Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken Een demografisch-sociologische studie van een geëmancipeerde minderheidsgroep
F. van Heek
bron F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken. Een demografisch-sociologische studie van een geëmancipeerde minderheidsgroep. Stenfert Kroese, Leiden 1954
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/heek001gebo01_01/colofon.htm
© 2007 dbnl / F. van Heek
IX
Overzicht van kaarten en kartogrammen opgenomen in de tekst of toegevoegd als bijlagen In de tekst 1. 2. 3.
4.
Pag. 5-jaarlijks gemiddelde van het aantal geborenen per 1000 van 47 de bevolking per gemeente in Nederland 1851-1855. Kartogram der dominicantencijfers voor Noord-Oost België 87 Overzichtskaart van katholieke resp. protestantse gebieden aan93 weerszijden van de Nederlandse Rijksgrens, waarvan het geboorte-niveau vergeleken is. Aantal geborenen per 1000 inwoners per gemeente voor geheel136 België in 1930 en 1947, volgens Tulippe
Kartogrammen opgenomen als bijlage Bijlage 1. Bijlage 2. Bijlage 3.
Procentsgewijze verhouding der Rooms-Katholieken tot de totale bevolking in iedere gemeente, volgens 12e Volkstelling 31/5'47. Gemiddeld aantal levendgeborenen per jaar in de periode 1929/32 per 1000 gehuwde vrouwen op 31/12'30 in elke gemeente. Gemiddeld aantal levendgeborenen per jaar in de periode 1949/52 per 1000 gehuwde vrouwen op 31/12'50 in elke gemeente.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
XI
Een woord vooraf Een studie omtrent het geboorte-niveau der Nederlandse Rooms-Katholieken, waarvoor het gebruik van veel niet gepubliceerd statistisch materiaal noodzakelijk is, zou niet mogelijk zijn zonder de welwillende medewerking van een aantal research-bureaux in binnen- en buitenland, die over de desbetreffende gegevens beschikken. Wij betuigen onze dank aan de volgende instellingen voor het verschaffen van belangrijk cijfermateriaal: het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Gemeentelijk Bureau van Statistiek te Amsterdam, het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut, het Nationaal Instituut voor de Statistiek van België, het Statistisches Landesamt Nordrhein-Westfalen, het Niedersächsisches Amt für Landesplanung und Statistik en het Bayerisches Statistisches Landesamt. Bijzonder erkentelijk zijn wij Drs T. VAN DEN BRINK, hoofd van de afdeling Algemene Tellingen en Bevolkingsstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek, voor het laten verzamelen van zeer vele gegevens en het verstrekken van waardevolle adviezen. Tenslotte onze dank aan collega HOFSTEE voor het doorlezen van het manuscript en het ter beschikking stellen van het in de afdeling Sociale en Economische Geografie der Landbouwhogeschool te Wageningen vervaardigde geboortecijfer-kartogram der Nederlandse gemeenten voor de periode 1851-1855. Deze studie was juist voltooid toen het Bisschoppelijk Mandement verscheen, dat tot uitvoerige discussies over de organisatie der katholieken in ons land heeft geleid. Het Mandement als zodanig valt uiteraard buiten de probleemstelling van ons werk. Een groot deel van de kenmerken van het Nederlandse Katholicisme, gelijk deze in onze studie uitvoerig zijn geschetst, kunnen echter in genoemde publicatie der Nederlandse Bisschoppen eveneens worden waargenomen.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
1
I Inleiding en probleemstelling Een belangrijk aspect van een onopgelost probleem Dudley Kirk merkt in zijn bekende demografische studie betreffende de Europese bevolkingsproblemen op:.... ‘The Netherlands is the exception to the rule of low birth-rates in Western Europe, an exception not yet adequately explained’1. Deze constatering staat niet alleen. Buitenlandse sociale onderzoekers hebben herhaaldelijk de wens geuit, dat de Nederlandse demografen en sociologen een volledig vergelijkend onderzoek zouden instellen naar de oorzaken van het relatief hoge geboorteniveau in ons land om aldus tot een analyse te komen van de economische en sociologische factoren, die vermoedelijk met dit verschijnsel verband houden2. Het is inderdaad opvallend, dat in Nederland zeer veel werk is verricht op het gebied der bevolkingsprognose, zonder dat echter een samenvattende sociologische studie plaatsvond betreffende de factoren, die onze bevolkingsgroei beïnvloeden3. Wel is op dit gebied waardevol voorbereidend werk verricht, vooral door het Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk. Zo is aan de spectaculaire doch kortstondige stijging van het Nederlandse geboorte-niveau na de oorlog op deskundige wijze aandacht besteed4. Ook zijn onderzoekingen ingesteld naar de opvattingen van ondertrouwde vrouwen omtrent de grootte van haar toekomstig gezin5.
1 2 3
4
5
Dudley Kirk ‘Europe's population in the interwar years’, League of Nations, 1946, blz. 49. Vergl. blz. 36 van dit werk. Vergl. Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk, Commissie voor het Geboorteonderzoek, Publicatie No. 1 ‘Ontstaan, doel en werkprogramma van de Commissie voor het Geboorteonderzoek’. Amsterdam 1949, blz. 12. Vergl. T. van den Brink ‘Eerste resultaten van een statistische analyse van de loop der geboortecijfers in Nederland’, Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk, Publicatie No. 2, Amsterdam 1949. Vergl. A.E. Diels ‘Opvattingen van ondertrouwde vrouwen omtrent de grootte van haar toekomstig gezin, I (Amsterdam, Rotterdam en 's Gravenhage), II (Arnhem, Eindhoven, Enschede, Groningen, Haarlem, Nijmegen, Tilburg en Utrecht)’. Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk t.a.p., Publicaties No. 3 en 4.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
2 Verder hebben enkele demografisch belangrijke factoren, hoofdzakelijk betrekking hebbend op de agrarische bedrijfsstructuur in ons land, sterk de aandacht getrokken1. Het valt echter op, dat een volledige sociologische analyse der overige factoren, in het bijzonder van de godsdienstfactor, ontbreekt. Op het congres van het Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk betreffende de gevolgen van de bevolkingsvermeerdering, werd deze vermeerdering nadrukkelijk als gegeven gesteld en de oorzaken van dit verschijnsel buiten beschouwing gelaten2. De Interfacultaire Leergang der Groningse Universiteit betreffende de aspecten van het vraagstuk der overbevolking beschouwt dit onderwerp wel vanuit historisch, biologisch, medisch, economisch en ethisch standpunt, maar de sociologische problemen worden hierbij niet behandeld, zeker niet wat de Nederlandse verhoudingen betreft3. Wel werd het vraagstuk van het relatief hoge geboorte-niveau der Nederlandse katholieken en gereformeerden bij monde van Van Dijk op het te Wageningen gehouden congres van het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers aan de orde gesteld4. Hij ziet dit probleem echter als een waarschijnlijk voorbijgaand verschijnsel en gaat vermoedelijk om deze reden niet nader in op de sociologische achtergrond hiervan. Zeer interessante demografische en sociografische gegevens verschaft het bekende artikel van Kruijt betreffende de groei, geloofsafval en economische expansie der katholieken in Nederland5. Ook hierbij wordt echter niet nader ingegaan op de sociologische achtergrond van de demografische verschijnselen bij de Nederlandse katholieke bevolking. Een belangrijke hypothese omtrent het betrekkelijk hoge Nederlandse geboorte-niveau, verband houdende met de godsdienstige heterogeniteit
1
2 3
4
5
Vergl. E.W. Hofstee ‘Economische ontwikkeling en bevolkingsverspreiding’, Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, Jaargang 50, blz. 9, en A.C. de Vooys ‘De geboortedaling in Noordbrabant’, Tijdschrift Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap 1936. Van dezelfde auteur ‘Enkele aantekeningen over het bevolkingsvraagstuk in Zeeland’, Tijdschrift Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, Jubileumnummer Dr Hol, 1941. Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk, Verslag van het Congres over de gevolgen van de Bevolkingsvermeerdering, blz. 53. Vergl. ‘Aspecten van het vraagstuk der overbevolking’ door Prof. Jhr Dr P.J. van Winter, Prof. Dr M.J. Sirks, Prof. Dr J.H. Tuntler, Prof. S. Korteweg, Prof. Dr H. de Vos en Prof. Mr E.H. s' Jacob, Scripta Academica Groningana V, Achtste Interfacultaire Leergang 1952-1953, Groningen 1953. R. van Dijk ‘Godsdienst en Welvaart als oorzaak van differentiële geboortecijfers’, opgenomen in ‘Aspecten van het Bevolkingsvraagstuk’, Verslag van het congres gehouden te Wageningen op 6 October 1951, uitgegeven door het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers, Leiden 1952, blz. 31. Vergl. J.P. Kruijt ‘Rooms-Katholieken en Protestanten in Nederland’, Sociologisch Bulletin, Jaargang 1, blz. 3.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
3 van Nederland, heeft Groenman gegeven. Deze hypothese is door hem echter slechts in zeer beperkte mate aan de feiten getoetst1. Aldus is het ter beschikking staande materiaal voor de studie van de Nederlandse bevolkingsgroei, hoeveel belangrijke detailstudies ook zijn verricht, nog zeer onvolledig gebleven. Dit is des te meer opvallend, daar juist de snelle toename van de Nederlandse bevolking de feitelijke drijfveer blijft voor de snelle industrialisering in ons land en de grote sociale veranderingen, die hiermede gepaard gaan2. ‘Zolang zich geen grote wijzigingen in het bevolkingsverloop van Nederland voordoen, is het grondthema der industrialisatienota's nu en in de toekomst gegeven en rest onze economische bewindvoerders slechts de taak de variaties op dit thema te componeren’ merkt Kohnstamm terecht dienaangaande op3. Dit alles maakt het bestuderen van enige tot nu toe verwaarloosde sociologische aspecten van de Nederlandse bevolkingsgroei in hoge mate gewenst. Als een zodanig aspect beschouwen wij het geboorteniveau der Nederlandse katholieken, welke groep ruim 38% van de bevolking van ons land uitmaakt en waarvan de huwelijksvruchtbaarheid die van de leden der drie andere grote Nederlandse naar kerkgenootschap gerangschikte bevolkingsgroepen (de gereformeerden, de N. Hervormden en de onkerkelijken) met resp. 13.6, 44.6 en 63.2 % overtreft4. Ook een nader sociologisch onderzoek van het geboorte-niveau der gereformeerden en orthodox hervormden zou in dit verband van betekenis kunnen zijn. Bloemhof schreef een waardevolle sociaalethische studie betreffende dit onderwerp5.
Waarom zo verwaarloosd? De verwaarlozing van de studie der oorzaken van het relatief hoge katholieke geboorte-niveau is een interessant object voor de sociologie
1
2
3 4 5
Vergl. Sj. Groenman ‘Befolkningsproblemer i Holland og Denmark’, Økonomi og Politik, Copenhagen 1951. Zie ook van dezelfde schrijver ‘Het geboortecijfer in West-Europa’, opgenomen in de Syllabus Radio Volksuniversiteit, Weekbericht van de Radio Volksuniversiteit Holland, Nos 24/5, 31/5 en 7/6 1951. Voor bespreking van Groenman's hypothese zie blz. 41 van dit werk. Vergl. o.a. W. Banning ‘Sociale en geestelijke gevolgen der industrialisatie’ en Sj. Groenman ‘Industrialisatie langs lijnen der geleidelijkheid’, opgenomen in ‘Sociologisch Bulletin’ van Kerk en Wereld 1950, No. 2. Vergl. G.A. Kohnstamm ‘Kanttekeningen bij de Vierde Industrialisatienota’, Economisch-Statistische Berichten, 6/5 '53. Vergl. 12e Volkstelling 31/5'47, Serie A, Rijks- en Provinciale Cijfers, deel 4, Statistiek der bestaande huwelijken en van de vruchtbaarheid dezer huwelijken’, blz. 65. F. Bloemhof ‘Het vraagstuk der bewuste geboortebeperking, een onderzoek naar het standpunt van de protestants-christelijke ethiek inzake het toepassen van anticonceptie in verband met de veranderende maatschappelijke omstandigheden’, Nijkerk 1953.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
4 van kennis en wetenschap. Zonder twijfel speelt hierbij het feit een rol, dat een dergelijk onderzoek onvermijdelijk een nadere analyse van de gezindheid der Nederlandse katholieken ten aanzien van het geboortevraagstuk met zich zou brengen. Wat de katholieke auteurs betreft, deze hebben voor zover ons bekend nooit een onderzoek gepubliceerd omtrent de sociologische factoren, die de beleving van de desbetreffende katholieke moraaltheologische normen in ons land beïnvloeden1. Deze terughoudendheid der katholieke onderzoekers valt uiteraard te betreuren. Waar zij echter, vermoedelijk om principiële redenen, het door ons gestelde probleem aan niet-katholieke schrijvers overlaten, is het van belang de beweegredenen te onderzoeken, waarom laatstgenoemde groep auteurs tot nu toe dit onderwerp niet behandeld heeft. Naar het ons voorkomt, kunnen hier de volgende aspecten worden onderscheiden:
1. Het sentiments-aspect Men vreest door een studie van de katholieke gezindheid ten aanzien van het geboortevraagstuk de gevoelens van onze katholieke landgenoten te kwetsen. Deze opvatting sluit aan op het oordeel, dat Kane over zijn Amerikaanse katholieke geloofsgenoten velde: ‘Catholics, like most minorities, suffer from undue sensitivity. At times they scream when unhurt’2. Wij menen daarentegen, dat onze wat meer bezadigde en volledig geëmancipeerde katholieke landgenoten niet zo hypergevoelig zijn en zich door wetenschappelijke bestudering van het vermelde onderwerp niet gegriefd zullen achten. De welwillende wijze waarop ons door katholieke sociale onderzoekers en instellingen vele gegevens werden verschaft, versterkt dit vermoeden.
2. Het wetenschappelijk aspect Dat het vraagstuk van het katholieke geboorte-niveau verwaarloosd is, kan vermoedelijk ook in verband worden gebracht met het feit, dat de daling van dit niveau zich in de laatste tientallen jaren in een wat sneller tempo heeft voltrokken dan bij andere bevolkingsgroepen in ons land. In verband hiermede zijn sommige sociale onderzoekers - gelijk van Dijk, wiens oordeel wij hierboven vermeldden geneigd, de relatief grotere vruchtbaarheid der katholieken als een
1
2
Dit geldt ook voor de onlangs verschenen studie ‘Demografie en Gezinspolitiek’ van de hand van G.H.L. Zeegers en J. Godefroy. Sociologisch Onderzoekcentrum van het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut, 1953. John J. Kane ‘Protestant-Catholic Tensions’, inleiding voor de American Catholic Sociological Society, December 1950, opgenomen in American Sociological Review, October 1951, blz. 671.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
5 verschijnsel te beschouwen, dat binnen afzienbare tijd tot het verleden zal behoren. Wij zullen op deze zienswijze terugkomen. In deze inleiding zij hierover slechts het volgende opgemerkt. De eventuele toekomstige nivellering van het geboorte-niveau der Nederlandse katholieken met dat van andere bevolkingsgroepen - aangenomen dat deze nivellering binnen afzienbare tijd zal plaatsvinden - neemt het vermoeden niet weg, dat de demografische situatie, zoals wij die thans kennen en in de eerste tientallen jaren zullen kennen, door het hogere katholieke geboorte-niveau in belangrijke mate zal worden beïnvloed. Vooral daar relatief hoge vruchtbaarheidscijfers uiteraard pas 15 tot 25 jaar na de periode waarop zij betrekking hebben, hun invloed op de sociale en economische situatie van het land ten volle doen gelden. Gezien dit alles komt het ons voor, dat het niet wetenschappelijk verantwoord is de sociologische analyse van het katholieke geboorte-niveau na te laten onder verwijzing naar het z.g. nivelleringsargument.
3. Het technisch-statistisch aspect Ten dele is een vergelijkend onderzoek naar de oorzaken van het hogere katholieke geboorte-niveau vermoedelijk achterwege gebleven om redenen van technisch-statistische aard. Geenszins omdat in Nederland het noodzakelijke cijfermateriaal zou ontbreken. Het tegendeel is het geval. De Nederlandse demografische statistiek behoort ook wat betreft het verschaffen van gegevens omtrent de vruchtbaarheid der diverse godsdienstige groepen, tot de beste ter wereld. Echter het buitenlandse gepubliceerde materiaal is beperkt en voor vergelijking met Nederlandse gegevens dikwijls niet geschikt. Zo staan b.v. de geboorte- en vruchtbaarheidscijfers van Belgische en Duitse katholieke en niet-katholieke gemeenten, die aan ons land grenzen en uiteraard voor het desbetreffende onderzoek van veel betekenis zijn, in gepubliceerde vorm niet ter beschikking. Dergelijke moeilijkheden van technische aard maken een vertraging van het desbetreffende onderzoek enerzijds wel begrijpelijk, maar dienen anderzijds toch het researchwerk niet voor onbepaalde tijd op te houden.
Mythe en werkelijkheid De bovenvermelde terughoudendheid der Nederlandse sociale onderzoekers moge begrijpelijk zijn, zij kan niettemin ongewenste gevolgen hebben. Een der ernstigste hiervan is, dat grove over- en onderschattingen van de betekenis van de godsdienstfactor voor onze bevolkingsgroei gemakkelijk kunnen ontstaan en leiden tot een
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
6 mythevorming, die onder bepaalde omstandigheden sociale spanningen tengevolge kan hebben. Men vergete hierbij niet, dat de belangstelling van het Nederlandse volk voor zijn bevolkingsprobleem groot is. In 1949 richtte het Nederlandse Instituut voor de Publieke Opinie de volgende vraag aan een representatieve groep van het Nederlandse volk: ‘Onlangs heeft Nederland 10 millioen inwoners gekregen. Vindt U dit gunstig of ongunstig voor ons land? Waarom?’ Bijna 58 % van de ondervraagden achtte een dergelijk aantal inwoners een ongunstig verschijnsel; 22 % was een tegengestelde mening toegedaan. De resterende 20 % had geen oordeel1. Het Nederlandse volk acht dus vermoedelijk in overgrote meerderheid een verdere toename van het inwonertal van ons land ongewenst. Dit oordeel ging, gelijk de antwoorden der enqu te toonden, met zorg omtrent de economische en sociale gevolgen van onze bevolkingstoename gepaard. Nu heeft Hornix er op gewezen, dat de frustratie en de zorgen der Nederlanders in de na-oorlogse jaren in de vorm van een soort van verplaatste agressie op minderheidsgroeperingen kunnen worden gericht, die geheel voor de huidige demografische situatie van ons land verantwoordelijk worden gesteld2. De mogelijkheid van het ontstaan van dergelijke sociale spanningen zou uiteraard groter worden indien de tegenwoordige periode van betrekkelijke hoogconjunctuur door een tijdperk van bedrijfsslapte en werkloosheid zou worden gevolgd. Naar het ons voorkomt, zal onvoldoend wetenschappelijk onderzoek ten aanzien van de verhouding tussen godsdienst en bevolkingsgroei het ontstaan van dergelijke situaties slechts bevorderen. Indien b.v. ooit berekend zou zijn, hoe groot de bevolking in Nederland was geweest indien de katholieke bevolking haar geboorte-niveau gedurende de laatste halve eeuw aan dat der niet-katholieke bevolking zou hebben aangepast3, dan zouden overdreven en fantastische voorstellingen van dit op zichzelf reeds niet geringe cijfer doelmatiger bestreden kunnen worden4. Anderzijds zou nader demografisch en sociologisch onderzoek over bovengenoemd onderwerp ook van nut kunnen zijn voor hen, die de betekenis van de godsdienstfactor voor de Nederlandse demo-
1 2
3 4
Vergl. ‘De Publieke Opinie’ 3e jaargang No. 12, December 1949, pag. 6. J.M.M. Hornix ‘Enige sociologische aspecten van het bevolkingsprobleem’ in ‘Verslagboek der economische en sociale studiedagen gewijd aan het bevolkingsvraagstuk’, gehouden te Tilburg, onder auspiciën van de Senaat der Katholieke Economische Hogeschool op Donderdag 10 Januari en Vrijdag 11 Januari 1952, blz. 88. Vergl. de berekening in ons werk op blz. 38. b.v. de opvatting dat het betrekkelijk hoge Ned. geboorte-niveau uitsluitend aan de katholieke mentaliteit zou moeten worden toegeschreven.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
7 grafische verhoudingen buiten beschouwing laten of in twijfel trekken1. Wil men voorkomen, dat de publieke opinie in dit opzicht stuurloos heen en weer zwenkt tussen mateloze overdrijving en zorgeloze onderschatting, dan dient enige gedocumenteerde voorlichting niet achterwege te blijven.
Tijdelijke situatie en wetenschappelijke discussie Er zijn bepaalde perioden in een dichtbevolkt land gelijk het onze, waarin het quantitatieve bevolkingsvraagstuk grote belangstelling trekt, n.l. in tijdperken van laagconjunctuur, gepaard gaande met grote werkloosheid, en tijdens de jaren van incidenteel hoge geboortecijfers. Beide situaties hebben wij in de afgelopen decennia leren kennen. Economische depressie en conjuncturele werkloosheid deden zich voor in de dertiger jaren; een korte, doch grote en voor vele waarnemers beklemmende geboortestijging vond plaats direct na de beëindiging van de tweede wereldoorlog. Het komt ons voor, dat dergelijke perioden niet het gunstigst zijn voor een rustige wetenschappelijke discussie over een demografisch-sociologisch probleem, zoals in dit werk aan de orde wordt gesteld. De belangstelling is dan te zeer gericht op de tijdelijke uitzonderlijke situatie; een zekere emotionele spanning kan dan meer dan onder andere omstandigheden het oordeel vertroebelen. De tegenwoordige tijdsperiode biedt daarentegen een betere achtergrond voor een gedachtenwisseling over een moeilijk bevolkingsvraagstuk. De werkloosheid is tot een relatief zeer laag peil gedaald; de vruchtbaarheid van ons volk - hoewel zeer hoog voor West-Europese verhoudingen - nadert het vooroorlogse niveau. Tenslotte, al herinnert de toenemende emigratie ons aan het Nederlandse bevolkingsprobleem, het is aan twijfel onderhevig of thans van een acute overbevolking van ons land gesproken kan worden2. Het tijdstip is derhalve gunstig voor de studie van Nederlandse bevolkingsproblemen, die een zo groot mogelijke distantie van de onderzoeker vereisen, al zal het hem uiteraard nooit gelukken die objectiviteit te bereiken waarmede hij gaarne zijn onderzoek zou willen uitvoeren.
Probleemstelling Een onderzoek, waarvan de wenselijkheid hierboven werd uiteengezet, vereist in hoge mate een duidelijke probleemstelling, opdat het niet zijn koers verliest en verwikkeld raakt in sociaal-ethische
1 2
Vergl. onze bespreking van de dissertatie van J. Meerdink op blz. 60 van dit werk. Zie blz. 24.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
8 en moraal-theologische discussies, die buiten het eigenlijke arbeidsterrein van de socioloog liggen. Wij zullen derhalve de te onderzoeken vraagstukken als volgt afbakenen: 1. In welke mate ligt het Nederlandse geboorte-niveau hoger dan dat van andere met ons land vergelijkbare West-Europese staten? 2. Welk een invloed oefent de vruchtbaarheid van de Nederlandse katholieke bevolkingsgroep hierop uit? 3. Is het mogelijk op grond van de beschikbare literatuur inzicht te verkrijgen omtrent de vraag of een minder snelle bevolkingsgroei dan die welke demografische deskundigen voor Nederland verwachten, uit economisch oogpunt beschouwd wenselijk is? Welke sociologische aspecten doen zich hier voor? 4. Welke factoren beïnvloeden het feit, dat het geboorte-niveau van de Nederlandse katholieke bevolkingsgroep hoger is dan van de niet-katholieke groepen in ons land? 5. Beleven de Nederlandse katholieken de moraalvoorschriften van hun kerk, in het bijzonder die welke op het geboortevraagstuk betrekking hebben, op andere wijze dan hun geloofsgenoten elders? 6. Zo ja, is het mogelijk door aanwending van sociologische en sociaal-psychologische begrippen en methoden meer inzicht in dit verschijnsel te verkrijgen?
Zoals uit bovenstaande probleemstelling blijkt, ligt het niet in onze bedoeling om vraagstukken op het gebied der sociale ethiek en sociale politiek zoals de voor- en nadelen van het gebruik van conceptie verhinderende middelen, of de gewenste afmetingen van kinderbijslagregelingen, in onze uiteenzetting te betrekken. Geenszins omdat wij deze problemen van weinig belang achten; evenmin omdat wij ons eigen standpunt dienaangaande zouden willen verzwijgen, doch omdat hun behandeling onvermijdelijk van het doel zou afleiden, dat wij ons in het voorgaande gesteld hebben. Het is uiteraard wel gewenst dat de lezer van deze studie ons standpunt betreffende bovengenoemde vraagstukken kent: Wij zijn op grond van de sociale ethiek der Nederlands Hervormde Kerk afkerig van kerkelijke voorschriften omtrent het gebruik van conceptie verhinderende middelen in het huwelijk. Wat de kinderbijslagregeling betreft, zij geve een passende steun aan het gezin binnen zekere grenzen, bepaald door de financiële draagkracht van ons land en de optimale maximum- en minimumgrenzen, welke aan de gezinsafmetingen uit een oogpunt van gezinsbelang kunnen worden gesteld.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
9
Begripsomschrijving Het is noodzakelijk een korte omschrijving te geven van de begrippen, die in de titel van dit werk vermeld worden. Onder geboorte-niveau wordt door ons verstaan de mate waarin de desbetreffende groep zich voortplant. Gezien de aard van onze probleemstelling is de huwelijksvruchtbaarheid in dit verband een belangrijk gegeven, dat echter niet steeds ter beschikking staat. In dat geval dient het geboorte-niveau benaderd te worden met behulp van het vruchtbaarheidscijfer en ruwe geboortecijfer. Verschillen in geboorte-niveau, veroorzaakt door een eventueel later en minder frequent huwen, komen uiteraard slechts in de geboorte- en vruchtbaarheidscijfers tot uiting. Met het begrip Rooms-Katholieken worden door ons aangeduid zij die als zodanig in de door de overheid georganiseerde volkstellingen worden geregistreerd, overeenkomstig hun eigen opgave. Zo mogelijk worden door ons, indien ons hieromtrent gegevens ter beschikking staan, cijfers toegevoegd omtrent de deelname aan het kerkelijk leven (paschanten- en dominicantencijfers). Kortheidshalve spreken wij van katholieken en niet van Rooms-Katholieken, het principiële aspect van deze benamingen buiten beschouwing latend. In de ondertitel worden de Nederlandse katholieken door ons een geëmancipeerde minderheidsgroep genoemd. Hiermede wordt weergegeven, dat de godsdienstige, politieke en economische onderdrukking, welke de Nederlandse katholieken eertijds hebben ondergaan, beëindigd is. De eventuële sociologische en sociaal-psychologische nawerking van deze onderdrukking zal door ons onderzocht worden.
Benadering, methoden, loop van het onderzoek Het vraagstuk welke factoren het geboorte-niveau der Nederlandse katholieken doen dalen, is voor de theoretische sociologie niet het meest interessante probleem. Immers deze krachten, zoals industrialisering, verstedelijking, onkerkelijkheid, tekort aan woonruimte en ‘rationalisering’ der gezinsmentaliteit, zijn voor de Nederlandse katholieken geen andere dan die welke op andere Westerse bevolkingsgroepen hun invloed laten gelden. Zo is Myrdal's klassieke beschrijving van de oorzaken van de achteruitgang van het Zweedse geboorte-niveau1 in wezen grotendeels ook van toepassing op de Nederlandse situatie, al is o.a. de intensiteit der ‘rationalisering’ der
1
A. Myrdal ‘Nation and Family’, London 1945, blz. 48 e.v.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
10 gezinsmentaliteit in ons land geringer, zodat de daling der geboorten zich hier in veel minder sterke mate voordoet dan in Zweden1. De betekenis zowel als de krachtsverhouding van bovengenoemde factoren mogen voor iedere bevolkingsgroep verschillen en nader onderzoek wenselijk maken, dat hun onderlinge wisselwerking het tempo van de teruggang der geboorten in de Westerse wereld beheerst, is aan weinig twijfel onderhevig. Het belangrijkste vraagstuk uit theoretisch-sociologisch oogpunt met betrekking tot ons onderwerp is derhalve niet, welke factoren het katholieke geboorte-niveau doen dalen, maar veel meer, waarom of dit niveau - de laatste halve eeuw als één geheel beschouwd langzamer gedaald is dan bij de andere Nederlandse bevolkingsgroepen en - gelijk wij hopen aan te tonen - bij groepen van min of meer gelijke godsdienstige en sociaal-economische structuur in het buitenland. Slechts met behulp van een dergelijke probleemstelling en benadering kan de wetenschappelijk bijzonder interessante demografische ontwikkeling van de Nederlandse katholieke bevolkingsgroep het duidelijkst gedemonstreerd en verklaard worden. Verder zij in dit verband gewezen op de toegepaste sociologie. Uiteraard heeft zij, gezien de noodzakelijke economische en sociale planning van ons land, de meeste belangstelling voor de vraag hoe het toekomstige katholieke geboorte-niveau zich zal ontwikkelen: of nivellering met het gemiddelde niveau der niet-katholieke bevolkingsgroepen zal plaatsvinden; en zo ja, in welk tempo dit verschijnsel zich zal voltrekken. Echter het bestuderen van het mogelijk verdwijnen der verschillen in geboorte-niveau tussen katholieken en niet-katholieken kan moeilijk doelmatig geschieden, indien men niet tevens de factoren heeft nagegaan, die bovengenoemde verschillen hebben doen ontstaan; d.w.z. alvorens over te gaan tot min of meer speculatieve toekomstbeschouwingen, dient men het verleden te bestuderen, soms zelfs het zeer verre verleden. Een dergelijke benadering heeft in dit stadium van het onderzoek ook methodologische voordelen, daar de gebruikelijke sociologische werkwijze der enqu te bij de studie van ons onderwerp slechts van beperkte betekenis kan zijn. Niet alleen omdat deze methode voor een niet-katholiek, bij een probleemstelling gelijk de onze, in Nederland practisch uitgesloten is bij een naar representativiteit strevend onderzoek, maar ook omdat men o.i. met behulp der enqu te niet doordringt tot de kern van het vraagstuk, n.l. waarom de Neder-
1
Voor de factoren, die in Nederland van betekenis zijn, zie o.a. A.E. Diels ‘Opvattingen van ondertrouwde vrouwen omtrent de grootte van haar toekomstig gezin’, deel II, t.a.p., in het bijzonder hoofdstuk III en IV.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
11 landse katholieken gemiddeld een kindertal hebben, dat groter is dan van de overige bevolkingsgroepen in ons land. Zeer duidelijk komt het tekortschieten der enqu te-methode in dit opzicht tot uiting in het reeds vermelde onderzoek van Mej. Diels naar de opvattingen van ondertrouwde vrouwen omtrent de grootte van haar toekomstig gezin. Zij schrijft betreffende de groep, die drie of meer kinderen wenst en waarbij de katholieken zeer sterk vertegenwoordigd zijn: ‘Bij het doorlezen van de opmerkingen valt het op, dat in deze groep, waar men niet naar een extra klein gezin verlangt, nagenoeg nimmer wordt getracht te verklaren waarom men de opgegeven gezinsgrootte het meest ideaal acht. Steeds wordt uiteengezet, waarom een groter gezin niet gewenst is’1. Zeer reëel worden hier door de Nederlandse sociologe, die zich het meest met het desbetreffende probleem heeft beziggehouden, de moeilijkheden voor de toepassing van de enqu te-methode bij de bestudering van het door ons gestelde probleem getoond. Zeker, de motieven welke de gewenste maximum-grootte van het gezin beïnvloeden, worden dikwijls medegedeeld, gelijk economische moeilijkheden, tekort aan huisvesting, gezondheidstoestand, opleidingsmogelijkheden, enz. Dit is ook veelvuldig het geval bij de geënquêteerde katholieken in deze groep, al voegen zij dikwijls hieraan de opmerking toe, dat zij dit gewenste maximum wensen te handhaven onder inachtneming van de door hun kerk gestelde godsdienstige normen. Echter, zoals Mej. Diels opmerkt, de minimum grootte van het gewenste gezin wordt vrijwel nooit in de groep, die meer dan drie kinderen wenst, gemotiveerd. Wat dit minimum voor de door ons bestudeerde groep betreft, de Rooms-Katholieke Kerk schrijft niet als direct en algemeen gebod een bepaalde gezinsgrootte voor2; wel verbiedt zij het gebruik van conceptieverhinderende middelen, welk verbod uiteraard de gemiddelde gezinsgrootte kan doen toenemen. Maar hoe zouden de Nederlandse Katholieke geënquêteerden zich rekenschap kunnen geven - aangenomen, dat zij dit zouden willen - van de vele maatschappelijke krachten, die de beleving van genoemde godsdienstige norm beïnvloeden? Wij denken hierbij aan de betekenis van enkele factoren, die wellicht specifiek voor deze groep gelden en die wij bij wijze van hypothese hier reeds noemen, zoals de wisselwerking van Calvinisme en Katholicisme, de onderdrukking der Nederlandse katholieken in het verleden, hun positie van sterke minderheid in het heden en hun tegenwoordig betrekkelijk gunstig tijdsperspectief.
1 2
A.E. Diels ‘Opvattingen van ondertrouwde vrouwen omtrent de grootte van haar toekomstig gezin’ deel II, t.a.p., blz. 111. Zie onze bespreking van dit onderwerp blz. 158.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
12 Het ligt voor de hand, dat dergelijke factoren niet het meest doelmatig door middel van massale individuele ondervraging kunnen worden onderzocht. Hier is, althans in dit stadium van het sociaal onderzoek in ons land, een andere benadering noodzakelijk, waarbij o.a. aandacht geschonken dient te worden aan de invloed van het verleden en aan de betekenis van het toekomstbeeld. Een benadering, waarbij de sociologie in belangrijke mate gebruik dient te maken van het materiaal en de begrippen, welke de sociale geschiedenis en de sociale psychologie haar ter beschikking kunnen stellen. Onze studie is op de volgende wijze ingedeeld: Vooraf gaan een tweetal inleidende, buiten het eigenlijke sociologische onderzoek staande hoofdstukken, waarvan het eerste de katholieke normen schetst inzake het geboortevraagstuk, vergeleken met die van de andere grote kerkgenootschappen in ons land; het tweede geeft een beknopt overzicht van de economische en sociologische aspecten der quantitatieve bevolkingsontwikkeling in Nederland en houdt zich aldus bezig met enige maatschappelijke consequenties van het relatief hoge Nederlandse geboorte-niveau. Daarna volgt een overzicht van de noodzakelijke demografische gegevens, waarbij de betekenis wordt nagegaan van het betrekkelijk hoge katholieke geboorte-niveau voor de totale Nederlandse bevolkingsgroei. De spirituele factoren, die de bevolkingsgroei der Nederlandse katholieken beïnvloeden, worden, voor zover de ons ter beschikking staande middelen dit veroorloven, afgewogen ten opzichte van enige andere geografische en sociaal-structurele krachten, die voor de differentiële vruchtbaarheid in ons land van belang zijn. Hierop volgt een vergelijking van het verschil in geboorte-niveau tussen katholieken en niet-katholieken in ons land met de onderlinge afwijking tussen deze groepen in het buitenland. Als alternatieve methode wordt aangewend een demografische studie van katholieke gebieden aan weerszijden van de Nederlandse Rijksgrens, waarvan de resultaten vergeleken worden met die van een dergelijk onderzoek van protestantse grensstreken. De demografische resultaten van deze onderzoekingen worden getoetst aan een uitvoerige sociaal-historische studie betreffende het ontstaan van een specifieke gezindheid der Nederlandse katholieken. Vervolgens wordt de demografische betekenis van het tijdsperspectief van de te onderzoeken groep aan de orde gesteld. Een overzicht betreffende de indicaties van een, in vergelijking met buitenlandse geloofsgenoten, sterk religieus élan en krachtige frontmentaliteit1 der Nederlandse katho-
1
Deze term is ontleend aan de katholieke auteur De Rooy (vergl. L.J. Rogier en N. de Rooy ‘In Vrijheid Herboren, Katholiek Nederland 1853-1953’, 's-Gravenhage, blz.411.)
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
13 lieken sluit het betoog af, waarbij in het kader van onze probleemstelling vooral aan het demografisch aspect aandacht wordt geschonken. Het laatste hoofdstuk betreft een beschouwing omtrent de mogelijke toekomstige ontwikkeling van het katholieke geboorteniveau zowel als enige sociale problemen, die zich hierbij voordoen.
Ons onderzoek is slechts een verkenning Het vraagstuk, waarvan wij de wijze van behandeling in het voorgaande in beknopte vorm uiteengezet hebben, vereist benadering uit zo verschillende gebieden der sociale wetenschappen, dat het moeilijk door een enkele onderzoeker volledig kan worden bestudeerd en tot een oplossing gebracht. Wij pretenderen dan ook niet de door ons aan de orde gestelde problemen volledig te hebben behandeld; deze studie is slechts een verkenning ten dienste van later onderzoek.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
14
II Beknopt overzicht van de ethische normen welke door de drie grootste Nederlandse kerkgenootschappen ten aanzien van het geboortevraagstuk worden gesteld Inleiding Zoals in het voorgaande is uiteengezet, ligt het niet in onze bedoeling om nader op de sociale ethiek in te gaan, die zich binnen de belangrijkste Nederlandse kerkgenootschappen ontwikkeld heeft betreffende het gebruik van conceptie verhinderende middelen. Een dergelijke studie ligt grotendeels buiten het arbeidsterrein van de socioloog. Wil men echter de gezindheid (‘attitude’) van de Nederlandse katholieken ten aanzien van het geboortevraagstuk bestuderen, dan dient men uiteraard in de eerste plaats kennis te nemen van de normen, welke de Katholieke Kerk dienaangaande stelt. Wij onthouden ons daarbij van een uitvoerige toelichting, doch verwijzen naar de geciteerde literatuur. Wel kwam het ons van belang voor een soortgelijk overzicht toe te voegen van de standpunten van de Nederlands-Hervormde Kerk en Gereformeerde Kerken. Het katholieke standpunt krijgt hierdoor meer reliëf.
De Rooms-Katholieke Kerk De moraaltheologische opvattingen der Katholieke Kerk ten aanzien van de verschillende vormen van geboorteregeling zijn volkomen duidelijk. De uitspraken van de Pausen op dit punt zijn zeer beslist en niet voor verschillende interpretatie vatbaar. Volgens katholiek standpunt is de voortplanting het hoofddoel van het huwelijk. In zijn bekende toespraak tot de vroedvrouwen verklaarde Paus Pius XII:1
1
Geciteerd uit A.W. Hoegen ‘Het Huwelijk’ Liefde en Voortplanting, Bilthoven 1952, blz. 11. Zie ook Katholiek Archief 1951, col. 941/954.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
15 ‘De waarheid is, dat het huwelijk als natuurlijke instelling door de wil van de Schepper niet als primair en diepste doel heeft de persoonlijke vervolmaking van de echtgenoten, maar het voortbrengen en opvoeden van nieuw leven. De andere doeleinden, hoezeer zij ook door de natuur mogen bedoeld zijn, staan niet op dezelfde lijn met dit primaire; nog minder staan zij er bóven, maar zij zijn er wezenlijk aan ondergeschikt. Dit geldt voor elk huwelijk, ook al blijft het onvruchtbaar.’ Dit standpunt heeft tot consequentie, dat het gebruik van conceptie verhinderende middelen moreel niet geoorloofd is. Paus Pius XI merkt dienaangaande op in de Encycliek ‘Casti Connubii’: ‘Maar geen enkele reden, ook niet de zwaarwichtigste, kan met de natuur en de zedelijkheid in overeenstemming brengen, wat in zichzelf tegennatuurlijk is. Daar nu de huwelijksdaad uiteraard gericht is op de voortbrenging van het kind, handelen dus zij, die bij het stellen ervan deze met opzet van haar natuurlijke kracht beroven, tegennatuurlijk en bedrijven zij iets, dat schandelijk en in zich onzedelijk is’1. Dit verbod is in latere Pauselijke toespraken steeds gehandhaafd. In dezelfde Encycliek wordt echter opgemerkt: ‘Ook mag men niet zeggen, dat die echtgenoten handelen tegen de orde der natuur, die op rechtmatige en natuurlijke wijze gebruik maken van hun recht, al kan daaruit om natuurlijke redenen van tijd, of door een andere onregelmatigheid, geen nieuw leven ontstaan’2. Behalve onthouding is volgens de katholieke moraaltheologie periodieke onthouding dus wèl, het gebruik van anticonceptionele middelen niet geoorloofd. Het gemaakte onderscheid tussen genoemde twee methoden berust op de opvatting, dat in het eerste geval van een natuurlijke omstandigheid gebruik gemaakt wordt, terwijl in het tweede een, naar de kerk meent, tegennatuurlijke ingreep plaatsvindt3. De kerk keurt niet onder alle omstandigheden periodieke onthouding goed, maar aanvaardt deze volgens een der
1 2 3
Encycliek ‘Casti Connubii’ van onzen H. Vader Pius XI, in de Nederlandse vertaling verschenen in Roermond 1931, blz. 26. Encycliek ‘Casti Connubii’ t.a.p., blz. 28. Vergl. ook A.W. Hoegen ‘Over de zin van het huwelijk’, Nijmegen 1935, in het bijzonder de hoofdstukken I en II van het 2e deel, en zijn later verschenen reeds genoemd beknopter werk ‘Het Huwelijk, Liefde en Voortplanting’ t.a.p. De laatste toespraken van de Paus zijn: Toespraak tot de Franse huisvaders op 19 Sept. 1951 (Katholiek Archief 1951, col. 841/844; Toespraak tot de Italiaanse Katholieke verloskundigen op 29 Oct. 1951 (Kath. Archief 1951, col. 941/954); Toespraak tot de Italiaanse Katholieke Bond voor het Gezin op 28 Nov. 1951 (Kath. Archief 1951, col. 1009/1014). Voor commentaar van protestantse zijde zie H. de Vos ‘Overbevolking en Ethiek’, in ‘Aspecten van het vraagstuk der overbevolking t.a.p., blz. 109, en uiteraard vooral het ‘Herderlijk Schrijven der Generale Synode van de Ned. Herv. Kerk’, zie blz. 16.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
16 laatste uitspraken van de Paus wanneer hiervoor ernstige redenen, die met het belang van het gezin verband houden, aanwezig zijn. De Paus merkt ten aanzien van de voortplantingstaak op: ‘Van deze positieve prestatie kunnen, ook voor lange tijd, zelfs voor de gehele duur van het huwelijk, serieuze motieven ontheffen zoals men deze niet zelden vindt in de zgn. medische, eugenetische, economische en maatschappelijke indicatie’1.
De Ned. Hervormde kerk Omtrent het gebruik van conceptieverhinderende middelen heeft in de kring der Ned. Hervormden lange tijd grote onzekerheid en verdeeldheid geheerst. ‘De Protestants-Christelijke ethiek is terzake van het huwelijk nimmer eenstemmig geweest’ merkt Bloemhof op2. Duidelijk hebben zich sedert de reformatie twee opvattingen omtrent het wezen van het huwelijk voorgedaan, n.l. die waarbij de gedachte van de procreatie overweegt en die waarbij wederzijdse hulp en bijstand tussen de echtgenoten op de voorgrond staat. Deze tegenstelling spitste zich toe toen de systematische conceptieregeling tegen het eind van de 19de eeuw ook in ons land meer en meer werd toegepast. Hoewel aanvankelijk - vooral in de orthodoxe groepen binnen de Ned. Hervormde Kerk - vele auteurs principieel tegen de aanwending van praeventieve middelen stelling namen, heeft zich in de loop van de laatste decennia in het grootste kerkgenootschap van ons land een sociale ethiek ontwikkeld, die genoemde wijze van geboorteregeling, mits in het belang van het gezin uitgeoefend, niet afwijst. Deze ontwikkeling der hervormde sociale ethiek is op duidelijke wijze onder woorden gebracht in het bekende Herderlijk Schrijven over het huwelijk, dat de Generale Synode in 1952 publiceerde. Wij citeren hieruit het gedeelte3, dat voor ons onderwerp de belangrijkste uitspraak bevat. ‘Wanneer wij hier de overtuiging uitspreken, dat niet alleen onder bijzondere omstandigheden zwangerschap voorkomen mag worden, maar dat dit in de meeste huwelijken geregeld eis van gehoorzaamheid en plicht is, dan is dit geen tegemoetkoming aan de levensopvatting van hen, die in dit opzicht de weg van de minste weerstand willen gaan, maar een zaak van geloofsnuchterheid en liefde. Wij moeten er diep van doordrongen zijn, dat niet de methode of de middelen die aangewend worden,
1 2
3
Toespraak tot de Italiaanse verloskundigen 1951, geciteerd door Hoegen t.a.p., blz. 54/55. F. Bloemhof ‘Het vraagstuk der bewuste geboorteregeling’ een onderzoek naar het standpunt van de Protestants-Christelijke ethiek inzake het toepassen van anticonceptie Nijkerk 1953, blz. 12. ‘Het Huwelijk, Herderlijk Schrijven van de Generale Synode der Ned. Hervormde Kerk’, Den Haag 1952, blz. 98.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
17 beslissend zijn, maar dat de achtergrond van waaruit een besluit genomen wordt, hier van doorslaggevende betekenis is. Wij weten van de gevaren, die hier dreigen. Op welk levensterrein worden wij echter niet in verzoeking gebracht? Wij leven in een zondige wereld en hebben dagelijks te strijden met de zwakheid van ons geloof. Zou deze strijd ons hier gespaard blijven? Erkennen wij, dat het gezin een gave van God is en de geboorte van nieuw leven berust in Zijn Hand, dan volgt daaruit, dat het aantal kinderen geen zaak van louter berekening mag zijn en evenmin van een besluit, dat eens en voor goed genomen wordt. De geloofshouding maakt dit onmogelijk. Evenzeer zou het onjuist zijn, wanneer de kerk bindende voorschriften over kindertal, de te volgen methode tot voorkoming van zwangerschap enz. zou willen geven. Dat zou in strijd zijn met de vrijheid, waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt en tekort doen aan de verantwoordelijkheid, die de gehuwden zelf dragen.’ De ontwikkeling van het geboorte-niveau van de Nederlands Hervormden1 doet vermoeden, dat de gezindheid van de grote meerderheid der leden van de Nederlands Hervormde Kerk min of meer overeenstemt met de hierboven geciteerde sociaal-ethische normen, al blijkt tussen de Orthodox-Hervormde en Vrijzinnig-Hervormde gemeenten dikwijls nog een duidelijk waarneembaar verschil in geboorte-niveau te bestaan, in het bijzonder op het platteland2.
De Gereformeerde Kerken In tegenstelling tot de Rooms-Katholieke en de Ned. Hervormde Kerk is in de geschriften uit de kring der Gereformeerde Kerken en andere gereformeerde kerkgenootschappen geen publicatie aan te wijzen, die een min of meer representatief beeld geeft der sociaalethische normen van genoemde groepen ten aanzien van het geboortevraagstuk. De Vos wijst er op, dat de oudere gereformeerde ethici - gelijk b.v. Geesink in zijn ‘Gereformeerde Ethiek’ - in het algemeen wat dit probleem betreft op het katholieke standpunt staan, al verdedigen zij hun zienswijze anders. Zij leggen vooral de nadruk op de norm, dat men niet in God's handelen mag ingrijpen3. Bij latere auteurs is dikwijls een groot verschil van mening waar te nemen, waarbij valt te constateren, dat vooral na de tweede wereldoorlog het aantal gereformeerde auteurs toeneemt, welke het gebruik van anti-conceptionele middelen niet principieel afwijzen.
1 2 3
Zie blz. 49 en 50. Een extreem voorbeeld hiervan vormen het overwegend Orthodox Hervormd N.O. Overijssel en het grotendeels Vrijzinnig Hervormd Drents Plateau. De Vos t.a.p., blz. 111.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
18 In een rapport van één zelfde classis-vergadering der Gereformeerde Kerk (classis 's-Gravenhage), gehouden in 1935, nemen S.O. Los en K.J. Bult een zeer verschillend standpunt in. Los schrijft: ‘Het gebruik van anticonceptionele middelen ligt op de lijn van de zonde tegen het eerste gebod en het zesde gebod’1. Zijn mederapporteur Bult merkt hiertegenover op: ‘Wanneer zwangerschap levensgevaarlijke gevolgen voor de vrouw kan medebrengen en absolute onthouding boven de krachten van het echtpaar gaat, mag ook een Christen-medicus niet terugschrikken om te grijpen naar de meest efficiënte anticonceptionele middelen’2. Van belang is hier ook een zekere verandering van zienswijze, die bij Brillenburg Wurth is waar te nemen. In een in 1933 gehouden discussie achtte hij het gewenst degenen, die anticonceptionele middelen toepassen er op te wijzen ‘dat zij zich op een gevaarlijke weg bevinden. Zij zullen het nooit kunnen doen zonder een gedrukte conscientie. Wij moeten trachten de mensen op het standpunt te brengen, dat zij weer de onthouding gaan toepassen’3. In zijn later verschenen publicatie ‘Het Christelijk Leven’ neemt genoemde auteur een niet meer zo algemeen afwijzend standpunt in, maar wijst hier op de conscientie van man en vrouw. ‘Alles hangt daarom in het vraagstuk der anticonceptie er maar van af, of de motieven, waarom ze gezocht wordt voor God te verantwoorden zijn. Daarover zullen man en vrouw samen - vooral op dit laatste kan niet genoeg nadruk worden gelegd - na gelovig gebedsverkeer met God, met het heilige voornemen om niets anders te zullen doen, dan wat Hij van hen wil, tot zekerheid moeten komen. En zijn ze daarvan ten volle overtuigd, dan wordt nu de vraag van de weg, die ten behoeve van die anticonceptie ingeslagen moet worden, er een van secundaire betekenis’4. Tenslotte zij hier vermeld de visie van Van Dijk, die blijkens onderstaande uitlating nog gereserveerder staat tegenover kerkelijke normen ten aanzien van de geboortebeperking5. ‘Man en vrouw handhaven daarin kennelijk hun eigen verantwoordelijkheid en verwerken deze normen in de situatie van het eigen huwelijks-
1
2 3 4 5
Vergl. S.O. Los ‘De zedelijk-religieuze beginselen’, opgenomen in ‘Huwelijk en Geboortebeperking’, Rapport van de classis 's-Gravenhage van de Gereformeerde Kerken, Delft z.j. Geciteerd door Bloemhof t.a.p., blz. 31. K.J. Bult ‘Medisch-ethische beschouwingen in huwelijk- en geboortebeperking’, Rapport van bovengenoemde classisvergadering, geciteerd door Bloemhof t.a.p., blz. 31. Discussie opgenomen in Orgaan v.d. Chr. Ver. v. Natuur- en Geneesk. in Ned., jrg. 1933, blz. 128, geciteerd door Bloemhof t.a.p., blz. 28. G. Brillenburg Wurth ‘Het Christelijk Leven in Huwelijk en Huisgezin’, Kampen 1951, blz. 276/77. R. van Dijk ‘Godsdienst en Welvaart’ t.a.p., blz. 31.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
19 en gezinsleven, waarin met name ook de economische factor tot uiting komt. Noch de kerk, noch welke andere instantie ook, kan deze verantwoordelijkheid van de echtelieden overnemen, met name niet t.a.v. de verzorging en opvoeding van het nakroost en de voorwaarden en eisen, die daaraan ten grondslag liggen. Dit mane de kerk tot voorzichtigheid.’
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
20
III Economische en sociologische gevolgen van de snelle Nederlandse bevolkingsgroei Het economische aspect Het vraagstuk van de betrekkelijk grote vruchtbaarheid der Nederlandse katholieken zou ten dele - uiteraard geenszins geheel! - zijn problematiek verliezen, indien zich in Nederland een economische onderbevolking zou voordoen, m.a.w. indien een snellere toename van de Nederlandse bevolking dan die welke verwacht wordt, de welvaart van ons land zou doen stijgen. In verband hiermede komt het ons gewenst voor aan ons eigenlijk sociologisch onderzoek een korte samenvattende beschouwing te laten voorafgaan over de discussie aangaande de economische gevolgen van de sterke toename der Nederlandse bevolking. In aansluiting hierop zal ook aan het sociologische aspect der gevolgen van de Nederlandse bevolkingsgroei aandacht worden geschonken. Dat Nederland het dichtst bevolkte land van Europa is, mag als bekend worden verondersteld1. Al bewijst dit geografische feit niets omtrent een economische overbevolking van ons land, zijn bevolkingsdichtheid van ruim 300 inwoners per km2 vormt uit planologisch oogpunt een zeer ernstig probleem, met name wat betreft het vinden van passende woon-, werk- en recreatieruimte voor onze sterk opeengedrongen bevolking. Omtrent de planologische aspecten van de Nederlandse bevolkingsdichtheid geeft Angenot, een der inleiders op het door het I.S.O.N.E.V.O. georganiseerde congres over de gevolgen van de bevolkingsvermeerdering, onderstaande opmerkingen: ‘De planologische overbevolking is een verschijnsel, dat zich hier te lande nog maar plaatselijk voordoet, maar dat reeds binnen vrij korte tijd in toenemende mate ernstige moeilijkheden zal opleveren, vooral bij
1
Het Saar-gebied, in dit verband als politieke eenheid beschouwd, is hierbij buiten beschouwing gelaten.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
21 de uitbreiding van de grote steden. Het heide- en bosareaal, dat voor het publiek toegankelijk is, is beperkt en gering voor een bevolking van meer dan 10 millioen inwoners, die in toenemende mate vacantie in de vrije natuur behoeven. Voor bijzondere terreinbehoeften: militaire terreinen, luchthavens, is bezwaarlijk een plaats te vinden; ons land mist daarvoor de nodige reserve-ruimten’1. Hoewel uiteraard deze planologische moeilijkheden niet onderschat dienen te worden, zou het toch te ver gaan alleen op grond hiervan overbevolking in ons land te constateren. Zelfs bij de grote dichtheid van bevolking in ons land blijft het overbevolkingsvraagstuk in de eerste plaats een welvaartsprobleem en trekt als zodanig vooral de aandacht van de economen. Er blijkt echter onder deze groep van onderzoekers een grote verdeeldheid te bestaan ten aanzien van de vraag of al of niet van economische overbevolking in Nederland gesproken kan worden. De Jong, de Nederlandse econoom, die zich het meest met het economische bevolkingsprobleem heeft bezig gehouden, merkt op: ‘Naar het mij voorkomt, moet worden toegegeven, dat het in hoge mate waarschijnlijk te achten is, dat het welvaartsniveau in Nederland gedurende de laatste decennia vóór de oorlog van 1938 hoger geweest zou zijn indien het land minder inwoners had geteld en dat derhalve in deze periode hier te lande overbevolking bestond in den zin, die wij aan dat woord toekennen. Persoonlijk houd ik dit zelfs voor zeker’2. Weinig overtuigend, gezien de huidige situatie van ons land, komt ons echter de argumentatie van De Jong voor: ‘Wat Nederland betreft, mogen de groote werkloosheid na 1920 en de omstandigheid dat die werkloosheid stellig voor een belangrijk deel met starheid der loonen samenhing, naar mijn meening zeker als een bevestiging van het vermoeden van het bestaan van overbevolking worden beschouwd’3. De structurele werkloosheid, die somtijds een indicatie van een overbevolking kan zijn, is door Steigenga nader onderzocht. Hij wijst hierbij op de z.g. werkloosheidsgebieden in ons land4. Reeds voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog waren in Nederland verschillende gebieden aanwezig, die zich door een werkloosheid van bijzonder ernstig karakter kenmerkten en waar met behulp van concentratiecijfers kon worden aangetoond, dat de zwaarte der
1 2 3 4
Particuliere mededeling. A.M. de Jong ‘Inleiding tot het bevolkingsvraagstuk’, 's-Gravenhage 1946, blz. 123. De Jong t.a.p., blz. 128. W. Steigenga ‘Bevolkingsvermeerdering en Arbeidsvoorziening’, Prae-adviezen Congres over de Gevolgen van de Bevolkingsvermeerdering t.a.p., blz. 59.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
22 werkloosheid voortdurend die voor het gehele land overtrof. Oost-Groningen, Zuid-Oost Drente, Zuid-Oost Friesland, het land van Maas en Waal, zijn aldus bekend geworden. Het is opvallend, merkt Steigenga op, dat de werkloosheid in deze gebieden ook na de tweede wereldoorlog in de desbetreffende statistieken bijzonder duidelijk tot uiting komt. Dit wijst op een ernstige storing in de sociale structuur. Schrijver ontleent o.a. aan dit feit zijn mening, dat op het platteland van Nederland van een overmatige bevolkingsdruk kan worden gesproken. Remedie zullen slechts industrialisatie en emigratie kunnen brengen, indien de desbetreffende plannen volledig slagen. G.Th.J. Delfgaauw is van mening, dat de aanwas der bevolking ons welvaartspeil bedreigt1. Hij wijst op de bekende moeilijkheid om de noodzakelijke investeringen te verrichten, die de door de bevolkingsaanwas noodzakelijk gemaakte industrialisering met zich brengt. Niet minder belangrijk acht hij het feit, dat de bevolkingsgroei een slechter worden van de internationale ruilvoet voor ons land ten gevolge moet hebben. Immers kort gezegd, de bevolkingsgroei leidt aan de ene kant tot vergroting van onze vraag naar importgoederen en aan de andere kant tot vergroting van ons aanbod van exportgoederen. Deze omstandigheid doet de prijs van het importpakket relatief tegenover de prijs van het exportpakket dalen; de mate van deze daling is afhankelijk van de betrokken vraag- en aanbodselasticiteiten. Een gelijksoortige visie wordt door Korteweg naar voren gebracht2. Laatstgenoemde auteur merkt op: ‘De bevolking van Nederland is zo talrijk, dat haar omvang een ongunstige invloed heeft op het bereikbare welvaartspeil’3. Hierbij houdt hij ook rekening met de reeds besproken ongunstige planologische gevolgen van de grote bevolkingsdichtheid van ons land en eventuele afzet moeilijkheden bij snelle industriële expansie. Korteweg acht het echter denkbaar en zelfs waarschijnlijk, dat als gevolg van toenemend technisch kunnen over de gehele wereld, een algemene stijging van het wel-
1
2 3
G.Th.J. Delfgaauw ‘Bevolkingsvraagstuk en industrialisatie als economische problemen voor Nederland’, voordracht gehouden voor het Thijmgenootschap op 28 Mei 1949, gepubliceerd in ‘De Economist’ December 1949, blz. 880. Zie van genoemde auteur ook: ‘De economische gevolgen van de bevolkingstoeneming in Nederland’, Handelsoverzicht van de Nederlandse K.v.K. voor België en Luxemburg, Juli/Aug. 1953, en ‘Emigratie als bijdrage tot vermindering van de bevolkingsdruk in Nederland’, ‘De Economist’ 1953. In beide laatstgenoemde artikelen is Delfgaauw wat minder nadrukkelijk wat het constateren van de gevaren van onze bevolkingsgroei betreft. S. Korteweg ‘Aspecten van het vraagstuk der overbevolking’, Achtste Interfacultaire Leergang, Scripta Academica Groningana V, Groningen 1953, blz. 90. Korteweg t.a.p., blz. 69.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
23 vaartspeil zal optreden, welke opweegt tegen de invloed van de ongunstige demografische krachten, die ten aanzien van Nederland werken. Niettemin blijven zijn toekomstverwachtingen geenszins optimistisch, vermoedelijk in verband met planologische moeilijkheden en risico's van structurele werkloosheid1. Tegenover de hierboven vermelde opvattingen, dat een minder snelle bevolkingsgroei in Nederland gewenst zou zijn dan die welke thans verwacht wordt, staat de mening van andere economen, welke deze zienswijze niet delen. Tinbergen constateerde in 1941, dat zich in Nederland geen overbevolking voordoet in verband met het feit, dat ons land tijdens zijn bevolkingstoename gedurende de laatste 75 jaar zo zeer in welstand is toegenomen2. De vraag of deze toename groter zou zijn geweest bij geringer bevolkingsaantal, wordt door genoemde auteur niet behandeld. Tinbergen wil alleen van overbevolking spreken, ‘wanneer de bestaansmiddelen niet langer een bestaan voor iederen landgenoot mogelijk maken, dat in overeenstemming is met de heersende levensstandaard van een volk of van soortgelijke volkeren’3. Van de Woestijne acht het begrip optimale bevolkingsdichtheid volkomen onhanteerbaar4. Volgens hem is beïnvloeding van de bevolkingsgroei, op welke wijze dan ook, vrijwel niet mogelijk, zodat wij al onze aandacht dienen te besteden aan de andere, voor de welvaart van ons land meer belangrijke factoren, gelijk techniek, kapitaalvorming en maatschappelijke organisatie5. Het quantitatieve bevolkingsvraagstuk is volgens genoemde auteur in de eerste plaats een qualitatief arbeidsprobleem; daarnaast is het een vraagstuk van de doelmatige organisatie van bedrijf en maatschappij. Ook J.L. Mey wenst het begrip optimale bevolkingsdichtheid niet toe te passen6, en hij ontkent, dat er zich in Nederland economische overbevolking voordoet. Het Nederlandse bevolkingsvraagstuk moet volgens Mey als een Europees probleem beschouwd worden, niet alleen omdat andere Europese landen wellicht een deel van ons bevolkingssurplus zouden kunnen overnemen bij een toekomstige
1 2 3 4
5 6
Schrijver blijft in zijn samenvatting op blz. 91 wat vaag, zijn conclusie is echter duidelijk pessimistisch. J. Tinbergen ‘Is Nederland overbevolkt?’, Nederlandse Stichting voor Statistiek, Leiden 1941. Tinbergen t.a.p., blz. 4. W.J.v.d. Woestijne ‘Bevolkingsvermeerdering en economische knelpunten’ opgenomen in Prae-adviezen voor het congres over de gevolgen van de bevolkingsvermeerdering. Uitg. ISONEVO, blz. 48. v.d. Woestijne t.a.p., blz. 52. J.L. Mey ‘Economische aspecten der z.g. overbevolking’ in Annalen van het Thijmgenootschap, Jaargang XXXVIII, afl. 3, 1950, blz. 246.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
24 politieke reorganisatie van Europa, maar ook (en hier begeeft schrijver zich geheel op niet-economisch terrein) omdat Nederland, in verband met het lagere geboorte-niveau van West-Europa ten opzichte van Oost-Europa, een bijdrage dient te leveren om de bevolking van ons werelddeel aan deze zijde van het ijzeren gordijn op peil te houden1. J.G.M. Delfgaauw2, niet te verwarren met zijn reeds genoemde naamgenoot G.Th.J. Delfgaauw, gaat verder dan Mey op het vraagstuk der politieke en economische integratie in. Doordat onze bevolkingsgrootte toeneemt en die in diverse andere Westerse landen daalt, of althans slechts zeer langzaam toeneemt, kan onze toenemende bevolking arbeidskrachten leveren aan die van andere landen teneinde de ernstige sociaal-economische consequenties van een dalende bevolking te voorkomen. Hij is dan ook van oordeel, dat er geen sociaal-economische redenen zijn aan te wijzen, die voor een vermindering van het aantal geboorten pleiten. Bovendien, ‘een volk dat zijn welvaart ziet toenemen, doch voorgelegd krijgt, dat bij een minder snelle bevolkingstoename de welvaartsvermeerdering groter had kunnen zijn, zal dit hoogstens voor kennisgeving aannemen; het zegt dit volk niets en het geluk van een gezond gezin is veel mensen gelukkig meer waard dan een theoretisch welvaartstekort.’ Het begrip ‘gezond gezin’ wordt door Delfgaauw niet omschreven. Verder wijst J.G.M. Delfgaauw op de economische moeilijkheden, die zich voor een land met stationnaire en zelfs dalende bevolking voordoen. Hij houdt Engeland als een dreigend voorbeeld aan degenen voor ogen, die Nederland economisch overbevolkt achten, zonder echter voldoende de aandacht te vestigen op de volkomen andere demografische situatie in Engeland. Wij zullen thans de voornaamste argumenten van hen, die een minder sterke bevolkingsgroei gewenst achten, puntsgewijs vergelijken met die van hun opponenten. Argumenten vóór een minder sterke bevolkingsgroei dan thans voor Nederland verwacht wordt: 1. Het risico, dat er zich meer en meer een structureel element in de Nederlandse werkloosheid zal gaan vertonen in verband met onze toenemende bevolkingsgrootte. 2. Het ongunstiger worden van onze ruilvoet wanneer de Neder-
1 2
Mey t.a.p., blz. 253/254. J.G.M. Delfgaauw ‘Katholiek Archief’, 25/8'50, blz. 693.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
25 landse industrialisering in zeer snel tempo in verband met onze bevolkingsgroei wordt opgevoerd. 3. De planologische moeilijkheden bij de bestaande grote bevolkingsdichtheid; het vinden van de noodzakelijke woon-, werk- en recreatieruimte. 4. Het risico, dat de noodzakelijke hoeveelheid kapitaal, vereist voor de door de bevolkingsaanwas noodzakelijk geworden industrialisering, niet gevonden kan worden zonder dat een te zware druk op het consumptie-niveau van de Nederlandse bevolking wordt gelegd. 5. Afzetmoeilijkheden bij een zeer snelle industriële expansie. Argumenten tegen een minder sterke bevolkingsgroei dan verwacht wordt: 1. Het is niet bewezen, dat de werkloosheid in Nederland tussen 1920 en 1940 voor een belangrijk gedeelte aan onze sterke bevolkingsgroei kan worden toegeschreven. 2. De geconstateerde structurele werkloosheid in de genoemde werkloosheidsgebieden kan door een doelmatige industrialisatie en emigratie-politiek worden weggenomen. 3. Hetzelfde geldt voor het te verwachten toekomstige bevolkingssurplus in ons land. 4. Bij voortgezette politieke en economische integratie van Europa bestaat een goede kans, dat belangrijke gedeelten van het Nederlandse bevolkingssurplus in omringende West-Europese landen kunnen worden ondergebracht, die aan een bevolkingstekort lijden1. 5. De economische bezwaren, die een teruggaan of stabiel blijven van de Nederlandse bevolking met zich zou brengen, mogen niet onderschat worden. Verder nog argumenten van niet-economische aard, liggend op het gebied van de cultuur- en gezinssociologie en de militaire strategie. Deze argumenten zullen door ons hierna nog besproken worden. Tracht men op grond van bovengenoemde twee reeksen van argumenten zich een oordeel te vormen over het vraagstuk of al of niet een minder snelle bevolkingsgroei voor ons land gewenst zou zijn, dan is het wel opvallend, dat beide partijen in hun redeneringen zeer veel imponderabilia betrekken. De voorstanders van een minder
1
Vergl. echter de tot voorzichtigheid manende conclusies van Hofstee en Groenman, zie blz. 29.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
26 snelle bevolkingsgroei kunnen moeilijk aantonen, dat in Nederland reeds een belangrijke structurele werkloosheid heerst, die niet door middel van een passende industrialisatie en emigratiepolitiek zou kunnen worden weggenomen. Anderzijds kan men eveneens moeilijk zeggen, dat de hoop, die hun opponenten stellen op de politieke en economische integratie van Europa, gepaard gaande met aanzienlijke internationale migratie binnen dit werelddeel, tot nu toe door de feiten voldoende gerechtvaardigd is. Het na-oorlogse industrialisatieplan van onze regering is verrassend goed geslaagd, maar wij hebben gedurende deze periode - een korte onderbreking buiten beschouwing gelaten - in een tijdperk van hoogconjunctuur geleefd. De zekerheid bestaat niet, gelijk Kohnstamm opmerkt, dat de industrialisatie, welke op grond van onze bevolkingstoename nodig is, ook te realiseren valt1. Een beoordeling van het al of niet aanwezig zijn van een economische overbevolking houdt uiteraard rekening met de toekomstige situatie en juist deze toekomstige situatie wordt door tal van niet bij voorbaat vast te stellen krachten bepaald, wier werking men slechts vermoeden kan. Zij die een minder snelle groei wensen, wijzen op de gevaren, welke bovengenoemde risico's inhouden. Hun opponenten zijn van oordeel, dat deze gevaren door een doelmatige industrialisatieen emigratiepolitiek kunnen worden weggenomen. Zij tonen echter niet aan dat onze sterke bevolkingsgroei wenselijk is. Naar het ons voorkomt, kan slechts opgemerkt worden, dat de Nederlandse samenleving minder economische risico's zal lopen wat betreft werkgelegenheid en welstandspeil, wanneer de bevolking in de komende 30 jaren minder snel zou toenemen dan de demografische deskundigen ons voorspellen. Wenst men echter, gelijk vele katholieke economen, deze risico's welbewust te aanvaarden2, dan kan op grond van dit standpunt inderdaad het bestaan van economische overbevolking ontkend worden.
De door de Nederlandse regering geconstateerde bevolkingsdruk Eenvoudiger is de situatie wat betreft het constateren van bevolkingsdruk. Bevolkingsdruk doet zich voor wanneer de overheid van het desbetreffende gebied, in overeenstemming met het oordeel van het overgrote deel van zijn inwoners, een minder snelle bevolkingsgroei
1 2
G.A. Kohnstamm ‘Kanttekeningen bij de vierde industrialisatienota’, Economisch-Statistische Berichten 6/5'53. Vergl. J.G.M. Delfgaauw, t.a.p., blz. 700. Vergl. ook het geciteerde artikel van J.L. Mey.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
27 wenselijk acht dan op grond van wetenschappelijke prognose mag worden aangenomen. Wanneer regering en volk dus beide een vertraging van de bevolkingsgroei wensen, kan van bevolkingsdruk worden gesproken. Dit begrip is dus van zeer subjectieve aard, maar van belang om het oordeel te leren kennen van degenen, die voor het bestuursbeleid verantwoordelijk zijn. Voor het vaststellen van bevolkingsdruk in Nederland kan worden uitgegaan van het feit, dat ons land grote financiële offers brengt ten einde door middel van emigratie het huidige en toekomstige Nederlandse bevolkingscijfer te verlagen. Hierbij spelen de bedragen, die de overheid aan de Nederlandse emigratie ten koste legt (begroting 1953 ongeveer ƒ8,1 millioen) een betrekkelijk ondergeschikte rol. Van veel meer betekenis is het feit, dat naar verhouding meer jeugdige volwaardige arbeidskrachten emigreren, dikwijls korte tijd nadat hun opvoeding en opleiding zijn voltooid. Aldus wordt - gelijk Steigenga het uitdrukt - arbeidskapitaal afgeschreven, juist vóór de periode, dat het zijn grootste productiviteit bereikt1. Uit een oogpunt van constateren van bevolkingsdruk is het aldus des te belangrijker, dat de overheid de emigratie steunt, niet alleen van personen, die deel uitmaken van beroepsgroepen, waar een groot arbeidssurplus bestaat, maar tevens financiële faciliteiten verleent aan alle Nederlanders, die tot emigratie overgaan2. Dit, niettegenstaande bovengenoemde sociaal-economische nadelen, welke dikwijls dit verlies van productieve arbeidskrachten met zich mee brengt. Het feit, dat deze politiek gevoerd wordt door de Nederlandse overheid, voorgelicht door haar deskundigen, met volledige instemming van het parlement, toont het bestaan van een vrij zware bevolkingsdruk overtuigend aan. Genoemd verschijnsel is, naar het ons voorkomt, eveneens een duidelijke indicatie van het feit, dat de overheid, voorgelicht door haar deskundige adviseurs, de risico's van de tegenwoordige bevolkingsgroei in Nederland zo groot acht, dat zij zich belangrijke offers getroost om het toekomstige bevolkingsaantal zoveel mogelijk te verminderen. De academische discussie over het al of niet bestaan van een economische overbevolking in ons land moge zich in een gedachtenwisseling met onweegbare argumenten verliezen, hier staat tegenover dat regering en parlement de mening zijn toegedaan, dat vermindering van onze bevolkingsgroei wenselijk is. Het meningsverschil in de sfeer van het overheidsbeleid betreft slechts de methoden volgens
1 2
Vergl. W. Steigenga ‘Bevolkingsvermeerdering en Arbeidsvoorziening’, t.a.p., blz. 74. Vergl. ‘Richtlijnen met betr. tot personen die het land metterwoon verlaten of verlaten hebben, te verlenen faciliteiten’. Mededelingen Stichting Landverhuizing Nederland, 25 Juni 1952.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
28 welke de bevolkingsdruk kan worden verminderd en de risico's, die men bereid is, in verband met onze toenemende bevolkingsgrootte, te aanvaarden.
Het sociologisch aspect Het is theoretisch mogelijk en in de loop der sociale geschiedenis herhaaldelijk voorgekomen, dat economie en sociologie een verschillende mate van bevolkingsgroei voor een bepaald gebied gewenst achtten. Immers de economische en sociologische criteria bij de beoordeling van de bevolkingsgroei behoeven niet samen te vallen. De economische criteria zijn gebaseerd op een bevolkingsgroei, die een maximum aan welvaart geeft; de sociologie acht die bevolkingsgroei het meest wenselijk, welke de grootste mogelijkheid biedt tot een evenwichtige ontwikkeling van een in zijn opeenvolgende historische phasen hecht geïntegreerd groepsleven, geleid door de sociaal-ethische normen, welke door de desbetreffende samenleving zijn aanvaard. Iedere ontwikkeling brengt onvermijdelijk een zekere mate van disintegratie mede bij het ten einde lopen van een historische phase. Het is de taak van de sociologie om richtlijnen te geven, opdat deze overgangen zo weinig mogelijk met ernstige storingen van het maatschappelijk leven gepaard gaan. De richting der sociale ontwikkeling dient uiteraard in belangrijke mate door de sociale ethiek bepaald te worden. Dat voor een dergelijke evenwichtige ontwikkeling een minimum welstandsniveau een noodzakelijk vereiste is, ligt voor de hand. Doch daarnaast zullen ook andere dan economische criteria bij de bepaling van het standpunt van de socioloog een rol spelen. De belangrijkste zijn hierbij een voortplanting van de groep, waarbij haar grootte ook op lange termijn beschouwd niet afneemt; verder de landsverdediging en niet minder een gezinsleven, dat een gunstige basis kan bieden voor onderlinge genegenheid der gezinsleden en voor de opvoeding der kinderen. Is er reden om aan te nemen, dat de Nederlandse bevolkingsgroei aan bovengenoemde sociologische criteria niet kan voldoen? Wat de noodzakelijke voortplanting betreft, hierover behoeven wij ons in dit land, dat op grootscheepse wijze de emigratie stimuleert, voor de eerste decennia weinig zorgen te maken. Onze netto vervangingsfactor is nog steeds aanmerkelijker hoger dan 1 (in 1952 niet minder dan 1,42) en zal zeer waarschijnlijk binnen afzienbare tijd niet beneden eerstgenoemd cijfer dalen.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
29 Dit aspect krijgt uiteraard een andere betekenis indien ons land, gelijk Mey wenst1, in de toekomst de taak op zich zou nemen om de bevolkingsdeficitten in de omringende Westerse landen aan deze zijde van het IJzeren Gordijn te doen verminderen. Deze demografische aspiraties gaan echter te ver. Op zichzelf beschouwd is het zeer nuttig, dat getracht wordt de bestaande Nederlandse bevolkingsoverschotten naar onderbevolkte buurlanden te doen afvloeien, al hebben Hofstee en Groenman onlangs gewaarschuwd, dat men hieromtrent de verwachtingen niet te hoog dient te stellen2. Om echter in een dergelijke bevolkingsvoorziening een blijvende taak voor het Nederlandse volk te zien, komt ons irreëel voor, te meer waar omtrent de medewerking van de Europese landen, welke deze Nederlandse immigranten op zouden nemen, nog zo weinig vaststaat. Wat de landsverdediging betreft, ook van militaire zijde is voor zover ons bekend in de laatste jaren nooit de klacht geuit, dat ons land niet de voor ons aandeel in de verdediging van West-Europa noodzakelijke manschappen zou kunnen verschaffen. Het meest belangrijk lijkt ons het gezinssociologisch aspect. Indien b.v. de economisch gewenste Nederlandse bevolkingsgroei slechts verkregen zou kunnen worden door een gezinsgrootte waarbij het éénkindsgezin veel meer dan thans zou voorkomen, dan zou dit niet alleen uit een oogpunt van handhaving van onze bevolkingsgrootte, maar ook uit paedagogische en gezinssociologische overwegingen ongewenst moeten worden geacht3. Hoewel het aantal gezinnen met slechts één kind ook in Nederland vrij groot is, wordt toch ook voor de toekomst een nivellering rondom een gemiddelde kindertal van twee waarschijnlijk geacht. Voor sommige kleine nietkatholieke en niet-gereformeerde bevolkingsgroepen kunnen lagere en aldus o.i. ongewenste gemiddelden ontstaan. Dit aspect verdient ongetwijfeld de aandacht, maar is niet van toepassing op de katho-
1 2
3
Zie blz. 23 van dit hoofdstuk. Zij verwachten het meest van internationale migratie over korte afstand naar onze buurlanden, doch wijzen op de nog aanwezige hinderpalen, die zich ook voor deze nog meest doelmatige migratie binnen Europa voordoen. Vergl. Sjoerd Groenman et Evert Willem Hofstee ‘Chances de succès d'une emigration hollandaise à l'intérieur de l'Europe’ in ‘Etudes Européennes de Population’, ed. de l'Institut National d'Etudes Démographiques, Paris 1954, blz. 266 e.v. Een deskundige als Langeveld laat ons niet in twijfel omtrent de vraag of hij de opvoedingssituatie in het éénkindsgezin paedagogisch ongewenst acht. Hij vestigt echter wel de aandacht op de mogelijkheid, dat het enige kind - bij voldoende inzicht in zijn situatie - compensatie kan vinden in clubleven e.d. (Vergl. M.J. Langeveld ‘Inleiding tot de studie der paedagogische psychologie’, Groningen 1950, blz. 83/84). Onze zienswijze betreffende het éénkindsgezin gaat er uiteraard niet van uit, dat de opvoeding in dit gezinstype steeds belangrijke paedagogische tekortkomingen zou tonen, doch wel, dat aan een sterke toename der frequentie van deze gezinsgrootte ernstige bezwaren verbonden zijn.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
30 lieken, voor wie wat betreft de huwelijken gesloten in 1965 nog een gemiddeld kindertal van 2.64 verwacht wordt1. Uit het voorgaande menen wij te mogen afleiden, dat althans voor de naaste toekomst het economisch en sociologisch standpunt ten aanzien van de gewenste bevolkingsgroei van ons land weinig van elkaar zullen afwijken. Dit impliceert, dat ook uit sociologisch oogpunt een minder sterke groei der bevolking dan die, welke deskundigen thans verwachten, wenselijk moet worden geacht. Dit uiteraard met het voorbehoud, dat wij hierboven noemden2.
1
2
Vergl. de desbetreffende prognose van Zeegers en Godefroy, die van de nivellering der geboortecijfers der verschillende godsdienstige groeperingen uitgaan (Zeegers en Godefroy t.a.p., blz. 46). Een ander voorbehoud, hier niet door ons genoemd, betreft de mogelijkheid, dat bij een zeer laag geboorte-niveau toename der vruchtbaarheid der bevolking als een ‘challenge’ kan werken, die tot grotere efficiency en het aanboren van nieuwe hulpbronnen kan aansporen. Wij zijn echter van de sociaal-psychologische noodzakelijkheid van dergelijke aansporingen voor ons volk niet overtuigd.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
31
IV Statistische gegevens betreffende het relatief hoge Nederlandse geboorte-niveau Uit de aard van de in het eerste hoofdstuk gestelde problemen volgt, dat bij het door ons te verrichten vergelijkend demografisch onderzoek in de eerste plaats aandacht dient te worden besteed aan de geografische verschillen, die zich ten aanzien van het geboorte-niveau in de West-Europese samenleving voordoen. Voor ons is, in tegenstelling met de meeste demografische analyses, de vergelijking in de geografische ruimte belangrijker dan die in de tijd. Immers, ons hoofddoel is niet om de quantitatieve ontwikkeling van de Nederlandse bevolking in de toekomst te schatten (al zal ook dit vraagstuk onze aandacht trekken), doch veel meer om door vergelijking binnen en buiten onze landsgrenzen de betekenis van de katholieke gezindheid ten aanzien van het geboorteprobleem quantitatief te benaderen om daarna tot een sociologische analyse van de waargenomen verschillen te komen. Het ligt voor de hand, dat wij ons beperken tot een vergelijking van de Nederlandse geboorteen vruchtbaarheidscijfers1 met landen in de West-Europese cultuurkring. Duidelijke indicaties geven vergelijkingen voor een tweetal 5-jarige perioden, liggend vóór en na de tweede wereldoorlog. (De periode na de oorlog werd zodanig gekozen, dat de na-oorlogse ‘geboortepiek’ weder bijna genivelleerd was.) Op grond van de cijfers verstrekt door het ‘Demographic Yearbook United Nations’2, kunnen wij over onderstaande gegevens beschikken. Deze leiden tot de volgende feitelijke conclusies: 1. Zowel in de jaren vóór als na de tweede wereldoorlog had Nederland het grootste geboorte-overschot van alle West-Europese landen. 2. Behalve aan de sterftecijfers, die in Nederland het laagst ter wereld zijn, dient dit grote geboorte-overschot vooral te worden toegeschreven aan het hoge Nederlandse geboorte-niveau.
1 2
Huwelijksvruchtbaarheidscijfers staan niet ter beschikking wat betreft vele West-Europesche landen. ‘Demographic Yearbook United Nations’, jrg. 1953.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
32
Geboorte-, sterfte- en vruchtbaarheidscijfers in Nederland in vergelijking met enige west-europese landen1 Geboorten per 1000 inwoners 1934/1938 20.2 15.7 17.9 15.4 18.9 19.5 15.1 14.8 14.2 15.6 14.9 24.0 27.6
Nederland ................. België ................... Denemarken ................ Frankrijk ................. Duitsland ................. Ierland2 .................. Luxemburg ................ Noorwegen ................ Zweden .................. Zwitserland ................ Engeland en Wales ............. Spanje ................... Portugal .................. W.-Duitsland ................. Nederland ........ België .......... Denemarken ....... Frankrijk ......... Ierland .......... Luxemburg ........ Noorwegen ........ Zweden ......... Zwitserland ........ Engeland en Wales .... Spanje .......... Portugal ......... W.-Duitsland .......
1 2
1948/1952 23.3 17.0 18.7 20.2 21.6 14.7 19.2 16.7 18.1 16.2 21.2 25.1 16.2
1948 25.3 17.6 20.3
1949 23.7 17.2 18.9
1950 22.7 16.9 18.6
1951 22.3 16.4 17.8
1952 22.4 16.8 17.8
21.0 22.1 14.7
20.9 21.5 14.4
20.5 21.3 14.8
19.5 21.1 15.0
19.2 21.8
20.5
19.5
19.1
18.4
18.7
18.4 19.2
17.4 18.4
16.4 18.1
15.6 17.2
15.5 17.4
17.8
16.7
15.8
15.4
15.3
23.3 26.7 16.6
21.7 25.5 16.8
20.2 24.4 16.2
20.1 24.5 15.8
20.8 24.7 15.7
Cijfers ontleend aan het Demographic Yearbook 1953. Publication United Nations. De Ierse geboortecijfers worden gedrukt door het grote percentage ongehuwden in dit land. Het hier geciteerde Demographic Yearbook geeft geen vruchtbaarheidscijfers voor Ierland.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
33
Sterfte per 1000 inwoners Nederland ................. België ................... Denemarken ............... Frankrijk ................. Duitsland ................. Ierland .................. Luxemburg................. Noorwegen................. Zweden .................. Zwitserland ................ Engeland en Wales ............. Spanje ................... Portugal .................. W.-Duitsland ................
1934/1938 8.6 12.9 10.7 15.6 11.6 14.1 12.0 10.2 11.7 11.5 11.9 17.4 16.2
1948/1952 7.6 12.5 8.9 12.9 12.8 12.0 8.7 9.9 10.4 11.6 11.0 12.7 10.4
Geboorten surplus per 1000 inwoners Nederland ................. België ................... Denemarken ................ Frankrijk ................. Duitsland ................. Ierland .................. Luxemburg................. Noorwegen................. Zweden .................. Zwitserland ................ Engeland en Wales ............. Spanje ................... Portugal .................. W.-Duitsland ................
1934/1938 11.6 2.8 7.2 - 0.2 7.3 5.4 3.1 4.6 2.5 4.1 3.0 6.6 11.4
1948/1952 15.7 4.5 9.8 7.3 8.8 2.7 10.5 6.8 7:7 4.6 10.2 12.4 5.8
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
34
Aantal geborenen per 1000 vrouwen leeftijd van 10-49 jaar Nederland
België
Denemarken
Frankrijk
1937
63.9
1938 1939 1940 1941
66.6 66.7 67.5 65.9
1947 1948 1949 1950 1951
93.2 86.0 81.3 78.3 77.4
1939
51.6
1947 1948 1949 1950 1951
60.4 60.8 59.9 59.3 58.4
1936
56.4
1937
56.9
1938 1939 1940
57.5 56.7 58.4
1946 1947 1948 1949
79.0 75.4 69.9 65.7
1950 1951
65.3 62.7
1936 1937 1938 1939
52.2 50.9 50.5 50.3
Noorwegen
Zweden
Zwitserland
Engeland en Wales
1936
45.5
1937 1938
46.9 48.3
1947 1948 1949 1950 1951
71.5 69.7 67.5 67.0 65.1
1936
46.0
1937 1938 1939
46.7 48.5 50.2
1946 1947 1948 1949 1950
68.5 66.3 65.0 62.2 59.0
1937
46.9
1947 1948 1949 1950 1951
64.5 64.3 62.9 62.6 60.0
1939
47.7
1940
46.7
1947 1948 1949 1950 1951
69.7 61.4 58.0 55.5 54.2
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
1940
46.4 Portugal
W.-Duits land
Spanje
1947 1948 1949 1950 1951
73.2 73.5 73.8 73.3 70.9
1947
51.8
1948
52.6
1949 1950 1951
53.9 52.2 49.8
1940
75.6
Schotland
Italië
1940
78.8
1947 1948 1949 1950 1951
77.2 84.8 80.6 78.1 79.1
1947
74.7
1948 1949 1950 1951
66.4 63.7 61.9 60.2
1936
73.5
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
35 3. Het hoge Nederlandse geboorte-niveau overtrof reeds voor 1940 dat van de meeste West-Europese landen, behalve Portugal en Spanje. Van de overwegend Protestantse landen benaderen Denemarken en Noorwegen het Nederlandse vruchtbaarheidscijfer nog het meest. 4. Het is opmerkelijk, dat in de laatste jaren, nu langzamerhand de Nederlandse vruchtbaarheidscurve het niveau van vóór de tweede wereldoorlog weer nadert, de Nederlandse vruchtbaarheidscijfers op ongeveer gelijk niveau zijn gekomen met die van een van oudsher goed katholiek land gelijk Portugal. Het is mogelijk, dat genoemd verschil nog steeds enigszins beïnvloed wordt door de geboortestijging in Nederland in de na-oorlogse jaren, doch de geringe afwijking is opvallend. Het trekt verder de aandacht, dat de Nederlandse geboortecijfers hoger zijn dan die van een eveneens goed katholiek land gelijk de Ierse Vrijstaat. Hierbij moeten wij echter wel rekening houden met het feit, dat deze lage Ierse geboortecijfers beïnvloed worden door de betrekkelijk geringe frequentie der huwelijken en de hoge gemiddelde leeftijd der huwenden in dit economisch zwakke land. De demografische problemen van Ierland hebben tot nu toe veel te weinig de aandacht getrokken van demografen en sociologen. Tot onze spijt stonden ons vergelijkbare huwelijksvruchtbaarheidscijfers niet ter beschikking. De sterke stijging van het geboorte-niveau in Frankrijk in de naoorlogse jaren, die zich meer dan in andere landen handhaaft, is opmerkelijk en kan - ten dele! vermoedelijk met de bijzondere gezinspolitiek, die in Frankrijk gevoerd wordt, in verband worden gebracht. Genoemd verschijnsel ligt echter grotendeels buiten het kader van onze probleemstelling. Tenslotte valt onze aandacht op Zwitserland, een gebied, dat in verband met de mentaliteit van zijn bevolking en gezien zijn sociale en economische structuur, dikwijls met Nederland wordt vergeleken.1 De bestaande verschillen met ons land wat betreft geboorte- en vruchtbaarheidscijfers zijn vrij groot, in aanmerking genomen, dat Zwitserland ongeveer een gelijk percentage katholieken telt als Nederland. De Zwitserse demografische verhoudingen voor zover voor onze probleemstelling van belang, zullen nog nader in ons werk worden besproken.
1
Vergl. in dit werk blz. 43.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
36
V De betekenis van de relatief grote vruchtbaarheid der Nederlandse katholieken voor de snelle bevolkingsgroei van ons land Verwaarlozing van de godsdienstfactor In de inleiding van dit werk wezen wij op het feit, dat tot nu toe geen studie is verschenen, die de hoge Nederlandse geboorte- en vruchtbaarheidscijfers in vergelijking met andere landen van de West-Europese samenleving verklaart. Wel hebben Kruijt en Groenman ieder een hypothese gegeven, die enige factoren noemen, welke vermoedelijk met dit verschijnsel in verband staan. Genoemde hypothesen zijn echter niet nader uitgewerkt. Van betekenis is de opvatting van Kruijt, die de bijzondere plaats van Nederland op demografisch gebied in West-Europa onder verwijzing naar de volgende factoren verklaart1: 1. De gezinsband is bij ons huiselijk volk minder verzwakt dan in vele andere landen. 2. Onze grote steden hebben niet de afmetingen van de Amerikaanse, Engelse of Duitse grote steden. 3. De arbeid buitenshuis van gehuwde vrouwen is bij ons - was althans tot 1940 - veel minder frequent dan elders. 4. Tot 1940 waren onze woningtoestanden, eveneens relatief gesproken, zeer goed vergeleken met die van over onze grenzen.
Wij hebben ons niet tot taak gesteld het relatief hoge geboorte-niveau van het gehele Nederlandse volk te bestuderen en zullen derhalve op deze hypothese, die ongetwijfeld enige belangrijke factoren naar voren brengt, niet nader ingaan. Vermoedelijk kan zij dienen om althans ten dele een verklaring te geven van de grote vruchtbaarheidsverschillen, die tussen Nederland en landen gelijk
1
Vergl. J.P. Kruijt ‘De sociologische aspecten van het geboortevraagstuk’, opgenomen in ‘Wending’ 1948/1949, jaargang 3, blz. 367.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
37 Engeland, Frankrijk en Duitsland bestaan1. Een zwak punt van deze verklaring is echter, dat zij in het geheel geen rekening houdt met de godsdienstfactor. Immers, enkele eenvoudige demografische vergelijkingen doen reeds vermoeden, dat deze factor voor het relatief hoge Nederlandse geboorte-niveau niet zonder betekenis is. Vergelijken wij b.v. de geboortecijfers van een Nederlandse niet-katholieke provincie als Groningen met die van een daarmee vergelijkbaar buitenlands gebied als het Deense Jutland, dan blijken de verschillen vrijwel nihil te zijn. Hetzelfde geldt voor een vergelijking der grote Nederlandse steden met Kopenhagen.
Aantal geboorten per 1.000 inwoners in Nederlandse en Deense gebieden, die in sociaal en economisch opzicht vergelijkbaar zijn 1935 Jutland (totaal) ...... 19.9 Prov. Groningen ..... 19.2 Kopenhagen stad .. 15.9 Frederiksberg en Gentofte 12.6 ...... Kopenhagen totaal .... 15.2 Nederlandse gemeenten 15.8 met meer dan 100.000 inwoners .
1936 20.1 19.2 16.5 12.3
1937 19.9 18.4 17.5 13.1
1938 19.6 19.2 18.1 14.6
1939 19.4 18.9 17.8 15.8
15.6 15.9
16.5 15.5
17.4 16.3
17.3 16.5
Het bovenstaande doet vermoeden, dat de bestaande vruchtbaarheidsverschillen tussen Nederland en Denemarken voor een belangrijk deel kunnen worden toegeschreven aan de invloed van de godsdienstfactor, in het bijzonder de gezindheid van de Nederlandse katholieken. De hierna volgende berekeningen leiden eveneens tot de conclusie, dat de invloed van de gezindheid van deze groep bij de verklaring van het relatief hoge geboorte-niveau van ons land niet verwaarloosd mag worden. Op ons verzoek heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek
1
Gelijk opgemerkt is het verschil in geboorte-niveau tussen Nederland en Frankrijk na de tweede wereldoorlog aanmerkelijk verminderd.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
38 getracht een benadering te geven van het Nederlandse bevolkingscijfer, indien, van 1905 af, de vruchtbaarheid van de Rooms Katholieken gelijk zou zijn geweest aan die van de niet-R. Katholieken. Volgens de uitkomsten van deze berekeningen zou, bij bovengenoemde veronderstelling, de Nederlandse bevolking op het tijdstip van de 12e Volkstelling, 31 Mei 1947, ± 875.000 personen minder hebben bedragen, d.w.z. 8.750.000 in plaats van 9.625.000 zielen hebben geteld. Uiteraard krijgt de hierboven vermelde schatting eerst enig relief door vergelijking. Genoemd cijfer van 875.000 personen overtreft de gezamenlijke bevolking van Friesland en Drente en bedraagt 20.8 % van de groei der totale Nederlandse bevolking gedurende genoemde periode.
Omtrent de wijze van berekening van genoemd verschil in bevolkingsgroei deelt het C.B.S. het volgende mede: ‘Bij de berekening van de omvang van de Nederlandse bevolking op 31 Mei 1947, wanneer het Rooms Katholieke volksdeel van 1905 af dezelfde vruchtbaarheid zou hebben gehad als het overige deel van het Nederlandse volk, is uitgegaan van de beschikbare gegevens over het aantal Rooms Katholieken en niet-Rooms Katholieken onder de geborenen in de jaren 1906-1910 en 1936 tot thans. De cijfers voor de tussenliggende jaren 1911 t/m 1935 zijn bepaald door interpolatie tussen de voor de jaren 1910 en 1935 bekende percentages, rekening houdend met het percentage Rooms Katholieken en niet-Rooms Katholieken onder de bij de Volkstelling van 31 Mei 1947 aanwezige personen uit elk der geboortejaargangen 1910-1936. Met de aldus verkregen benadering van het aantal niet-Rooms Katholieken onder de geborenen in elk der jaren 1905-1946 en de door interpolatie tussen de volkstellingsuitkomsten van 1899-1947 verkregen aantallen niet-Rooms Katholieke vrouwen van 20-49 jaar zijn voor deze vrouwen vruchtbaarheidscijfers vastgesteld. Vervolgens is, op grond van laatstgenoemde cijfers en er mee rekening houdend, dat bij de veronderstelde lagere vruchtbaarheid der Rooms Katholieke vrouwen na 1905 in de jaren 1925 en volgend minder Rooms Katholieke vrouwen van 20-49 jaar zouden zijn aangetroffen dan in werkelijkheid het geval is geweest, berekend hoeveel kinderen de Rooms Katholieke vrouwen sedert 1905 zouden hebben voortgebracht, wanneer zij dezelfde vruchtbaarheid hadden gehad als de niet-Rooms Katholieke vrouwen. Deze aantallen kinderen zijn in de plaats gesteld van het werkelijke aantal in die periode uit Rooms-Katholieke vrouwen geboren kinderen, waarna het totale aantal kinderen, dat onder de gemaakte veronderstelling na 1905 zou zijn geboren, is vastgesteld. Door vergelijking van de aantallen overlevenden uit deze geborenen op 31 Mei 1947 met het werkelijke aantal op die datum aanwezige overlevenden uit de na 1905 in werkelijkheid geborenen is tenslotte
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
39 vastgesteld, dat de Nederlandse bevolking onder de gemaakte veronderstelling ± 875.000 personen minder zou hebben bedragen. Men dient hierbij echter te bedenken, dat de door interpolatie gevonden cijfers voor de jaren 1911 t/m 1935 zeker hier en daar van de werkelijke af zullen wijken en dat bijv. de verdeling naar leeftijd en burgerlijke staat voor Rooms Katholieke en niet-Rooms Katholieke vrouwen niet geheel gelijk is. Het gevonden eindcijfer geeft dan ook geen exact resultaat, doch slechts een zo goed mogelijke benadering van het effect van de gemaakte veronderstelling.’ Het is in verband met onze probleemstelling van betekenis de groei van de bevolking van onze protestantse buurlanden te vergelijken met de bevolkingsgroei van ons land onder eliminering van de hierboven berekende extra groei van onze bevolking ten gevolge van de grotere vruchtbaarheid der Nederlandse katholieken. De meest doelmatige maatstaf hiervoor is het aantal geborenen in de periode 1905-1946, uitgedrukt in percentage van de bevolking der diverse landen in 1905.
Aantal geboorten in enige vrijwel uitsluitend protestantse west-europese landen vergeleken met Nederland Land
Bevolking 1905
1 Nederland ...
2 5.591.410
Denemarken .. Noorwegen ... Ver. Koninkrijk .
2.574.000 2.299.827 42.980.788
Aantal geborenen in de periode 1905/46 absoluut in % van bev. in 1905 3 4 7.608.749 136 * 117 6.539.599 3.066.862 119 2.328.795 101 37.747.637 88
Vergelijking van de Nederlandse bevolkingsgroei met die van onze protestantse buurlanden met eliminering van de hogere vruchtbaarheid der Nederlandse katholieken voldoet niet geheel, omdat de omvang van de bevolking mede door de omvang van migratie en sterfte wordt beinvloed. Daarom is in bovenstaande staat voor een aantal landen het aantal in de periode 1905-1946 levendgeboren kinderen gesteld naast de bevolking van die landen in 1905. Daarbij is voor Nederland behalve het werkelijk aantal levendgeborenen in de desbetreffende periode ook vermeld het, op basis van de veronderstelling van een in de periode
*
Met eliminering van de grotere vruchtbaarheid der Ned. R.K. vergeleken met Ned. niet-R.K. (zie voorgaande en onderstaande toelichting).
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
40 1905-1946 gelijke vruchtbaarheid voor katholieken en niet-katholieken, berekende aantal levendgeborenen. Het verschil tussen deze beide cijfers voor Nederland bedraagt rond 1.069.0001. Door het aantal levendgeborenen voor elk land uit te drukken in het bevolkingscijfer voor dat land (zie kolom 4) wordt een indicatie verkregen voor de groei van de bevolking door geboorte. Hiermede is nog geen volledige onderlinge vergelijkbaarheid bereikt, b.v. omdat in de onderscheiden landen de sterfte onder de vrouwen van 15-49 jaar verschillend is, hetgeen uiteraard van invloed is op het aantal in de periode 1905-1946 geboren kinderen. Daar staat echter tegenover, dat deze invloed quantitatief niet van grote betekenis is, zodat met de berekende verhoudingscijfers een aanvaardbare onderlinge vergelijkbaarheid is bereikt. Laat men de hierboven berekende hogere vruchtbaarheid der Nederlandse katholieken buiten beschouwing en vergelijkt men daarna het aantal geborenen in Denemarken en Nederland gedurende de periode 1905-1946, dan ziet men, dat het tempo van bevolkingsaanwas in Denemarken onder deze omstandigheden zelfs iets groter zou zijn geweest, terwijl het verschil met Noorwegen met bijna de helft wordt verkleind. Het verschil tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk (Engeland, Schotland, Wales en Ulster) blijkt groter te zijn dan tussen Nederland en genoemde Scandinavische landen. Niettemin beïnvloedt het aantal geboorten ten gevolge van de relatief hogere vruchtbaarheid der Nederlandse katholieken het verschil tussen Nederland en het Ver. Koninkrijk nog aanmerkelijk; het maakt hiervan ongeveer 40 % uit. (Bij deze vergelijking is de hogere vruchtbaarheid van het zeer geringe percentage katholieken in het Verenigd Koninkrijk verwaarloosd.) Uiteraard mogen de in het voorgaande berekende extra geboorten van de Nederlandse katholieke bevolking niet uitsluitend aan de gezindheid van genoemde groep inzake het geboortevraagstuk worden toegeschreven. Immers er moet rekening mede gehouden worden, dat ook andere factoren, behalve de godsdienstfactor, de vruchtbaarheidsverschillen tussen de Nederlandse katholieken en andere bevolkingsgroepen in ons land hebben beïnvloed. Een van deze factoren is zonder twijfel hun betrekkelijk geringe verstedelijking. Misschien ook de agrarische structuur der zandgebieden en de beroepsstructuur van de katholieke volksgroep. Wij zullen de betekenis van deze krachten nog in een volgend hoofdstuk bespreken2.
1
2
Dit cijfer wijkt af van het eerder genoemde cijfer van 875.000, omdat het hiergenoemde cijfer (1.069.000) betrekking heeft op het totale aantal in de periode 1905-1946 levendgeborenen en het eerdergenoemde (875.000) op het aantal, dat daarvan, na sterfte en emigratie, op 31 Mei 1947 zou zijn overgebleven. Zie Hoofdstuk VI van dit werk.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
41 Welke invloed echter genoemde factoren ook mogen hebben, uit het voorgaande blijkt duidelijk, dat het niet juist is om bij de analyse van de bijzondere demografische positie van Nederland in West-Europa de relatief grote vruchtbaarheid der Nederlandse katholieken zonder meer buiten beschouwing te laten, gelijk in de besproken hypothese van Kruijt is geschied.
De factor godsdienstige heterogeniteit Ter verklaring van het relatief hoge Nederlandse geboorteniveau is een hypothese van meer dynamische aard naar voren gebracht door Groenman1. Groenman constateert, dat zowel het protestante Zweden als het katholieke Frankrijk een zeer laag geboortecijfer hebben. Zweden, voor zover niet onkerkelijk geheel protestants, vertoont een ontwikkeling analoog aan die van Frankrijk, een nietprotestants land. Tussen deze landen in ligt Nederland met een gemengde katholiek-protestantse bevolking en een hoog geboortecijfer. Men vraagt zich af, aldus Groenman, of hier niet een causaal verband ligt; of het niet zo is, dat in Nederland, dat heterogeen is ten aanzien van religie en dus in sterke mate ten aanzien van wereldbeschouwing,
GRAFISCHE VOORSTELLING VAN DE LOOP VAN HET GEBOORTECIJFER IN NEDERLAND, ZWEDEN EN FRANKRIJK VAN 1880-1940, VOLGENS GROENMAN2
1
2
Sj. Groenman ‘Befolkningsproblemer’ t.a.p. en van dezelfde auteur ‘Het geboortecijfer in West-Europa’, opgenomen in de Syllabus R.V.U., weekberichten van de Radio Volksuniversiteit Holland, Nos: 24/5, 31/5 en 7/6 1951. Sj. Groenman ‘Het geboortecijfer in West-Europa’ Syllabus 24/5 1951 t.a.p.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
42 juist daardoor de godsdienst een veel belangrijker rol speelt in het gedachtenleven dan in Frankrijk of Zweden. Verder, dat door de grotere betekenis, die kerk en godsdienst in ons land hebben, met name ook voor het gezinsleven, de gezinsgrootte wordt beïnvloed. De heterogeniteit der wereldbeschouwing leidt tot haar activering en tot grotere invloed op alle levensterreinen, terwijl deze heterogeniteit de overdracht van cultuurelementen, derhalve ook van nieuwe inzichten omtrent de gezinsgrootte, belemmert. De sociale imitatie, die een zo belangrijke rol speelt bij de geboortedaling, zou aldus in ons land minder gemakkelijk plaats vinden. De gedachtengang van Groenman dat een menging van katholieken en protestanten de intensiteit der godsdienstige gevoelens bij beide groepen kan vergroten en aldus het geboorte-niveau verhogen, is zonder twijfel een waardevol gezichtspunt. Indien deze veronderstelling volledig en gelijkelijk voor katholieken en protestanten in ons land en elders zou opgaan, zou zij inderdaad een verklaring kunnen vormen van het hoge geboorte-niveau in ons land. De moeilijkheid is echter, dat wanneer protestanten en katholieken, door elkaar gemengd in een land wonen, deze twee godsdienstgroepen wel zeer verschillend gestimuleerd worden. Wat Nederland betreft bedraagt het huwelijksvruchtbaarheidsverschil tussen katholieken en Nederlands Hervormden 44.6 %, tussen katholieken en gereformeerden 14.6 %1. Bovengenoemde hypothese zou voor Nederland in zekere mate bevestigd worden, indien ons land uitsluitend door katholieken en gereformeerden zou worden bewoond, zij maken samen echter nog niet de helft (48.5 %) van onze bevolking uit. De hypothese der stimulerende wisselwerking verklaart niet waarom of b.v. in de katholieke agrarische zandgemeenten van Noord-Twente (Tubbergen, Weerselo en Denekamp) de huwelijksvruchtbaarheidscijfers ook thans nog meer dan 50 % hoger liggen dan in de meeste naburige Drentse zandgemeenten van gelijke of nog meer overwegend agrarische structuur2. Bovendien doen zich andere verschijnselen voor, die eveneens aan de juistheid van Groenman's hypothese afbreuk doen. De aandacht valt hier wederom op Denemarken. Gelijk wij zagen, wijkt het geboorte-niveau van in sociaal-economisch opzicht gelijke, over-
1
2
Vergl. 12e Volkstelling 31/5'47, Serie A, Rijks- en Provinciale Cijfers, deel 4, Statistiek der bestaande huwelijken en van de vruchtbaarheid dezer huwelijken, blz. 65. Zie voor absolute cijfers blz. 50. Vergl. bijlage 2 en 3 van dit werk. De sterkere bezetting van de jongere leeftijdsgroepen kan dit cijfer enigszins beïnvloeden, maar toch slechts in beperkte mate.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
43 wegend niet-katholieke Deens en Nederlandse gebieden vrijwel niet van elkaar af. Toch is de grote homogeniteit van het Deense cultuurpatroon opvallend, niet het minst wat de godsdienst betreft1. Ook de tegenproef kan genomen worden, n.l. in hoever wordt in een ander West-Europees land, waar zich ook een sterke godsdienstige heterogeniteit voordoet, het voor de tegenwoordige Westerse samenleving gebruikelijke lage geboorte-niveau overgenomen? Wij zouden hier op Zwitserland willen wijzen, waar de aantalsverhouding tussen protestanten en katholieken ongeveer gelijk is aan die van Nederland en waar ook de beroepsstructuur vermoedelijk geen afwijkingen van de Nederlandse toont, die het geboorte-niveau sterk zouden kunnen beïnvloeden2. Overeenkomstig de hypothese van Groenman zou men in Zwitserland een ongeveer even hoog geboorte-niveau kunnen verwachten als in ons land. De op blz. 32 en 34 vermelde gegevens tonen echter, dat de Zwitserse geboorte- en vruchtbaarheidscijfers veel dichter bij die van Engeland liggen, een land waar gelijk bekend de betrekkelijk geringe vruchtbaarheid der bevolking de aandacht heeft getrokken3. Reeds in 1930 was de meerderheid van de Zwitserse Nationale Raad van oordeel, dat een ‘ernste bevölkerungspolitische Lage’ zich in Zwitserland voordeed. Deze situatie is na de tweede wereldoorlog betrekkelijk weinig verbeterd4. Daarbij komt, dat in Zwitserland gelijk in Nederland het verschil in geboorte-niveau tussen katholieken en protestanten groot is, ook in de industriegebieden5. Gezien het feit, dat voor Zwitserland als geheel beschouwd de vruchtbaarheid relatief sterk gedaald is, kan niet anders gezegd worden, dan dat de inwoners van dit in godsdienstig opzicht heterogene land de in West-Europa overheersende opvattingen omtrent de gezinsgrootte op zeer intensieve wijze hebben overgenomen. Deze situatie is in tegenspraak met Groenman's stelling.
1
Vergl. H.D. de Vries Reilingh ‘Denemarken, Oase in Europa’, Meppel 1949, blz. 34 e.v. Het geringe aantal katholieken in dit land kan verwaarloosd worden.
2
op iedere 100 arbeidende personen waren in 1930 werkzaam in:
Zwitserland Nederland (Vergl. C. Mensch ‘Zwitserland, Harmonie der Contrasten’, Meppel 1949, blz. 71). 3
4 5
Agrarische beroepen
Industrie
21.7 20.6
44.6 38.8
Handel en verkeer 19.0 21.8
Het Zwitserse geboorte-niveau lag reeds voor de oorlog beneden de godsdienstig homogene landen Frankrijk, Denemarken en Zweden. Wij willen echter niet van deze vergelijking uitgaan, omdat het percentage agrarische arbeidskrachten in Zwitserland lager is dan in genoemde landen. C. Brüschweiler ‘Sterile und kinderarme Ehen in der Schweiz’, Schweizerische Zeitschrift für Volkswirtschaft und Statistik, 1949, blz. 321, en Mensch t.a.p., blz. 50/51. C. Brüschweiler ‘Konfession und Geburtenrückgang’, Katholisches Jahrbuch ‘Kirche und Leben’ 8, 1938, blz. 46. Zie in onze studie de gegevens op blz. 82.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
44 Misschien zou ten aanzien van het bovenstaande nog de opmerking kunnen worden gemaakt, dat Zwitserland met zijn ten dele Frans sprekende bevolking wel bijzonder intensief aan de invloed van de Franse opvattingen omtrent het geboortevraagstuk onderworpen is geweest. Uit Brüschweiler's studie blijkt echter, dat tussen de Duits sprekende en Frans sprekende katholieke kantons in Zwitserland practisch geen verschil in frequentie van grote gezinnen bestaat.
Frequentie der gezinsgroottes in Zwitserse kantons, ingedeeld volgens taal en godsdienst Kindertal
0 ........ 1-2 ....... 0-2 tesamen ... 3-5 ....... 6 en meer ....
In Kathol. kantons Duits spr.1 % 9.5 21.5 31.0 36.5 32.5 100
In Prot. kantons Frans spr.2 % 10.4 20.0 30.4 34.9 34.7 100
Duits spr.3 % 11.7 35.9 47.6 39.8 12.6 100
Frans spr.4 % 16.4 42.8 59.7 33.2 7.1 100
1 Luzern, Schwyz, Uri, Ob- und Niedwalden, Innerrhoden (92 % katholieken, 38 % agrarische beroepsbevolking). 2 Freiburg, Wallis (91 % katholieken, 45 % agrarische beroepsbevolking). 3 Schaffhausen, Basel-Land, Ausserrhoden, Bern, Glarus, Thurgau (81 % protestanten, 28 % agrarische beroepsbevolking). 4 Genf. Neuenburg, Waadt (81 % protestanten, 26 % agrarische beroepsbevolking). Daarentegen blijken de grote gezinnen zowel in de Duits sprekende als in de Frans sprekende protestante kantons een relatief zeer geringe frequentie te hebben. Dit wijst op de grote invloed van de katholieke mentaliteit op het geboorte-niveau. Het spiegelbeeld hiervan bij de Zwitserse protestantse bevolkingsgroep, dat wij volgens Groenman's gedachtengang zouden mogen verwachten, blijkt echter niet aanwezig te zijn1. Wij zullen op de Zwitserse demografische verhoudingen nog in hoofdstuk VI terugkomen. Bovenstaande beschouwingen betreffende de twee hypothesen van Kruijt en Groenman omtrent het relatief hoge Nederlandse geboorte-niveau leiden tot de volgende conclusies:
1
Voor nadere demografische gegevens omtrent dit onderwerp, zie blz. 82.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
45 1. Het verwaarlozen van de godsdienstfactor door Kruijt bij de verklaring van het relatief hoge Nederlandse geboorte-niveau is niet juist. Immers het verschil in vruchtbaarheid tussen de Nederlandse katholieken en niet-katholieken is voor de analyse van genoemd verschijnsel vermoedelijk van zeer grote betekenis bij vergelijking met de vrijwel uitsluitend niet-katholieke buurlanden van ons land, die zich overigens door een soortgelijke sociaal-economische structuur kenmerken. Een duidelijk voorbeeld hiervan is Denemarken, in wat mindere mate ook Noorwegen. Bij vergelijking met overwegend protestantse landen, die in sociaal en economisch opzicht sterk met Nederland verschillen, zoals b.v. Engeland (met Schotland, Ulster en Wales) is de vruchtbaarheid der Nederlandse katholieken niet van overwegende invloed, doch blijft wel een belangrijke factor. 2. De op zichzelf beschouwd waardevolle stelling van Groenman, dat in de Westerse samenleving geboortebeperking zich minder snel verspreidt in wat godsdienst betreft heterogene landen, vindt geen bevestiging in het betrekkelijk lage geboorte-niveau van Zwitserland. Ook het ontbreken van verschillen in de geboortecijfers tussen soortgelijke Nederlandse en Deense protestantse gebieden is met vermelde opvatting in strijd. 3. Indien, gelijk Groenman aanneemt, godsdienstige heterogeniteit in een gebied het geboorte-niveau hiervan verhoogt, geschiedt dit in veel sterkere mate bij katholieken dan bij protestanten. 4. Bestudering van de invloed van de godsdienstfactor vereist, mede gezien het bovenstaande, in de eerste plaats onderzoek van de katholieke gezindheid ten opzichte van het geboortevraagstuk1.
Gegevens betreffende de ontwikkeling van het geboorte-niveau der Nederlandse katholieken Voor een goed begrip van de door ons gestelde problemen dient steeds in het oog te worden gehouden, dat het grote verschil in geboorte-niveau tussen de Nederlandse katholieken en niet-katholieken zich eerst in de laatste zeventig jaren heeft ontwikkeld. Genoemd verschil deed zich voor toen het geboortecijfer van andere Nederlandse bevolkingsgroepen na ± 1880 sterk begon te dalen, terwijl bij de katholieken deze tendentie in veel geringere mate viel
1
Voor een geboorte-onderzoek in Nederland zijn de katholieken ook om de volgende twee redenen het belangrijkst: a) zij hebben het hoogste geboorte-niveau; b) zij zijn veel talrijker dan de gereformeerden, de godsdienstgroep, waarvan de vruchtbaarheid die der katholieken nog het meest benadert.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
46 waar te nemen. Nog in de periode 1870-1879 bedroeg het verschil in vruchtbaarheid tussen de overwegend katholieke bevolking van Limburg en Noordbrabant vergeleken met het Rijk minder dan 10 %.
Wettige geboorten gemiddeld per jaar per 1000 gehuwde vrouwen beneden 50 jaar1 Gebieden 1870-79 Noord-brabant330.4 Limburg 322.6 Het Rijk 306.4 Amsterdam 273.2
1880-89 330.4 319.9 298.2 285.3
1890-99 333.7 328.9 283.4 250.6
1900-09 337.2 338.1 260.8 203.1
1910-20 293.9 292.4 216.1 160.4
1921-25 282.4 269.3 196.8 137.0
1926-30 254.1 235.1 172.2 116.5
Nevenstaande reproductie van een kartogram van de geboortecijfers der Nederlandse gemeenten van 1851-1855 (vervaardigd onder leiding van Prof. Hofstee) toont duidelijk aan, hoe zeer of de verschillen in geboorte-niveau tussen katholieken en protestanten in Nederland een eeuw geleden volkomen afweken van de tegenwoordige situatie (Vergl. bijlage 2 en 3). De katholieke agrarische gebieden in het Zuiden en Oosten des lands toonden omstreeks 1850 een lager geboorte-niveau dan de overige gedeelten van het Rijk, de grote steden inbegrepen. Een uitzondering hierop vormden slechts sommige gedeelten van het Maasgebied. Wij zullen nog nader op Hofstee's beschouwingen omtrent de invloed van agrarisch-economische factoren op de bevolkingsontwikkeling der zandgebieden terugkomen. In dit verband is het verder van belang om te constateren, dat omstreeks 1850 een protestantse stad als Arnhem een hoger geboortecijfer had dan het katholieke Nijmegen. Verder dat bij vergelijking van niet overwegend agrarische gebieden van soortgelijke economisch-geografische structuur, zoals de territoria van de tegenwoordige gemeenten Tilburg en Enschede, het protestantse gebied zich door het hoogste geboorte-niveau kenmerkte. Naar het ons voorkomt, valt uit deze vergelijking der demografische verhoudingen in het midden der 19de en 20ste eeuw af te leiden, dat het huidige hogere geboorte-niveau der katholieken pas is ontstaan nadat de geboortecijfers onder de niet-katholieken zijn gaan dalen, terwijl de katholieke bevolking dit voorbeeld in trager
1
Volkstelling 1930 deel IX. Zie ook J.P. Kruijt ‘Rooms-Katholieken en Protestanten in Nederland’ t.a.p., blz. 10.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
47
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
48 tempo volgde, voornamelijk beïnvloed door de godsdienstfactor en verder door enige nog te bespreken sociaal-economische krachten. Vele sociale onderzoekers o.a. Kruijt, hebben er op gewezen, dat vóór het tijdstip dat de sterke geloofsafval omstreeks 1880 begon1, het percentage dat de katholieke bevolking van de totale bevolking in ons land uitmaakte, vrijwel gelijk bleef, ja zelfs wat daalde. Het percentage der katholieke bevolking verschilt thans - niettegenstaande de groei van dit percentage gedurende de laatste decennia - vrijwel niet met dat van 1840. Gedurende een halve eeuw is dit aandeel slechts van 35.07 tot 38.5 % gestegen. Een feit, dat gezien de bekende vrees van vele niet-katholieken voor een spoedig te bereiken katholieke meerderheid in ons land, nog wel eens mag worden vermeld, al is het in demografische vakkringen overbekend. Wat de toekomstige demografische ontwikkeling betreft, verwijzen wij naar Hoofdstuk XI.
Kerkelijke gezindten in % der gehele bevolking2 Protestant3R.K. (in 1830 en Israëliet Overige 1840 incl. de (Ned. en gezindten 4 en Oud-Katholieken) Port.) onbekend 1 Januari 1830... 59.11 38.99 1.78 0.12 1 Januari 1840... 59.58 38.47 1.83 0.12 19 November 1849 59.69 38.15 1.92 0.24 . 31 December 1859 .60.65 37.14 1.93 0.28 1 December 1869 . 61.27 36.53 1.90 0.30 31 December 1879 .61.52 35.86 2.04 0.27 31 December 1889 .60.47 35.39 2.15 0.51 31 December 1899 .60.11 35.07 2.04 0.51 31 December 1909 .56.92 35.02 1.81 1.28 31 December 1920 .53.29 35.61 1.68 1.63 31 December 1930 .45.47 36.42 1.41 2.27 31 Mei 1947 .... 41.90 38.50 0.15 3.70 Tijdstip der Volkstelling
1 2 4
3
Geen gezindte
0.31 1.48 2.26 4.97 7.78 14.42 17.00
Zie voor deze geloofsafval de Rooy in Rogier en de Rooy t.a.p., blz. 385. Kruijt, ‘Rooms-Katholieken en Protestanten in Nederland’ t.a.p., blz. 11, de gegevens na 1930 zijn toegevoegd. De Oud-Katholieken zijn vanaf 1849 bij de overige gezindten gerekend; hun percentage, variërend tussen 1849 en 1930 van 0.19 tot 0.13, zal in 1830 en 1840 niet ver van 0.20 zijn af geweest. Daar een belangrijk deel der overige gezindten protestant is, is sedert 1879 het percentage der protestanten in kolom 2 te laag.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
49 Gedurende de 1e helft der 20ste eeuw komen de verschillen in vruchtbaarheid tussen Noord-Brabant en Limburg enerzijds en het Rijk anderzijds sterker naar voren. Al moge hier ook de verbeterde sociaal-economische positie van deze provincies, gelijk Hofstee heeft uiteengezet1, een rol hebben gespeeld, daarnaast deden zich de mentaliteitsverschillen ten aanzien van het geboortebeperkingsvraagstuk steeds duidelijker gevoelen. Cijfers voor het gehele land, die in de jaren 1909-10 en 1935 werden vastgesteld, geven hiervan het volgend beeld. De sterke geloofsafval, die zich ook bij de R.K. Kerk voordoet, wordt gemaskeerd door de sterkere demografische groei2.
Wettige geboorten gemiddeld per jaar per 1000 gehuwde vrouwen beneden 50 jaar (gezindte van de moeder)3
In verband met verschillende factoren, o.m. van technisch statistische aard, geven bovenvermelde cijfers geen volkomen zuiver beeld omtrent de differentiële vruchtbaarheid der verschillende godsdienstige groepen in Nederland. De onderlinge verhoudingen worden veel beter benaderd in de hieronder vermelde resultaten van de bewerking van de gegevens der 12e Volkstelling. Met name geldt dit voor de in de laatste kolom opgenomen cijfers, waarin nog een correctie voor het tussen de afzonderlijke groepen bestaande verschil in huwelijksduur is aangebracht.
1 2 3
Zie blz. 58. Kruijt t.a.p., blz. 15. Kruijt t.a.p., blz. 12.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
50
Gemiddeld aantal levendgeborenen per 100 op 31 mei 1947 bestaande eerste huwelijken (met kinderen) van elke gezindte Godsdienst vrouw
Zonder correctie1
Rooms Katholiek.. Gereformeerd ... Ned. Hervormd .. Overige ...... Geen ....... Totaal .......
432 391 318 287 262 353
Na standaardisering voor verschillen in huwelijksduur op basis van verdeling der periode van huwelijkssluiting van alle bestaande eerste huwelijken tezamen 444 390 307 277 272 353
Gemiddeld aantal levendgeborenen in 100 bestaande eerste huwelijken in de provincies, naar kerkelijke gezindte van de vrouw (Gestandaardiseerd op basis van de verdeling naar periode van huwelijkssluiting van alle bestaande eerste huwelijken in Nederland)1 Provincie
Rooms-KatholiekGereformeerdNed. Overige Hervormd Groningen ... 431 387 296 297 Friesland .... 492 407 315 295 Drenthe .... 537 412 353 369 Overijssel .... 486 399 309 308 Gelderland ... 461 395 324 283 Utrecht .... 432 382 313 278 Noordholland .. 414 358 268 252 Zuidholland .. 408 391 309 274 Zeeland .... 374 379 293 313 Noord-Brabant . 475 410 343 291 Limburg .... 400 423 322 343
1 1
Geen 302 310 369 277 273 263 253 269 262 320 357
Vergl. 12e Volkstelling 31 Mei 1947, Serie A, Rijks- en Provinciale cijfers, deel IV, Statistiek der bestaande huwelijken en van de vruchtbaarheid dezer huwelijken, blz. 39, staat 14. Vergl. 12e Volkstelling Serie A t.a.p., blz. 65, staat 26.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
51 Op grond van bovengenoemde gegevens komt het Centraal Bureau voor de Statistiek tot de conclusie, dat de hoge vruchtbaarheid der Rooms Katholieke echtparen in alle provincies duidelijk tot uiting komt (behalve voor Zeeland). Verder dat de positie van de gereformeerden als middengroep wordt geaccentueerd en dat de verschillen in vruchtbaarheid tussen Nederlands Hervormden en personen zonder kerkelijke gezindte van geringer betekenis blijken te zijn dan op grond van de ongecorrigeerde cijfers zou kunnen worden aangenomen. Het cijfer der katholieken, betrekking hebbend op het gehele land, overtreft dat der gereformeerden met 13.6 %, dat der Ned. Hervormden met 44.6 % en dat der onkerkelijken met 63.2 %. Het ligt voor de hand deze verschillen in verband te brengen met de moraal-theologische en sociaal-ethische normen, die door de Nederlandse kerkgenootschappen ten aanzien van de toepassing van conceptieverhinderende middelen worden gesteld. Gelijk wij zagen, zijn deze voorschriften bij de katholieken volstrekt afwijzend, is de mening bij de gereformeerde auteurs dienaangaande verdeeld, terwijl door de Synode der Nederlands Hervormde Kerk de aanwending van genoemde middelen niet wordt afgewezen, onder voorbehoud dat dit gebruik in het belang van het gezin geschiedt. De afspiegeling van deze normen vindt men in bovenstaande cijfers, mits men deze tevens in verband brengt met de hierna volgende beschouwingen omtrent enige andere factoren die het geboorte-niveau der verschillende godsdienstgroepen in Nederland beïnvloeden.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
52
VI Regionale en sociaal-structurele factoren, verband houdende met het relatief hoge geboorte-niveau der Nederlandse katholieken Inleiding In het voorgaande hoofdstuk werd o.a. onderzocht, hoe of de relatief grote vruchtbaarheid der Nederlandse katholieken de bevolkingsgroei van ons land heeft beïnvloed. Wij dienen ons thans eerst de vraag te stellen, welke overige factoren, behalve de later nog te behandelen religieuze gezindheid van de door ons bestudeerde groep, dit vruchtbaarheidsverschil veroorzaakt kunnen hebben. Bij de bestudering van dit vraagstuk zullen wij de volgende methode toepassen. Door regionale en sociaal-structurele vergelijking kan wellicht enig inzicht worden verkregen omtrent de werkingsintensiteit en frequentie der factoren, welke voor de demografische ontwikkeling der Nederlandse katholieken het meest van belang zijn. Gelijk wij nader zullen toelichten, betreft de werkingsintensiteit de kracht van de factor; met de frequentie wordt aangeduid het percentage, dat de katholieken uitmaken van de aan de werking van de desbetreffende factor onderhevige groep. Dit percentage wordt vergeleken met het percentage dat de katholieken van de totale bevolking van het Rijk uitmaken. De werkingsintensiteit van twee factoren, b.v. verstedelijking en godsdienstige gezindheid, kan worden vergeleken, door het geboorte-niveau der katholieke bevolking van een grote stad te plaatsen naast dat van een niet-katholiek agrarisch gebied, waar geen productie-omstandigheden heersen, welke het geboorte-niveau laag houden1. Bij het onderzoek van de frequentie der werking van een factor wordt nagegaan of de katholieken al of niet oververtegenwoordigd zijn in de groep, waarop deze factor inwerkt. Wij noemen als voor-
1
Uiteraard zal eventueel ook de geboorte-niveau verhouding van deze locale agrarische productie-omstandigheden moeten worden nagegaan.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
53 beeld de vraag: zijn de Nederlandse katholieken over- of ondervertegenwoordigd in de grootste steden van ons land, vergeleken met hun aandeel in de totale Nederlandse bevolking? Zijn zij aldus naar verhouding in groter of geringer aantal onderhevig aan de invloed van het urbanisme op het geboorte-niveau? Het begrip werkingsintensiteit kan worden toegepast bij het tegen elkaar afwegen der factoren, die het vruchtbaarheidsverschil tussen de diverse godsdienstige groepen beïnvloed hebben. Op grond van de beschikbare literatuur kunnen de volgende factoren worden genoemd, die waarschijnlijk voor het verschil in geboorteniveau van de naar godsdienst ingedeelde Nederlandse bevolkingsgroepen van betekenis zijn geweest: 1. verstedelijking; 2. industrialisering; 3. agrarische productie-omstandigheden (bodem, bedrijfstype, expansiemogelijkheden); 4. quantitatieve samenstelling der beroepsstructuur1. Wij zullen de werkingsintensiteit van deze factoren in vergelijking met de godsdienstfactor thans eerst bespreken en daarna zo mogelijk ook de frequentie van hun werking nagaan. Met nadruk wijzen wij er op, dat in dit hoofdstuk geen volledige berekeningen omtrent de invloed van vermelde demografische krachten zullen worden uitgevoerd. Hiertoe ontbreken ons de noodzakelijke hulpmiddelen (afgezien nog van de vraag of hier een volledig en exact overzicht ooit met meer hulpmiddelen bereikt zou kunnen worden). Ons doel is slechts van de kracht (werkingsintensiteit) en frequentie der demografisch belangrijke factoren, welke de besproken verschillen in geboorte-niveau eventueel zouden kunnen beïnvloeden, een indruk te verkrijgen. Hopelijk zal later dit verkennend onderzoek door uitvoeriger quantitatief researchwerk worden gevolgd.
Verstedelijking Werkingsintensiteit Dat de urbanisering het geboorte-niveau der volken in de Westerse cultuurkring tijdens bepaalde historische phasen zeer heeft verlaagd, mag als bekend worden verondersteld. Het verschijnsel doet zich uiteraard het sterkst voor in de grote steden. Wat de Nederlandse verhoudingen betreft, in de 10 jaren voorafgaand aan de tweede wereldoorlog lagen de geboortecijfers in de Nederlandse gemeenten boven 100.000 inwoners geregeld ca. 20 tot 25 % beneden het Rijks-
1
De welvaartsfactor, los van het beroep beschouwd, wordt door ons van minder betekenis geacht (zie blz. 65).
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
54 gemiddelde. Hoewel zich tijdens de jaren van het hoge na-oorlogse geboorte-niveau in dit opzicht even merkwaardige verschuivingen hebben voorgedaan, waren in 1949 de cijfers der grote steden wederom aanmerkelijk lager dan het Rijksgemiddelde (± 15 à 20 %)1. Dikwijls is men de opvatting toegedaan, dat de grote invloed, die van het urbaniseringsproces op het geboorte-niveau uitgaat, de invloed van de godsdienstfactor in betekenis overtreft. Vergelijkt men echter de geboortecijfers van de katholieke bevolking van Amsterdam2 met die van de Nederlandse gemeenten beneden de 5.000 inwoners, dan blijken deze voor de jaren rondom de volkstelling van 1930 vrijwel gelijk te zijn: Amsterdamse katholieken 1930/1931, geboorten per 1.000 in 25.19 woners Bevolking gemeenten beneden de 5.000 inwoners voor dezelfde 25.3 periode Voor 1949/1950 waren deze cijfers: Amsterdamse katholieken 32.71 Gemeenten met minder dan 5.000 inwoners 27.6 Laatstgenoemde vergelijking moet uiteraard, gezien de incidentele geboortestijging na de oorlog, met de nodige reserve worden beschouwd; het opmerkelijkste is echter, dat het cijfer van de kleinste gemeenten dat van de Amsterdamse katholieken nog steeds niet overtreft. Interessant is het in dit verband om de vruchtbaarheidscijfers (meer betrouwbare maatstaven dan de geboortecijfers) van katholieken te Amsterdam te vergelijken met dezelfde cijfers voor typische plattelandsgemeenten3. Volgens het kartogram blijkt, dat in de jaren 1929 tot 1932 het vruchtbaarheidscijfer der Amsterdamse katholieken, (bedragende 125.1) juist nog in dezelfde grootte klasse lag als het merendeel der overwegend Nederlands Hervormde Drentse agrarische zandgemeenten. Niet minder dan 10 van deze gemeenten hadden een lager cijfer. Ook hier blijkt, dat de godsdienstfactor demografisch minstens even sterk werkt als de urbaniseringsfactor.
Frequentie Heeft de verstedelijkingsfactor naar verhouding op een geringer aantal Nederlandse katholieken ingewerkt vergeleken met de andere Nederlandse bevolkingsgroepen? Dit is inderdaad voor de grote steden het geval, gelijk onderstaande cijfers tonen.
1 2 3
Vergl. Jaarcijfers voor Nederland 1938 en 1947/50. Op ons verzoek opnieuw berekend door het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam. Vergl. bijlage 2.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
55
Aandeel der katholieken in de bevolking der grootste Nederlandse steden en van het rijk Amsterdam ............... Rotterdam ................ 's-Gravenhage .............. Utrecht ................. Rijk ...................
% katholieken, telling 1947 22.0 22.9 28.2 35.3 38.5
De cijfers in de vorige twee volkstellingen tonen soortgelijke verhoudingen. In de gemeenten met 50- tot 100.000 inwoners wijkt de vertegenwoordiging der katholieken niet sterk af van het Rijksgemiddelde. Het percentage katholieken bedraagt in deze gemeenten volgens de volkstelling 1947 bijna 43 %.
Industrialisering Werkingsintensiteit De factor industrialisering wordt dikwijls geacht van grote invloed te zijn wat betreft de verlaging van het geboorte-niveau. Een industrieland gelijk Engeland met slechts 8 % agrarische beroepsbevolking had reeds voor de oorlog een lager vruchtbaarheidscijfer dan Frankrijk. Het is voor ons ongetwijfeld van belang om na te gaan in hoever of de industrialisatie het katholieke geboorte-niveau heeft kunnen beïnvloeden. Men krijgt hieromtrent ten dele reeds een indruk wanneer men de overwegend katholieke industriesteden Tilburg, Eindhoven en Helmond met niet-katholieke, niet-geïndustrialiseerde gebieden in Nederland vergelijkt en - om van de urbaniseringsfactor te isoleren - tevens met een weinig geïndustrialiseerde grote katholieke stedelijke gemeente gelijk b.v. 's-Hertogenbosch. Wij kiezen voor deze niet-katholieke gebieden bij voorkeur de hervormde zandstreken in het oosten van het land, omdat de bevolking van genoemde katholieke industriesteden ook hoofdzakelijk uit zandgebieden afkomstig is. Het treft ons daarbij in de eerste plaats, dat de moderne industriestad Eindhoven, waar in 1930 ruim 90 % katholieken woonden, omstreeks dat jaar een hoger vruchtbaarheidscijfer had dan meer dan
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
56 drie kwart van de Drentse zandgemeenten, die in 1930 vrijwel nog niet geïndustrialiseerd waren1. Eindhoven werd slechts door twee gemeenten (Emmen en Schoonebeek) in vruchtbaarheid overtroffen. De leeftijdsopbouw der bevolking in deze snel opgekomen industriestad kan hier van betekenis zijn geweest, doch ook Tilburg verschilt weinig met het Drentse platteland. Deze stad had in 1930 een wat lager cijfer dan Eindhoven, maar werd slechts door 7 Drentse gemeenten overtroffen. Waar juist Drente onze protestantse provincie is met het hoogste geboorte-niveau, is dit geringe verschil tussen Drente en Tilburg wel opmerkelijk. In het kartogram betreffende de jaren 1949/52 liggen Tilburg en Helmond nog steeds boven het merendeel der Drentse zandgemeenten; Eindhoven, Breda en Maastricht bevinden zich ongeveer op dit niveau2. Dit feit spreekt des te meer, daar in genoemde steden de industrialiserings- en urbaniseringsfactor elkaar versterken. De industrialiseringsfactor op zichzelf schijnt, althans in het stedelijk milieu, geen grote werkingsintensiteit te hebben, te oordelen op grond van een vruchtbaarheidsvergelijking van het weinig-geïndustrialiseerde 's-Hertogenbosch en het geindustrialiseerde Tilburg3. Teneinde een indruk te verkrijgen van de werkingsintensiteit van de factor industrialisering los van de factor verstedelijking, voegen wij nevenstaande vergelijking toe. In landelijke katholieke gebieden heeft de industrialiseringsfactor, betrekkelijk geïsoleerd optredend, meestal enige betekenis, te oordelen naar nevenstaande cijfers. De werkingsintensiteit van de verstedelijkingsfactor is echter groter.
Frequentie Onder de industriële beroepsbevolking van Nederland zijn de katholieken vrijwel naar verhouding tot hun aandeel in de totale beroepsbevolking vertegenwoordigd, zodat het niet waarschijnlijk is, dat de industrialiseringsfactor het geboorte-niveau der Nederlandse katholieken meer frequent heeft beïnvloed dan dat der nietkatholieken. Het aandeel der katholieken in de Nederlandse beroepsbevolking bedraagt 33,4 %; voor de groep ‘arbeiders in fabrieken en werkplaatsen’ bedraagt hun percentage 35,4. Zij zijn aldus nog even oververtegenwoordigd4. Hetzelfde geldt voor de groep ‘Bedrijfshoofden in de nijverheid’.
1 2 3 4
Zie bijlage 2. Zie bijlage 3. Vergl. bijlage 2 en 3. Vergl. Volkstelling 1947 Serie A deel II Beroepstelling; zie ook blz. 67 van dit werk.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
57
Geboorte-niveau in sterk en zwak geïndustrialiseerde landelijke gemeenten in Kempenland en Brabantse Peel Economisch-geografisch Ter gebied plaatse wonende beroepsbevolking
Kempenland Bergeijk .... Reusel ..... Bladel en Netersel Moergestel ... Diessen ..... Oost- en West-Middelbeers .. Vessem ..... Luijksgestel ... Brabantse Peel Budel ...... Gemert ..... Heeze ..... Bakel ...... Boekel ..... Zeeland ..... Maarheeze ...
Ter plaatse werkende beroepsbevolking
Totaal
Levendgeborenen 1949/1952 per 1000 gehuwde vrouwen 31 December 1950
Totaal
van wie in de nijverheid abs. %
van wie in de nijverheid abs. %
1205 907 1029 842 527 628
560 471 491 353 122 166
46.5 1062 52.0 1037 47.7 864 41.9 777 21.2 463 26.4 543
436 599 332 303 50 93
41.1 203.9 57.8 277.6 38.4 229.8 39.0 183.5 10.8 228.7 17.1 260.1
575 487
117 142
20.3 522 29.2 388
65 51
12.5 263.9 13.1 254.2
1883 2591 1174 1268 1248 1053 1130
1024 1176 587 275 240 158 325
54.4 1736 45.4 2298 50.0 1071 21.7 1113 19.2 1184 15.0 992 28.7 967
925 929 518 148 181 111 174
53.3 190.0 40.4 213.4 48.4 182.5 13.3 219.2 15.3 235.9 11.2 266.1 18.0 210.6
Agrarische productie-omstandigheden (grondsoort, bedrijfstype, expansie-mogelijkheden) Werkingsintensiteit
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
Door de Nederlandse sociografen en sociaal-geografen is zeer veel aandacht besteed aan het feit, dat het geboorte-niveau in gebieden met een gelijk percentage katholieken aanmerkelijk kan afwijken onder invloed van sociaal-economische agrarische factoren. Het meest heeft wel de aandacht getrokken, dat in landbouwgebieden, waarvan
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
58 de grondsoort hoofdzakelijk uit zeeklei bestaat, de vruchtbaarheidscijfers relatief laag zijn, niettegenstaande het feit, dat de bevolking overwegend (b.v. meer dan 80 %) uit katholieken bestaat. Vooral de Vooys heeft zich uitvoerig met dit verschijnsel bezig gehouden1. De zware kleigrond vereist voor haar bewerking een betrekkelijk uitgebreide outillage met landbouwmachines. Een dergelijke kapitaalintensieve productiewijze is economisch niet doelmatig voor het agrarische kleinbedrijf op de zandgronden met zijn relatief groot aantal agrarische arbeidskrachten per oppervlakte-eenheid. Deze economische situatie heeft tot gevolg, dat de kleigronden doorgaans ‘demografisch steriel’ zijn, d.w.z., dat zij tot de gebieden behoren met de laagste vruchtbaarheidscijfers in ons land. Hofstee merkt op, dat sedert ongeveer 1875 de landbouw in deze kleigebieden feitelijk geen arbeidskrachten meer heeft opgenomen2. Naar het ons voorkomt, is de invloed van de godsdienstfactor op het Nederlandse geboorte-niveau in dit geval wel zeer intensief tegengewerkt. Immers, het geboorte-niveau van de overwegend katholieke gemeenten in Oost Zeeuws-Vlaanderen is in de laatste decennia geregeld lager of even hoog geweest dan van de Nederlands Hervormde Drentse zandgemeenten. Vergelijken wij echter het huwelijksvruchtbaarheidscijfer der Zeeuwse katholieken met dat der Drentse hervormden (374 tegenover 353), dan blijken de Zeeuwse katholieken toch nog de hoogste cijfers te hebben, al is het verschil niet groot3. Vooral bij de beoordeling van het lage katholieke geboorte-niveau in de zeekleigebieden is het gewenst de begrippen werkingsintensiteit en frequentie van de factor goed te onderscheiden. Intens is de beinvloeding door deze factor ongetwijfeld, maar niet zeer frequent (d.w.z. hij oefent slechts invloed uit op een betrekkelijk gering deel der niet-katholieke Nederlandse bevolking). Immers, de Nederlandse mannelijke gezinshoofden in de landbouw bewonen slechts voor een gering gedeelte (niet meer dan 16.5 %) de zeekleigebieden. Grote quantitatieve betekenis heeft genoemd verschijnsel voor het door ons bestudeerde probleem niet, al blijft het wetenschappelijk bijzonder interessant. Van meer belang is de factor grondsoort, indien wij deze combineren met de invloed van het agrarische bedrijfstype en de agrarische
1
2 3
A.C. de Vooys ‘Enkele aantekeningen over het bevolkingsvraagstuk in Zeeland’, opgenomen in het jubileum-nummer voor Dr Hol, Tijdschrift Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, 1941. E.W. Hofstee ‘Economische ontwikkeling en bevolkingsverspreiding’, Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, jaargang 1950, blz. 9. Vergl. blz. 50 en bijlagen 2 en 3.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
59 expansiemogelijkheden, gelijk Hofstee dit heeft gedaan ten aanzien van onze zuidelijke en oostelijke zandgebieden1. Hofstee wijst op de snelle uitbreiding van het gebruik van kunstmest en de invoering van andere verbeteringen in de agrarische productie en afzet tegen het einde der 19de eeuw. Dit leidde in de zandgebieden er toe, dat enerzijds door nieuwe ontginning, anderzijds door het splitsen der veel productiever geworden bedrijven, het aantal plaatsen voor zelfstandige jonge boeren werd vergroot. Tegen het einde der 19de en in de eerste decennia der 20ste eeuw nam in verband hiermede het aantal huwelijken in deze gebieden snel toe. Ook werden deze huwelijken eerder gesloten. Zo was het mogelijk, dat volkomen in tegenstelling tot de ontwikkeling in de grote steden en de plattelandsgebieden elders, en ondanks de sterke daling van het sterftecijfer (in het bijzonder van de zuigelingensterfte), het geboortecijfer op de zandgronden in aanzienlijke mate steeg. Een twintigtal jaren later ontwikkelde zich aldus een enorme stroom van volwassen boerenzoons, die om een bedrijf kwamen vragen en dit niet konden vinden. Het relatief hoge geboortecijfer op de zandgronden is aldus volgens Hofstee voor een groot deel een gevolg van de nieuwe, tijdelijke verruiming van werkgelegenheid, die de boerenbevolking van deze gebieden in het begin van deze eeuw kreeg2, en die gelegenheid bood tot jonger huwen. Op zichzelf beschouwd is bovengenoemde verklaring zeer aannemelijk. Echter hier doet zich wederom de reeds vroeger gesignaleerde onjuistheid voor, dat de godsdienstfactor te veel buiten het betoog wordt gelaten. Het is wetenschappelijk uiteraard volkomen verantwoord om van een factor te abstraheren, maar in bovenstaande uiteenzetting komt deze abstrahering niet voldoende duidelijk tot uiting. Leest men het desbetreffende artikel van Hofstee, dan krijgt men de indruk, dat volgens de auteur in Brabant, Noord-Limburg en Noord-Twente een vrijwel even grote bevolkingsgroei zou hebben plaatsgevonden, indien daar geen katholieken, maar hervormden in de eerste helft van deze eeuw zouden hebben gewoond3. Het nadeel van deze betoogtrant is, dat de economische factoren te zeer worden geaccentueerd en de spirituële op de achtergrond worden gedrongen. Ook hier kan een nadere vergelijking van de vruchtbaarheidscijfers in onze Nederlandse oostelijke en zuidelijke zandgebieden van betekenis zijn.
1 2 3
Hofstee, t.a.p., blz. 6. Hofstee, t.a.p., blz. 7. Uit een bespreking met genoemde auteur bleek ons, dat hij aan de godsdienstfactor in dit verband wel degelijk betekenis toekent; dit komt echter niet duidelijk in het geciteerde artikel tot uiting. Hofstee zal binnenkort zijn mening dienaangaande in een publicatie toelichten.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
60 In het vruchtbaarheidskartogram voor 1930 komt een vruchtbaarheidscijfer lager dan 150 voor agrarische zandgemeenten van Noordbrabant en Noord-Limburg vrijwel niet voor. Vrijwel alle cijfers liggen hoger, grotendeels met 30 tot 50 %. In de zanden veenkoloniale gebieden van Friesland, Groningen en Drente wordt het cijfer van 150 omstreeks 1930 slechts door 7 gemeenten bereikt. De rest blijft hieronder. Volgens het kartogram 1949/52 is in deze verhouding, niettegenstaande thans de ontginningsmogelijkheden zowel in het Noorden als het Zuiden van ons land bijna zijn uitgeput, betrekkelijk weinig wijziging gekomen1. Dat de factor agrarische expansie van betekenis is geweest, blijkt wel uit de z.g. ‘Peelrug’ van hoge vruchtbaarheidscijfers in oostelijk Brabant, die door de Vooys uitvoerig is beschreven2 en op bijlagen 2 en 3 duidelijk is waar te nemen. De vraag is echter hoe of de wisselwerking der factoren thans is, bij de verminderde ontginningsmogelijkheden. Veel verder dan Hofstee is Meerdink gegaan wat betreft het buiten beschouwing laten van de godsdienstfactor3. Volgens de opvatting van genoemde auteur ‘....zegt ons de religieuze zin, R. Katholicisme of Protestantisme,.... nog betrekkelijk weinig ten aanzien van de nataliteit....’4. Terwijl Hofstee de godsdienstfactor slechts niet noemt, trekt Meerdink de betekenis ervan voor het Nederlandse geboorte-niveau in twijfel, vooral op grond van onderstaande statistiek.
Huwelijksvruchtbaarheid per 1000 gehuwde vrouwen beneden 50 jaar, gemiddeld in de jaren 1921-19305 Noord-Brabant .... Limburg ....... Drenthe ....... Gelderland ...... Overijssel ...... Utrecht .......
268.28 252.18 220.69 204.15 196.05 183.55
Friesland ....... Groningen ...... Zuid-Holland ..... Zeeland ........ Noord-Holland .... Het Rijk ........
173.00 171.51 165.71 159.12 142.52 184.51
Meerdink wijst op het feit, dat het Nederlands Hervormde Drente direct wat huwelijksvruchtbaarheid betreft volgt op de katholieke provincies Noord-Brabant en Limburg. Op grond hiervan merkt hij op:
1 2 3 4 5
Wel is voor beide gebieden het gemiddelde niveau vrij sterk gedaald. A.C. de Vooys ‘De geboortedaling in Noordbrabant’, Tijdschrift Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap 1936, blz. 187 e.v. J. Meerdink ‘De achteruitgang der geboorten’, diss. Utrecht 1937, blz. 146 e.v. Meerdink t.a.p., blz. 148. Uitkomsten der Volkstelling 1930, deel IX, pag. 58.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
61 ‘Overzien wij thans deze gegevens, dan blijft de, inderdaad zeer hooge, huwelijksvruchtbaarheid van Noord-Brabant en Limburg althans voor een deel nog onverklaarbaar, tenzij wij er een conservatieve mentaliteit en de R.K. Kerk voor aansprakelijk stellen; voor het grootste deel kunnen wij echter ter verklaring andere wegen inslaan’1. Meerdink wijst daarbij, gelijk Hofstee, op de agrarische productieomstandigheden. Het kwam ons van belang voor, gezien bovenvermelde opvattingen, die zozeer de nadruk hebben gelegd op de agrarische expansiemogelijkheden, de huwelijksvruchtbaarheid in Drentse en Noordbrabantse zandgemeenten nog eens te vergelijken voor de tegenwoordige tijdsperiode (1949-1952), nu de na-oorlogse geboortepiek voor het gehele land langzamerhand vrijwel genivelleerd is en de ontginningsmogelijkheden in beide provincies zeer beperkt zijn geworden. (Beide provincies bezitten ieder nog ± 35.000 ha woeste grond; in het begin van deze eeuw was dit cijfer voor Drente 134.0002, voor Noord-Brabant 123.000). De op blz. 62 vermelde huwelijksvruchtbaarheidscijfers omtrent Drentse en Brabantse zandgebieden spreken een duidelijke taal. West-Brabant, dat steeds aangehaald wordt als een voorbeeld van een katholiek agrarisch zandgebied met een betrekkelijk laag geboortecijfer, overtreft het Drents plateau met 36 %. Dit niettegenstaande de waarschijnlijke beïnvloeding van het ‘geboorte-klimaat’ van eerstgenoemde streek door de direct aansluitende kleigebieden en vermoedelijk ook door Antwerpen3. In de Brabantse Peel ligt de huwelijksvruchtbaarheid niet minder dan 81.5 % hoger dan die van het Drents plateau. Het verschil tussen de West- en Oost-Brabantse gemeenten kan ongetwijfeld ten dele verklaard worden uit de vroeger grotere agrarische expansiemogelijkheden van het Peelgebied. Dat echter in deze agrarische overbevolkte Brabantse zandgemeenten een dergelijke hoge huwelijksvruchtbaarheid grotendeels zou zijn gehandhaafd als gevolg van een locale traditie daterend uit de periode van de agrarische economische expansie, komt ons, gezien de ernstige bevolkingsdruk aldaar, weinig aannemelijk voor. Hier moeten krachtiger factoren in het spel zijn dan alleen een min of meer passief continuëren van een ‘geboortestijl’, die bovendien, gelijk in het voorgaande werd vermeld, slechts betrekkelijk korte tijd in deze streken heeft geheerst.
1 2
3
Meerdink t.a.p., blz. 153. Zie jaarcijfers 1947-1950 blz. 103 en vergl. D.J. Maltha ‘De landbouw als bron van volksbestaan in Nederland’, Haarlem 1944, blz. 72. Maltha verstrekt deze gegevens met enig voorbehoud. Zie blz. 96.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
62
Huwelijksvruchtbaarheid 1949/1952 voor een aantal agrarische zandgemeenten op het Drents Plateau, in West Brabant en het Brabants Peelgebied Drents Plateau
1. Gehuwde vrouwen per 1.000 vrouwen in elke leeftijdsklasse op 31-5-1947
Brabantse Peel
16-19 jaar 43.1 20-24 jaar 346.1
Agrarisch zandgeb. W.-Brabant 25.4 276.3
25-39 jaar 856.4 40-49 jaar 883.2 20-49 jaar 749.0 11.599
710.2 801.4 533.1 6.739
618.4 800.8 604.9 11.215
1.910
1.510
3.353
164.7
224.1
299.0
2. Gehuwde vrouwen van 20-49 jaar op 31-12-1950 (berekend op basis 31-5-1947) 3. Levendgeborenen gemiddeld per jaar 1949/1952 4. Levendgeborenen 1949/1952 per 1.000 gehuwde vrouwen van 20-49 jaar 31-12-1950 Gemeenten Drents Plateau
Agrar. zandgeb. W.-Brabant
Gemeente
Perc. mann. agrar. ber. bevolking
Beilen Dalen
62 68
Diever Dwingelo Havelte Norg Nijenveen Oosterhesselen Rolde
66 71 62 41 71 76 70
9.7 369.9
Brabantse Peel
Perc. mann. agrar. ber. bevolking Rucphen 47 Asten Etten en Leur 42 Bakel en Milheeze Zundert 69 Boekel Rijsbergen 67 Budel Prinsenbeek 53 Deurne Nw-Ginneken 45 Gemert Chaam 62 Heeze Baarle-Nassau 59 Leende Alphen c.a. 52 Maarheeze
Perc. mann. agrar. ber. bevolking 49 62 62 27 45 37 29 51 53
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
Ruinen Ruinerwold Sleen Smilde Vledder Vries Westerbork Zweeloo
71 69 64 53 64 66 70 73
Mill Oploo Schaayk Someren Uden Wanrooy Zeeland
51 69 61 57 49 75 75
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
63 Bovengenoemde zeer grote verschillen in huwelijksvruchtbaarheid tussen Drentse en Oostbrabantse gemeenten komen bij een vergelijking van het ruwe geboortecijfer niet voldoende duidelijk tot uiting, daar in Noord-Brabant, vergeleken met Drente, de hogere huwelijksvruchtbaarheid in belangrijke mate gemaskeerd wordt door later en minder frequent huwen, waardoor uiteraard het geboortecijfer in deze provincie gedrukt wordt.
Gehuwde vrouwen per leeftijdsgroep in % van alle vrouwen in dezelfde leeftijd1 Leeftijd 15-19 jaar ............ 20-24 jaar ............ 25-29 jaar ............ 30-34 jaar ............ 35-39 jaar ............ 40-44 jaar ............ 45-49 jaar ............ 50-54 jaar ............ 55-59 jaar ............ 60-64 jaar ............ 65-69 jaar ............ 70-74 jaar ............ 75-79 jaar ............ 80-84 jaar ............ 85 jaar en ouder .......... Totaal vrouwen 15 jaar en ouder
Drente 3.6 37.2 74.1 85.5 87.1 85.9 85.8 83.4 78.7 72.3 62.0 49.1 32.9 21.1 8.1 62.6
Noord-Brabant 1.8 22.6 58.5 75.5 79.6 80.6 79.2 76.6 71.6 64.6 54.4 41.3 28.2 15.6 7.1 53.5
Van Lieshout merkt wat betreft de verhoudingscijfers voor de leeftijd der huwenden bij vergelijking van Uden en het Rijk op: ‘Aanmerkelijk hoger echter ligt het percentage der 30-jarigen en ouder; wel zeer sprekend, meen ik, getuigen deze cijfers van de ongunstige omstandigheden, waarin de jongeren verkeren voor het stichten van een gezin’2. De verklaring kan o.i. hier grotendeels worden gegeven door te verwijzen naar de godsdienstfactor: Deze geestelijke kracht bleef werken, continueerde de ter plaatse bestaande gezindheid, terwijl de locale agrarische productieomstandigheden hun betekenis voor het geboorte-niveau meer en meer begonnen te verliezen.
1 2
Volkstelling 31 Mei 1947. Vergl. A.J. van Lieshout ‘Uden, onderzoek naar de levensomstandigheden van een Oostbrabantse plattelandsgemeente’, Diss. Amsterdam 1948, blz. 121.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
64 De bevolkingsdruk, die thans ook in het Peelgebied ten gevolge van het gebrek aan agrarische expansiemogelijkheden heerst, wordt door Pater van Lieshout op zeer treffende wijze beschreven1. Genoemde auteur wijst op het verschijnsel, dat in Uden volgens de landbouwtelling het percentage van ouders gepacht land van 1921 tot 1930 van 7.58 % tot 15.65 % der totale in pacht geëxploiteerde oppervlakte toenam. Hij voegt hieraan toe: ‘Enkel uit het gebrek aan cultuurgrond laat zich zulk een verschijnsel in een gebied waar de bedrijfsgrootte over het algemeen reeds aan de lage kant is, verklaren. Maar meer dan door enig cijfermateriaal worden verstand en gemoed getroffen door het persoonlijk contact met de agrarische bevolking. Talrijk zijn de gezinnen, welker volwassen zoons en dochters ieder uitzicht op een bedrijf ontbreekt. Alleen hij die zich met eigen oren en ogen heeft overtuigd van de noodtoestand van het jonge geslacht, beseft, hoe zwaar de bevolkingsdruk over de gemeente ligt. Diep leeft in allen, die daarvan dagelijks de gevolgen ondervinden, het bewustzijn, dat alleen migratie op grote schaal deze druk kan verlichten.’ Is het bij dergelijke sociale spanningen waarschijnlijk, dat het geboorte-niveau zo hoog blijft, zonder dat een sterke spirituele factor hier van overwegende betekenis is?
Frequentie De vraag dient nog te worden beantwoord, in welke mate de factor ‘agrarische productie-omstandigheden der zandgebieden’ op het geboorte-niveau der Nederlandse katholieken met een relatief grotere frequentie heeft ingewerkt (d.w.z. of de katholieken in verhouding tot hun aandeel in de totale agrarische beroepsbevolking in de zandgebieden oververtegenwoordigd zijn). Dit blijkt inderdaad het geval te zijn. Immers het aandeel van de katholieken in het totale aantal mannelijke gezinshoofden in de landbouw bedraagt 34.4 %, dit cijfer der katholieken is voor de zandgebieden 44.1 %. Het is daarom niet onwaarschijnlijk, dat deze factor het geconstateerde verschil in bevolkingsgroei van katholieken en niet-katholieken in ons land heeft beinvloed. In ieder geval heeft deze oververtegenwoordiging een gunstige materiële basis gelegd voor de demografische werking van de godsdienstfactor.
Samenvatting Resumerend kunnen wij ten aanzien van de demografische betekenis der agrarische productie-omstandigheden het volgende opmerken:
1
Van Lieshout t.a.p., blz. 190.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
65 1. Het duidelijkst valt de werkingsintensiteit van deze factor waar te nemen bij de bevolking der zeeklei-gebieden in de vorm van een sterke verlaging van het geboorte-niveau der katholieken aldaar. De invloed van deze factor betreft echter slechts een gering percentage der agrarische bevolking, zodat de ondervertegenwoordiging der Nederlandse katholieken in de zeeklei-gebieden demografisch vermoedelijk van weinig betekenis is. 2. Bij steeds minder wordende verschillen in agrarische productieomstandigheden is de vruchtbaarheid in het zandgebied van Noord-Brabant gedurende de laatste decennia steeds groter geweest dan in de hervormde zandgebieden in het Zuidoosten van Friesland en in Drente. 3. Het is opmerkelijk, dat niettegenstaande thans de agrarische expansie-mogelijkheden in de zandstreken zeer beperkt zijn, de verschillen in huwelijksvruchtbaarheid tussen katholieken en Nederlands Hervormden vrijwel gelijk blijven. Genoemde verschillen zijn dikwijls zo groot, dat moeilijk aangenomen kan worden, dat in de zuidelijke zandgebieden een zuiver traditionele continuëring van de geboortestijl zou plaatsvinden, mede gezien de locale agrarische bevolkingsdruk, welke in deze streken heerst en die in soortgelijke niet-katholieke gebieden kennelijk het geboorte-niveau sterker doet dalen. 4. De katholieken zijn onder de agrarische beroepsbevolking der zandgebieden oververtegenwoordigd, zodat vermoedelijk het verschil in bevolkingsgroei tussen Nederlandse katholieken en niet-katholieken door de stimulerende werking van de hierboven besproken agrarische productie-omstandigheden is beïnvloed. De werkingsintensiteit van deze factor neemt echter meer en meer af, naar gelang de agrarische expansiemogelijkheden verminderen.
De invloed van de welvaartsfactor en de betekenis van de verspreiding der katholieken over de Nederlandse beroepsstructuur De opvatting van Brentano en Mombert, dat het relatief hoog geboorte-niveau der katholieken voor een belangrijk gedeelte aan hun betrekkelijk lage welstand zou moeten worden toegeschreven1, vindt tegenwoordig weinig aanhangers meer. Julius Wolf heeft reeds in 1912 er op gewezen, dat veel meer een vervreemding van traditionele opvattingen en een rationalisering der gezinsmentaliteit het geboorte-
1
L. Brentano, ‘Die Malthussche Lehre und die Bevölkerungsbewegung der letzten Dezenniën’, Kön. Bayr. Ak. der Wissensch., München 1909.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
66 niveau beïnvloeden1. Deze verschijnselen kunnen zich ook in de laagste welstandsgroepen voordoen. Daarom heeft een onderscheiding naar de aard van het beroep, dat van grote invloed kan zijn op het meer of minder traditionele karakter van het gezinsmilieu, een veel grotere betekenis dan een vergelijking op grond van het welstandsniveau. Mackenroth formuleert deze opvatting aan de hand van recent onderzoek dienaangaande op de volgende wijze: ‘Innerhalb der gleichen Einkommensgruppe bleibt die Fruchtbarkeitsdifferenzierung nach Berufen bestehen. Innerhalb der gleichen Berufsgruppe verschwindet aber die negative Korrelation mit dem Einkommen, oder kehrt sich um’2. De Volkstelling 1947 geeft omtrent de invloed van de beroepsstructuur op het geboorte-niveau belangrijke gegevens. Deze gegevens maken de opstelling van een vergelijkende staat mogelijk, die enig inzicht verschaft in de over- en ondervertegenwoordiging der Nederlandse katholieken in beroepsgroepen met relatief hoge en lage huwelijksvruchtbaarheidscijfers3. Nevenstaande gegevens zijn zeker niet voldoende om exact de mate van de invloed vast te stellen, welke de verspreiding der katholieke bevolking over de beroepsbevolking van ons land op het katholieke geboorte-niveau uitoefent. Wel kunnen deze cijfers enige indruk geven van de intensiteit en frequentie der krachten, welke hierbij werkzaam zijn. Het blijkt, dat de oververtegenwoordiging der katholieken bij de grote groep bedrijfshoofden in de landbouw (met een relatief hoog geboorte-niveau) demografisch van enige betekenis is; in veel mindere mate geldt dit voor de grote overbezetting bij de talrijke mijnwerkersgroep, waarvan het geboorte-niveau weinig van het Rijksgemiddelde afwijkt. Een invloed in tegengestelde richting oefent echter de belangrijke ondervertegenwoordiging der katholieken bij de landarbeiders uit. Demografisch van belang is verder de sterke ondervertegenwoordiging in de beroepsgroepen der ambtenaren en van het administratief personeel, die zich kenmerken door een zeer lage vruchtbaarheid. Hoewel kennelijk de katholieken wat oververtegenwoordigd zijn in beroepen met een relatief hoog geboorte-niveau en wat ondervertegenwoordigd in beroepen met een lagere vruchtbaarheid dan het Rijksgemiddelde, krijgt men toch de indruk, dat dit verschijnsel zelden betrekking heeft op naar verhouding tot de totale bevolking
1 2 3
J. Wolf ‘Der Geburtenrückgang, die Rationalisierung des Sexuallebens in unserer Zeit’. Jena 1912, blz. 77 e.v. G. Mackenroth ‘Bevölkerungslehre’, Berlijn 1953, blz. 282. Vergl. Volkstelling 1947, Serie A, deel 4, blz. 46.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
67
Onder- en overbezetting der Nederlandse katholieken in beroepsgroepen met een betrekkelijk hoge en lage huwelijksvruchtbaarheid Beroepsgroepen
Mannelijke gezinshoofden in deze beroepsgroepen
Totaal
Veenarbeiders ....... 4599 Bedrijfshoofden in de 213251 landbouw .......... Grondwerkers ....... 40012 Landbouw-, tuinbouw- en106934 bosarbeiders....... Bedrijfshoofden in de 13322 binnenscheepvaart ....... Mijnwerkers........ 18311 Overige bedrijfshoofden 122347 .. Sjouwers, haven- en 36977 transportarbeiders ...... Bedrijfshoofden in de 101970 nijverheid (met pers.) ..... Bedrijfshoofden in de 57921 nijverheid (zonder pers.).... Bouwvakarbeiders ..... 97478 Bedrijfshoofden, 67469 winkeliers . Overige arbeiders ..... 51785 Brievenbestellers ...... 10829 Schippersknechts...... 6888 Loopknechts en bestellers21456 . Arbeiders in fabr. en 360102 werkplaatsen ........ Huispersoneel ....... 963 Onderwijzers ....... 17441
Verschil Overtussen resp. % R.K. onderen alg. bezetting gem. van 33.4 %
waarvan R.K. abs. % 828 18.0- 15.4 84862 39.8+ 6.4
Aantal levendgeb. kinderen op 100 huwelijken hoger resp. lager dan alg. gem. van 300
absolute in % cijfers overbez. onderbez. 709 - 46.1+ 128 13605 + + 111 19.1 1070 + 8.0 + 103 10547 - 29.5+ 40
14440 25185
36.2+ 2.8 23.6- 9.8
3137
23.5- 9.9
16158
88.3+ 54.9 10039
38923
1315
- 29.5+ 20
31.9- 1.5
1959
+ + 18 164.1 - 4.8 + 8
10224
27.6- 5.8
2132
- 17.3+ 6
38311
37.7+ 4.3
4238
21251
36.7+ 3.3
1897
+ }+5 12.4 + 9.8 } + 5
34959 24149
35.9+ 2.5 35.8+ 2.4
2387 1604
+ 7.3 - 2 + 7.1 - 4
15399 3264 1313 6827
29.7- 3.7 30.1- 3.3 19.1- 14.3 31.8- 1.6
127062 35.4+ 2.0 288 5043
29.9- 3.5 28.9- 4.5
1905 354 989 342 6735
- 11.0- 5 - 9.8 - 28 - 43.0- 26 - 4.8 - 28 + 5.6 - 33
34 785
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
- 10.6- 37 - 13.5- 37
Magazijn- en 27705 pakhuispersoneel ........ Bedrijfsleiders, 51912 meesterknechts, e.d. ...... Chauffeurs en voerlieden37988 .. Verplegend personeel.... 2060 Handelsreizigers, 30359 verzekeringsagenten....... Leraren, hoogleraren .... 12057 Vrije beroepen ...... 26314 Politie, brandweer en 32520 beroepsmilitaire (lager) ..... Hotel-, café- en 13946 restaurant-personeel ........ Overige employé's ..... 35454 Ambtenaren ........ 87230 Administratief personeel 76211 (geen overheid) ..... Winkelbedienden...... 5227 Beroepsofficieren ...... 2690 Machinisten en 2997 stuurlieden (zeescheepvaart) .....
8777
31.7- 1.7
481
- 5.2 - 42
17072
32.8- 0.6
274
- 1.6 - 51
12608
33.2- 0.2
36
- 0.7 - 59
473 10000
23.0- 10.4 32.9- 0.5
215 144
- 31.3- 66 - 1.4 - 68
3072 6622 9465
25.5- 7.9 25.2- 8.2 29.2- 4.2
957 2171 1401
- 23.8- 70 - 24.7- 76 - 12.9- 79
4897
35.1+ 1.7
9632 23647 19187
27.2- 6.2 27.1- 6.3 25.2- 8.2
1815 503 313
34.7+ 1.3 18.7- 14.7 10.4- 23.0
237
+ 5.1 - 80 2216 5501 6279
- 18.7- 87 - 18.9- 87 - 24.7- 108
396 688
+ 3.9 - 115 - 44.0- 131 - 68.7- 143
68
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
68 quantitatief belangrijke groepen met sterke afwijkingen van het gemiddelde. Hoewel de verspreiding der katholieken over de beroepsstructuur hun geboorte-niveau vermoedelijk enigszins heeft verhoogd, valt het zeer te betwijfelen of deze factor voor het geconstateerde huwelijksvruchtbaarheidsverschil tussen katholieken en niet-katholieken van veel betekenis is geweest. In Nederland zijn vrijwel geen detailonderzoekingen verricht, waarbij de invloed van de godsdienst onderzocht werd binnen eenzelfde beroepsgroep. Een uitzondering hierop vormt het onderzoek van Sanders1. Sanders deelde zijn steekproef van ruim 24000 Rotterdamse gezinnen in 6 beroepscategorieën in: A) B) C) D) E) F) en verder G)
hogere intellectuele beroepen ambtenaren en beambten winkeliers geschoolde arbeiders geoefende arbeiders ongeschoolde arbeiders Nieuw Malthusianisten (buiten deze indeling vallend).
Sanders merkt op2: ‘The Roman Catholics (III) in groups A, B, C and D fall outside the random deviation on the positive side. There is, therefore, a special reason for the large birth-rate. In groups E and F (practised and unskilled labourers) and G (Neo-Malthusians) the proportion of Roman Catholic children is rather higher than the average, but within the random deviation.’ Sanders' onderzoekingsresultaten komen overeen met die van Notestein, die bij een onderzoek in de beroepsgroepen ‘professional, business, skilled and unskilled’ constateerde, dat de katholieke families groter waren dan de protestantse, echter het minst in de groep van de ongeschoolden3. De door Sanders en Notestein verstrekte gegevens doen vermoeden, dat de godsdienstfactor van demografische betekenis is, ook binnen eenzelfde laag der beroepsstructuur; het minst op de laagste lagen hiervan.
1
2 3
J. Sanders ‘The declining birth-rate in Rotterdam, a statistical analysis of the drop in the number of children in 24664 Rotterdam families during the last 50 years’, Den Haag 1931, blz. 25. Sanders t.a.p., blz. 25. Frank W. Notestein ‘Class differences in fertility’, The Annals of the American Academy of Political and Social Science, 188: 32-33, November 1936, geciteerd door H. Landis ‘Population Problems’, New York 1948, blz. 120.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
69
Aantal kinderen per 100 gezinnen in diverse naar godsdienst gesplitste beroepsgroepen te Rotterdam volgens Sanders1 N.Herv. Geref. Beroepsgroep A Gem. aant. kind. = 252 Afwijking = 28,062 Afwijking van het gem. Beroepsgroep B Gem. aant. kind. = 238 Afwijking = 28,284 Afwijking van het gem. Beroepsgroep C Gem. aant. kind. = 313 Afwijking = 28,284 Afwijking van het gem. Beroepsgroep D Gem. aant. kind. = 281 Afwijking = 28,062 Afwijking van het gem. Beroepsgroep E Gem. aant. kind. = 312 Afwijking = 28,284 Afwijking van het gem. Beroepsgroep F Gem. aant. kind. = 386 Afwijking = 28,284 Afwijking van het gem.
251
371
R.Kath. Joods Andere Geen godsd. godsd. 312 227 233 219
-1 230
+ 119 278
+ 60 278
- 25 259
- 19 261
- 33 238
-8 325
+ 40 423
+ 40 407
+ 21 268
+ 23 268
0 362
+ 12 285
+ 110 370
+ 94 333
- 45
- 45 258
+ 49 286
+4 321
+ 89 411
+ 52 339
274
- 23 332
+5 295
+9 440
+ 99 463
+ 27 398
- 38 368
+ 20 509
- 17 315
+ 54
+ 77
+ 12
- 18
+ 123
- 71
Sanders verrichtte zijn onderzoek in 1931 te Rotterdam. Wat de na-oorlogse verhoudingen betreft, geeft het onderzoek van Mej. Diels betreffende de opvattingen van ondertrouwde vrouwen omtrent de grootte van haar toekomstig gezin (Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage) enige indicaties van de wisselwerking der factoren plaats in de beroepsstructuur en godsdienstfactor.
1
Sanders t.a.p., blz. 24.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
70
Percentage a.s. echtparen onder elke groep, dat minder dan 3 kinderen wenst volgens onderzoek van Mej. Diels te Amsterdam, Rotterdam en 's Gravenhage Beroep a.s. echtgenoot Godsdienst a.s. NeringdoendeVrije en Overige HandarbeidersTotaal echtgenoten middenstand hogere hoofdarbeiders intellectuel. ber. Beiden 9 32 32 29 Rooms-Kath. Beiden 15 33 19 Gereformeerd Beiden Ned. 80 33 45 78 56 Hervormd Beiden geen 41 42 66 89 75 Man óf vrouw 100 18 69 78 69 geen Overige 40 50 41 64 51 combinaties Totaal 69 31 47 69 55 Hoewel het onderzoek van Mej. Diels zeker niet representatief moet worden geacht voor de drie grootste gemeenten van ons land, is hier toch wel een zeer duidelijke indicatie aanwezig van de invloed van de godsdienstfactor bij vergelijking van katholieken, Ned.-Hervormden en onkerkelijken in dezelfde beroepscategorie1. Uiteraard moet men er rekening mede houden dat het hier slechts wensen betreft.
Grote invloed van de godsdienstfactor waarschijnlijk De volgende omstandigheden zijn in overeenstemming met de resultaten van bovengenoemd sociaal-structureel onderzoek. In het voorgaande werd de huwelijksvruchtbaarheid van agrarische Drentse en Noordbrabantse zandgemeenten van soortgelijke economische en sociale structuur (behalve de godsdienst) met elkaar vergeleken. De verschillen bleken zeer groot te zijn. Ook bij vergelijking van stedelijke gemeenten van min of meer gelijke economische en sociale structuur, gelijk b.v. Den Bosch en Zwolle, Helmond en Winterswijk, Tilburg en Enschede doen zich aanmerkelijke verschillen in huwelijksvruchtbaarheid voor2. Waar de beroepsstructuren bij genoemde gemeente-vergelijkingen weinig verschillen, blijkt duidelijk, dat hier andere factoren in het spel moeten zijn. Wij denken hierbij vooral aan de godsdienstfactor. 1 2
A.E. Diels ‘Opvattingen van ondertrouwde vrouwen’ t.a.p., deel I, blz. 87. Zie bijlagen 2 en 3.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
71
VII Het geboorte-niveau der Nederlandse katholieken in vergelijking met dat van hun buitenlandse geloofsgenoten Moraaltheologische normen en hun beleving Door de Pauselijke Encycliek is een duidelijk oordeel uitgesproken betreffende het geboortevraagstuk. Gezien dit feit is het begrijpelijk dat in de centraal geleide Katholieke Kerk - ook bij internationale vergelijking - zich practisch geen verschillen voordoen wat de formulering der desbetreffende moraaltheologische normen aangaat1. Als zodanig ligt hier uit een oogpunt van internationale vergelijking geen probleem. Geheel anders wordt deze vraag, wanneer wij niet de norm zelf, maar de beleving van de norm voor verschillende landen gaan onderzoeken. Zou het mogelijk zijn, gezien b.v. de verschillen in geboorte-niveau tussen Nederland en België (ook wat betreft de goed katholieke provincies van dit land), dat de Nederlandse katholieken zich wellicht van hun geloofsgenoten elders onderscheiden door een specifieke gezindheid, zich uitend o.a. ten aanzien van het geboortevraagstuk? Voor de beantwoording van deze vraag is vooral vergelijkend demografisch onderzoek noodzakelijk, betrekking hebbende op goed katholieke bevolkingsgroepen binnen en buiten onze landsgrenzen, die zoveel mogelijk een gelijke sociaal-economische structuur hebben. Verder dienen in verband met dit probleem ook Nederlandse niet-katholieken met soortgelijke groepen in het buitenland te worden vergeleken.
1
Vergl. b.v. de opvattingen van de Nederlandse moraaltheoloog A.W. Hoegen ‘Over de zin van het huwelijk’, Nijmegen 1935, en van dezelfde auteur ‘Het Huwelijk, liefde en voortplanting’, Bilthoven 1952, met ‘Limitation des naissances et Conscience chrétienne’ Gabriel Madimer et Jacques Leclercq, Editions Familiales de France, Paris 1950. Vergl. in het bijzonder Section II ‘Jugement sur la limitation, Réflections doctrinales’. Zie ook Em. Jos. de Smedt, Bisschop van Brugge, ‘Het Huwelijk, Herdelijke Brief’ 1925, blz. 25 e.v.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
72
Twee vergelijkingsmethoden Een dergelijk internationaal demografisch onderzoek zou door middel van de volgende twee methoden kunnen plaatsvinden, waarbij het geboorte-niveau wordt vergeleken van: 1. katholieken en niet-katholieken in Nederland met de onderlinge afwijking tussen deze groepen in het buitenland. 2. Nederlandse katholieken resp. niet-katholieken met de overeenkomstige groep buiten onze landsgrenzen. (Dikwijls bieden hier de grensgebieden de beste vergelijkingsmogelijkheden).
Eerstgenoemde methode heeft het voordeel, dat de invloed van nationale mentaliteitsverschillen meer uitgeschakeld wordt dan bij vergelijking van vruchtbaarheidsverschillen van katholieke resp. protestantse gebieden aan weerszijden der grens. Hiertegenover staan een aantal belangrijke voordelen der tweede methode: 1. Bij vergelijking van Nederlandse katholieken resp. niet-katholieken met de overeenkomstige groep in het buitenland zijn de kansen bij de tegenwoordige stand van het onderzoek groter, dat gegevens verzameld kunnen worden betreffende bevolkingsgroepen, die in gelijke mate aan het kerkelijk leven deelnemen. 2. Het constant houden van alle overige factoren in de vergelijking behalve de religieuze normbeleving ten aanzien van het geboortevraagstuk, is bij vergelijking van Nederlandse en buitenlandse katholieke grensbevolkingen minder moeilijk uitvoerbaar dan bij vergelijking der geboorte-niveauverschillen van katholieken en niet-katholieken in Nederland en in het buitenland. Het is b.v. mogelijk - gelijk wij hopen aan te tonen - om aan de zuidgrens van Noordbrabant goed katholieke Nederlandse en Belgische bevolkingsgroepen van gelijke sociaal-economische structuur te vergelijken wat hun huwelijksvruchtbaarheid betreft. Daarentegen ontbreken in Nederland de nodige gegevens om de huwelijksvruchtbaarheid van katholieken en niet-katholieken onder constanthouding van de welstandsfactor te vergelijken, gelijk b.v. is geschied in de bekende ‘survey’ van Whelpton en Kiser te Indianapolis1. 3. Door de studie van vergelijkbare niet-katholieke grensgebieden aan weerszijden van onze landsgrens kan een indruk worden verkregen, of genoemde vruchtbaarheidsverschillen zich ook daar in min of meer gelijke mate voordoen.
1
P.K. Whelpton and Clyde V. Kiser ‘Social and Psychological Factors Affecting Fertility’, Volume One, Milbank Memorial Fund, New York 1946, blz. 6 e.v.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
73 4. Volledige en algemene vergelijkingen van vruchtbaarheidsverschillen van katholieken en niet-katholieken in het buitenland vereisen doorgaans aanvullende sociologische detailstudie ter plaatse ter interpretatie van het demografisch materiaal. Het is zeker gewenst, dat dergelijke onderzoekingen meer dan tot dusver is geschied, zullen worden uitgevoerd in landen waar de katholieken gelijk in Nederland een sterke minderheidsgroep vormen. Daar het ons echter niet mogelijk was, dergelijk onderzoek in het buitenland op grote schaal te verrichten, moeten wij ons wat de eerste der twee genoemde onderzoekingsmethoden betreft, beperken door enkele buitenlandse demografische gegevens naast zo goed mogelijk vergelijkbaar Nederlands demografisch materiaal te plaatsen.
Ons internationaal demografisch onderzoek zal gezien bovengenoemde redenen voornamelijk van de tweede methode gebruik maken (vergelijking van Nederlandse en buitenlandse katholieke grensgebieden, zowel als van Nederlandse en buitenlandse niet-katholieke grensstreken). Ter wille van de overzichtelijkheid zullen wij echter aanvangen met de toepassing van eerstgenoemde methode, welke het verschil in geboorte-niveau tussen katholieken en niet-katholieken in Nederland en in het buitenland vergelijkt. Deze vergelijkingen betreffen n.l. doorgaans grotere gebieden dan de grensstreken, die bij de aanwending van de tweede methode worden onderzocht.
Het verschil in geboorte-niveau tussen katholieken en niet-katholieken in Nederland en in het buitenland Het is op zichzelf beschouwd reeds een merkwaardig verschijnsel, dat landelijke vergelijkende statistieken omtrent de verschillen in vruchtbaarheid tussen katholieken en niet-katholieken in vele staten met een sterke menging van katholieken en protestanten ontbreken. Men vindt dergelijke gegevens betreffende de differentiële vruchtbaarheid van de diverse godsdienstgroepen niet voor de Ver. Staten; evenmin voor Engeland en Duitsland1. Vermoedelijk vormen deze vruchtbaarheidsverschillen in genoemde landen niet een zodanig sociaal en economisch probleem, dat men het noodzakelijk acht hierover voor de gehele bevolking statistische gegevens te verzamelen. Een uitzondering hierop maken wat de West-Europese landen betreft,
1
Wij laten in deze studie Canada buiten beschouwing, daar in dit land de verschillen in godsdienst met tal van andere belangrijke sociale verschijnselen als taal en positie in de beroepsstructuur min of meer samenvallen.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
74 slechts Nederland en Zwitserland. De vermoedelijke oorzaak hiervan zal nog nader ter sprake komen. Tot de meest diepgaande, zij het ook locaal beperkte, onderzoekingen aangaande differentiële geboortecijfers van verschillende godsdienstgroepen, die in het buitenland zijn verricht, kunnen zonder twijfel worden gerekend de reeds eerder vermelde studie van Whelpton en Kiser in Indianapolis en die van Stouffer in Milwaukee1. Wanneer hun resultaten met de enige hiervoor enigszins in aanmerking komende Nederlandse demografische gegevens worden vergeleken2, dan blijkt het vruchtbaarheidsverschil tussen katholieken en niet-katholieken in Amsterdam wat groter te zijn dan dat voor Indianapolis en dat voor Milwaukee in hoge mate te overtreffen. Hieronder volgen de desbetreffende gegevens voor Indianapolis en Amsterdam.
Totaal aantal kinderen geboren per 1000 gehuwde vrouwen van 15-44 jaar te Indianapolis, 19413 (Ingedeeld naar gelang van de godsdienst van het echtpaar. De vruchtbaarheidscijfers zijn gestandaardiseerd wat betreft de leeftijd) Godsdienst van man en vrouw Kinderen geborenAantal geh. vr. per 1000 geh. vr. Alle godsdiensten ..... 149 41.498 Beiden Protestant ..... 147 33.215 Beiden Katholiek ..... 173 4.492 Beiden Joods ....... 110 419 Man Prot.-Vrouw Kath... 133 1.438 Man Kath.-Vrouw Prot... 132 975 Overige echtparen ..... 138 959
1 2
3
Percentage 99.9 80.0 10.8 1.0 3.5 2.3 2.3
Vergl. Whelpton en Kiser t.a.p., Vol. 1, blz. 6 e.v. en S.A. Stouffer ‘Trends in the fertility of Catholics and Non Catholics’, The American Journal of Sociology, Sept. 1935, blz. 144. Amsterdam is de enige Nederlandse grote stad, waarvan de geboorte- en vruchtbaarheidscijfers van katholieken en niet-katholieken bekend zijn. Een uitzondering hierop vormen de vruchtbaarheidscijfers voor protestanten en katholieken voor de gemeente Utrecht voor de jaren 1912 en 1913. Deze gegevens, die een groot verschil (ongeveer 50 %) tonen tussen katholieken en niet-katholieken, komen hier niet voor vergelijking in aanmerking wegens gebrek aan buitenlands materiaal (vergl. Gemeente Utrecht, afd. voor maatschappelijke aangelegenheden en statistiek, No. 3, bevolkingsstatistiek, Gegevens betreffende den stand en den loop der bevolking van de gemeente Utrecht over verschillende jaren, voornamelijk over 1912 en 1913). Een erratum vermeld op blz. 94 van genoemde studie is in de statistiek verwerkt.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
75
Levendgeborenen (gemiddeld per jaar) per 1000 gehuwde vrouwen t/m 49 jaar te Amsterdam 1930/1931 ....... 1947 .........
Rooms-Katholiek 171.7 205.0
niet-Rooms-Katholiek 89.5 131.5
Bovenstaande cijfers tonen in 1941 voor Indianapolis verschillen aan van ongeveer 18 % tussen katholieken en protestanten; te Amsterdam was voor 1930/31 dit verschil circa 28 %1. Stouffer constateerde bij zijn onderzoek naar de huwelijksvruchtbaarheid van de bevolking van de stad Milwaukee en voorsteden een geleidelijk afnemend verschil tussen katholieken en niet-katholieken naar gelang van het huwelijksjaar. Bij de groepen gehuwden in 1919/20 was het vruchtbaarheidsverschil tussen katholieken en niet-katholieken 30 %, voor de gehuwden in de jaren 1925/26 was dit cijfer gedaald tot 18 %. De huwelijksvruchtbaarheid der groepen katholieken en niet-katholieken verschilde in Amsterdam voor de jaren 1930/31 niet minder dan 92 %. Gelijk reeds opgemerkt, zijn wij de mening toegedaan, dat dergelijke moeilijk vergelijkbare gegevens met de grootste voorzichtigheid dienen te worden geïnterpreteerd. De demografische gegevens zijn op zichzelf reeds niet volledig vergelijkbaar. Bovendien kan de sociaal-economische structuur van de desbetreffende twee gebieden sterk afwijken. Ook beschikken wij niet over vergelijkbare gegevens betreffende de deelname aan het kerkelijk leven der vermelde groepen in de Amerikaanse steden. Verder wordt de vergelijking der cijfers van Amsterdam en Milwaukee o.a. bemoeilijkt doordat de Amerikaanse gegevens naar beroepsklasse zijn gestandaardiseerd, terwijl dit voor Amsterdam niet het geval is. Daar de katholieken wellicht in de lagere beroepsklassen wat sterker vertegenwoordigd zijn, kan dit de vergelijking beïnvloeden. Resumerend kunnen wij slechts opmerken, dat volgens de weinige vergelijkingen, die wij konden uitvoeren de vruchtbaarheidsverschillen tussen katholieken en niet-katholieken in Nederland groter zijn dan in de Verenigde Staten. Nader onderzoek is hier ongetwijfeld gewenst. Wat de verhoudingen in Engeland aangaat, het is merkwaardig, dat het uitvoerige rapport van de Royal Commission on Population
1
Het Amerikaanse vruchtbaarheidsverschil bedraagt 21 % indien genoemde cijfers worden gestandaardiseerd wat betreft huurwaarde der woningen van geënquëteerden en leeftijd der vrouwen. Voor Amsterdam ontbreken soortgelijke gegevens.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
76 geen cijfers verstrekt omtrent verschillen in geboorte-niveau tussen katholieken en niet-katholieken; niet alleen omdat het percentage katholieken in Engeland veel kleiner is dan in Nederland maar vermoedelijk ook omdat men het verschijnsel zelf van gering sociaal en wetenschappelijk belang acht. ‘There is some evidence - though the statistical information on the subject is scanty - that the trend of family size has differed between people of different religious affiliation. The decline has been slower among Roman Catholics than among Protestants. But the extent of the differences can easily be overstated’1. In genoemd rapport wordt dan ook bij de factoren, welke de differentiële vruchtbaarheid beïnvloeden, de godsdienstfactor niet behandeld, hetgeen wel in grote tegenstelling staat met het uitvoerig cijfermateriaal, dat door het Nederlandse Centraal Bureau voor de Statistiek omtrent dit vraagstuk is gepubliceerd2. In haar afzonderlijke studie over geboortebeperking verschaft de Royal Commission gegevens omtrent de methoden, welke door geenquêteerden hiertoe werden aangewend. Hoewel de commissie nadrukkelijk mededeelt, dat het aantal geënquêteerden, dat algehele onthouding en beperking geslachtsverkeer tot onvruchtbare periode toepaste, slechts ‘trivial’ was3, wordt van de geënquêteerde katholieke vrouwen (uitmakend 11.8 % van de steekproef) voor de jaren na 1930 voor niet minder dan 39-46 % medegedeeld, dat zij geboortebeperking aanwendden4. Dat dit feit door de Royal Commission zonder nader commentaar wordt geconstateerd, is wellicht voor de Nederlandse lezer nog opvallender dan deze cijfers zelf. Tenslotte vermelden wij hier tevens nog de desbetreffende resultaten opgenomen in het werk ‘Britain and her Birth-rate’5. Wij kennen aan deze studie niet de betrouwbaarheid toe van het rapport der Royal Commission. O.a. is de frequentie van leden der diverse kerkgenootschappen in het sample niet bekend. De resultaten van de enquête wijzen op practisch geen verschillen in gezinsgrootte van meer dan 10 jaar gehuwde vrouwen, behorende tot de categorieën ‘vaguely religious’, ‘Church of England’, en ‘Roman Catholic’. De cijfers der gezinsgrootte zijn resp. 3.2, 3 en 3. Slechts de categorie ‘not religious’ heeft een veel lager cijfer, n.l. 2.1.
1 2 3 4 5
Royal Commission on Population, Report, His Majesty's Stationary Office, London 1949, blz. 29. Vergl. 12e Volkstelling 1947, Serie A, deel 4, t.a.p., blz. 65. E. Lewis-Faning ‘Family Limitation and its influence on Human Fertility during the past fifty years’. Paper of the Royal Commission on Population, Volume I, blz. 8, London 1949. E. Lewis-Faning t.a.p., blz. 81. ‘Britain and her Birth-rate, A Report prepared by mass-observation for the Advertising Service Guild’, London 1945, blz. 184 e.v.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
77 Hoewel in het voor-oorlogse Duitsland het percentage katholieken veel groter was dan in England (in Engeland 6.4 %, Duitsland 32.5 %1), beschikt het eerstgenoemde land evenmin over duidelijke statistieken, die een volledige vergelijking der geboorte-niveaux van katholieken en niet-katholieken voor het gehele rijk mogelijk maken2. Enige indicatie van de invloed, welke de katholieke gezindheid uitoefent op het geboorte-niveau, vindt men in onderstaande gegevens, waarin een aantal Duitse gebieden gegroepeerd zijn naar de hoogte van hun geboortecijfer gedurende de periode 1926/30. (Genoemde periode werd door ons gekozen om de uitzonderlijke omstandigheden van de economische crisisjaren en van het nationaal-socialistische regime buiten beschouwing te laten).
Godsdienst der bevolking van west- en middenduitse gebieden, gerangschikt naar hoogte van geboortecijfer3 Rangnummer naar %Van de 1000 Katholieken personen waren in 1925
7 Oldenburg .... 4 Westfalen.... 1 Beieren..... 3 Baden..... 10 Mecklenburg .. 9 Saksen (Pr.) .. 12 Thüringen ... 2 Rijnprovincie .. 8 Hannover ... 6 Hessen ..... 5 Wurtemberg .. 13 Sleesw. Holst... 11 Saksen .....
1 2
3
Protest.
Kath.
763.0 474.2 288.3 394.1 938.9 894.2 925.5 296.0 840.0 662.2 680.2 942.3 904.5
226.9 497.4 699.7 584.0 53.5 76.0 28.4 673.6 140.2 308.5 308.8 27.2 35.9
Gemiddeld aantal geborenen per 1000 inwoners (zonder doodgeborenen) 1926-1930 Geen Godsdienst 6.8 21.8 23.4 20.7 4.6 20.4 8.5 19.4 5.5 19.2 26.7 18.8 43.7 18.5 21.7 18.4 14.4 18.4 13.1 18.3 6.5 18.2 27.3 17.2 54.5 15.9
Volkstelling 1933. Burgdorfer vermeldt weliswaar een aantal cijfers betreffende de huwelijksvruchtbaarheid van protestanten en katholieken in een aantal Duitse gebieden, maar hij voegt zelf hieraan toe, dat met deze cijfers slechts een indruk van de graduele verschillen tussen de godsdiensten wordt gegeven en ‘dass diese Zahlen nicht etwa die durchschnittliche Kinderzahl je Ehe in den einzelnen Konfessionen widergeben’. (F. Burgdorfer ‘Volk ohne Jugend’, Berlin 1932, blz. 47). Vergl. Statistisches Jahrbuch fur das Deutsche Reich, jaargang 1934, blz. 14.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
78 Bovenstaande zeer globale gegevens doen vermoeden, dat in Duitsland de industrialiserings- en verstedelijkingsfactor de demografische invloed van de katholieke gezindheid omstreeks 1925 vrijwel te niet deed. Het overwegend protestantse doch weinig verstedelijkte en geïndustrialiseerde Oldenburg had een hoger geboortecijfer dan de overwegend katholieke gebieden gelijk Beieren, Baden en de Rijnprovincie. Belangrijker is nog, dat de meeste grotendeels protestantse gebieden weinig verschillen wat hun geboortecijfer betreft met de overwegend katholieke gebieden, die echter meestal wat meer verstedelijkt waren. Detailonderzoekingen tonen in geografisch betrekkelijk geïsoleerde gebieden in Duitsland grotere verschillen in vruchtbaarheid tussen katholieken en protestanten, gelijk door Schubnell werd geconstateerd bij de zelfstandige boeren in een aantal katholieke en protestantse gemeenten in het Schwarzwald. Voor de periode 1919/23 constateerde Schubnell voor de katholieke gemeenten 4,46 geboorten per huwelijk; voor de protestanten 3,16. Uiteraard onder een zeker voorbehoud wat de vergelijkbaarheid van deze data betreft1. Voor de landarbeiders in genoemde katholieke en protestantse gebieden was het geconstateerde verschil echter geringer (2,64 en 2,14). De beschikbare Duitse gegevens tonen veel geringere verschillen tussen katholieken en protestanten in meer ontsloten landelijke gebieden en de grote steden. Belangrijke gegevens dienaangaande verschaft een publicatie van het Statistisches Reichsamt omtrent de vruchtbaarheid van katholieke en protestantse huwelijken, vastgesteld in 1933. Hierbij wordt een duidelijk overzicht gegeven van het aantal kinderen per gezin en de godsdienst der moeder voor de verstedelijkte Regierungsbezirke Breslau en Düsseldorf en het meer landelijke gebied van de Beierse Pfalz. In alle drie onderzoekingsgebieden waren protestanten en katholieken sterk vermengd. De conclusie van genoemde studie is, dat de katholieke gehuwde vrouwen vrijwel steeds ‘etwas kinderreicher sind’ dan de ‘Evangelische’ gehuwde vrouwen, doch dat dit verschil niet groot is. Genoemde cijfers naast zo goed mogelijk vergelijkbare Nederlandse gegevens geplaatst, doen vermoeden, dat de vruchtbaarheidsverschillen tussen katholieke en protestanten in genoemde gebieden in de periode 1913 tot 1933 meestal geringer waren dan tussen Nederlandse katholieken en protestanten.
1
Hermann Schubnell ‘Der Kinderreichtum bei Bauern und Arbeitern’, Freiburg in Breisgau 1941, blz. 98.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
79
Gemiddeld aantal levend geborenen per 100 bestaande huwelijken in Nederlandse en Duitse gebieden Ned. Gereformeerd Hervormd Alle Levend Lev. Alle Levend Lev. huwelijkengeborenengeb. per huwelijken geborenengeb. per 100 100 huw. huw. 1 2 25928 167380 646 124112 707169 570 1 2 6575 44624 679 32142 189244 589
Nederlandse Gemeenten met minder dan 5000 inw. ...... 5000-20000 inw.411041 20000-100000 216661 inw. ...... 100000 en meer 292001 inw. ...... Breslau .... Düsseldorf ... Pfalz .....
2395342 1235822
583 570
10064 4002
64137 25975
637 649
1548092
530
5287
32644
617
Gemiddeld aantal levend geborenen per 100 bestaande huwelijken in Nederlandse en Duitse gebieden Rooms-Katholiek Alle huwelijken Levend Lev. geborenengeb. 2 1
2 1
2 1
2 1
2 1
Evangelisch Alle Levend Lev. huwelijken geborenengeb. per
Exclusief doodgeborenen (zie Volkstelling 1930, Deel IX, blz. 118). Betreft de op 31 Dec. 1930 bestaande huwelijken met volledige vruchtbaarheidsduur, d.w.z. huwelijken die vóór 1910 zijn gesloten en waarvan de vrouw bij de huwelijkssluiting jonger was dan 25 jaar. Bron: Volkstelling 1930, Deel IX, tabel II (blz. 150 e.v.) Exclusief doodgeborenen (zie Volkstelling 1930, Deel IX, blz. 118). Betreft de op 31 Dec. 1930 bestaande huwelijken met volledige vruchtbaarheidsduur, d.w.z. huwelijken die vóór 1910 zijn gesloten en waarvan de vrouw bij de huwelijkssluiting jonger was dan 25 jaar. Bron: Volkstelling 1930, Deel IX, tabel II (blz. 150 e.v.) Exclusief doodgeborenen (zie Volkstelling 1930, Deel IX, blz. 118). Betreft de op 31 Dec. 1930 bestaande huwelijken met volledige vruchtbaarheidsduur, d.w.z. huwelijken die vóór 1910 zijn gesloten en waarvan de vrouw bij de huwelijkssluiting jonger was dan 25 jaar. Bron: Volkstelling 1930, Deel IX, tabel II (blz. 150 e.v.) Exclusief doodgeborenen (zie Volkstelling 1930, Deel IX, blz. 118). Betreft de op 31 Dec. 1930 bestaande huwelijken met volledige vruchtbaarheidsduur, d.w.z. huwelijken die vóór 1910 zijn gesloten en waarvan de vrouw bij de huwelijkssluiting jonger was dan 25 jaar. Bron: Volkstelling 1930, Deel IX, tabel II (blz. 150 e.v.) Exclusief doodgeborenen (zie Volkstelling 1930, Deel IX, blz. 118). Betreft de op 31 Dec. 1930 bestaande huwelijken met volledige vruchtbaarheidsduur, d.w.z. huwelijken die vóór 1910 zijn gesloten en waarvan de vrouw bij de huwelijkssluiting jonger was dan 25 jaar. Bron: Volkstelling 1930, Deel IX, tabel II (blz. 150 e.v.)
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
69914 Nederlandse 13311 Gemeenten met minder dan 5000 inw. ...... 5000-20000 18615 inw. 20000-10000021455 inw. ...... 100000 en 16533 meer inw. ...... Breslau .... 1413733 Düsseldorf ... 4870663 Pfalz ..... 864863
4 3
4 3
4 3
519805 109620
per 100 huw. 743 824
151515
814
157082
732
101588
614
3668174 259 11798214 242 2342674 271
100 huw.
243876 379843 119680
601365 771356 290810
247 203 243
Inclusief doodgeborenen (zie Sonderheft blz. 6, tweede kolom, eerste alinea). Betreft de op 16 Juni 1933 bestaande huwelijken gesloten vóór 1913 ongeacht de huwelijksleeftijd van de vrouw (zie Sonderheft blz. 11, tweede kolom, vijfde alinea). Bron: Sonderhefte zu Wirtschaft und Statistik No. 15, Tabel 3 (blz. 46 en 47). Inclusief doodgeborenen (zie Sonderheft blz. 6, tweede kolom, eerste alinea). Betreft de op 16 Juni 1933 bestaande huwelijken gesloten vóór 1913 ongeacht de huwelijksleeftijd van de vrouw (zie Sonderheft blz. 11, tweede kolom, vijfde alinea). Bron: Sonderhefte zu Wirtschaft und Statistik No. 15, Tabel 3 (blz. 46 en 47). Inclusief doodgeborenen (zie Sonderheft blz. 6, tweede kolom, eerste alinea). Betreft de op 16 Juni 1933 bestaande huwelijken gesloten vóór 1913 ongeacht de huwelijksleeftijd van de vrouw (zie Sonderheft blz. 11, tweede kolom, vijfde alinea). Bron: Sonderhefte zu Wirtschaft und Statistik No. 15, Tabel 3 (blz. 46 en 47).
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
80 Merkwaardig is in dit verband ook het door Burgdorfer in 1932 geconstateerde feit, dat het geboorte-niveau der katholieke stad München lager ligt dan dat der overwegend protestantse steden Dresden, Leipzig en Hamburg, welke een even groot resp. groter aantal inwoners hebben dan de Beierse hoofdstad1. Na de tweede wereldoorlog is in Duitsland wederom enig onderzoek verricht betreffende een eventueel verschil in vruchtbaarheid tussen katholieken en niet-katholieken. Een vergelijking dienaangaande van Nederland en Beieren geeft het volgende resultaat.
Verschillen in geboorte-niveau tussen katholieken en protestanten in Nederland en Beieren 1949/522 (Onzuiverheden in het Nederlandse cijfer zo exact mogelijk gecorrigeerd) Nederland Wettig levendgeborenen naar godsdienst van de moeder Godsd. Absoluut Per 1000 R.K. Godsd. moeder resp. niet-R.K. moeder onder de totale bevolking R. Kath. 107815
Niet-R.K. 120481
Beieren
Absoluut Per 1000 R.K. resp. niet-R.K. en Evang. onder de totale bevolking 97015 14.8
27.5 R. Kath. (gecorrigeerd ± 26.1) 19.2 Niet-R.K. 33724 (gecorrigeerd ± w.v. Evang.31976 20.0)
13.1 13.2
De vergelijking tussen de situatie in Nederland en Duitsland wordt bemoeilijkt door het feit, dat voor Nederland verschillende godsdienstopgaven (bij volkstelling en bij geboorte) met elkaar in verband moeten worden gebracht en bovendien omdat zonder meer van de verhouding 1947 moet worden gebruik gemaakt als basis voor de verdeling naar kerkelijke gezindte in 1951. Hierdoor wordt waarschijnlijk het geboortecijfer der katholieken (27.5) in afwijking van de werkelijkheid verhoogd. Verder wordt het vaststellen van een juist cijfer bemoeilijkt ten gevolge van het feit, dat in de periode 1949/52 de katholieken belangrijk bij de Nederlandse emigranten ondervertegenwoordigd zijn geweest, hetgeen tot
1 2
F. Burgdorfer ‘Volk ohne Jugend’, Berlijn 1932, blz. 47. De Duitse gegevens werden ons verstrekt door het Bayerisches Statistisches Landesamt; de Nederlandse gegevens door het Centraal Bureau voor de Statistiek.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
81 een relatief groter aantal katholieken onder de bevolking van 1/1'51 heeft geleid in vergelijking met 1947. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft in verband met het bovenstaande getracht de invloed van bovengenoemde factoren zo goed mogelijk exact te benaderen en kwam hierbij tot de conclusie, dat het katholieke geboortecijfer van 27.5 teruggebracht dient te worden op 26.1 en het niet-katholieke cijfer van 19.2 op 20.0 dient te worden verhoogd. Uiteraard zijn deze berekeningen onder voorbehoud gegeven; het verkrijgen van volledige exactheid is hier niet mogelijk. Na deze correcties geeft bovengenoemde globale schatting een verschil in geboorte-niveau tussen katholieken en protestanten in Nederland van ± 30 %; voor Beieren is dit cijfer ± 13 %. Hierbij moet tevens nog worden rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de verschillen in huwelijksvruchtbaarheid der katholieken en niet-katholieken een nog sterkere afwijking tussen Nederland en Beieren zouden tonen in verband met een eventueel later en minder frequent huwen der katholieken in Nederland1.
Samenvatting Hoewel gelijk wij reeds vermeldden, het aanwezige statistische materiaal voor de vergelijking der verschillen in geboorte-niveau tussen katholieken en niet-katholieken binnen en buiten onze landsgrenzen niet voldoende is voor het trekken van zekere conclusies, doen de schaarse beschikbare gegevens niettemin vermoeden, dat deze verschillen in ons land meestal groter zijn dan in Engeland, Duitsland en de Ver. Staten. Uit het beschikbaar cijfermateriaal blijkt dus, dat ook buiten de bestaande nationale demografische verschillen om een relatief hoog geboorte-niveau der Nederlandse katholieken in vergelijking met buitenlandse geloofsgenoten herhaaldelijk kan worden vastgesteld, terwijl wij vrijwel nooit grotere verschillen in het buitenland opmerkten. Wij zullen voorgaand onderzoek aanvullen met vergelijkingen van Nederlandse katholieke en niet-katholieke grensgebieden met de naburige gelijksoortige buitenlandse grensstreken. Alvorens wij deze methode zullen toepassen, vraagt echter eerst nog de bijzondere situatie in Zwitserland onze aandacht.
Overeenkomst tussen de vruchtbaarheidsverschillen van katholieken en protestanten in Nederland en in Zwitserland In het voorgaande hebben wij er reeds op gewezen dat in Zwitserland op grond van representatieve gegevens grote vruchtbaarheidsver-
1
Vergl. de desbetreffende gegevens voor de grensgebieden Noord-Twente en Ahaus, blz. 103.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
82 schillen tussen katholieken en protestanten zijn waar te nemen. Brüschweiler geeft hieromtrent nog de volgende cijfers1.
Vruchtbaarheid van gehuwde vrouwen van 15-44 jaar voor geheel Zwitserland voor het jaar 1930 Godsdienst
Katholieken ...... Protestanten...... Israëlieten....... Anderen, zonder godsdienst .......
Aantal geh. vrouwen 15-44 jaar 169.170 270.175 2.084 5.864
Aantal geb.Huwelijksvruchtbaarheidscijfer
31.243 34.895 154 505
185 129 74 86
Het geconstateerde verschil tussen katholieken en protestanten (43 %) toont overeenstemming met het verschil tussen katholieken en protestanten in ons land. Dat deze Zwitserse verschillen niet uit een sterkere concentratie der katholieken op het platteland voortkomen, blijkt uit het feit, dat ongeveer gelijke verschillen tussen protestanten en katholieken in Zwitserse agrarische en industriële gebieden zijn te constateren.
Huwelijksvruchtbaarheid in Zwitserse gebieden, gerangschikt naar godsdienst en economische structuur 1891/1900 en 1921/19302 Gebieden
Levendgeborenen op 1000 gehuwde vrouwen van 15-49 jaar 1891/1900 1921/1930
Agrar. gebieden: Katholiek ........ Protestant ........ Industriële gebieden: Katholiek ........ Protestant ........
1 2
268 242
253 175
248 214
178 115
Carl Brüschweiler ‘Konfession und Geburtenrückgang’, opgenomen in Katholisches Jahrbuch ‘Kirche und Leben’, jaargang 8, 1938, Immensee. Ontleend aan C. Brüschweiler ‘Konfession und Geburtenrückgang’, t.a.p., blz. 46.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
83 Brüschweiler geeft op bovenstaande cijfers het volgende commentaar: ‘Die eheliche Fruchtbarkeit hängt primär vom Erwerbscharakter der Bevölkerung ab, ist also in erster Linie wirtschaftlich bedingt; neben dem wirtschaftlichen spielt das konfessionelle Moment eine sekundäre Rolle. Innerhalb eines wirtschaftlich homogenen Bevölkerungsteiles dagegen wird das Glaubensbekenntnis zum massgebenden Fruchtbarkeitsfaktor’1. In het kader van onze probleemstelling zijn de volgende omstandigheden, die in Nederland en Zwitserland overeenstemming vertonen, van belang, gezien de vrijwel gelijke verschillen in vruchtbaarheid tussen protestanten en katholieken in beide landen. 1. In beide landen - wij zullen de situatie in Nederland in de volgende twee hoofdstukken nader beschouwen - vormen de katholieken een groeiende minderheid van zodanige sterkte, dat een deel der protestantse bevolking door de sociale expansie van deze groep zich bedreigd gevoelt2. Deze vrees van sommige Zwitserse en Nederlandse protestanten wordt niet weggenomen door het feit dat de katholieke minderheid in beide landen slechts in een langzaam tempo toeneemt. Onderstaande statistiek geeft een beeld van deze demografische ontwikkeling in Zwitserland, waarbij de invloed van de aldaar gevestigde buitenlanders uitgeschakeld is3.
Quantitatieve verhouding van katholieken en protestanten in Zwitserland (per 1000 inwoners 1900-1941)
1 2
3
Jaar
Protestanten
1900 .... 1910 1920 1930 1941
616 .... 614 608 600 593
RoomsKatholieken 380 .... 378 380 386 397
Verschil 236 .... 236 228 214 196
Brüschweiler t.a.p., blz. 49. Vergl. A. Landolt en Arthur Frey ‘Der politische Katholizismus in der Schweiz’, 1946. Referaat voor de sociale studiecommissie van de ‘Schweizerische Reformierte Pfarr-Verein’, blz. 68. Ontleend aan C. Mensch ‘Zwitserland, Harmonie der Contrasten’, Meppel 1949, blz. 47.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
84 2. Zowel in Zwitserland als in Nederland doet zich een sterke geografische concentratie der katholieken voor1. 3. In verband hiermede heeft het tijdvak der godsdienstoorlogen in Zwitserland evenals in Nederland een zeer lange nawerking uitgeoefend. Calvijn bracht de directe omgeving van Genève onder zijn invloed; Zwingli predikte de nieuwe leer in Zürich met het gevolg, dat dit gebied benevens Basel, Schaffhausen, Bern, Glarus en Appenzell, geheel of grotendeels protestant werden. Het waren vooral de centrale kantons, die katholiek bleven. Het Eedgenootschap viel in een protestants en een katholiek gedeelte uiteen, welke situatie tot de Franse revolutie gecontinuëerd werd. ‘De toestand was die van een status quo, waarbij de beide partijen elkander angstvallig op de vingers keken’2. Voor het behoud en de verdediging van de onafhankelijkheid moesten de twee helften samenwerken, maar wat hun intern bestuur betreft, waren zij volledig gescheiden. 4. In beide landen, hoewel in Zwitserland in mindere mate dan in Nederland, is het Katholicisme ook na de godsdienstoorlogen dikwijls in botsing gekomen en regelmatig in contact geweest met het Calvinisme. 5. Zowel in Nederland als in Zwitserland zijn de katholieken lange tijd na de godsdienstoorlogen, zij het op geheel verschillende wijze en voor verschillende tijdsduur, aan dwang onderworpen geweest. In Zwitserland geschiedde dit tijdens de opkomst van het liberalisme in het midden der 19de eeuw, toen de traditionele tegenstelling van katholiek en niet-katholiek zich in 1847 toespitste in de ‘Sonderbundkrieg’. In genoemd jaar scheidden zich de conservatieve katholieke kantons van de sedert 1803 bestaande statenbond af. Zij konden door de protestantse meerderheid slechts door middel van wapengeweld gedwongen worden in het bestaande Zwitserse staatsverband terug te keren. Aanleiding tot het conflict was de omstandigheid, dat in 1844 het bestuur van het kanton Luzern het gehele onderwijswezen van dat gebied in de handen der Jezuïeten-orde had gelegd, hetgeen tot bloedige gevechten tussen katholieke en niet-katholieke bevolkingsgroepen leidde3. Na de beëindiging van de ‘Sonderbundkrieg’ bleef de Jezuïeten-orde in Zwitserland verboden. Nog steeds
1
2 3
De kantons Luzern, Freiburg en Zug tellen ± 85 % katholieken; Uri, Schwyz, Obwalden, Nidwalden, Appenzell Inner Rhoden, Ticino en Wallis ± 95 %. (Vergl. C. Mensch t.a.p., blz. 39). C. Mensch t.a.p., blz. 24. O. Jäger ‘Weltgeschichte’, deel 4, Bielefeld 1899, blz. 468.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
85 mogen in dit land de bestaande katholieke orden zich niet uitbreiden door het stichten van nieuwe kloosters1.
Bij de beschouwingen in de volgende hoofdstukken over de ontwikkeling van de sociologische achtergrond van het geboorte-niveau der katholieken in Nederland, zal de wisselwerking in bovengenoemde factorenreeks (geografische concentratie contact met het Calvinisme - onderdrukking in het verleden - sterke minderheid verschillen in tijdsperspectief tussen protestanten en katholieken) opnieuw en uitvoeriger ter sprake komen.
De alternatieve methode: Vergelijking van katholieke resp. niet-katholieke gebieden aan weerszijden van de Nederlandse grens* In de aanvang van dit hoofdstuk zetten wij uiteen, dat wij bovenvermelde methode, de meest doelmatige achten, mede gezien de beschikbare gegevens. Bij deze werkwijze worden de vruchtbaarheidsverschillen tussen gebieden aan weerszijden van de Nederlandse grens, voor zover zij zich door een gelijke religieuze en sociale structuur kenmerken, met elkaar vergeleken. Vanzelfsprekend waarborgt directe nabuurschap van twee gebieden nog geen gelijksoortige sociale en economische verhoudingen. Niettemin is hier de kans groot - al zal dit telkens door regionaal onderzoek moeten worden bevestigd - dat aldus passende vergelijkingen kunnen worden gemaakt.
Vergelijking tussen Nederlandse en Belgische grensgebieden Voor onze vergelijking der grensgebieden gaan wij uit van het door Van den Brink vermelde feit, dat langs de gehele Nederlands-Belgische rijksgrens de geboortecijfers van de Belgische provincies lager liggen dan die van de aangrenzende Nederlandse provincies2. Omtrent dit verschijnsel geeft Van den Brink geen nader commentaar, doch merkt slechts op, dat de oorzaken van deze verschillen alleen door een gedetailleerde analyse kunnen worden opgespoord. Als maatstaf ter beoordeling van de deelname aan het kerkelijk leven in de Belgische gebieden maken wij gebruik van de ‘Carte de la pratique dominicale en Belgique par localité’3. Deze kaart is gedeeltelijk afgedrukt op blz. 87.
1 * 2 3
C. Mensch t.a.p., blz. 254. Voor overzichtskaart zie bij blz. 93. Van den Brink ‘Eerste resultaten’ t.a.p., blz. 85. Editions du Dimanche, Mons.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
86 Het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut, dat ons op genoemde kaart opmerkzaam maakte, gaf ons hierbij de volgende toelichting: ‘De Nederlandse gegevens1 hebben betrekking op de paschantie, dat is het vervullen van de paasplicht; de Belgische op de dominicantie, dat is het vervullen van de Zondagsplicht. Beide indicaties dekken elkaar niet volkomen. Zeker is, dat het aantal paschanten overal groter is dan het aantal dominicanten. Welke verhouding er tussen beide bestaat, is voor de betrokken gebieden niet bekend, maar wel mag worden aangenomen, dat in de Belgische gemeenten met meer dan 90 % dominicanten, het aantal non-paschanten practisch te verwaarlozen is.’ Het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut merkt verder nog op: ‘De cijfers zijn ontleend aan niet volledig vergelijkbare onderzoekingen; het aantal dominicanten is ter verkrijging van de verhoudingscijfers getrokken op het aantal katholieken, dat tot het houden van de Zondagsviering verplicht is’. Wij beginnen met de rijksgrens van Oost naar West te volgen en laten hierbij de Belgische provincie Luik buiten beschouwing, daar zij zich blijkens de beschikbare gegevens in hoge mate kenmerkt door geloofsafval en aldus voor vergelijking met het over het algemeen goed katholieke Zuid-Limburg niet in aanmerking komt. Betere vergelijkingsmogelijkheden dan Zuid-Limburg en Luik geven ons de Nederlandse en Belgische provincies Limburg, die beide goed katholiek zijn. Wij kozen voor nader onderzoek het arrondissement Maaseik, gelegen in de uiterste noordoosthoek van Belgisch Limburg, en een aangrenzend Nederlands gebied met een gelijk percentage agrarische arbeidskrachten en ook overigens van vrijwel gelijke sociaal-economische structuur. Maaseik is een der gebieden met het hoogste geboorte-niveau voor geheel België2, en zeer intens katholiek3. Het is een landelijk gebied zonder grote bevolkingsagglomeraties en op aanmerkelijke afstand der grote Belgische steden gelegen. Het percentage agrarische arbeidskrachten is er echter betrekkelijk gering, vooral in verband met de na de eerste wereldoorlog opgekomen nieuwe mijngebieden, die zich op de grens van het arrondissement rondom Genk en Beverlo hebben ontwikkeld.
1
2 3
De gegevens welke genoemd Instituut ons voor ons onderzoek verstrekte. De te vermelden landelijke Noord-Brabantse grensgemeenten hebben vrijwel allen een te verwaarlozen percentage non-paschanten. Vergl. geboortecijferkartogram op blz. 137. Het behoort vrijwel geheel tot de hoogste dominicanten-categorie (90 tot 100% dominicanten), aangegeven op nevenstaand kartogram.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
87
Dominicantenkaart voor noord-oost Belgie (Zie toelichting blz. 85)
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
88
Het arrondissement Maaseik (Belgisch Limburg) vergeleken met een gelijksoortig aangrenzend gebied in Nederland* % agrar. beroepsbevolking Maaseik 24.5 %; Ned. gebied 28 % % industr. beroepsbevolking Maaseik 51.7 %; Ned. gebied 64.3 % geboorten per 1000 vrouwen van 15-44 jaar 1920-1924 .............. 1925-1929 .............. 1930-1934 .............. 1935-1938 .............. 1946-1950 ..............
Maaseik 159.1 163.2 162.8 151.3 119.6
Ned. Gebied 166.5 149.3 145.1 130.7 131.5
Belangrijke blijvende verschillen in vruchtbaarheidscijfers bleken in deze gebieden aan weerszijden der grens niet aanwezig te zijn. Beide gebieden hebben afwisselend de hoogste cijfers. Omtrent het voor Belgische verhoudingen hoge geboorte-niveau in Maaseik gaf ons een locaal deskundige, Pater J. Kerkhofs, S.J., die over de demografische verhoudingen in Belgisch Limburg een dissertatie geschreven heeft1, de volgende schriftelijke uiteenzetting: ‘.... het komt mij voor, dat de oude religieuze tradities van deze gewesten van minstens even groot belang zijn als de huidige sociaal-economische factoren.... De Kempenaars zijn minder grof en materialist dan de inwoners uit het zuiden. Zij zijn minder rijk, maar de heide en bossen hebben hen tot werkzaamheid en ook wel tot stilte, beschouwing, gelatenheid enerzijds en volhardendheid anderzijds bedwongen. Daarbij komt nog, en dit lijkt mij van uitzonderlijk belang, de afwezigheid van grote centra. In het noorden ligt geen enkele stad van betekenis, terwijl in het zuiden de invloed van Luik voor het gehele sociale klimaat doorslaggevend is. Het geringere contact met de buitenwereld en het diep ingeworteld zijn van de Katholieke geloofsleer en -moraal, werken samen om de Kempen te isoleren van de stedelijke opvattingen over geboortebeperking en dergelijke. (Deze laatste zien wij echter toenemen, ook in Limburg, en vrij sterk na deze oorlog, vooral dan in de “neus” der provincie rond Tessenderlo, Halen, Beverlo en in geheel het zuiden: invloed
*
1
Hiertoe behoren de gemeenten Susteren, Grevenbicht, Obbicht en Papenhoven, Nieuwstadt, Born, Limbricht, Sittard, Urmond, Stein, Munstergeleen, Geleen, Oirsbeek, Schinnen, Spanbeek, Beek, Elsloo. Het Ned. vruchtbaarheidscijfer wordt naar verhouding wellicht iets sterker door verstedelijking gedrukt (agglomeratie Sittard). Groot kan dit verschil echter niet zijn. J. Kerkhofs, S.J. ‘Godsdienstpractijk en sociaal milieu, proeve van godsdienstsociologische studie der provincie Limburg’, Cahiers de ‘Lumen Vitae’ V, Brussel 1954.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
89 van Luik en Brussel; en ook in de Maasvallei. Hoelang de Kempen zullen weerstand bieden aan de vreemde invloeden is niet te voorspellen. M.i. echter dringt de invloed van Brussel en Antwerpen en meer nog van couranten, tijdschriften en films, in steeds versneld rythme door in geheel de Kempen.... Wij mogen niet vergeten, dat een groot gedeelte van de Wester Kempen in de fabrieken van Overpelt-Lommel is te werk gesteld en een ander deel, vooral van de Midden Kempen, in het koolmijngebied van Midden-Limburg. Het blijkt, dat practijk en gezinstoestanden beter zijn bij hen, die in eigen streek blijven arbeiden, dan bij hen, die afdalen naar de meer zuidelijk gelegen mijnen. Het contact met de vreemdelingen in de mijncentra zal aan dit laatste wel niet vreemd zijn.’ Van belang blijken dus in verband met het bovenstaande: 1. Het isolement van Maaseik ten opzichte der grote steden en, in wisselwerking hiermede, 2. Het locale groepskarakter der bevolking van deze streek (wellicht door onze zegsman wat geïdealiseerd). 3. De nog geringe pendelmigratie over grote afstand met het daaraan verbonden verbreken van het isolement. Verder vermeldt Kerkhofs in een ander schrijven: 4. De nog aanwezige agrarische expansiemogelijkheden in Maaseik, welk gebied in dit opzicht aansluit op de in het voorgaande besproken demografische ‘Peel-rug’ tussen Noordbrabant en Limburg.
Bovenstaande vergelijking van de vruchtbaarheidscijfers van Maaseik met een gelijksoortig Nederlands gebied doet vermoeden dat indien de sociale omstandigheden zowel in het Belgische als in het Nederlandse grensgebied gunstig zijn voor een hoge vruchtbaarheid, geen belangrijk verschil in geboorte-niveau tussen de Nederlandse en Belgische cijfers is waar te nemen. Dit feit behoeft echter mogelijke verschillen in ‘geboorteklimaat’ aan weerszijden der grens niet uit te sluiten. Immers de houding der Katholieke Kerk ten aanzien van het vraagstuk der geboortebeperking is hoofdzakelijk defensief. Voordat de massale geboortebeperking inzette, was het katholiek geboorte-niveau in Nederland niet hoger dan het niet-katholieke, eerder het tegendeel1. Verschillen in de intensiteit der normbeleving zullen daarom pas duidelijk tot uiting komen, indien zich in beide vergelijkingsgebieden maatschappelijke krachten doen gevoelen, die de vruchtbaarheid sterk kunnen doen dalen. Duidelijk komt dit tot uiting bij een vergelijking in die gebieden
1
Zie blz. 46.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
90 aan weerszijden van onze zuidgrens, waar het geboorte-niveau nog steeds hoog is, maar waar niettemin genoemde maatschappelijke krachten zich sterker doen gevoelen dan in het ten opzichte van de grote steden geïsoleerd liggende Limburg. Als voorbeeld hiervan kunnen genoemd worden de Nederlandse provincie Noordbrabant en de aangrenzende Belgische provincie Antwerpen (zonder de stedelijke agglomeratie van die naam). Het landelijke Antwerpen behoort tot de demografisch betrekkelijk vruchtbare Belgische provincies1. Vergelijking met Noordbrabant geeft het volgende resultaat:
Noordbrabant vergeleken met de provincie Antwerpen (zonder de stedelijke agglomeratie Antwerpen) Levendgeborenen per 1000 inwoners2 1925-1929......... 1930-1934......... 1935-1938......... 1946-1952......... 1946............ 1947............ 1948............ 1949............ 1950............ 1951............ 1952............
Noordbrabant 29.42 27.72 26.02 28.24 30.9 30.6 29.3 28.2 26.7 25.9 26.1
Provincie Antwerpen 24.74 23.31 21.03 20.20 21.52 20.68 20.27 19.95 19.50 19.28 20.17
Gedurende de gehele vergelijkingsperiode overtreffen de cijfers van Noordbrabant die van het Antwerpse gebied met 18.9 % tot 47.9 %. Deze vergelijking is echter nog te onnauwkeurig. Enerzijds wordt niet voldoende rekening gehouden met het betrekkelijk hoge percentage niet-dominicanten in het Belgische gebied3; anderzijds is in Noordbrabant de verstedelijking groter dan in de provincie Antwerpen zonder haar hoofdstad. Verder moet wat Noordbrabant betreft rekening worden gehouden met het zeekleigebied aldaar, zich
1 2 3
Zie kartogram blz. 137 en bovenstaande cijfers. Vruchtbaarheidscijfers stonden niet ter beschikking. Zie kartogram blz. 87.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
91 kenmerkend door lage geboortecijfers1. In verband hiermede kozen wij in de provincie Antwerpen een kleiner vergelijkingsgebied, n.l. het arrondissement Turnhout, in het bijzonder het noordelijk gedeelte hiervan. Turnhout is weliswaar niet zo sterk geïsoleerd als Maaseik, maar het ligt toch grotendeels op een afstand van minstens 50 km der Belgische grote steden. De grondsoort is grotendeels dezelfde als de zandgronden van Noordbrabant. Belangrijke industrie-agglomeraties komen in Turnhout niet voor, zodat een vergelijking met de landelijke Noordbrabantse grensgemeenten met een ten dele agrarische en ten dele industriële beroepsbevolking mogelijk wordt. Genoemd arrondissement is grotendeels goed katholiek2. Een indicatie in deze richting is het feit, dat de Katholieke Christelijke Volkspartij in Turnhout bij de Kamerverkiezingen van 1950 niet minder dan 77.25 % der stemmen behaalde3.
Het arrondissement Turnhout vergeleken met een soortgelijk landelijk agrarisch-industrieel gebied rondom Tilburg* % agrarische beroepsbevolking: Turnhout 23.6 % Ned. Gebied 29 % Geboorten per 1000 vrouwen van 15-44 jaar 1920-1924............... 1925-1929............... 1930-1934............... 1935-1938............... 1946-1950...............
Turnhout 140.5 134.1 130.1 120.0 111.6
Ned. Gebied 166.4 152.0 143.7 133.2 141.4
Ook hier liggen de Noordbrabantse cijfers gedurende de gehele vergelijkingsperiode hoger met verschillen van 10 % tot 27 %. Onzuiver blijft nog bij deze vergelijking, dat geen cijfers van het aantal geborenen per 1000 gehuwde vrouwen van 15-49 jaar ter beschikking staan, gelijk bekend de beste maatstaf voor vergelijkend vruchtbaarheidsonderzoek. Dit klemt des te meer, omdat, gelijk wij op blz. 62 reeds opmerkten, op het katholieke Noordbrabantse
1 2 3 *
Vergl. blz. 87. Zie kartogram bijlagen 1 en 2. Vergl. Statistisch Bulletin van België, Augustus 1950, blz. 1505. Hiertoe behoren de gemeenten Chaam, Baarle-Nassau, Alphen ca., Hilvarenbeek, Hoge- en Lage Mierde, Reusel, Diessen, Bladel, Goirle, Gilzen en Rijen, Berkel, Oisterwijk, Loon op Zand, Dongen en Oosterhout.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
92 platteland betrekkelijk laat wordt gehuwd en ook de huwelijksfrequentie er relatief gering is, hetgeen uiteraard het geboortecijfer drukt. Wat de Belgische gebieden betreft, ook daar is de vergelijking nog niet nauwkeurig genoeg, in verband met de aanwezigheid van gemeenten met een in vergelijking met het Nederlandse gebied betrekkelijk groot aantal niet-dominicanten. De Noordbrabantse grensgemeenten hebben allen een te verwaarlozen percentage nonpaschanten, waarmede, gelijk reeds vermeld, alleen de categorie 90 tot 100 % dominicanten, eventueel aangevuld met enkele op deze categorie aansluitende gemeenten, kan worden vergeleken. In verband hiermede viel onze keuze op de Noord-Turnhoutse gemeenten, die gezamenlijk twee van de drie ver in Nederland doordringende inhammen vormen, welke ons van oudsher van de schoolkaart bekend zijn. De volgende Belgische gemeenten maken hiervan deel uit: Hoogstraten, Meer, Meerle, Minderhout, Poppel, Weelde, Ravels. Deze noordelijkste gemeenten van België hebben geboortecijfers, die tot de hoogste categorie van het land behoren1. Hiertegenover plaatsen wij een grotendeels agrarisch en ten dele industriëel landelijk aangrenzend Nederlands gebied ten zuiden van Tilburg, bestaande uit de volgende gemeenten: Zundert, Rijsbergen, Chaam, Baarle-Nassau, Alphen, Goirle, Hilvarenbeek, Hoge- en Lage Mierde, Reusel, Bladel. De volgende factoren, die eventueel het geboorte-niveau zouden kunnen beïnvloeden, werden door een passende keuze der gemeenten in de twee vergelijkingsgebieden vrijwel geneutraliseerd: 1. Deelname aan kerkelijk leven. Beide grensgebieden zijn zeer goed kerkelijk, met op Nederlands gebied een te verwaarlozen percentage non-paschanten. Het Belgisch gebied behoort grotendeels tot de hiermede gelijkgestelde categorie van minder dan 10 % non-dominicanten. Twee gemeenten zijn van de daarop aansluitende categorie2. 2. Sociale en economische structuur. Beide gebieden hebben een vrijwel gelijk percentage agrarische beroepsbevolking. De industriële arbeidskrachten zijn in Nederland meer geconcentreerd (o.a. in Goirle, deel uitmakende van het Tilburgse textielgebied). Echter volgens de door de desbetreffende Belgische gemeentebesturen verstrekte inlichtingen werken vrijwel geen arbeidskrachten op
1 2
Zie blz. 137. Zie blz. 86 wat betreft de betekenis der cijfers van non-paschanten en non-dominicanten; voor deelname aan het kerkelijk leven in de Belgische gemeenten zie kartogram blz. 87 en het aantal inwoners der gemeenten vermeld op de staat bij blz. 94.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
93
Overzichtskaart van katholieke, resp. protestantse gebieden aan weerszijden van de Nederlandse rijksgrens, waarvan het geboorte-niveau vergeleken is
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
94 grote afstand van hun woonplaats. Zij die dit wel doen, werken hoofdzakelijk in de industrieën van het goed katholieke West-Limburg (vermoedelijk niet meer dan 10 % der beroepsbevolking, de mijnwerkers maken hiervan het kleinste gedeelte uit). Naar het Waalse gebied vindt zo goed als geen pendelmigratie plaats. De industriële activiteiten zijn vooral geconcentreerd op de sigaren-, stenen- en pannenfabrieken ter plaatse. De agrarische bedrijfsstructuur verschilt weinig van het aangrenzende Nederlandse gebied. 3. Mate van isolement ten opzichte van de grote steden. In beide gebieden is meer dan in Maaseik en in het daaraan grenzende Ned. gebied contact met de grote stad aanwezig. De Nederlandse gemeenten liggen in de onmiddellijke nabijheid van Tilburg. Voor de Belgische gemeenten is de afstand tot Antwerpen weliswaar grotendeels meer dan dubbel zo groot (30-50 km), maar een zekere mate van sociaal contact is wel aanwezig. Er vindt echter vrijwel geen pendelmigratie naar deze wereldhaven plaats. Dank zij de medewerking van het Belgische Nationale Instituut voor de Statistiek en het Nederlandse Centraal Bureau voor de Statistiek kon voor de twee vermelde gebieden de huwelijksvruchtbaarheid worden vergeleken voor de periode 1946-1950 (zie hier naast). Het bleek, dat de Nederlandse cijfers ongeveer 60 % hoger lagen dan de Belgische. Gezien de bovengenoemde gelijksoortige religieuze en sociaal-economische structuur een verrassend groot verschil. Het Centraal Bureau voor de Statistiek, waarmede wij naar aanleiding van het constateren van bovenstaande verschillen van gedachten wisselden, is van oordeel, dat, niettegenstaande enige statistische onzekerheidsmarges, ‘een niet onbelangrijk grotere vruchtbaarheid in de Nederlandse gebieden als vaststaand kan worden aangenomen’. Het Centraal Bureau voor de Statistiek schrijft: ‘Bij het belangrijke verschil tussen de vruchtbaarheidscijfers voor de Nederlandse en Belgische grensgemeenten dient nog het volgende te worden opgemerkt. Gegevens omtrent het aantal gehuwde vrouwen van 15-49 jaar in België zijn, behalve voor de arrondissementen als geheel, slechts bekend voor de gemeenten met méér dan 5.000 inwoners. Aangezien het overgrote deel der in beschouwing genomen Belgische grensgemeenten minder dan 5.000 inwoners telt, moet de omvang van de aldaar woonachtige categorie van gehuwde vrouwen in de vruchtbare leeftijd worden berekend op basis van de verhouding tussen deze groep en alle gehuwde vrouwen in de arrondissementen, waartoe de betrokken grensgemeenten behoren. In deze arrondissementen zijn echter ook een aantal grotere gemeenten gelegen, waarvoor een hoger percentage gehuwde vrouwen kan worden verondersteld dan voor de plattelandsgemeenten in deze arrondissementen.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
t.o. 94
Huwelijksvruchtbaarheid in vergelijkbare Nederlandse en Belgische grensgebieden ten zuiden van Tilburg
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
95 Teneinde een indruk te verkrijgen van de hierdoor ontstane fout is bedoeld percentage ook bepaald voor alle gemeenten beneden 5.000 inwoners in België (de enige groep waaromtrent cijfers voor dit doel beschikbaar waren). De uitkomst (65 %) wijkt weinig af van die voor de arrondissementen Eeklo (66 %), Antwerpen (67 %), Sint Niklaas (68 %) en Gent (63 %), doch voor de arrondissementen Turnhout (72 %) en Maaseik (72 %) ligt het percentage rond 10 % hoger. Dit betekent, dat indien het percentage gehuwde vrouwen in de bij het onderzoek betrokken gemeenten in de arrondissementen Turnhout en Maaseik gelijk wordt gesteld aan dat in alle Belgische gemeenten met minder dan 5.000 inwoners, het vruchtbaarheidscijfer in deze gemeenten rond 10 % hoger is dan het eerder berekende. Voorts dient nog opgemerkt, dat in de gebruikte Belgische cijfers over het aantal levendgeborenen niet zijn begrepen de levendgeborenen, die vóór de aangifte zijn overleden. Ook in dit geval is de daaruit voortvloeiende noodzakelijke correctie slechts te benaderen. De vruchtbaarheidscijfers voor de gemeenten in bedoelde arrondissementen zouden in dit verband met ± 1 % moeten worden verhoogd. Uit de vermelde cijfers blijkt, dat beide bovengenoemde factoren de verschillen tussen de Belgische en Nederlandse vruchtbaarheidscijfers slechts in beperkte mate beïnvloeden. Het is niet uitgesloten, dat voorts een verschil in leeftijdsverdeling onder de gehuwde vrouwen van 15-49 jaar nog van enige invloed is. Ook dient nog het feit genoemd, dat de in de beschouwde periode 1946-1950 vallende nàoorlogse geboortetop in Nederland van grotere betekenis is geweest dan in België. Het effect van de laatstgenoemde factoren is evenmin exact te quantificeren, doch het blijft ongetwijfeld beneden de te verklaren afwijking. Hoewel er dus aanwijzingen zijn, dat het verschil tussen de in eerste instantie berekende cijfers voor de Nederlandse en Belgische gemeenten aan de hoge kant is, toch kan een niet onbelangrijke grotere vruchtbaarheid in de Nederlandse gemeenten als vaststaand worden aangenomen.’ Wij zouden hieraan nog het volgende willen toevoegen: Bovenstaande cijfers doen vermoeden, dat de geconstateerde verschillen vóór de tweede wereldoorlog reeds aanwezig zijn geweest, zij het in geringe mate1. Zij werden toen echter gemaskeerd door het feit, dat geen Belgische huwelijksvruchtbaarheidscijfers ter beschikking stonden en het ruwe geboortecijfer in Nederland relatief gedrukt werd door het later en minder frequent huwen der Nederlandse vrouwen. Terwijl het geboorteverschil in de onderzochte periode per 1000 gehuwde vrouwen van 15-49 jaar ongeveer 60 % bedraagt, is dit per 1000 vrouwen bijna 40 %. In dit Nederlandse Noordbrabantse gebied doet zich waarschijnlijk eveneens het verschijnsel voor, dat
1
Vergl. geboortecijfers blz. 96.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
96 wij ook bij de vergelijking van Noordbrabant met Drente opmerkten, n.l. dat invloed van de zeer hoge huwelijksvruchtbaarheid der katholieke landelijke bevolking wordt tegengegaan door een hogere huwelijksleeftijd en geringere huwelijksfrequentie. Verder zou wellicht van belang kunnen zijn het door het Centraal Bureau voor de Statistiek reeds vermelde vroeger beginnen van de na-oorlogse stijging der geboorten in België in vergelijking met Nederland. Gezien deze tijdsverschillen van de recente Nederlandse en Belgische geboortetoppen, leek het ons gewenst, genoemde onderzoekingsgebieden over een langere periode te vergelijken.
Geboorte- en sterftecijfers van de Ned. en Belgische grensgebieden ten zuiden van Tilburg voor de periode 1930-19521 Aantal levendgeborenen en sterften per 1000 inwoners
1930-1934 1935-1938 1938 1939 1940 1941 1942 1943 1944 1945 1946 1947 1948 1949 1950 1951 1952
Geboorten Belg. Gebied 30.1 27.5 28.60 27.86 24.65 22.21 27.30 29.40 28.06 28.06 28.32 27.71 28.06 26.48 24.73 24.33 23.77
Ned. Gebied 30.5 28.4 27.8 27.0 27.2 28.1 27.8 31.0 29.6 30.8 30.9 30.4 31.9 29.8 29.5 29.0 29.9
Sterften Belg. Gebied 12.1 10.4 10.56 8.86 15.53 9.98 11.67 12.89 12.99 11.56 9.97 9.12 7.75 8.25 7.86 8.27 8.43
Ned. Gebied 9.3 8.2 7.8 7.7 9.3 8.6 9.1 8.6 13.0 9.6 9.1 8.0 7.0 7.5 7.1 6.7 6.6
Al staan voor deze vergelijking van het geboorte-niveau alleen de geboortecijfers ter beschikking, zo blijkt hieruit reeds duidelijk, dat de stijging in het Nederlandse gebied betrekkelijk gering is
1
Voor de namen der desbetreffende gemeenten zie blz. 92.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
97 geweest, terwijl het in 1945/46 bereikte niveau vrijwel wordt gehandhaafd. Van een incidentele stijging kan niet gesproken worden: een geboorte-niveau, dat nu reeds 6 jaren vrijwel constant is, kenmerkt zich niet door een geboortetop. Met uitzondering van de jaren 1940/41 zijn ook de schommelingen in het Belgische gebied niet groot geweest. Wat de sterftecijfers in de desbetreffende Nederlandse en Belgische grensgebieden betreft, hierbij hebben zich in de laatste tien jaren geen wijzigingen voorgedaan die een invloed van enige betekenis zouden kunnen hebben uitgeoefend op het thans waar te nemen verschil van huwelijksvruchtbaarheid. Voor een contrôle van bovengenoemde gegevens werden door ons nog een aantal gemeenten uit bovenvermeld Nederlands gebied, wat de huwelijksvruchtbaarheid der vrouwen van 15-49 jaar betreft, vergeleken met het gehele arrondissement Turnhout, op zodanige wijze, dat beide gebieden zich kenmerken door een gelijk percentage agrarische arbeidskrachten. Het verschil bleek ongeveer van dezelfde grootte te zijn. Teneinde meer inzicht te verkrijgen in de factoren, die het geconstateerde vruchtbaarheidsverschil tussen de beschouwde Nederlandse en Belgische grensgebieden beïnvloeden, stelden wij een kleine enquête in onder de Belgische artsen, woonachtig in het goed katholieke noordelijke grensgebied van het arrondissement Turnhout. Hun adressen werden ons door de desbetreffende gemeentebesturen verstrekt. In de antwoorden kwam duidelijk de betekenis van een drietal factoren naar voren: 1. een in vergelijking met het Nederlandse gebied minder principiële houding van geestelijkheid en bevolking ten aanzien van het gebruik van conceptieverhinderende middelen; 2. het contact met de grote Belgische steden; 3. de pendelmigratie over grote afstand, die echter slechts een zeer kleine groep der bevolking betreft.
1. De godsdienstfactor Een arts schrijft: ‘De grootste oorzaak, die het verschil - m.i. - uitlegt, is dat een groot deel van onze bevolking wel bij naam en in enkele uitwendige praktijken Katholiek is, maar niet door en door doordrongen van de principes van de Katholieke godsdienst, voornamelijk wat betreft de zedelijkheid, en dus niet naar die principes handelt’.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
98 Een collega van hem geeft een treffende toelichting op deze zienswijze: ‘De eerste en voornaamste oorzaak van de minder grote vruchtbaarheid bij de Katholieke bevolking in België (hier wordt bedoeld de streek van Turnhout)1 is gelegen juist in dit ene woordje “Katholiek” dat bij ons “min” katholiek zou moeten geschreven worden. De levensregel opgelegd door de Katholieke moraal en de daaruit voortvloeiende levenswijze op zedelijk gebied is in België veel minder strak aangespannen bij de mensen, vooral ook omdat de priesters op kansel en in biechtstoel deze normen niet of onvoldoende voorhouden, mede doordat zij zelf er niet goed genoeg van op de hoogte zijn of er van terugschrikken in het openbaar er over te spreken. Zo gebeurt het meer dan eens dat een jonge priester bij mij om raad komt om de te volgen gedragslijn die hij in zake de geboortebeperking moet voorhouden: dus gemis aan opleiding in de seminaries. Zo is het gebeurd dat een priester in de biechtstoel aan een vrouw voorhield dat coïtus interruptus toegelaten is. Het kan niet anders dan dat deze gebrekkige of valse voorlichting uiteindelijk een slechte invloed heeft op de mensen zelf: gedurende de laatste 6 maanden zijn de verzoeken voor abortus provocatus en de inlichtingen voor preventieve kinderbeperking opvallend gestegen, en dit bij zeer Katholieke mensen: ene die een zuster heeft in 't klooster, nog een zuster als gasthuisnon en een broer als pater; een andere die eveneens een zuster heeft als gasthuisnon. Daarbij dient opgemerkt dat deze vrouwen sommige methoden van kinderbeperking kennen, alsmede de manier om een abortus te verwekken: zij richten zich enkel tot hun huisdokter om op een minder gevaarlijke en een minder schadelijke manier voor hun gezondheid tot hetzelfde doel te komen. Dit bewijst enerzijds dat ze de overtuiging hebben dat dit alles toegelaten is, en, anderzijds dat over die vraagstukken gepraat wordt niet alleen in arbeidersmilieux maar ook in de boerenfamilies (deze twee zijn boerinnen).’ Een andere arts noemt als eerste oorzaak, dat de godsdienstzin bij de Belgische katholieken oppervlakkiger is. Een van zijn collega's wijst op het weinig strijdbare karakter van het traditionele Katholicisme der plattelandsbevolking in het desbetreffende gebied. Slechts één arts spreekt als zijn mening uit dat de godsdienstfactor voor de verklaring van het geconstateerde verschil van geen betekenis is, de overige vijf artsen in het genoemde gebied, die zich hieromtrent uitlaten, zijn een tegengestelde mening toegedaan.
2. De invloed van de dichtbijgelegen grote steden Deze factor wordt naast de godsdienstzin herhaaldelijk genoemd.
1
Deze toelichting is van onze zegsman.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
99 Een arts schrijft: ‘De invloed, het voorbeeld van de grote steden speelt zeker de grootste rol. Voor de boeren blijft de toestand gezond, maar voor de werklieden is het wat anders.... In ieder geval de stedelijke losheid wint veld, de gewetens worden zeer rekbaar.’ Een andere geënquêteerde meldt: ‘De invloed van de nabijgelegen grote steden is voor sommige mensen zeker niet uit te schakelen, maar dit bewerkt m.i. alleen een vermindering van de godsdienstovertuiging, een gebrek aan beginselvastheid.’ Zoals opgemerkt is het aantal pendelmigranten naar Antwerpen en Turnhout volgens de door de gemeentebesturen verstrekte gegevens gering. Wat het Nederlandse vergelijkingsgebied betreft, niettegenstaande het feit dat het in de onmiddellijke nabijheid gelegen Tilburg een aanmerkelijk lager vruchtbaarheidscijfer heeft1, blijven de cijfers van de beschouwde landelijke gemeenten hoog. Opmerkelijk is ook het betrekkelijk hoge cijfer van de industriële bij Tilburg aansluitende gemeente Goirle.
3. De pendelmigratie naar Belgisch Limburg Ook deze migratie is in het door ons onderzochte Belgische gebied van weinig betekenis. Zij, die echter over grote afstand dagelijks aldus reizen, komen in contact met Walen, ‘overwegend socialist of communist, en met vreemden, Italianen, Polen en anderen’, hetgeen de verspreiding van kennis omtrent conceptie verhinderende middelen bevordert. Merkwaardig is de opmerking van een arts, dat het verschil tussen de twee buurlanden nog groter zou zijn, ware er niet de geboorten bevorderende invloed van de aanmerkelijke hogere kinderbijslag in België. Omtrent de invloed van de levensstandaard in België en Nederland spreken de ondervraagden elkaar enigszins tegen. Sommigen wijzen er op, dat de levensstandaard in België veel hoger is dan in Nederland ten gevolge van hogere lonen. Dit zou behoefte aan luxe op het gebied van kleding, meubilair en ontspanning in de hand werken, welke neiging dan weer geboortebeperking zou bevorderen. Anderzijds wordt daarentegen gewezen op de financiële moeilijkheden van de bevolking, hetgeen eveneens het geboortecijfer zou doen dalen.
1
Zie bijlage 3.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
100 Vermoedelijk speelt bij deze uitingen de politieke nuancering van de geënquêteerden een rol. Wij zullen onze demografische vergelijkingen in de provincies Noordbrabant en Antwerpen beëindigen met een beschouwing der steden gelegen in of nabij deze provincies (de stad Antwerpen in verband met haar afmetingen uiteraard uitgezonderd). Hierbij zullen de belangrijkste steden in Noordbrabant geplaatst worden tegenover Turnhout, Mechelen en Leuven1, de laatste twee bekende centra van katholiek geestelijk leven.
Vergelijking van de grootste noordbrabantse steden met Turnhout, Mechelen en Leuven Aantal levendgeborenen per 1000 inwoners Tilburg Breda 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1946 1947
26.8 26.8 25.7 26.9 25.3 26.4 25.8 25.0 23.8 24.5 23.4 23.1 24.0 24.1 31.0 30.2
23.5 16.5 19.2 21.0 21.2 22.1 20.4 20.1 19.8 19.5 19.2 18.6 19.1 19.7 29.6 28.7
Den Bosch 29.1 27.8 28.8 25.8 25.9 26.2 25.9 23.6 23.6 23.4 20.0 21.2 21.6 21.5 31.2 31.2
EindhovenTurnhout Mechelen Leuven 30.6 32.4 29.5 27.1 27.5 29.6 31.2 31.4 28.6 27.7 26.7 25.9 25.5 25.7 30.8 28.9
23.46 22.55 22.37 24.26 24.00 25.10 22.65 24.88 20.97 21.44 21.20 21.79 21.75 20.71 21.98 20.48
17.27 15.91 15.31 14.51 15.37 15.35 15.07 13.89 13.21 12.23 11.68 12.61 11.34 12.07 16.33 14.58
17.38 14.35 15.11 15.59 15.01 16.80 14.92 15.17 13.19 13.07 13.24 10.72 12.91 11.90 14.61 14.71
Bovenstaande Nederlandse en Noordbelgische stedelijke geboortecijfers tonen grote verschillen, die uiteraard mede moeten worden geïnterpreteerd in verband met de deelname aan het kerkelijk leven ter plaatse: Wat het laatste betreft, bij de Nederlandse gemeenten
1
Leuven ligt niet in de provincie Antwerpen en valt als zodanig buiten ons dominicantenkartogram. Genoemde gemeente is van dezelfde dominicantencategorie als Mechelen.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
101 moeten wij er rekening mee houden, dat Breda en Eindhoven, volgens de telling 1946, slechts 86.1 en 79.7 % katholieken tellen (Tilburg en Den Bosch 95.2 en 92.4 %). Wij beschikken niet over de paschantie-cijfers der Noordbrabantse steden; deze zijn waarschijnlijk hoger dan in de Belgische. De dominicantencijfers zijn wat de Belgische steden betreft alleen voor Turnhout gunstig. (paschantencijfers ontbreken). Mechelen en Leuven behoren tot de middengroepen met 40 tot 60 % dominicanten, deze cijfers zijn nog veel gunstiger dan die van Brussel en Antwerpen met 10 tot 25 % dominicanten. Van de Belgische gemeenten blijkt slechts Turnhout - en dan nog slechts in de vooroorlogse periode - enigermate op gelijke geboorte-niveau te liggen met de Noordbrabantse steden. De geboortecijfers van de veel grotere en meer geïndustrialiseerde gemeenten Eindhoven en Tilburg waren reeds voor 1939 aanmerkelijk hoger. Treffend is dit vooroorlogse verschil van genoemde Brabantse gemeenten met Leuven en Mechelen (de verschillen bedragen herhaaldelijk meer dan 100 %). Bij dergelijke afwijkingen is het voor Mechelen en Leuven niet waarschijnlijk, dat de plaatselijke bevolking, die regelmatig aan het katholiek kerkelijk leven deelneemt, nog een geboorte-niveau bereikt, dat gelijk is aan het niveau der Noordbrabantse stedelijke katholieken. Ten Westen van de provincie Antwerpen sluiten het Nederlandse katholieke Oost-Zeeuws-Vlaanderen en het Belgische ten dele goed katholieke gebied Sint-Niklaas op elkaar aan. Wat de agrarische structuur betreft, hebben wij hier grotendeels te maken met kleien zavelgebieden, die zich over het algemeen kenmerken door grote boerderijtypen, betrekkelijk sterke mechanisering en een relatief geringe arbeidsintensiteit. De godsdienstige structuur maakt vergelijking echter moeilijk, vanwege een groot aantal niet-dominicanten in Sint-Niklaas, waarvan slechts het noordelijk grensgebied tot de twee meest kerkse dominicanten-categoriën behoort. Ook is het percentage agrarische beroepsbevolking in Sint-Niklaas veel lager waardoor vergelijking zeer bemoeilijkt wordt. In het voorgaande1 is reeds besproken, dat het geboorte-niveau op deze kleigebieden in Nederland laag is, ook voor de katholieken. Een vergelijking van Oost-Zeeuws-Vlaanderen en Sint-Niklaas toont betrekkelijk geringe vruchtbaarheidsverschillen aan. Een vergelijking der huwelijksvruchtbaarheid van katholiek Oost-Zeeuws-Vlaanderen met enige andere goed katholieke Belgische
1
Zie blz. 58.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
102 landelijke agrarisch-industriële grensgebieden*, toont weliswaar een verschil van 39 % voor de periode 1946/50, maar de zuiverheid der vergelijking wordt verminderd door het ongelijke percentage agrarische arbeidskrachten, dat in het Belgische gebied lager ligt, terwijl ook de grote pendel-migratie naar Sint-Niklaas en Antwerpen de vergelijking bemoeilijkt.
Katholiek oost-zeeuws-vlaanderen** vergeleken met het aangrenzende Belgische arrondissement Sint-Niklaas Oost-Zeeuws-Vlaanderen 71 % Katholieken Agrar. beroepsbev. O.-Z.-Vlaanderen 45.9 % St. Niklaas 18,2 % Geboorten per 1000 vrouwen van 15-44 jaar 1920-1924 .......... 1925-1929 .......... 1930-1934 .......... 1933-1938 .......... 1946-1950 ..........
O.-Z.-Vlaanderen 118.3 100.5 92.2 84.6 102.2
Sint-Niklaas 109.4 92.9 89.6 85.0 97.8
Men krijgt de indruk, dat in verband met het lage geboorte-niveau der kleigronden eventuele verschillen in gezindheid ten aanzien van het geboortevraagstuk aan weerszijden van de Rijksgrens in Zeeuws Vlaanderen niet sterk tot uiting komen. Hiermede is het feit in overeenstemming, dat Zeeland van alle Nederlandse provincies het geringste vruchtbaarheidsverschil toont tussen katholieken en Nederlands Hervormden1. Wanneer wij de resultaten van de demografische vergelijking der Nederlandse en Belgische grensgebieden samenvatten, dan komen wij tot de volgende conclusies: 1. In Belgische grensgebieden, waar ten gevolge van locaal isolement (somtijds gepaard gaande met mogelijke agrarische expansie), de
*
**
1
Hiertoe behoren in Nederland Zuiddorpe, Overslag, St. Jansteen, Vogelwaarde, Hulst, Grauw en Langedam en Clinge en in België Sinaai, Stekene, Kemzeke, Klinge, Meerdonk en St. Gillis-Waas. Hiertoe behoren de gemeenten Philippine, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag, Koewacht, St. Jansteen, Hulst, Hontenisse, Grauw en Langedam, Clinge, Vogelwaarde, Axel, Hoek en Zaamslag. Zie blz. 50.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
103
2.
3.
4.
5.
6.
vruchtbaarheidscijfers nog weinig daling hebben getoond, is geen duidelijk verschil in geboorte-niveau te constateren met aangrenzend Nederlands gebied, dat van gelijke sociaal-economische en religieuze structuur is. Het verschil in mentaliteit ten aanzien van het geboortevraagstuk komt echter duidelijk naar voren in die landelijke gebieden van gelijke sociaal-economische en religieuze structuur, waar het geboorte-niveau hoog is, maar waar het sociale isolement (vooral ten opzicht van de grote steden) aan beide zijden van de grens is verbroken. Duidelijk blijkt, zowel uit het cijfermateriaal als uit de zienswijze van geënquêteerde Belgische artsen, dat het Nederlands Katholicisme onder dergelijke omstandigheden een groter weerstandsvermogen tegen een daling van het geboorteniveau heeft dan het Belgische. Een aanzienlijk verschil in geboorte-niveau valt reeds vóór de tweede wereldoorlog waar te nemen tussen de Nederlandse en Belgische provinciesteden, liggend in de provincies Noordbrabant, Antwerpen en aangrenzend Belgisch Brabant. Deze verschillen zijn zo groot, dat het aannemelijk moet worden geacht, dat ook het gedeelte van de stedelijke Belgische bevolking, dat geregeld aan het kerkelijk leven deelneemt, een lagere vruchtbaarheid heeft dan de katholieke inwoners der Noordbrabantse steden. Opvallend is, dat de geconstateerde verschillen in huwelijksvruchtbaarheid in genoemde grensgebieden, hoewel waarschijnlijk reeds vóór 1940 in zekere mate aanwezig, na de Tweede Wereldoorlog sterk zijn toegenomen en zich handhaven. De klei- en zavelgebieden aan weerszijden der Zeeuws-Vlaamse grens, waar het geboorte-niveau reeds zeer sterk gedaald is, tonen betrekkelijk geringe verschillen in huwelijksvruchtbaarheid. De grootste verschillen in geboorte-niveau tussen Nederlandse en Belgische katholieke grensgebieden zijn dus daar waar te nemen, waar de vruchtbaarheid dalende is, maar nog niet een betrekkelijk laag niveau heeft bereikt.
Vergelijking met Duitse grensgebieden Het komt ons van belang voor om de vruchtbaarheid van de Nederlandse grensbevolking ook met die der bewoners van de naburige Duitse grensgebieden te vergelijken. Hierbij kunnen zowel katholieke als protestantse streken worden onderzocht. Wij leggen het zwaartepunt van deze demografische vergelijkingen in een periode tussen de twee wereldoorlogen, n.l. die van 1925-1938. In enkele gevallen zal ook de situatie na de tweede wereldoorlog in beschouwing worden genomen, doch alleen wanneer redelijkerwijs mag worden verwacht,
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
104 dat in het desbetreffende Duitse gebied de demografische verhoudingen niet door een belangrijk aantal immigranten uit het Oosten zijn verstoord. Daar het bekend is, dat het Duitse geboorte-niveau na het aan de macht komen van het nationaal-socialisme na 1933 aanmerkelijk is gestegen, werd bij de indeling van onze statistische vergelijkingen hiermede rekening gehouden1. Met nadruk wijzen wij er op, dat het ons niet gelukt is bij het onderzoek der vruchtbaarheidsverschillen der bevolking aan weerszijden van de Nederlands-Duitse grens groepen met een gelijke deelname aan het kerkelijk leven te vergelijken op de wijze zoals dit dikwijls aan de Nederlands-Belgische grens wel mogelijk is. De Duitse grensbevolking kenmerkt zich doorgaans door een geringer percentage paschanten dan de Nederlandse. De demografische betekenis van deze verschillende mate van deelname aan het kerkelijk leven dient te worden afgewogen tegen de eventueel grotere vruchtbaarheid der Nederlandse grensbevolking. Wanneer wij de Nederlands-Duitse grens van Noord naar Zuid volgen, is het Regierungsbezirk Münster het eerste katholieke gebied in de onmiddellijke nabijheid van een Nederlandse katholieke grensstreek. Kreis Ahaus in westelijk Münsterland komt in aanmerking voor vergelijking met katholiek Noord-Twente, daar beide gebieden van ongeveer gelijke sociaal-economische structuur zijn; half agrarisch, half industrieel. De nijverheid is voornamelijk textiel-industrie, er zijn geen grote stedelijke agglomeraties. Münsterland staat van oudsher als een van de meest principieel katholieke Duitse gebieden bekend2. In de jaren vóór het nationaal-socialistisch regime zijn de Noord-Twentse cijfers hoger met een percentage fluctuerend van 17 tot 24 %. Vermoedelijk zijn deze verschillen veel groter geweest wat betreft de huwelijksvruchtbaarheidscijfers, daar in het katholieke Noord-Twente gelijk in het katholieke Oost-Brabant betrekkelijk laat en weinig frequent wordt gehuwd3.
1
2 3
De percentages betreffende godsdienstige gezindheid en beroepsbevolking zijn voor de Duitse gebieden ontleend aan G.H.L. Zeegers ‘Een Ernstige Beslissing’, 1945, blz. 126 e.v. De Duitse demografische gegevens zijn afkomstig van het Statistisches Landesamt Nordrhein-Westfalen en het Niedersächsisches Amt für Landesplanung und Statistik. Het is thans nog het laatste bolwerk van de uitsluitend katholieke Zentrum partij, wel te onderscheiden van de partij der Christen-Democraten. Vergl. H.D. de Vries Reilingh ‘Weerselo’, 's Gravenhage 1949, blz. 72 en 73.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
105
Katholiek Noord-Twente* vergeleken met Kreis Ahaus Percentage Katholieken in Noord-Twente (telling 1930) 87.6 Percentage Katholieken in Kreis Ahaus (telling 1939) 84.3 Percentage paschanten in Noord-Twente (non-paschanten te verwaarlozen) Percentage paschanten Kreis Ahaus 74 (in 1936), 67.1 (in 1948) Beroepsbevolking Noord-Twente in 1930: 43 % agrarisch 37.6 % industrieel Kreis Ahaus omstr. 1930: 44.9 % agrarisch 38.9 % industrieel Geboorten per 1000 vrouwen van 15-44 jaar 1925-1929............. 1930-1933............. 1934-1938.............
Noord-Twente 141.9 137.0 117.7
Kreis Ahaus 121.0 110.9 118.9
De Vries Reilingh merkt omtrent de door hem onderzochte gemeente Weerselo in Noord-Twente op: ‘Het huwelijkscijfer bedroeg in 1930 6.1‰ tegen het Rijk 8‰; in 1938 waren deze cijfers resp. 4.2 ‰ en 7.8‰. Het aantal huwelijken in Weerselo is dus zeer laag. Er blijven velen ongehuwd, wat bij bezoek aan boerderijen steeds weer opvalt.... Des te opmerkelijker is het hoge gemiddelde kinderaantal per gezin; de meeste kinderen worden dan ook met tussenpozen van ruim een jaar geboren.’ Genoemde auteur wijst op de grote invloed, welke de Rooms-Katholieke geestelijkheid op het huwelijk heeft in het door hem onderzochte gebied. Gegevens omtrent de huwelijksvruchtbaarheid vóór de tweede wereldoorlog staan ons voor beide gebieden niet ter beschikking. Wat de na-oorlogse gegevens van 1950 betreft, toont het benaderde ruwe geboortecijfer een verschil van 46 %; het huwelijksvruchtbaarheidscijfer een verschil van 76 %. Dit doet vermoeden, dat inderdaad in het Duitse gebied op jongere leeftijd en meer frequent wordt gehuwd. Verder blijkt uit deze gegevens, dat in de Kreis Ahaus het geboorte-niveau 5 jaren na de beëindiging van de oorlog ver beneden het Nederlandse blijft, niettegenstaande het feit, dat zich in deze streek weinig ‘Ostflüchtlinge’ bevinden en dat de materiële oorlogsschade aldaar betrekkelijk gering is. Dit huwelijksvruchtbaarheidsverschil is zo groot, dat het moeilijk uit het grotere percentage nonpaschanten in Ahaus kan worden verklaard, al is dit cijfer aanzienlijk (32.9 %).
*
Hiertoe behoren de gemeenten Ootmarsum, Oldenzaal, Denekamp, Weerselo en Tubbergen.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
106
Geboorte-niveau van katholiek Noord-Twente vergeleken met Kreis Ahaus in 1950 Aantal levendgeboren Kinderen jonger dan 1 Totale bevolking Totaal aantal vrouwen Aantal geh. vrouwen van 15-49 jaar
1950 jaar 1950 Dec. 1950 Sept. 1950 Dec. 1950 Sept. 1950 Dec. 19502 Sept. 19501
Kinderen jonger dan 1 jaar per 1000 van totale bevolking Kinderen jonger dan 1 jaar per 1000 geh. vrouwen van 15-49 jaar
Noord-Twente* Kreis Ahaus 1185 1157 1738 44243 97286 21759 51193 4727 26.2
12417 17.9
244.8
140.0
Bovengenoemde verschillen worden door geraadpleegde Duitse artsen en geestelijken ter plaatse aan de invloed van de volgende factoren toegeschreven: 1. De verarming en demoralisering tijdens de inflatieperiode na de eerste wereldoorlog; soortgelijke verschijnselen doen zich ook na de tweede wereldoorlog voor; 2. De grotere religieuze ernst der Nederlandse bevolking; 3. Een tekort aan huwbare mannen na de eerste wereldoorlog. Anderzijds zou de ‘Ehestandsdarlehen’ van het nationaalsocialistisch regime de stijging der geboorten na 1932 beïnvloed hebben. Vermoedelijk hebben in de periode 1933-1939 ook de golf van optimisme en de grotere economische bedrijvigheid, die met het aan de macht komen van het nationaal-socialisme samenvielen, een rol gespeeld. Ten oosten van Arnhem liggen wederom een Nederlands en een Duits katholiek gebied in elkaars nabijheid, n.l. een groot deel van de Lijmers en Kreis Kleve. De sociaal-economische structuur van
* 2 1
Omvat de gemeenten Weerselo, Denekamp, Tubbergen, Ootmarsum en Oldenzaal. Berekend op basis volkstelling 1950. Berekend op basis volkstelling 1947.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
107 deze gebieden loopt enigszins uiteen. Wel hebben zij een ongeveer gelijk percentage agrarische arbeidskrachten, maar in het Duitse gebied bevinden zich de stadjes Kleve, Emmerich en Goch (resp. destijds met 22.000, 15.000 en 13.000 inwoners). Vooral beide eerstgenoemde gemeenten hadden enige industrie (voedings- en genotmiddelen). In het Nederlandse gebied daarentegen bevinden zich geen bevolkingsagglomeraties van enige betekenis. Er is vooral industrie te Zevenaar en Angelo. De Lijmers sluit aan op de Gelderse protestantse gebieden. Kreis Kleve ligt op ongeveer 60 km afstand van het Roergebied. De agrarische structuur van beide gebieden is gedeeltelijk rivierklei-, gedeeltelijk zandbedrijven.
Kreis Kleve vergeleken met de Lijmers (voor zover overwegend katholiek* Percentage katholieken in de Lijmers (telling 1930) 83.6 % Percentage katholieken in Kreis Kleve (telling 1939) 87 % Percentage paschanten in de Lijmers (non-paschanten te verwaarlozen) Percentage paschanten in Kreis Kleve 71.9 (in 1936) Beroepsbevolking in de Lijmers in 1941 32.9 % agrar. 43.3 % industrieel Beroepsbevolking in Kreis Kleve in 1939 36.8 % agrar. Beroepsbevolking in Kreis Kleve in 1939 35.5 % industrieel Geboorten per 1000 vrouwen van 15-44 jaar 1925-1929............. 1930-1933............. 1934-1938.............
Kreis Kleve 84.5 72.1 82.8
De Lijmers 141.9 138.8 124.3
De vruchtbaarheidsverschillen zijn zeer groot. De Nederlandse cijfers liggen gedurende de vergelijkingsperiode aanmerkelijk boven de Duitse, de verschillen fluctueren van 50 tot 94 %. De door ons geënquêteerde artsen brengen ongeveer dezelfde factoren naar voren als voor het Westfaalse gebied; alleen wordt hier tevens de nadruk gelegd op het streekkarakter der bevolking. Een arts schrijft: ‘Für dem stürkeren Geburtenrückgang im Gebiet Kleve - Geldern spielt die Eigenart der Bevölkerung sicher eine Rolle. Leichtlebigkeit des Rhein-
*
Hiertoe behoren de gemeenten Angerlo, Duiven, Herwen en Aerdt, Pannerden, Westervoort en Zevenaar.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
108 länders, ausgeprägter Materialismus bei der Landbevölkerung und Nähe der Industriegebietes. Bei dem schwerfälligen Münsterländer sank die Moral weniger schnell besonders bei der Landbevölkerung.’ Verder wordt nog gewezen op verstedelijkingsverschijnselen in de kleine steden van het Kleefse gebied, vooral de invloed van de bioscopen. Een uitstekend overzicht van de situatie geeft het volgende schrijven van een arts uit Kleve: ‘Der Unterschied hinsichtlich der Geburtlichkeit in den Gebieten des deutschen linken Niederrheins und des westfälischen Münsterlandes gegenüber den soziologisch durchaus ähnlichen niederländischen Grenzgebieten ist tatsächlich erstaunlich gross. Für die höhere Geburtlichkeit in den benachbarten niederländischen Provinzen sehe ich die Gründe für den auffallenden Vorsprung in der relativ grösseren Unberührtheit durch den 1. Weltkrieg, d.h.: dem grösseren wirtschaftlichen Rückhalt in Heimat und Kolonien, der gesicherten Erwerbslage, der von Hause aus sparsameren Lebenshaltung und insbesondere der festeren Bindung beider Konfessionen an ihre Kirche und deren moralischen Forderungen. Hinsichtlich des letzteren Punktes scheint mir von besonderer Bedeutung der grössere Einfluss der schon zahlenmässig stärkeren Geistlichkeit und der grössere Einfluss der vielen Privatschulen. Das Absinken der Geburtlichkeit auf der deutschen Seite sehe ich im Gegensatz dazu begründet in dem verlorenen Kriege mit all' seinen Folgen auf wirtschaftlichem, volklichem und moralischem Gebiete, auf stärkeren Vermögensverlusten, Reparationen, hoher Besteuerung, Arbeitslosigkeit (1932 in Gesamt-Deutschland 65 mill. Einwohner und 7 Mill. Arbeitslose!), zunehmender Sozialisierung, Liberalisierung mit ihrer Abkehr von der Religion und deren strengen Forderungen. Die Einflüsse des nahen Industriegebietes halte ich für relativ gering. Der von Ihnen angedeutete Unterschied zwischen den Kreisen Kleve-Geldern einerseits und Borken-Ahaus andererseits scheint mir in der Verschiedenheit der fränkischen Bevölkerung am Niederrhein und der sächsischen in Westfalen zu liegen; die Franken, mehr in geschlossenen Ortschaften wohnend, sind cum grano salis doch lebhafter, leichtsinniger, vergnügungssüchtiger; die Sachsen, mehr vereinzelt wohnend, sind ruhiger, ernster, konservativer.’ Wat de in bovenstaand schrijven vermelde invloed van de godsdienstfactor betreft, een katholiek geestelijke, woonachtig in Kreis Ahaus merkt op: ‘Die geringere Geburtenziffer in den deutschen Randgebieten erkläre ich mir aus dem geringeren Grad religiösen Ernstes im Vergleich zu den ähnlich strukturierten holländischen Grenzgebieten. Dasselbe erklärt auch den Unterschied zwischen den erwähnten niederrheinischen Kreisen.’
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
109 Een vermoedelijk nog betere vergelijkingsmogelijkheid bieden het landelijke Duitse grensgebied Kreis Geldern, (waar tijdens de onderzoekingsperiode alleen het plaatsje Geldern de 10.000 inwoners naderde) en het aangrenzende gedeelte van Noord Limburg. Ook in het Limburgse grensgebied bevinden zich geen belangrijke bevolkingscentra.
Kreis Geldern vergeleken met aangrenzend Nederlands gebied in Noord Limburg* Percentage katholieken in Noord Limburg (telling 1930) 98.0 % Percentage katholieken in Kreis Geldern (telling 1939) 93.3 % Percentage paschanten in Noord Limburg (non paschanten te verwaarlozen) Percentage paschanten in Kreis Geldern (in 1936) 73.4 % Beroepsbevolking Noord Limburg in 1947 48.2 % agrarisch 22.1 % industrieel Kreis Geldern in 1939 51.3 % agrarisch 25.3 % industrieel Geboorten per 1000 vrouwen van 15-44 jaar 1925-1929............. 1930-1933............. 1934-1938.............
Noord Limburg 147.6 131.0 122.9
Kreis Geldern 91.8 71.5 85.5
De Nederlandse cijfers overtreffen wederom in aanzienlijke mate de Duitse, met verschillen die gedurende de vergelijkingsperiode fluctueerden van 83 tot 43 %. Onze zegslieden vermelden bij de vergelijking van bovenstaande twee gebieden een viertal factoren: 1. de invloed van de eerste wereldoorlog; 2. de geringere welstand van het Duitse gebied, bezien als economisch-geografische eenheid; 3. de nabijheid van het Roergebied; 4. verschil in religieuze ernst tussen de Nederlandse en Duitse grensbevolking. Wat de nabijheid van het Roergebied betreft, dat op een afstand van 20 tot 50 km van Kreis Geldern is gelegen, de invloed hiervan dient niet onderschat te worden. Toch schijnt de pendelmigratie
*
Hiertoe behoren de gemeenten Mook, Ottersum, Gennep, Bergen, Arcen c.a., Wanssum, Meerlo, Broekhuizen, Grubbenvorst.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
110 vóór de tweede wereldoorlog vanuit dit landbouwgebied met zijn hoog percentage agrarische arbeidskrachten, althans vóór de economische opleving omstreeks 1935, betrekkelijk gering geweest te zijn. De welstand van Noord Limburg was in de onderzoekingsperiode economisch-geografisch beschouwd zeker hoger dan die van Geldern. Of dit regionale welstandsverschil het geboortecijfer belangrijk beinvloed heeft, valt te betwijfelen. Zeer duidelijk blijkt uit vrijwel alle cijfers de grote demografische betekenis van de economische crisis in de aanvang der dertiger jaren, maar deze economische crisis deed zich ook in Nederland gelden en beïnvloedde in ons land gelijk bovenstaande cijfers tonen, eveneens de vruchtbaarheid. Wat het mentaliteitsverschil tussen Westfalen en Rijnlanders aangaat, waarop onze zegslieden zinspelen, dit kan ongetwijfeld demografisch van belang zijn geweest. Het lijkt ons echter niet waarschijnlijk, dat van oudsher een dergelijk verschil in groepsmentaliteit heeft bestaan tussen de bewoners van de aan elkaar grenzende gebieden van Geldern en Noord Limburg. Tenslotte nog een vergelijking van een Nederlandse en een Duitse katholieke industriestad van ongeveer gelijke grootte. Wij kozen hiervoor Tilburg en München-Gladbach, twee textielindustriesteden van ongeveer dezelfde grootteklasse en met een vrijwel gelijk percentage katholieken. München-Gladbach ligt op 20-30 km afstand van de grens van het Roergebied en vormt met zijn katholieke omgeving een afzonderlijk economisch-geografische eenheid.
Tilburg vergeleken met München-Gladbach Bevolkingsgrootte 1939 Tilburg 97.250 Bevolkingsgrootte 1939 München-Gladbach 128.217 Percentage katholieken te Tilburg 95.2 % Percentage katholieken te München-Gladbach 88.0 % Geboorten per 1000 vrouwen van 15-49 jaar Tilburg 1925-1929............ 99.0 1930-1933............ 94.8 1934-1938............ 90.0
München-Gladbach 65.1 54.7 65.5
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
111 De vruchtbaarheidscijfers van Tilburg waren gedurende de vergelijkingsperiode voortdurend hoger met verschillen van 52 tot 73 %. Nu kan men zich wat München-Gladbach betreft afvragen - gelijk voor Leuven en Mechelen - of dit nog een katholieke stad genoemd kan worden1. Maar indien München-Gladbach dit niet meer zou zijn, dan staan hier een Duits en een Nederlands stedelijk gebied van ongeveer dezelfde aard en van oudsher katholiek tegenover elkaar, waarbij het Nederlands Katholicisme grotere weerstand heeft geboden en aldus strijdbaarder is gebleken ten opzichte van de demografische invloeden van industrialisering en urbanisering. Wij zullen thans overgaan tot een demografische vergelijking van overwegend protestantse gebieden aan weerszijden van de Nederlands-Duitse grens. Een dergelijke vergelijking is uiteraard van belang in verband met de vraag of de hierboven geconstateerde demografische verschillen te herleiden zouden zijn tot een uiteenlopende sociale en economische ontwikkeling van geheel Nederland en Duitsland. Indien dit het geval zou zijn, dan zouden zich vermoedelijk soortgelijke demografisch verschillen voordoen tussen Nederlandse en Duitse protestantse grensstreken van gelijke sociale structuur als tussen de besproken Nederlandse en Duitse katholieke gebieden. De mogelijkheid tot vergelijking van Nederlandse en Duitse protestantse grensgebieden met een min of meer gelijke religieuze en sociaal-economische structuur is aan onze Noord-Oostgrens aanwezig. Hier kan het Groningse platteland zonder de veenkoloniën, vertegenwoordigd door gemeenten met meer dan 40 % agrarische beroepsbevolking, vergeleken worden met het gebied der Kreise Aurich en Wittmund in Oost Friesland. Genoemde gebieden werden door ons gekozen na overleg met Prof. Hofstee, die deze streken goed kent. De vergelijking, die slechts kon worden uitgevoerd met behulp van geboortecijfers, gaf het volgende resultaat: gedurende de gehele periode van 1925 tot 1938 hebben de geboortecijfers van Aurich en Wittmund boven of gelijk met die van het platteland van Groningen (zonder veenkoloniën) gelegen. De mogelijkheid bestaat, dat bij het betrekkelijk lage geboorte-niveau in de zeekleigebieden van bovengenoemde streken de nationale demografische verschillen minder duidelijk tot uiting komen, zoals wij ook in de kleigebieden aan de Zeeuws-Vlaamse grens constateerden2. Niettemin is het opvallend, dat de demografische invloed van de eerste wereldoorlog, welke door onze Duitse zegslieden voor de ver-
1 2
Wij beschikken niet over paschanten- of dominicantencijfers. Zie blz. 100.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
112 klaring van verschillen in geboorte-niveau tussen Nederlandse en Duitse grensstreken in het zuiden zo belangrijk geacht wordt, hier ontbreekt.
Kreise Aurich en Wittmund, vergeleken met het platteland van Groningen (zonder veenkoloniën) Beroepsbevolking Aurich in 1933: 68.6 % agrarisch, 13.2 % industr. Beroepsbevolking Wittmund in 1933: 71.6 % agrarisch, 13.4 % industr. Beroepsbevolking platteland Groningen in 1930: meer dan 40 % agrar. Godsdienstige gezindheid: voor bovenstaande gebieden kan het % katholieken verwaarloosd worden Aantal levendgeborenen per 100 inwoners
1925-1929 ......... 1930-1933 ......... 1934-1938 .........
Aurich
Wittmund
27.1 24.2 25.5
23.9 21.8 24.5
Platteland Groningen 23.3 21.8 20.6
De Duitse cijfers kunnen niet relatief zo hoog zijn vanwege een betrekkelijk hoog percentage gereformeerden. De bevolking van Aurich b.v. behoort grotendeels tot het Evangelisch Lutheranisch Kerkgenootschap.
Kerkelijke gezindheid Landkreis Aurich Volkstelling 1950 Ev. Luth.................... Ev. Reformiert ................. Evangelisch ..................
Abs. 62.839 2.738 753 ----66.330
% 94.8 4.1 1.1 ----100.0
Deze godsdienstcijfers zijn niet belangrijk door emigratie na de tweede wereldoorlog beïnvloed. Daar de aan Zuid-Groningen en Drente grenzende Duitse gebieden hoofdzakelijk katholiek zijn, kan verder slechts aan de Overijsselse Rijksgrens wederom een passende vergelijking worden gemaakt tussen protestantse Nederlandse en Duitse grensgebieden. Het betreft
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
113 hier de Kreis Bentheim en Noord-Oost Overijssel. Beide gebieden zijn hoofdzakelijk agrarisch met enkele landelijke textielcentra in Nijverdal (gem. Hellendoorn) en Nordhorn. Aan weerszijdend er grens is de bevolking voornamelijk gereformeerd of orthodox hervormd.
N.O. Overijssel* vergeleken met Kreis Bentheim Percentage agrarische beroepsbev. N.O. Overijssel in 1930 51.3 % Percentage industriele beroepsbev. N.O. Overijssel in 1930 31.6 % Percentage agrarische beroepsbev. Kreis Bentheim in 1933 50.5 % Percentage industriele beroepsbev. Kreis Bentheim in 1933 34.4 % Godsd. str. N.O. Overijssel 1930 Godsd. str. Kreis Bentheim 1933 Ned. Hervormd 55.5 % Protestant 76.5 % Gereformeerd 26.9 % Rooms-Katholiek 22.7 % Rooms-Katholiek 12.9 % Aantal levendgeboren per 1000 inwoners 1925-1929............. 1930-1933............. 1934-1938............. 1950 ............. 1951 ............. 1952 .............
N.O. Overijssel 29.2 27.1 24.2 24.8 25.4 27.3
Bentheim 27.1 24.2 26.3 20.3 20.9 20.3
Bovenstaande cijfers tonen vóór de tweede wereldoorlog weliswaar soms een wat hoger geboorte-niveau van het Nederlandse gebied (soms ook lager), maar de verschillen zijn niet meer dan ongeveer 10 %, hetgeen wel sterk afwijkt van de verschillen, die wij tussen de Nederlandse en Duitse katholieke grensgebieden opmerkten, vooral aan het zuiden van onze oostgrens. Nader onderzoek aan de hand van vruchtbaarheidscijfers is hier gewenst. Verder is het opvallend, dat tussen de overwegend katholieke Kreis Ahaus en de protestantse Kreis Bentheim bij ongeveer gelijke sociaal-economische structuur de verschillen in geboortecijfers voor de tweede wereldoorlog reeds gering waren en na de oorlog vrijwel geheel zijn verdwenen.
*
Avereest, Gramsbergen, Den Ham, Hardenberg, Hellendoorn, Ommen.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
114
Kreis Ahaus vergeleken met Kreis Bentheim Agrar. ber. bev. Ahaus 1930 44.9 %; agrar. ber. bev. Bentheim 1933 50.5 % Ind. ber. bev. Ahaus 1930 38.9 %; ind. ber. bev. Bentheim 1933 34.4 % Aantal levendgeborenen per 1000 inwoners 1925-1929............. 1930-1933............. 1934-1938............. 1950 ............. 1951 ............. 1952 .............
Kreis Ahaus 29.1 26.4 28.2 19.5 20.1 20.6
Kreis Bentheim 27.1 24.2 26.3 20.3 20.9 20.3
Aantal levendgeborenen per 1000 vrouwen van 15-44 jaar 1950 ............. 1951 ............. 1952 .............
78.5 81.2 83.3
80.0 82.3 -
Resumerend kunnen wij omtrent de resultaten van ons vergelijkend demografisch onderzoek aan weerszijden van de Nederlands-Duitse grens het volgende opmerken: 1. Het geboorte-niveau ligt voor de Nederlandse katholieke gebieden gedurende de periode tussen de eerste en tweede wereldoorlog vrijwel steeds aanmerkelijk hoger dan voor de Duitse katholieke grensstreken; de grootste verschillen worden geconstateerd tussen de katholieke Noordlimburgse en Gelderse grensbevolking enerzijds en de katholieke Rijnlandse grensbevolking anderzijds. 2. Hoewel het percentage non-paschanten in de Duitse grensgebieden aanmerkelijk groter is dan in de Nederlandse, kunnen de gesignaleerde verschillen in geboorte-niveau meestal slechts voor een gering gedeelte hieruit verklaard worden. Uiteraard zijn deze hoge Duitse non-paschantencijfers wel een indicatie van een vermindering der godsdienstige gevoelens in de desbetreffende gebieden bij een gedeelte der bevolking. 3. De verschillen in geboorte-niveau tussen de katholieke gebieden aan weerszijden van de grens kunnen wellicht ten dele worden verklaard uit de ongunstige sociale en economische omstandigheden in Duitsland na de eerste wereldoorlog. Het is echter merkwaardig, dat deze omstandigheden in de verschillen tussen de
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
115 geboortecijfers der Nederlandse en Duitse protestantse grensgebieden vrijwel niet tot uiting komen. Hierbij kan ook van betekenis zijn, dat de Duitse protestantse gebieden op groter afstand liggen van de belangrijkste industriecentra, zoals b.v. het Ruhrgebied. 4. Behalve op bovengenoemde factor wordt door geënquêteerde artsen nadrukkelijk op het feit gewezen, dat de beleving van de katholieke godsdienstige normen inzake het geboortevraagstuk in Nederland intensiever is. Duidelijk blijkt ook dat de weerstand van de katholieke geestelijkheid tegen het teruglopen van de deelname aan het kerkelijk leven in Nederland krachtiger is geweest dan in Duitsland. 5. Na de tweede wereldoorlog is zowel in protestantse als in katholieke Duitse grensgebieden het geboorte-niveau sterk gedaald en handhaaft het zich op een laag niveau. 6. Uit het voorgaande dient niet te worden afgeleid, dat de godsdienstfactor voor het geboorte-niveau der Duitse katholieken van geen betekenis is geweest vóór de tweede wereldoorlog. Wel doen de door ons verzamelde gegevens vermoeden, dat het verschil in intensiteit van deze factor tussen Nederlandse en Duitse katholieke grensgebieden groter is dan tussen Nederlandse en Duitse protestantse grensstreken.
Ons summier demografisch onderzoek van Nederlandse katholieken en protestanten, vergeleken met hun buitenlandse geloofsgenoten, gaf ons enige indicaties van een specifieke mentaliteit der Nederlandse katholieken, die in het bijzonder ten aanzien van het geboortevraagstuk tot uiting kwam. Uitvoeriger researchwerk zal naar wij hopen meer inzicht in dit vraagstuk kunnen verschaffen. Naar het ons voorkomt, geven de voorlopige resultaten van voorgaande demografische vergelijkingen - hoe voorzichtig deze ook geïnterpreteerd dienen te worden - aanleiding het gestelde probleem ook van andere zijde, n.l. langs de weg der sociale geschiedenis en godsdienstsociologie te benaderen.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
116
VIII De ontwikkeling van een eigen frontmentaliteit en religieus elan bij de Nederlandse katholieken Inleiding Het is opmerkelijk, dat de beoefenaren van de sociale wetenschappen in ons land over het algemeen meer aandacht hebben besteed aan de zwakke dan aan de sterke zijden van het groepsleven der Nederlandse katholieken. Uitvoerig is de gedachtenwisseling geweest over de relatief hoge criminaliteit in deze groep1, over haar tekort aan academisch gevormden2 en - in verband met Max Weber's bekende theorie - over haar weinig ontwikkelde economische mentaliteit3. In het kader van deze studie ligt het echter in onze bedoeling om het katholieke groepsleven in ons land vanuit een ander gezichtspunt te beschouwen, n.l. in verband met het feit, dat het zich in vergelijking met buitenlandse geloofsgenoten onderscheidt door een bijzondere mentaliteit, zich kenmerkende door een relatief sterke en strijdbare groepsorganisatie en een betrekkelijk groot religieus élan, zich o.a. uitend in een intensieve beleving van de specifiek katholieke moraaltheologische normen. Een vergelijkende analyse ter toetsing van deze hypothese mag naar het ons voorkomt in dit werk niet ontbreken, daar o.i. slechts door een dergelijk onderzoek de verschillen in gezindheid ten aanzien van het vraagstuk der geboorte-
1
2
3
Vergl. G. Th. Kempe ‘Criminaliteit en Kerkgenootschap’, Nijmegen 1938, blz. 141 e.v. Zie ook J.M. van Bemmelen ‘Criminologie’, Zwolle 1952, blz. 281 e.v. De gedachtenwisseling omtrent de katholieke criminaliteit is thans opnieuw geopend naar aanleiding van de studie van F.M. Havermans ‘Over de criminaliteit onder Katholieken’, Roermond 1953. Zie in verband hiermede in ons werk blz. 186. Vergl. ‘De sociale positie van de Katholieken in Nederland’, inleiding van Prof. G.H.L. Zeegers op de Olof-dagen te Well, opgenomen in ‘Viking’ Tilburgs Studenten-Weekblad van 18 October 1952, 19e Jaargang, No. 5. Vroegere beschouwingen: G. Brom en J. Barge, inleidingen betreffende het onderwerp ‘Herleving van de wetenschap in Katholiek Nederland’, Officieel Verslag Vierde Nederlandse Katholiekendag 1928, blz. 211 en 259. Zie ook het bovenvermelde werk van Kempe. Zie o.a. J.A.A. van Doorn ‘De economische geest te Maastricht’, Mens en Maatschappij 1947, blz. 1. Zie ook Kruijt ‘Mentaliteitsverschillen in ons volk in verband met godsdienstige verschillen’ ‘Mens en Maatschappij’ 1943.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
117 beperking kunnen worden verklaard, die bij katholieke bevolkingsgroepen binnen en buiten onze landsgrenzen worden aangetroffen. In het volgende zal worden uiteengezet, dat deze specifieke groepsmentaliteit vermoedelijk aan de werking van de volgende factoren is toe te schrijven: 1. De Nederlandse katholieken vormen sinds eeuwen in ons volk een sterke minderheidsgroep. 2. Deze groep is in de 17de en 18de eeuw binnen het grondgebied der Republiek onderdrukt. 3. Zij heeft de Calvinistische wijze van normbeleving voor sommige specifiek katholieke godsdienstige normen min of meer onbewust overgenomen (‘pénétration calviniste’).
Als overige factoren dienen nog genoemd te worden: 4. De geografische concentratie der Nederlandse katholieken. 5. De betrekkelijk grote geografische afstand van en de beperkte sociale contacten met de Nederlandse grote steden, welke voor de katholieke concentratiegebieden kenmerkend zijn. 6. De eigenaardige wisselwerking van hooggespannen verwachting voor de toekomst en het sterke besef van kwetsbaar te zijn in het heden, welke twee eigenschappen kenmerkend zijn voor de groeiende, doch slechts sedert betrekkelijk korte tijd volledig geemancipeerde katholieke Nederlandse bevolkingsgroep.
De Nederlandse katholieken als minderheidsgroep De katholieken zijn in ons land sedert de 17de eeuw een minderheidsgroep, zowel in demografische als in sociologische zin. Demografisch-quantitatief beschouwd spreken de feiten een duidelijke taal; sociologisch is het minderheidsprobleem der Nederlandse katholieken tot nu toe veel gecompliceerder geweest. Dit blijkt des te meer wanneer wij de gangbare opvattingen omtrent het begrip ‘minderheid’ op de Nederlandse katholieken van thans willen toepassen. Immers onder invloed van het minderhedenvraagstuk in de Verenigde Staten, waarbij het negerprobleem uiteraard de grootste rol speelt, zowel als door de Jodenvervolgingen van de laatste decennia, wordt door sociologen en sociaal-psychologen thans vooral in de definitie van het minderheidsbegrip de gezindheid betrokken, welke door de heersende meerderheid jegens de desbetreffende minderheid getoond wordt. De psychische trekken van de minderheden zelf laat men aldus grotendeels buiten beschouwing. Zo komen A. en C. Rose er toe in hun werk over de minderheidsgroepen in de Verenigde Staten het begrip
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
118 minderheid als volgt te omschrijven: ‘The mere fact of being generally hated because of religious, racial or nationality background, is what defines a minority group’1. Het bezwaar van een dergelijke eenzijdige definitie voor de studie van een minderheidsprobleem - en vooral een minderheidsprobleem gelijk dat der Nederlandse katholieken - is duidelijk. De nadruk wordt door de Rose's vooral gelegd op de mentaliteit van de onderdrukkende meerderheidsgroepen; de minderheidsgroep blijft passief. Een dergelijk uitgangspunt verwaarloost de mogelijkheid, dat een demografische minderheidsgroep ook zonder onderdrukt en gehaat te worden, kenmerkende trekken kan aannemen. De Nederlandse katholieken zijn in de 17de en 18de eeuw in ons land zeker onderdrukt en zij ondervinden ook thans nog als groeiende minderheidsgroep bepaalde weerstanden. Deze omstandigheden beïnvloeden ongetwijfeld hun mentaliteit, gelijk wij zullen bespreken. Nochtans komt het ons voor, dat wij om de aard van de katholieke volksgroep in ons land te doorgronden, wij het begrip minderheid ruimer dienen te formuleren dan bovengenoemde auteurs. Wij geven de voorkeur aan de opvatting van Francis, die een bevolkingsgroep, welke een demografische minderheid is, tevens als sociologische minderheid beschouwt, naarmate haar mentaliteit scherper van de omringende groepen is afgegrensd2. Deze definitie laat in het midden of de desbetreffende minderheid al of niet wordt gehaat, resp. onderdrukt dan wel, integendeel, wordt gewaardeerd en nagevolgd. De minderheidsgroep is slechts ‘anders’ en dat ‘anders’ zijn wordt door haar omgeving nadrukkelijk gevoeld. Een aldus omschreven minderheidsgroep kan een ontwikkeling doormaken van onderdrukking naar emancipatie, kan zelfs verwachten eens een demografische meerderheid te worden en toch een sociologische minderheidsgroep zijn. Een dergelijke elastische definitie van het begrip minderheid, die speling laat voor een grote mate van sociale verandering in de maatschappelijke betrekkingen van de onderzochte groep, gepaard gaande met een handhaven van eigen geaardheid, is voor een sociologische studie der Nederlandse katholieken gewenst. Immers, deze hebben zich steeds van hun omgeving scherp afgegrensd, niettegenstaande de sterke wijzigingen, die zich gedurende de laatste twee eeuwen in hun sociaal prestige-niveau en mate van aanpassing hebben voorgedaan.
1 2
Arnold en Caroline Rose ‘America Devided, Minority Group Relations in the United States’, New York 1949, blz. 3. Vergl. E.K. Francis ‘Minority Groups - A Revision of Concepts’, British Journal of Sociology, Sept. 1951, blz. 229.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
119
De invloed van de minderheidspositie als zodanig Voor een nauwkeurige analyse der factoren, die de mentaliteit der Nederlandse katholieken beïnvloed hebben, dient hun minderheidspositie als zodanig wel onderscheiden te worden van de onderdrukking en uitbuiting, die zij ten tijde der Republiek hebben ondergaan. Wat de eerstgenoemde factor betreft, sedert de 17de eeuw heeft het katholieke geloofsleven in ons land zeer duidelijk de trekken van een minderheidskatholicisme, ook daar, waar het gelijk in Noordbrabant, Limburg en belangrijke stukken van Gelderland en Twente, de meerderheid der locale bevolking omvat. De politieke factoren, die deze minderheidssituatie accentueerden, zullen later nog besproken worden, maar reeds het feit van een quantitatieve minderheid te zijn, was voor de katholieke mentaliteit van groot belang1. Zij leidde tot een voortdurende behoedzaamheid en waakzaamheid. ‘Een Hollandsch Katholiek’, aldus Rogier, ‘leeft in de zekerheid dat hij een uitzondering is en dat op hem wordt gelet omdat hij anders is dan de anderen.’ Genoemde auteur is van mening - o.i. terecht - dat deze minderheidspositie niet louter verlies was. ‘Alle bezonnenheid is winst, ook in de practijk van de devotie. Zich bezinnen op zijn geloof is een bezigheid, die in unaniem-Katholieke gemeenschappen misschien te weinig beoefend wordt..... In het isolement ligt niet alleen voor sommige naties, maar onder bepaalde omstandigheden voor kleinere groepen van de bevolking, de kracht en het behoud’2. Treffend is, dat in ons land een overwegend katholiek milieu op een protestantse minderheid eenzelfde stimulerende werking kan uitoefenen. Zo wordt omtrent de kerkelijkheid van de protestantse gemeente te Maastricht medegedeeld, dat de katholieke omgeving hierop een gunstige invloed uitoefent3. De uit het Noorden gekomene, die misschien alleen maar niet-katholiek was, wordt zich, geconfronteerd met deze katholieke wereld, dikwijls bewust inderdaad protestant te zijn. De zo afwijkende katholieke omgeving verslapt de godsdienstige gevoelens van deze protestantse minderheid niet. ‘Waar het lijkt of heel Maastricht op Zondag naar de kerk gaat, komen ook de Protestanten daar eerder toe; de grote waarde die Katholieken
1 2 3
Vergl. Rogier in L.J. Rogier en N. de Rooy ‘In Vrijheid Herboren, Katholiek Nederland 1853-1953’, aflevering II, blz. 213/214. Vergl. L.J. Rogier ‘Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw’, deel II, Amsterdam 1946, blz. 797. Vergl. A.G. Courrech Staal ‘Maastricht’, opgenomen in ‘Handboek Pastorale Sociologie’ onder redactie van W. Banning, deel I, 's Gravenhage 1953, blz. 310.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
120 hechten aan doop, kerkelijk huwelijk en begrafenis, zal er invloed op hebben, dat niet erg kerkelijke mensen hier toch hun kinderen laten dopen, hun huwelijk kerkelijk laten inzegenen, bij een begrafenis de predikant vragen deze te leiden.’ Een minderheid behoeft niet onderdrukt te zijn, om reeds door een afwijkend milieu geactiveerd te worden. Doet zich echter tevens een ‘penalization’ voor in de zin die Toynbee aan dit begrip gegeven heeft1, dan kan deze omstandigheid de bijzondere mentaliteit versterken, die uit de minderheidspositie voortkomt.
Onderdrukking en uitbuiting der Nederlandse katholieken ten tijde der republiek Men kan zich afvragen of het verbod van de uitoefening van de Rooms-Katholieke godsdienst in 1573 aanvankelijk slechts als een schorsing vanwege de oorlogsomstandigheden bedoeld was2. Hoe dan ook, de steeds meer gespannen verhouding tussen beide groepen liep uiteindelijk op een definitief verbod uit, al had iedere katholiek in de Republiek der Verenigde Nederlanden principieel de vrijheid om katholiek te zijn zonder te worden vervolgd. In het openbaar mochten de katholieken hun godsdienst echter niet meer uitoefenen. Voor hen begon de tijd van de schuilkerken. Het bekleden van openbare ambten werd hen verboden. Priesters mochten hier officieel wel verblijf houden, maar geen functie uitoefenen. Katholieke scholen mochten niet worden gesticht. Het studeren aan buitenlandse katholieke universiteiten was eveneens verboden. Terecht maakt de protestantse auteur Bronkhorst de opmerking, dat de Rooms-Katholieken in die dagen in ons land tot halfburgers waren gedegradeerd3. Bijzonder hatelijk voor de katholieken was, dat zij dikwijls moesten bijdragen in het onderhoud van gereformeerde kerken en diakonieën4. Uiteraard dient men deze geestelijke onderdrukking te zien in het kader van haar tijd. In de Zuidelijke Nederlanden was niet alleen de uitoefening van de gereformeerde godsdienst verboden, maar ook
1 2
3 4
Het woord ‘penalization’ is niet gemakkelijk te vertalen. Wellicht het best als ‘stimulerende onderdrukking’. Vergl. W.P.C. Knuttel ‘De toestand der Nederlandse Katholieken ten tijde der Republiek’, 's Gravenhage 1892, blz. X. Vergl. ook A.J. Bronkhorst ‘Rondom 1853’, 's Gravenhage 1953, blz. 17. Bronkhorst t.a.p., blz. 17. Vergl. A.C.J. Commissaris ‘Van toen wij vrij werden’, eerste deel, 's Gravenhage 1929, blz. 13.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
121 het Calvinist-zijn zonder meer. Hier bestond slechts het alternatief: zich bekeren of het land verlaten. In Frankrijk was de behandeling der protestantse minderheden in de 17de eeuw met zijn Hugenotenvervolgingen, gelijk bekend, nog slechter. Echter deze mogelijke historische relativering neemt het feit niet weg, dat, beoordeeld naar onze hedendaagse opvattingen, de Nederlandse katholieken tijdens de Republiek onderdrukt werden. Daar kwam nog bij de economische uitbuiting, waaraan de voor het overgrote deel door katholieken bewoonde Generaliteitslanden der Republiek onderworpen waren. Voor deze bedroevende misstanden zijn in het geheel geen verontschuldigende woorden te vinden. Hier vierde de baatzucht der Zeven Provinciën hoogtij ten koste van een arme en weerloze bevolking. Genoemde economische onderdrukking der Generaliteitslanden wordt door Goossens in zijn bekende Tilburgse rectoraatsrede op duidelijke wijze geschetst1. Spreker wijst op het feit, dat het in 1929 300 jaar geleden was, dat Den Bosch door de Staatse troepen veroverd werd. Hoewel aldus een groot deel van Brabant onder het gezag der Verenigde Nederlanden kwam, geeft de herinnering aan dat jaar hem weinig vreugde. Er kan gesproken worden ‘van een schrikbewind, dat de Staatse ambtenaren over de bevolking der Generaliteitslanden hebben uitgeoefend. De geschiedenis van Brabant, vooral de kerkelijke geschiedenis, zou ook hier weer talloze bewijzen kunnen leveren.’ Goossens toont o.a. aan de hand van de in het rijke Holland en het arme Brabant geheven grondbelasting overtuigend aan, dat in de bekende controverse tussen Japikse en Fruin betreffende de vraag of Brabant ‘vrij zwaar’ of ‘uitermate zwaar’ belast is geweest, de kwalificatie ‘uitermate zwaar’ het meest passend is. Spreker wijst de mening van Japikse af, dat het zou pleiten voor het bestuur der Staten-Generaal, dat Brabant nooit pogingen heeft aangewend om zich van Noord-Nederland af te scheiden. ‘Aan de Staten-Generaal, die aan Brabant niet alleen zijn economische, maar ook zijn ethische waarden hebben trachten te ontnemen, is in deze geen lof, nog minder dank verschuldigd. Wil men een parallel uit de Oudheid? Ook Azië heeft zich niet meer tegen Rome verzet, nadat het eerst onder G. Sempronius Gracchus en later onder L. Cornelius Sulla, tot op het gebeente was uitgemergeld.’ Goossens beëindigt zijn betoog met te zeggen, dat het verleden thans geleden is, want ‘wij leven gelukkig onder een ander staatsbestel.’ ‘Maar’, voegt hij er veelbetekenend aan toe, ‘de lessen van het verleden behouden ook voor het heden haar waarde’2.
1 2
‘Het arme Brabant’, Rede uitgesproken bij de viering van de eerste geboortedag der R.K. Handelshogeschool te Tilburg 7 Maart 1929 door de Rector Magnificus Dr R.H. Goossens. Goossens, t.a.p., blz. 23.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
122
Toynbee's ‘penalization’ theorie In zijn ‘Study of History’1 voert Toynbee ons het beeld van de geknotte wilg voor ogen: hoe meer takken in het voorjaar van deze wilg worden afgekapt, en hoe intensiever dit geschiedt, des te overvloediger zal de vitaliteit zijn, die de aldus bewerkte boom zal behouden voor de loten, die hem nog resten, en des te krachtiger zal hun ontwikkeling zijn in het groeiseizoen, dat komt. Aansluitend op dit aanschouwelijk beeld, bouwt de schrijver zijn theorie der ‘penalization’ op, welke behelst, dat groepen, die door onderdrukking verhinderd worden de functies uit te oefenen, welke zij in vrijheid wellicht zouden hebben gekozen, zich des te intenser en doorgaans met opvallend succes aan de werkzaamheden gaan wijden, die nog voor hen openstaan. Het bekende voorbeeld van dit verschijnsel is de ontwikkeling van het onderdrukte Christendom in de Romeinse keizertijd, dat aan geestelijk élan en groepsintegratie won, naarmate het wereldlijke invloed werd ontzegd. Toynbee voegt aan dit voorbeeld vele andere toe, waarvan een groot aantal niet alleen een stimulering tot geestelijke, doch ook tot wereldlijke activiteiten betreffen. De Joden en Hugenoten in Europa de Parsi's in Azië, de Mormonen in Amerika; zij allen hebben in de loop der geschiedenis sterke groepsintegratie, levendig geloof en krachtige economische activiteit getoond; dit niettegenstaande - beter gezegd: dank zij - het feit, dat zij op ernstige wijze wat hun godsdienst betreft zijn onderdrukt. Wat ons in verband met onze probleemstelling in Toynbee's ‘penalization’ theorie bijzonder treft, is zijn opvatting, dat de gewekte stimulans zijn invloed kan blijven uitoefenen, ook al is de beïnvloedende factor, de onderdrukking, reeds lange tijd verdwenen. Als merkwaardig voorbeeld hiervan noemt hij de tegenwoordige afstammelingen van de Hugenoten in Frankrijk, die sommige trekken blijven vertonen van een onderdrukte godsdienstige groep, niettegenstaande het feit, dat deze Hugenoten sedert de Franse revolutie reeds spoedig volledig zijn geëmancipeerd. Toch blijven zij zich met opvallend succes en met een krachtig arbeidsethos op de vroeger gekozen ‘vervangingsfuncties’ toeleggen en onthouden zich over het algemeen van de bestuurswerkzaamheden, die zij eertijds niet mochten uitoefenen2. De ‘penalization’ kan dus wellicht een langdurige nawerking uitoefenen. Vergelijken wij de sociale geschiedenis van deze in Frankrijk gebleven Hugenoten met de Nederlandse katholieken, dan valt een zekere overeenstemming waar te nemen wat betreft de
1 2
A.J. Toynbee ‘A Study of History’, Vol. II, London 1935, blz. 209. Toynbee Vol. II, t.a.p., blz. 250.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
123 continuëring van het minderheids-ethos. Doch er is een belangrijk verschil wat de aard van de ‘vervangingsfuncties’ betreft. Immers de ontwikkeling van commerciële activiteit, één van de door onderdrukte groepen dikwijls gekozen werkzaamheden, werd bij de Nederlandse katholieken door ernstige hinderpalen belemmerd en wel door: 1. de sinds Max Weber welbekende en door later onderzoek ten dele bevestigde1, relatief geringe belangstelling der katholieken voor het economisch leven, al zijn zij in sommige bedrijfscategoriën als ondernemers vrij sterk vertegenwoordigd; 2. het feit, dat hun tegenstanders, de Nederlandse Calvinisten, zelf een ongewone economische activiteit ontwikkelden; 3. dat de meeste katholieken woonden in de in vergelijking met het gewest Holland arme en geïsoleerde landgewesten, waarbij bovendien nog moet worden rekening gehouden met de economische onderdrukking (met haar nawerking) der Generaliteitslanden.
Aldus kwam niettegenstaande de ondergane ‘penalization’, de zeer belangrijke vervangingsfunctie der economische expansie bij de Nederlandse katholieken niet tot ontwikkeling, althans niet tijdens de Republiek. Het is daarom begrijpelijk, dat deze groep op geestelijk en materieel gebied andere wegen zocht voor haar activiteit en deze vond in een in vergelijking met buitenlandse geloofsgenoten hechtere en meer omvattende groepsorganisatie en een in vele opzichten groter godsdienstig élan. In dit verband moge op de opmerking van Rogier gewezen worden: ‘Naarmate de uitingen naar buiten onderdrukt worden, groeit de innigheid van het binnenleven. Zo ontstaat in de beslotenheid van de stedelijke schuilkerken in Holland, Friesland en elders dat stille, naar binnen gekeerde Katholieke geloofsleven, ongezien door de buitenwereld, maar ook onaantastbaar, in liefde bloeiend, in stilte brandend als de Godslamp voor het tabernakel. Het is niet vreemd, dat in deze kringen op den duur een verwonderlijk groot aantal priester- en kloosterroepingen ontstaan’2. Dit is niet alleen het oordeel van katholieke auteurs. Bronkhorst merkt op, dat de Katholieke Kerk in de Nederlanden door de onderdrukking werd gelouterd3. Van der Kraan, die bij zijn bespreking van de maatregelen, welke
1
2 3
R.F. Beerling ‘Protestantisme en Kapitalisme, Max Weber in de critiek’, Groningen 1946. Wij verwijzen tevens wat de Nederlandse verhoudingen betreft naar het reeds in dit verband geciteerde artikel van Van Doorn en verder Kruijt's ‘Mentaliteitsverschillen’ t.a.p. Vergl. L.J. Rogier ‘Geschiedenis van het Katholicisme’ t.a.p., deel II, blz. 797/798. Bronkhorst t.a.p., blz. 18.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
124 ten tijde der Republiek tegen de katholieken werden genomen, niet bepaald een grote sympathie voor de Katholieke Kerk toont, spreekt niettemin over ‘een bewonderenswaardige bedekte pastorale bearbeiding’ en ‘een gevaarlijke werfkracht’1. In zijn bekende rede ‘Toynbee's systeem der beschavingen’ vestigt Geyl de aandacht op het hierboven besproken verschijnsel, dat de onderdrukking der Nederlandse katholieken ten tijde der Republiek na een overgangstijdperk van een halve eeuw gevolgd is door een periode van groeiende politieke macht en krachtige organisatie2. Er rijzen bij Geyl echter bedenkingen indien men verband zou trachten te leggen tussen beide verschijnselen en hij stelt zich de vraag of deze politieke machtsontwikkeling niet uit heel de geest van het Katholicisme na het Concilie van Trente voortkomt; deze algemene strijdbaarheid zou dan het antwoord zijn op de uitdaging van de Reformatie. Geyl wijst echter zelf reeds op de nationale verschillen bij de katholieken in dit opzicht en stelt de vraag waarom Toynbee's ‘penalization’ theorie voor de Engelse katholieken niet opgaat. Naar het ons voorkomt, is het niet mogelijk de strijdbaarheid en organisatiezin der Nederlandse katholieken voornamelijk als een algemeen internationaal gevolg van een katholiek godsdienstig réveil na de Reformatie te verklaren. De grote verschillen in godsdienstig élan en strijdbaarheid, die onder de katholieken in diverse Europese landen bestaan, tonen dit wel duidelijk aan. In dit verband zij herinnerd aan het beeld, dat door de katholieke hoogleraar Zeegers van de nationale verschillen in de mentaliteit van het Katholicisme is geschetst: ‘Ik zou de Katholieke Kerk in zeker opzicht willen vergelijken met de z.g. “heksenkrans”, een plant, die de eigenaardigheid heeft concentrisch aan de buitenzijde aan te groeien en in het hart te verrotten. Wij zien een stormachtige aanwas in sommige missiegebieden en daarnaast oude Katholieke landen geestelijk doodbloeden, zoals Oostenrijk en Zuid-Duitsland, om niet over de Latijnse landen in en buiten Europa te spreken’. Dat Zeegers Nederland niet tot dit religieus verzwakte centrum van katholiek Europa rekent, blijkt uit het feit, dat hij het vermoeden uitspreekt, dat voor Nederland door de voorzienigheid een belangrijke taak op het geestelijk gebied der missie is weggelegd3. Wij zullen in een afzonderlijk
1 2
3
Vergl. P. van der Kraan ‘Kerkelijke middelen tegen de Papisten in 1652’, ‘Kerk en Theologie’ 1952, blz. 211. P. Geyl ‘Toynbee's Systeem der Beschavingen,’ opgenomen in Verslag van de Algemene Vergadering van het Historisch Genootschap, gehouden op 9 November 1946, Utrecht 1947, blz. 39/40. Vergl. G.H.L. Zeegers ‘Onze taak als Katholieke intellectueel’, opgenomen in ‘Katholiek Archief’ 11 Juli 1952, col. 549.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
125 hoofdstuk enige indicaties van dit specifieke élan der Nederlandse katholieken nader bespreken. De opmerking van Geyl over de betrekkelijk geringe machtsontwikkeling der Engelse katholieken is ongetwijfeld juist. Dit feit toont aan, dat de factor der stimulerende onderdrukking soms geen invloed uitoefent, met name wanneer de minderheid van te geringe afmetingen is. Immers de Engelse katholieken vormen slechts 6.4 % der totale bevolking1. Verder wordt hun organisatie bemoeilijkt door een grotere geografische verspreiding dan zich bij de Nederlandse katholieken voordoet.
Ontwikkeling van het rigorisme in de illegale katholieke zielszorg tijdens de 17de eeuw. invloed van het Jansenisme Naast de religieuze bezinning en verinnerlijking van het godsdienstig leven, waarop in het voorgaande hoofdstuk werd gewezen, trekt een ander verschijnsel onze aandacht, dat eveneens in verband kan worden gebracht met de minderheidspositie, welke de onderdrukte katholieken in de Republiek innamen. Wij doelen hier op het rigorisme in de zielszorg, zoals dit tot uiting kwam in de zendingsactiviteit der katholieke geestelijkheid, nadat de noordelijke Nederlanden ten gevolge van het ineenstorten der bisschoppelijke hiërarchie op het eind der 16de eeuw een missiegebied geworden waren. In wezen werkte deze zending in het staatsgebied illegaal en gelijk iedere illegale beweging van onderdrukten, stelde zij rigoureuze normen op ten einde de aantasting van de waarden van haar groepsleven door de machthebbers tegen te gaan. Aldus vereiste de missie-arbeid figuren, die, gezien de bestaande situatie, elk compromis met de ketterse samenleving in de Republiek afwezen. Sasbout Vosmeer, de eerste apostolische vicaris, die volgens Rogier zijn stempel zette op de Hollandse zending, veroordeelde met nadruk elke lakse moraal en samenwerking met de overheid der Republiek2. Hij laakte het te gemakkelijk geven van absolutie en te spoedige dispensatie in de vasten- en onthoudingswetten. Sasbout bestreed het studeren aan de universiteiten der Republiek, zowel als het bijwonen van ketterse vergaderingen. Het leveren van contrabande aan de Staten-Generaal en het deelnemen aan de Oost-Indische Compagnie werden eveneens door de eerste vicaris der Hollandse missie afgewezen in dit tijdperk, toen de Republiek en Rome nog volledig op voet van oorlog stonden. Ten gevolge van een toevallige samenloop van omstandigheden werd dit rigorisme der illegaliteit, dat zich in de ongelijke strijd om
1 2
The Statesman's Yearbook 1953. Vergl. L.J. Rogier ‘Geschiedenis van het Katholicisme’ deel II, t.a.p., blz. 156/157.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
126 de zielen der nog niet overtuigd Calvinistische bevolking van de Republiek ontwikkeld had, gestimuleerd door het Jansenisme: een theologisch systeem met een levenshouding, die zeer goed paste bij de strenge normbeleving der Hollandse zending. Onder de maatschappelijke factoren, welke de ontwikkeling van het Jansenisme begunstigd hebben, dient wel in de eerste plaats genoemd te worden de verslapping van de Christelijke moraal aan het Franse hof tijdens de regering van Lodewijk XIV. De aanhangers van het Jansenisme verweten hun tegenstanders, de in Frankrijk veel invloed hebbende Jezuïeten, dat deze van de genademiddelen der Kerk een te ruim gebruik maakten1. Cornelis Jansen(ius), hoogleraar te Leuven en later bisschop van Ieperen (1585-1638), was de geestelijke vader van deze beweging, die theologisch alle gewicht legt op de invloed van de goddelijke genade en de vrijheid van de menselijke wil practisch ontkent2. Deze leer heeft de neiging aan het kerkelijk gezag minder waarde toe te kennen en bij de sacramenten de betekenis van de persoonlijke gesteltenis hoog aan te slaan ten koste van de eigenlijke werking van de sacramenten. De moraal der Jansenisten was streng. De heilige communie mocht men niet dan in de grootste zuiverheid des harten ontvangen en slechts na zeer waardige voorbereiding. De vergiffenis van de zonden, die in de biecht werden beleden, ontving men niet, tenzij na een zeer volmaakt berouw3. Het Jansenisme is als radicaal theologisch systeem in botsing gekomen met de leiding der Rooms-Katholieke Kerk. Door een Pauselijke bul werd reeds in 1642 het voornaamste werk van Jansen, getiteld ‘Augustinus’, verboden verklaard. Soms heeft men wel in het strenge Jansenisme een vorm van Calvinisme gezien op Rooms-Katholieke bodem4. Deze zienswijze is echter niet juist5. De Jansenisten bleven vijanden van het Protestantisme, al bestreden zij de minder rigoureuze moraalbeleving van de Jezuïeten. Hun gedachtengang ging op Augustinus terug, niet op Calvijn, al is het natuurlijk begrijpelijk, dat bij de grote waardering van de Hervormers voor Augustinus, treffende overeenkomsten tussen Calvinisme en Jansenisme zijn waar te nemen. Voor ons onderwerp is het van belang, dat er duidelijk karakterverwantschap en affiniteit valt waar te nemen tussen de leiding der
1 2 3 4 5
Vergl. B. van Bilsen O.F.M., ‘Het schisma van Utrecht’, Utrecht 1949, blz. 21. Van Bilsen t.a.p., blz. 16. Van Bilsen t.a.p., blz. 19. Bronkhorst t.a.p., blz. 20. Vergl. K. Heussi, ‘Kompendium der Kirchengeschichte’, Tübingen 1933, blz. 337, geciteerd door Bronkhorst t.a.p., blz. 20.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
127 Hollandse missie en het Jansenisme1. Beide hadden een zeker rigorisme gemeen. Geografische nabijheid, ja ten dele zelfs een samenvallen der geestelijke centra van de twee bewegingen, o.a. te Leuven, bevorderde haar contact. Gedurende de gehele 17de eeuw heeft de universiteit te Leuven, waar vele missiegeestelijken voor de noordelijke Nederlanden werden opgeleid, Jansenistisch gezinde theologen onder haar hoogleraren geteld. De psychische karaktertypen, die aldus door dit geestelijk centrum werden aangetrokken en gevormd, droegen er toe bij, de moraaltheologie van de zendelingen bestemd voor de ketterse Republiek weinig rekkelijk te maken. Het is niet zonder betekenis, dat Rovenius, de opvolger van Sasbout Vosmeer, de ‘Augustinus’ van Jansen van een approbatie voorzag, al heeft hij deze na de Pauselijke veroordeling ingetrokken2. Daarbij kwam, dat het Jansenisme niet alleen een theologisch systeem was, maar ook een levenshouding. Men kan een aanhanger van de Jansenistische strenge richting zijn en toch het door de Paus veroordeelde dogmatische Jansenisme verwerpen3. Dit gold voor de meeste seculiere priesters van de Hollandse zending. Hun vroomheid en hun zielszorg droegen een min of meer Jansenistisch karakter, maar slechts zeer weinigen hingen het dogmatisch Jansenisme aan. Dit blijkt ook uit het feit, dat toen in 1703 de radicaal-Jansenistische richting der zending zich van de Katholieke Kerk afscheidde (de latere Oud-Katholieken) slechts een zesde gedeelte der seculiere geestelijken der zending hieraan deelnam4. De mogelijkheid om Jansenistische dogmatiek en moraal te scheiden, geeft een verklaring van het feit, dat ook na de Pauselijke veroordeling in steeds toenemende mate sporen van het rigoureuze Jansenisme in de zending vielen waar te nemen5. Dit uitte zich vooral in een zeer strenge missie-practijk. Op het eind der 17de eeuw waren in de Republiek pastoors in functie, die een heel jaar lang geen enkele parochiaan absolutie gaven. Er bestonden parochies, waar bijna niemand het meer waagde te communiceren6. Dit leidde zelfs tot onlusten7. In 1699 werd de Nederlandse apostolische vicaris Codde naar Rome ontboden om zich te verdedigen naar aanleiding van tegen hem ingebrachte klachten, die met het extreme rigorisme in sommige delen van de Nederlandse zending verband hielden8.
1 2 3 4 5 6 7 8
Rogier deel II, blz. 157. Rogier, deel II, blz. 282 en 157. Vergl. L.J. Rogier ‘Beknopte Nederlandse Kerkgeschiedenis’, Amsterdam 1945, blz. 68. Vergl. L.J. Rogier ‘Beknopte Nederlandse Kerkgeschiedenis’, t.a.p., blz. 71. Van Bilsen t.a.p., blz. 23. L.J. Rogier ‘Beknopte Nederlandse Kerkgeschiedenis’ t.a.p., blz. 69. Rogier, deel II, blz. 303. Van Bilsen t.a.p., blz. 34/35.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
128 Codde werd in 1702 geschorst, daar hij weigerde het Pauselijk formulier, waarin het Jansenisme op ondubbelzinnige wijze veroordeeld werd, zonder voorbehoud te tekenen. Deze schorsing leidde tot het reeds bovenvermelde Utrechtse schisma der latere Oud-Katholieken. De 18de eeuw is voor het Nederlandse Katholicisme een tijd van verwarring en nivellering geweest. Het overheidsgezag steunde de kleine groep der afvallige Oud-Katholieken. Het contact met Rome werd op gebrekkige wijze door middel van een te Brussel zetelende internuntius onderhouden. De strijdbaarheid verslapte: de verhoudingen hadden zich geconsolideerd, bekeringsacties konden geen succes meer behalen. Bovendien deelde het Nederlandse Katholicisme in de geestelijke malaise van het godsdienstig leven in ons land tijdens de 18de eeuw. De frontmentaliteit herleefde pas in de 19de eeuw, toen de katholieke emancipatie in 1853 door het herstel der bisschoppelijke hiërarchie haar beslag kreeg en het geestelijk réveil van het Calvinisme een merkwaardige invloed op het katholieke leven ging uitoefenen, die wij later zullen bespreken. De invloed van het rigorisme op de katholieke bevolking in Noord-Nederland moet niet overschat worden. Het was te weinig in overeenstemming met het Katholicisme zelf, zomin als met onze gematigde volksaard. Niettemin ligt het vermoeden voor de hand, dat het heeft bijgedragen tot de traditionele grondigheid en intensiteit waarmede in Nederland, zowel ten noorden als ten zuiden van de Moerdijk, door de geestelijkheid de specifiek katholieke normen worden gehandhaafd, o.a. door middel van de biechtpractijk1. Terwijl de nog te bespreken ‘pénétration calviniste’ de Nederlandse katholieke bevolking direct beïnvloedde, is het rigorisme van een gedurende meer dan anderhalve eeuw grotendeels illegaal werkende zending, in wisselwerking met de levenshouding van het Jansenisme, voor de historische ontwikkeling van de aard der zielszorg in deze gewesten eveneens niet zonder betekenis gebleven.
‘Pénétration Calviniste’ In het voorgaande wezen wij op de betekenis van minderheidspositie en onderdrukking der katholieken in ons land, die tot een verinnerlijking van hun godsdienstige gevoelens leidde en een zekere mate van rigorisme in de zielszorg bevorderde. Daarnaast is het voor ons
1
Prof. Rogier, die ons over het katholieke rigorisme der 17de en 18de eeuw vele waardevolle inlichtingen verstrekte, acht dit verschijnsel eveneens van belang voor ons onderwerp.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
129 onderwerp van belang, dat de Calvinisten, die in ons land twee eeuwen lang de katholieken hebben onderdrukt, hun eigen godsdienstige normen streng naleefden. Het 17de eeuwse Calvinisme, onbuigzaam, militant en goed georganiseerd, trachtend met zijn wereldbeschouwing de gehele samenleving te doordringen, was na zijn overwinning bij de katholieke minderheid in de Noordelijke Nederlanden niet alleen gehaat, doch boezemde tevens ontzag in. Ontzag kan nabootsing begunstigen. Immers imitatie vindt niet mechanisch plaats bij elk sociaal contact, doch gaat meestal met een waarde-oordeel gepaard omtrent degene, die tot voorbeeld gekozen wordt, terwijl uiteraard de betekenis van het nabootsen voor de doeleinden van hem, die imiteert tevens van belang is. Iedere imitatie is dus een selectie1. Het is in dit verband begrijpelijk, dat de Nederlandse katholieken in hun worsteling om zich te handhaven en uit te breiden, zich bewust of onbewust spiegelden aan hun grootste tegenstanders, de Calvinisten, die getoond hadden hoe een godsdienstige minderheidsgroep kan zegevieren. In tegenstelling tot het dikwijls voorkomende proces dat een cultuurelement van uit de hoogste lagen der sociale geleding naar beneden doordringt, zochten de Nederlandse katholieken hun voorbeeld niet in de hoogste rangstanden: in dit geval de machtige en sociaal het hoogst in aanzien staande regentengroep. Deze in godsdienstzaken wat lakse Libertijnen beschermden weliswaar de katholieken tegen de ernstigste uitwassen van Calvinistische onverdraagzaamheid, maar konden aan een onderdrukte minderheid zeer weinig inspiratie verschaffen. Ook kan men niet zeggen, dat de nog te bespreken Calvinistische invloed op de mentaliteit der Nederlandse katholieken een eenvoudige aanpassing is geweest aan het algemene Nederlandse volkskarakter. Immers de geestelijke basis van het Nederlandse leven in de 17de eeuw was niet overwegend Calvinistisch. Om met Huizinga te spreken, deze grondtoon van onze cultuur was ‘veeleer het geluid van Erasmus, dan van de reformator van Genève’2. In latere tijdperken is in wezen hierin geen verandering gekomen. Katholieke en niet-katholieke onderzoekers hebben geconstateerd, dat de boven-Moerdijkse katholieke Nederlanders zijn beïnvloed door het weinig plooibare Calvinisme. ‘.... Wat betreft de leer natuurlijk niet, maar wel in de wijze van beleving daarvan’ merkt Tijssen dienaangaande op3. Brom voegt aan een soortgelijke constatering een scherp waarde-oordeel toe: ‘Het kost ons daarom
1 2 3
Vergl. O. Klineberg ‘Social Psychology’, New York 1940, blz. 320. J. Huizinga ‘Nederland's Beschaving in de zeventiende eeuw’. Haarlem 1941, blz. 85. Vergl. de uiteenzetting van F. Tijssen in ‘Het Gemenebest’ 1941, blz. 108.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
130 weinig moeite toe te geven, dat wij aan de samenwerking met uit één stuk gegoten Calvinisten staal in 't bloed danken, want we wijten aan dat tijdelijk gezelschap ook een minder welkome hardheid, die de wetenschap van de toekomst te onderzoeken krijgt’1. Kruijt oppert eveneens de mogelijkheid van een Calvinistische beïnvloeding, doch gaat op dit vraagstuk niet nader in2. Rogier merkt op, dat het dagelijks contact met scherp op hen toeziende, maar ook zelf in strenge tucht opgevoede Calvinisten de Nederlandse katholieken in moraaltheologische zin enigszins gepuritaniseerd heeft. De invloed van deze ‘pénétration calviniste’3 lag volgens Rogier vooral op het terrein van de moraaltheologie, bij de beoordeling van de mate van zondigheid van sommige daden of gewoonten4. Vooral op dit gebied heeft de nabuurschap van de Calvinisten de Nederlandse katholieken beïnvloed. Zij heeft op hun geweten gewerkt en wat critischer gemaakt jegens gebreken en gewoonten, die ook zij wel als zondig erkenden, maar waarover zij zich wat luchtig plachten heen te zetten5. Rogier merkt over zijn 19de eeuwse geloofsgenoten op, dat hun vroomheid in de zwaarwichtige landen van Holland en - merkwaardig genoeg! - Brabant maar weinig oog had voor het zonlicht van een Christelijke blijmoedigheid6. ‘Inzake het tweede gebod, het liegen om bestwil, de persoonlijke en publieke Zondagsrust en op heel het terrein waarop de dagelijkse zonden liggen, ook op het aangrenzende gebied van de publieke vermakelijkheden, staat de Noordnederlandse7 katholiek min of meer als een puritein te boek bij zijn geloofsgenoten elders. Daarvoor is zeker reden, gelijk iedereen gemakkelijk kan constateren ten opzichte van de Zondagsrust. Daarvan komt in sommige katholieke landen bitter weinig terecht en ook goede katholieken hebben daar geen bezwaar tegen bezigheden, die een Noordnederlandse katholiek zich op Zondag - ook buiten alle menselijk inzicht - niet zou permitteren. Zonder twijfel is hier een symptoom van de genoemde “pénétration calviniste” te zien’8. In aansluiting op het voorgaande wordt de opmerking van Rogier begrijpelijk: ‘De door de wol geverfde Katholieke geloofstrouw der
1 2 3
4 5 6 7 8
Gerard Brom ‘Katholieken en Protestanten’ in ‘De Beiaard’, Eerste Deel, IXe Jaargang 1924, blz. 33. Vergl. J.P. Kruijt ‘Mentaliteitsverschillen in ons volk in verband met godsdienstige verschillen’, ‘Mens en Maatschappij’ 1943, blz. 12. De herkomst van de woorden ‘infiltration’ of ‘pénétration calviniste’, in de zin van een Calvinistische wijze van beleving van katholieke normen, is ons niet bekend. Rogier gebruikt deze term zonder de geschiedenis hiervan te vermelden. L.J. Rogier, deel II, t.a.p., blz. 798/799. Rogier ‘Geschiedenis van het Katholicisme’, deel II, t.a.p., blz. 799. Rogier in Rogier en De Rooy t.a.p., blz. 216. Gezien het voorgaande wordt met Noord-Nederland door Rogier ook Noordbrabant en Limburg bedoeld. L.J. Rogier ‘Geschiedenis van het Katholicisme’ t.a.p., deel II, blz. 799.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
131 negentiende-eeuwse Nederlanders had een wettisch karakter en scheen in de practijk te gelijken op het respect, dat de ordelijke burger voor het strafwetboek heeft’1. Een Belgisch arts, woonachtig in het noordelijke gedeelte van het arrondissement Turnhout, dicht bij de Nederlandse grens, schreef ons: ‘Over 30 tot 40 jaren heb ik veel Hollandse klanten gehad. Het heeft mij altijd toegeschenen, dat deze mensen alles veel ernstiger opnemen dan de lustige Belgen. De Hollanders zijn triestige mensen, zegt men hier.’ Toen wij genoemde arts voor alle zekerheid nog eens vroegen welke groep Nederlanders aldus door de Belgische grensbewoners als ‘triestig’ werd omschreven, antwoordde hij: ‘Natuurlijk de Noordbrabantse Nederlanders’2. Treffend is, dat dit voor boven-Moerdijkse Nederlanders weinig merkbare verschil zo sterk wordt aangevoeld door de Belgische bevolking, die in de onmiddellijke nabijheid van de grens woont en die zich noch wat herkomst, noch wat sociale en economische structuur betreft, van de naburige Noordbrabantse bevolking onderscheidt. De betekenis van deze verschillende gezindheid kwam bij onze studie der regionale vruchtbaarheidsverschillen aan weerszijden van de zuidgrens van ons land duidelijk tot uiting3. Een opmerkelijk voorbeeld van de ‘Calvinistische’ beleving van sommige katholieke normen in Noordbrabant geeft Rogier, n.l. de herleving van de Carnavalsviering in genoemd gewest in het begin van de 19de eeuw. Dit volksvermaak was ten tijde der Republiek in de Generaliteitslanden met wortel en tak uitgeroeid, terwijl het in de Zuidelijke Nederlanden ongemoeid bleef voortbestaan. Hierin kwam eerst na 1815 verandering, toen het in katholieke landen traditionele Carnavalsfeest ten gevolge van Belgische invloed Noordbrabant en Limburg weer binnendrong en daar toen geen weerstand meer van staatswege ontmoette. De heftigheid echter, waarmede de leidende katholieke geestelijkheid zich hiertegen verzette, geeft volgens Rogier duidelijk blijk van een ‘infiltration calviniste’4. In aansluiting op het voorgaande moet er ook nog op gewezen worden, dat het Katholicisme in Nederland ook wat de politieke machtsvorming betreft, in sterke mate door het militante Calvinisme is geïnspireerd. De Rooy merkt op, dat de politieke actie van Schaepman en de machtsvorming bij de katholieken, die hiermede gepaard ging, aldus beïnvloed is5. Hij vermoedt, dat de katholieken uit zich-
1 2 3 4 5
Rogier in Rogier en De Rooy t.a.p., blz. 216. In de desbetreffende streek wordt de term Nederlanders niet gebruikt. Vergl. blz. 95. Rogier in Rogier en De Rooy t.a.p., blz. 225. Vergl. De Rooy in Rogier en De Rooy t.a.p., blz. 360.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
132 zelf in de 19de eeuw geen politieke partij zouden hebben voortgebracht, wanneer Kuyper niet alleen door zijn voorbeeld was voorgegaan, maar hen ook hiertoe genoopt had1. Verder moge er aan herinnerd worden, dat het Calvinisme behalve als voorbeeld, ook als bondgenoot de katholieken in Nederland tijdens de periode van 1860 tot 1920 in hoge mate politiek gestimuleerd heeft en wel tijdens de schoolstrijd in ons land. Vooral dank zij dit bondgenootschap werd in 1889 een gedeeltelijke en in 1920 een volledige gelijkstelling van het bijzonder met het neutrale onderwijs bereikt. Het Katholicisme verkreeg aldus een betrouwbare paedagogische basis. Dankbaar constateert Hentzen: ‘.... in geen land ter wereld werd de triomf in den schoolstrijd zoo volledig behaald als in het onze’2. De Rooy schetst het begin van bovengenoemde samenwerking op de volgende beeldende wijze: ‘Kuyper leidde de felle reactie van de Calvinistische orthodoxie tegen het modernisme der Hervormde Kerk. Plotseling zien de Katholieken een groep van hun tegenstanders, de felste nog wel, uit de vijandige vesting wegtrekken om langs gelijke marsroute naar een gelijke bestemming te marcheren. Zonder elkander excuses te maken over het verleden of afspraken te maken voor de toekomst, besluiten de twee colonnes elkaars marsroute niet te hinderen. Men schonk elkander geen vertrouwen of vriendschap, maar rekende er slechts op, dat wie naar Genève of Rome reizen, een tijd lang op elkaars gezelschap zijn aangewezen3.’ Wellicht zal men na het bovenstaande de vraag stellen: indien het werkelijk zo is, dat de Calvinistische geest de katholieke normbeleving in Nederland althans in sommige opzichten intenser heeft gemaakt dan elders, hoe is dan in verband met het behandelde onderwerp het feit te verklaren, dat de gereformeerde geestelijke leiders in Nederland thans een minder zekere houding tonen ten aanzien van het gebruik van conceptie verhinderende middelen?4 Hier dient wederom onderscheid te worden gemaakt tussen norm en normbeleving. De Calvinistische leer heeft weliswaar tot voor korte tijd het gebruik van conceptie verhinderende middelen afgewezen, doch dit punt is in haar ethiek nooit van die dogmatische betekenis geweest als bij het Katholicisme. Vandaar, dat bij de Calvinistische auteurs thans veel meer meningsverschil dienaangaande voorkomt dan bij de katholieken, zonder dat dit tot ernstige wrijving in de groep der gereformeerde bevolking aanleiding geeft.
1 2
3 4
De Rooy in Rogier en De Rooy, blz. 348. Dr Cassianus Hentzen O.F.M., ‘De Schoolstrijd’, bijdrage gepubliceerd in het werk van Aug. C.J. Commissaris ‘Van toen wij vrij werden’, tweede deel ‘Van vrijheid naar gelijkheid 1853 tot 1903’, Den Haag 1931, blz. 236. Vergl. De Rooy in Rogier en De Rooy t.a.p., blz. 348. Vergl. blz. 18.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
133
Geografische concentratie der Nederlandse katholieken Wisselwerking tussen godsdienstige en regionale gevoelens Een belangrijk element bij de ontwikkeling van de bijzondere mentaliteit der katholieken in Nederland is het feit geweest, dat meer dan de helft van deze bevolkingsgroep ten zuiden van de Waal in Noordbrabant, Limburg en Gelderland in één compacte agglomeratie is geconcentreerd. Het godsdienstkartogram geeft hiervan wel een zeer duidelijk beeld1. Een belangrijk gevolg van deze geografische concentratie was tevens, dat de vroegere onderdrukking van de katholieken als confessionele groep samenviel met de gewestelijke onderdrukking van Brabant en Limburg als Generaliteitslanden. De emancipatie geschiedde dus voor een groot deel in collectief geografisch verband, hetgeen de beleving hiervan intenser maakte.
Grotere mogelijkheden voor sociale beheersing Een nog belangrijker gevolg van de geografische concentratie der Nederlandse katholieken is het feit, dat hierdoor de groepscontrôle op de naleving der specifiek katholieke godsdienstige normen ongetwijfeld wordt versterkt. Om de betekenis van deze factor te kunnen doorgronden, dienen wij aandacht te schenken aan maatschappelijke situaties, waarin zich verhoudingen van tegengestelde aard voordoen. Voorbeelden hiervan vindt men in Engeland, waar de katholieken als een betrekkelijk kleine en zeer verspreide minderheid onder de bevolking voorkomen. Dit geografisch isolement bemoeilijkt uiteraard de handhaving van een specifieke katholieke gezindheid, zoals de katholieke houding inzake het geboortevraagstuk. Duidelijk komt dit naar voren in de door Slater en Woodside vermelde interessante ‘case studies’ van Engelse katholieke gezinnen, wonend temidden van een overwegend niet-katholieke bevolking. Genoemde gezinnen tonen een zekere verlegenheid, dat hun gezinsgrootte afwijkt van het locale cultuurpatroon2. Dergelijke gevoelens behoeven voor een groot deel der Nederlandse katholieke bevolking niet te bestaan; integendeel, in het zuiden van ons land doet zich juist een cultuurpatroon voor, dat de bevordering van kunstmatige geboortebeperking tegengaat. Een indicatie van deze gezindheid geeft een uittreksel van een hoofdartikel in de Prov. N. Brab. Crt. ‘Het Huisgezin’ betreffende een eventuele uitbreiding der werkzaamheden van de Nederlandse Vereniging voor Sexuele Hervorming in het Zuiden:
1 2
Zie bijlage 1. A. Slater en M. Woodside ‘Patterns of Marriage, a study of marriage relationships’, Londen 1951, ‘The Roman-Catholic dilemma’, blz. 208/216.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
134 ‘GEEN GASTVRIJHEID VOOR VOLKSVERGIF. Naast Amsterdam en Rotterdam, voor welke het al geen nieuwtje meer is, zal dit jaar ook Den Haag en, als het mogelijk is, het volgende jaar Eindhoven een huwelijksschool hebben, georganiseerd door de Nederlandse Vereniging voor Sexuele Hervorming. Zo heeft de voorzitter dier vereniging dezer dagen meegedeeld. Deze vereniging voelt zich geroepen deze huwelijkscursussen - d.w.z. cursussen in sexuele voorlichting, en met wat voor beginselen! - te organiseren, omdat zij met bezorgdheid de crisis van het huwelijk en de algemene sexuele en morele ontreddering gadeslaat..... Wij kunnen deze z.g. huwelijksscholen, die ons volk moreel ondermijnen en het uiteindelijk tot de massale zelfmoord via de tegennatuurlijke kinderbeperking aanzetten, slechts onvoorwaardelijk van de hand wijzen. En wij zouden daarbij ieder, die er wat aan kan doen, met name en op de eerste plaats onze katholieke kamerleden - doch niet hun alleen, want het monogame en natuurlijk beleefde huwelijk is toch immers geen katholiek monopolie, al geeft de Katholieke Kerk de zekerste waarborgen voor handhaving ervan - hun zouden wij de vraag willen stellen: is daar niets tegen te doen? Hier in ons gewest, of het in Eindhoven of elders is, wensen wij Brabanders een dergelijke neo-malthusianistische propagandaschool in elk geval niet: wij zullen ons tegen vestiging er van met hand en tand verzetten. De Brabantse gastvrijheid zal zich niet lenen voor volksvergiftiging.’1 Het behoeft aldus niet te verwonderen, dat volgens Godefroy en Thoen ‘de anti-conceptionele middelen in uitgestrekte gebieden der zuidelijke proviencies moeilijker zijn te verkrijgen dan in het westen en noorden des lands’2. Niet alleen kan aldus in het Zuiden van Nederland door de homogeniteit van wereldbeschouwing aldaar de verspreiding van conceptie verhinderende middelen intenser worden tegengegaan, anderzijds brengt deze homogeniteit van geloofsovertuiging ook mede, dat collectieve maatregelen kunnen worden genomen, die de grote gezinnen financieel ondersteunen en hun ontstaan aldus begunstigen. Een interessant voorbeeld hiervan is het feit, dat door de gezamenlijke werkgevers in de wollenstoffen-industrie te Tilburg reeds sedert 1933 vrijwillig een niet onaanzienlijke kindertoeslag op de lonen van hun werknemers werd gegeven. Dit geschiedde dus reeds acht jaren voordat per 1 Januari 1941 de wettelijke kinderbijslagregeling van kracht werd. Genoemde kinderbijslag te Tilburg bedroeg voor een gezin met 5 kinderen 14.7 % en voor een gezin met 9 kinderen 30.4 % van het loon3. Een dergelijke vrijwillige kinderbijslag-
1 2 3
‘Het Huisgezin’, 5 Sept. 1949. J. Godefroy en C, Thoen ‘Criminaliteit en Moraliteit onder Katholieken’, ‘Sociaal Kompas’ Juli/Aug. 1953, blz. 9. B.J.M. van Spaendonck ‘Verhoging van de kindertoeslag als noodzakelijke maatregel voor de vermindering van de spanning tussen lonen en prijzen’, ‘Economie’, Dec. 1947/Jan. 1948.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
135 regeling zou in een gebied met een confessioneel sterk gemengde ondernemersgroep niet gemakkelijk tot stand kunnen komen.
Planologische ontwikkeling geleid door de Kerk De geografische concentratie van een groot deel der Nederlandse katholieke bevolking heeft nog een ander verschijnsel mogelijk gemaakt, dat ongetwijfeld het geboorte-niveau der katholieken in Nederland verhoogd heeft, n.l. de voortreffelijke wijze waarop dank zij het initiatief der Kerk het woningvraagstuk in de zich zeer snel ontwikkelende Limburgse mijnstreek werd opgelost. Deze krachtige en efficiente woningpolitiek heeft ook de bewondering gewekt van andersdenkenden1. In een uitgesproken landbouwgebied moest op korte termijn woongelegenheid geschapen worden voor honderden, ja duizenden vreemdelingen met geheel andere zeden en gewoonten dan de locale bevolking. Gewaarschuwd door de ontkerstening, die met de ontwikkeling van de grootindustrie en mijnbouw elders doorgaans gepaard is gegaan, heeft de Katholieke Kerk in Zuid Limburg zich voor een gigantische strijd gewapend om het behoud van de ziel der arbeiders. Zij ging hierbij uit van de juiste opvatting, dat gebrek aan gemeenschap een der eerste en voornaamste oorzaken der vervreemding van de Kerk is. Het ontstaan van grote steden moest derhalve in het mijngebied worden tegengegaan. De leider van deze katholieke planologische actie met religieuze doeleinden was Mgr. H.E. Poels. Hij heeft er met succes naar gestreefd, dat bij elke mijn kleine woonkernen ontstonden rondom Kerk en patronaat. In Zuid Limburg zijn geen grote bevolkingsagglomeraties ontstaan, al is de bevolkingsdichtheid er uiteraard groot. De mijnstreek maakt ondanks haar grote bedrijven nog altijd overwegend een landelijke indruk2. Inderdaad kan men met de protestant van den Ende zeggen, dat de Rooms-Katholieke Kerk het landschapsbeeld en de sociale structuur van het mijngebied grotendeels geschapen heeft. Daarbij moet dan nog gewezen worden op een goed georganiseerd verenigingsleven, gesteund en gedragen door een uitgebreide staf van bekwame geestelijken. Van welk een betekenis deze door doelmatig maatschappelijk ingrijpen gesteunde zielszorg is geweest, blijkt, wanneer men het verschijnsel der onkerkelijkheid in de buitenlandse mijngebieden vergelijkt met de situatie in Zuid Limburg. Terecht wijst de Rooy wat Zuid Limburg betreft op het merkwaardige feit, ‘dat hier wellicht
1 2
Vergl. Ds W. van den Ende ‘De Mijnstreek’, opgenomen in ‘Handboek Pastorale Sociologie’ deel I, Den Haag 1953, blz. 283. Vergl. van den Ende t.a.p., blz. 277/278.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
136
AANTAL GEBORENEN PER 1 TULIPPE
1000 INWONERS PER GEMEENTE VOOR BELGIE IN 1930 EN 1947 VOLGENS
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
137
1
Overgenomen uit Tulippe ‘Le vieillissement de la Population Belge, Etude Régionale’, Les Cahiers d'Urbanisme No. 10, Brussel 1952.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
138 het enige mijngebied ter wereld is, waar het Christendom nog niet behoeft te vechten om een rest van bestaansrecht’1.
De grote geografische en sociale afstand van de concentratiegebieden der nederlandse katholieken ten opzichte van de drie grootste steden in ons land Voor het geboorte-niveau van de Nederlandse katholieken is in de laatste decennia het feit van betekenis geweest, dat hun belangrijkste concentratiegebieden op grote afstand verwijderd liggen van de drie grootste steden van ons land. In Noordbrabant, Limburg, Zuid-Gelderland en Noord-Twente, waar meer dan de helft der Nederlandse katholieken wonen, lag tot voor korte tijd geen enkele stad boven de 125.000 inwoners, en de afstand van daar tot de drie grootste steden van ons land bedraagt minstens 40 tot 150 km. Bovendien, niet alleen de geografische, maar ook de sociale afstand, de intensiteit der sociale contacten, is hier van belang. Het feit, dat sedert eeuwen ten zuiden en ten noorden van de Moerdijk zich een duidelijk verschil in cultuurpatroon voordeed, versterkte nog het isolement ten opzichte van de noordelijke verstedelijkte gebieden. Geheel anders is de situatie in België, waar de grote steden zich in het centrum van het land bevinden. Welk een betekenis de grote steden in België hebben voor de demografische ontwikkeling van hun omgeving, blijkt, wanneer wij het geboortecijfer-kartogram voor België, gebaseerd op de telling van 1947, beschouwen2. Gelijk wij in het voorgaande opmerkten, zijn locale deskundigen van oordeel, dat het hogere geboorte-niveau in Belgisch Limburg voor een belangrijk gedeelte kan worden toegeschreven aan de betrekkelijk grote afstand waarop deze provincie van Brussel, Antwerpen en Luik ligt. Wat de Nederlandse verhoudingen betreft, de Vooys heeft het lage geboorte-niveau der katholieken in Oost-Zeeuws-Vlaanderen en West-Brabant o.a. in verband gebracht met invloeden van over onze grenzen, speciaal Antwerpen3. Naar het ons voorkomt, heeft de kracht van het Nederlandse Katholicisme zich vooral in de zuidelijke industrie- en bestuursgemeenten van 50- tot 150.000 inwoners wel bijzonder duidelijk doen kennen. Het relatief hoge geboorte-niveau van Breda, Tilburg, Den Bosch en Eindhoven, dat wij in het voorgaande met gelijksoortige katholieke Belgische en Duitse steden vergeleken, is hiervan een indicatie.
1 2 3
Rogier en De Rooy t.a.p., afl. 8, blz. 662. Vergl. Tulippe, ‘Le vieillissement de la population belge’, Etude régionale, Brussel 1952, blz. 37. Zie ook de in ons werk na blz. 135 opgenomen kartogrammen. Vergl. A.C. de Vooys ‘De geboortedaling in Noordbrabant’, Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap 1936, blz. 184.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
139 Hoewel het betrekkelijke isolement van een groot deel der Nederlandse katholieke bevolking ten opzichte van de drie grote steden des lands als factor bij het onderzoek van onkerkelijkheid en geboortebeperking niet onderschat mag worden, dienen wij er anderzijds op te wijzen, dat de nabijheid van grote steden het katholieke geboorte-niveau in ons land onder gunstige sociaal-economische omstandigheden vrijwel niet beïnvloedt, ja somtijds wellicht verhoogt. Merkwaardige voorbeelden hiervan zijn de agrarische, overwegend katholieke gemeenten Wateringen, Schipluiden, Nootdorp, liggend in de onmiddellijke nabijheid van Den Haag. Nog in 1930 behoorden deze gemeenten tot de hoogste vruchtbaarheidsklasse van ons land1; omstreeks 1950 tot de op een na hoogste categorie. De grote werkgelegenheid, die de tuinbouw en de nabijgelegen grote stad bieden, kunnen bovengenoemd verschijnsel vermoedelijk verklaren. Een nader demografisch en sociologisch onderzoek van vermelde drie gemeenten zou zeer interessant kunnen zijn. Het Belgische geboortecijferkartogram toont nergens in de nabijheid der grote steden hoge cijfers.
1
De categorie van meer dan 225 geboorten op 1000 gehuwde vrouwen. (Vergl. bijlagen 2 en 3).
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
140
IX Besef van grote kwetsbaarheid bij een hoog ambitieniveau en relatief gunstig tijdsperspectief Inleiding In het vorig hoofdstuk beschouwden wij een aantal sociaal-historische en sociologische factoren, die tot het ontstaan van een specifieke mentaliteit bij de Nederlandse katholieken hebben bijgedragen. Thans zullen wij enige krachten analyseren, die bovengenoemd verschijnsel eveneens beïnvloeden, doch die, daar zij zich hoofdzakelijk in de 20ste eeuwse Nederlandse samenleving laten gelden, beter in een afzonderlijk hoofdstuk kunnen worden behandeld. Wij doelen hier op een tweetal merkwaardige eigenschappen der groepsmentaliteit van de Nederlandse katholieken, n.l. het besef van grote kwetsbaarheid bij een hoog ambitieniveau. Enerzijds doet zich bij hen, niettegenstaande hun emancipatie, een grote bezorgdheid voor, verband houdende met problemen zoals die van elite-vorming, geloofsafval en groepsheterogeniteit. Anderzijds kenmerkt zich de door ons bestudeerde groep door hoge toekomstverwachtingen, berustende ten dele op rationele en ten dele op irrationele overwegingen. Hoe verschillend genoemde twee eigenschappen ook zijn, beide bevorderen zij een krachtige ‘frontmentaliteit’. De gevoelens van kwetsbaarheid verhogen de waakzaamheid, begunstigen een straffe organisatie en vergroten de belangstelling voor de quantitatieve ontwikkeling van de groep. De hooggestemde toekomstverwachtingen activeren eveneens de groepsgeest, mits uiteraard de feitelijke ontwikkeling met dit hoge ‘level of aspiration’ in overeenstemming blijft.
Onvoldoende groei der katholieke elite-groepen Sinds vele jaren bestaat in verantwoordelijke katholieke kringen ernstige bezorgdheid omtrent de z.g. intellectuele achterstand der Nederlandse katholieken, d.w.z. dat in de grote behoefte, die deze groep na haar emancipatie heeft aan uitbreiding van haar leiding-
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
141 gevende élites, niet in voldoende mate kan worden voorzien. Zeegers merkt dienaangaande op: ‘Het blijkt dan, dat wij in belangrijke geledingen van de maatschappij uiterst kwetsbaar zijn, dat wij voor de maatschappelijke competitie onvoldoende zijn toegerust en dat wij achterstand tellen en zullen blijven tellen, wanneer wij niet met inspanning van al onze kwalitatieve en kwantitatieve krachten zullen pogen onze positie te verbeteren’1. Het duidelijkst komt dit bij de academisch gevormden tot uiting. In het jaar 1947 telde het totale protestantse volksdeel in Nederland 47.5 % der academisch gevormden naast een aandeel in de totale beroepsbevolking van 44.5 %. De katholieken daarentegen telden slechts 19.1 % der academisch gevormden (evenals bij de protestanten exclusief de theologen) naast een percentage van 37.8 in de totale beroepsbevolking. De zwakke en zich te langzaam verbeterende positie van de katholieken onder de academici, aldus Zeegers, is slechts een symptoom van hun achtergebleven aanpassing aan het geheel der ontwikkelingsmogelijkheden in onze maatschappij. De katholieke gezinshoofden met beroep vormden in 1947 33.4 % der beroepsbevolking. Hiervan telden de leraren en hoogleraren 25.5 %, de beoefenaars der vrije beroepen 25.2 %, de hogere militairen en politie 18.7 %, de ambtenaren 27.1 % en het administratief personeel 25.2 % van deze beroepsgroepen in de totale bevolking. In de lagere sociale lagen zijn de katholieken dan ook sterker vertegenwoordigd. In een andere uiteenzetting merkt Zeegers op2: ‘Uit een statistische analyse van de ontwikkeling in de afgelopen 30 jaar is mij namelijk gebleken, dat ondanks de oprichting van de R.K. Universiteit en de Katholieke Economische Hogeschool de achterstand aan katholieke intellectuelen practisch niet is ingelopen. D.w.z. dat zonder de oprichting van deze Katholieke instellingen van hoger onderwijs de achterstand waarschijnlijk nog groter zou zijn geworden. De bottle-neck van dit alles ligt in belangrijke mate bij het middelbaar onderwijs, waarheen de katholieke ouders nog onvoldoende de weg bereiden voor hun kinderen. Het blijkt, dat de achterstand aan intellectuelen diepe wortels heeft en dat men zich daarvan bij het tot ontwikkeling brengen van het Katholieke hoger onderwijs nog meer bewust moet zijn.’
1
2
Vergl. ‘De sociale positie van de Katholieken in Nederland’, inleiding van Prof. G.H.L. Zeegers op de Olof-dagen te Well, opgenomen in ‘Viking’, Tilburgs Studenten-Weekblad van 18 October 1952, 19e jaargang, No. 5. Voor vroeger verschenen literatuur over dit probleem zie blz. 116 voetnoot 2. ‘Onze taak als Katholiek intellectueel’, Feestrede uitgesproken door Prof. G.H.L. Zeegers, bij gelegenheid van de 28ste Dies Natalis van het Nijmeegse Studentencorps ‘Carolus Magnus’ op 13 Juni 1952. Vergl. ‘Katholiek Archief’, 7e jaargang no 28, blz. 549
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
142 Volgens Zeegers is het duidelijk, dat de quantitatieve toename der katholieken voor hun sociale invloed slechts dan betekenis heeft, wanneer deze toename een stimulans is voor qualitatieve expansie, die bewust en planmatig tot stand zal moeten komen. In een recente publicatie geeft de protestant Kuiper een nadere analyse van dit voor de Nederlandse katholieken zo ernstige probleem1. Hoewel bij Kuiper ietwat meer de nadruk valt op het inhalen van de achterstand, die heeft plaats gevonden, blijkt toch ook uit zijn studie, dat de situatie voor de katholieken nog steeds aanleiding tot zorg geeft. Hij merkt op, dat de katholieken dikwijls ondervertegenwoordigd zijn in beroepen, wier beoefenaren de laatste tientallen jaren relatief sterk in aantal zijn toegenomen in verband met de steeds grotere betekenis van de techniek en het gecompliceerder worden van onze samenleving. Als zodanig vermeldt Kuiper o.a. de bedrijfshoofden in de categorieën verkeer, verzekerings-, bank- en credietwezen, vrije beroepen, hogere technici, ambtenaren, administratief personeel. Genoemde auteur wijst in navolging van Weber, Kruijt en Kempe op de betrekkelijke lage plaats, welke het economisch leven in de waarderingsscala der katholieken inneemt. Op grond van vergelijking der resultaten der volkstellingen van 1930 en 1947 valt ongetwijfeld te constateren, dat de katholieken de bestaande achterstand in vele gevallen hebben verkleind. Zo is hun percentage in de vrije beroepen van 22.4 in 1930 tot 25.4 in 1947 gestegen. Volgens Kuiper is hier sprake van een geleidelijke aanpassing aan de moderne economische beroepsstructuur, een inhalen van een achterstand, die deels aan achterstelling maar vooral aan een andere beroepswaardering moet worden toegeschreven2. Merkwaardig is hier, dat wat het percentage academisch gegradueerden betreft, genoemde achterstand niet in gelijke mate genivelleerd wordt. Terwijl het percentage katholieke academisch gegradueerden ver beneden het percentage katholieken van de beroepsbevolking ligt, is weliswaar vergeleken met de volkstelling van 1930 belangrijke vooruitgang behaald, doch de katholieken blijven zeer ongelijk verdeeld over de diverse studievakken. Zo bereiken zij in de studie der natuurkunde, scheikunde, biologie, indologie, veeartsenijkunde, alle technische wetenschappen en de landbouwwetenschappen een belangrijk lager percentage dan zij gemiddeld behalen. Een en ander doet vermoeden, dat bovengenoemde achterstand slechts ten dele aan achterstelling kan worden geweten, doch
1 2
Vergl. G. Kuiper, ‘Beroep en Kerkgenootschap’ in ‘Mens en Maatschappij’ 1953, blz. 36 e.v. Kuiper, t.a.p., blz. 38.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
143 dat zij voornamelijk haar oorzaak vindt in een voorkeur voor bepaalde vakken. Geconstateerd moet worden, aldus Kuiper, dat de nivellering van de voorkeur voor bepaalde beroepen niet hand in hand is gegaan met een nivellering van de voorkeur voor de studierichtingen. Het aanpassingsproces schijnt aldus volgens hem bij de academici te stagneren1. Dit geldt vooral bij bepaalde studierichtingen zoals de B faculteiten, Delft en Wageningen.
Het percentage katholieke studenten in diverse studierichtingen van het hoger onderwijs in 1930 en 19472 Studierichting 1930 Rechtsgeleerdheid ... 15.9 Geneeskunde ..... 15.9 Tandheelkunde .... 14.6 Wis- en Natuurkunde . 10.5 w.o. wiskunde .... natuurkunde... scheikunde ... biologie ..... pharmacie.... Letterkunde en 19.4 Wijsbegeerte ...... w.o. moderne talen .. oude talen .... geschiedenis ...
1947 20.0 18.7 18.4 15.0 17.9 15.3 13.5 11.1 17.4 29.1
Studierichting 1930 Indologie ..... Soc. Geografie ... 14.0 Economie ..... 15.2 Veeartsenijkunde .. 14.8 Techn. wetenschap . 14.0 w.o. civiel ..... werktuigk. .. electrotechniek. scheikunde .. Landbouwwet.... 15.7
1947 10.0 20.7 23.2 15.9 15.5 14.5 14.6 16.8 13.0 15.4
25.2 33.3 22.5
Totaal .......
19.1
Beroepsbevolking ..
15.2
36.6
Het ligt buiten het kader van onze probleemstelling om nader op de oorzaken van de achtergebleven groei der leidende elites bij de katholieken in te gaan. Wij kunnen volstaan met te constateren, dat zich hier voor de Nederlandse katholieken een ernstig probleem voordoet, dat het gevoel van kwetsbaarheid van de door ons bestudeerde groep vergroot.
Toenemende onkerkelijkheid Al kenmerken de Nederlandse katholieken zich, in vergelijking met hun buitenlandse geloofsgenoten, door een intensievere beleving van
1 2
Kuiper, t.a.p., blz. 40. Publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek 12e Volkstelling annex woningtelling, 31 Mei 1947 Serie A, Rijks- en provinciale cijfers, Deel 5, Statistiek der academisch gevormden, p. 48 en 49.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
144 sommige specifiek katholieke ethische normen en een sterkere frontmentaliteit, dit verschijnsel neemt het feit niet weg, dat ook zij, gelijk de meeste godsdienstige groepen in de Westerse samenleving, een sterke geloofsafval tonen (zij het dan ook minder sterk dan bij de meeste katholieke groepen buiten onze landsgrenzen). In Nederland heeft de toename van het percentage onkerkelijken ten koste van de Ned. Hervormden het meest de aandacht getrokken, daar bij de katholieken in ons land de geloofsafval gemaskeerd wordt door bevolkingsaanwas, ten gevolge van een hoog geboorte-niveau. De geloofsafval is voor de Nederlandse katholieken echter eveneens een ernstig probleem. Kruijt heeft het verlies van de R.K. Kerk in ons land gedurende de periode tussen de beide volkstellingen van 1930 en 1947 op 80.000 geschat; een meer recente publicatie van het C.B.S. noemt zelfs een nog hoger cijfer, n.l. 117.0001. Het is interessant om genoemde gegevens te vergelijken met de berekende groei der Nederlandse bevolking, voortvloeiend uit het relatief hogere geboorte-niveau der Rooms-Katholieken. Deze groei bedroeg ± 875.000 voor de periode 1905-1947. Zonder deze groei zou de bevolking op 31 Mei 1947 8.750.000 hebben bedragen en het percentage Rooms-Katholieken niet 38.5 doch ruim 32. Dit percentage is lager dan dat voor 1909 (35 %), waaruit - wederom met de nodige voorbehouden - enige indruk van de afval onder de katholieken is verkregen en tevens blijkt, dat het hoge geboorte-niveau onder de katholieken niet alleen het relatieve aandeel van deze groep onder de totale bevolking van 35.0 % tot 38.5 % heeft doen toenemen, doch bovendien een niet onbelangrijke teruggang heeft opgevangen2. Dat de quantitatieve groei, ja zelfs de quantitatieve handhaving der katholieken in Nederland van een betrekkelijk hoog geboorteniveau van deze groep afhankelijk is, kan het hierboven geconstateerde gevoel van kwetsbaarheid der katholieken in ons land slechts verhogen.
De heterogene sociaal-structurele samenstelling van de katholieke bevolkingsgroep Terwijl de katholieke volksgroep worstelt met het probleem van de recrutering van haar élites en de geloofsafval bij haar leden, doet zich voor haar ook de grote moeilijkheid gelden van een heterogene
1
2
Vergl. J.P. Kruijt ‘De gegevens betreffende de kerkelijke gezindten van de volkstelling 1947’, Sociologisch Bulletin 1949, blz. 83, en Publicatie Centraal Bureau voor de Statistiek, volkstelling 1947, Serie B, deel 5, Kerkelijke gezindten, 1950, blz. 22. De teruggang komt uiteraard nog sterker tot uiting indien men van het katholieke criterium, de paschantiecijfers, uitgaat. Gegevens hieromtrent ontbreken ons echter.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
145 sociale samenstelling. Deze heterogeniteit brengt ongetwijfeld ook voordelen met zich mede. Terecht ziet Zeegers het als een verheugend feit, dat de katholieken in Nederland nog altijd een ‘volkskerk’ vormen1, d.w.z. dat in deze groep alle sociale geledingen (behalve de intellectuele élite-groepen) doorgaans vrij representatief zijn vertegenwoordigd. Behalve het feit, dat deze toestand uit een oogpunt van godsdienstbeleving de meest gewenste is, brengt deze in politiek opzicht beschouwd de zekerheid, dat de Katholieke Volkspartij - de door het Episcopaat gesteunde politieke organisatie waarin de meeste katholieken verenigd zijn - in het krachtenspel der politieke partijen een middenpositie kan innemen, zodat bij de thans bestaande politieke verhoudingen in Nederland in feite geen regering tot stand kan komen zonder haar steun. In de Maasbode van 12 Juni 1948 worden deze voordelen der middenpositie zeer realistisch uiteengezet. Het blad wijst er op, dat de katholieken achtereenvolgens met de Liberalen een coalitie hebben gesloten om een eigen kerkregering in ons land te verwezenlijken; daarna met de protestantse partijen zijn samengegaan om gelijkstelling voor het bijzonder onderwijs te verkrijgen en tenslotte na de tweede wereldoorlog hoofdzakelijk met de Partij van de Arbeid een regering vormden om de sociale ordening en het Indonesische vraagstuk op de meest doelmatige wijze te kunnen oplossen2. Gerard Brom merkt dienaangaande op: ‘Zij lieten zich de opwachting van de een na de ander welgevallen, verwaardigden zich ieders diensten te gebruiken, ....’3 Genoemde relatief grote sociale heterogeniteit der katholieken blijkt bij een vergelijking van de sociaal-structurele samenstelling van deze groep met die der gereformeerden.
Procentuele verdeling der katholieke en gereformeerde beroepsbevolking* naar positie in het bedrijf4 Kerk-genootschap Bedrijfs-hoofdenMedew. Hoofd-arbeidersHand-arbeidersTotaal gezinsl. Rooms-Katholieken18.9 13.9 19.7 47.5 100 Gereformeerden .. 22.7 13.1 23.7 40.5 100
1 2 3 * 4
Vergl. G.H.L. Zeegers ‘De sociale positie van de Katholieken in Nederland’, t.a.p. Geciteerd door Goudzwaard t.a.p., blz 55. G. Brom ‘Romantiek en Katholicisme in Nederland’, 1926, deel II, blz. 308. Excl. tijdelijk niet-werkenden en beroep onbekend. Vergl. deel II Beroepstelling t.a.p., blz. 87.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
146 Uit het bovenstaande valt af te leiden, dat de leden van bovengenoemde twee kerkgenootschappen in Nederland, die als zodanig tevens grotendeels politiek georganiseerd zijn, een verschillende sociaal-structurele opbouw vertonen. Terwijl bij de gereformeerden de handarbeiders kennelijk in de minderheid zijn, vertegenwoordigen zij bij de katholieken bijna de helft van de totale godsdienstgroep. Indien wij bovendien nog rekening houden met het feit, dat de doorgaans meer links georiënteerde industriearbeiders bij de katholieken oververtegenwoordigd zijn1, dan behoeft het geen verwondering te wekken, dat de politieke partij der gereformeerden (de Anti-Revolutionaire Partij) een conservatief beleid kan voeren zonder veel weerstand bij haar leden te ontmoeten, terwijl daarentegen bij de katholieken een sterkere wrijving tussen de politieke vleugels valt waar te nemen. Deze sociaal-structurele en politieke situatie heeft ‘les défauts de ses qualités’. Het blijkt - en de uitslagen van de in 1952 gehouden Tweede Kamer verkiezingen hebben het nog eens duidelijk getoond - moeilijk om de partijeenheid te bewaren ten gevolge van de middelpuntvliedende krachten, die door de conservatieve Katholieke Nationale Partij enerzijds en door de katholieke groep in de Partij van de Arbeid anderzijds op de politieke eenheid van de Katholieke Volkspartij worden uitgeoefend. De provinciale verkiezingen van 1954 toonden in dit opzicht een verbetering voor de K.V.P.; niettemin blijkt uit het bij het ter perse gaan van dit werk verschenen Bisschoppelijk Mandement, welke sociale spanningen heersen in de politieke organisatie der Nederlandse katholieken2. De wijze waarop voortdurend katholieke stemmen verloren gaan aan de socialisten of aan de afzonderlijk georganiseerde katholieke partijen, die zich in de loop der jaren hebben afgescheiden, moge uit het onderstaande overzicht blijken. (Bij beschouwing hiervan dient men uiteraard rekening te houden met de hierboven besproken groei der Nederlandse katholieke bevolking gedurende de laatste halve eeuw.)
Percentage der Nederlandse kiezers, dat sinds 1918 op de R.K. staatspartij, na de oorlog op de Katholieke volkspartij heeft gestemd3 Jaar.... 1918 1922 1925 1929 1933 1937 1946 1948 1952 1954 R.K.... 30.03 29.86 28.63 29.64 27.87 28.84 30.81 31.04 28.67 31.5
1 2 3
Vergl. deel II Beroepstelling t.a.p., blz. 87. De industrie-arbeiders zijn bij de gereformeerden onder vertegenwoordigd. ‘De Katholiek in het Openbare Leven van deze Tijd’, Bisschoppelijk Mandement 1954. Zie in het bijzonder blz. 37. Bronkhorst t.a.p., blz. 122.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
147 Het merkwaardige van bovenstaande cijfers is, dat het aantal kiezers, dat op de door het Episcopaat gesteunde partij stemt, vrijwel constant gebleven is in de laatste 40 jaar en dus niet de geleidelijke stijging van het percentage katholieken in de loop van de laatste halve eeuw heeft gevolgd. Hoe deze ontwikkeling, die voor de politieke en sociale toekomst van ons land van het allergrootste gewicht is, zich verder zal voltrekken, kan slechts worden gegist. In ieder geval vergroot de hierboven geconstateerde politieke afsplintering van de door het Episcopaat gesteunde katholieke politieke partij wederom het gevoel van kwetsbaarheid bij de door ons onderzochte groep.
Niettemin een hoog ambitieniveau bij een betrekkelijk gunstig tijdsperspectief Het begrip ambitieniveau (‘level of aspiration’) is in de laatste decennia een van de belangrijkste hulpmiddelen der sociale psychologie geworden. Met behulp van dit begrip wordt o.a. de betekenis weergegeven, welke het tijdsperspectief heeft voor het moreel en de prestaties van individu en groep1. Lewin demonstreert de betekenis van een gunstig tijdsperspectief en goed aangepast ambitieniveau met het volgende duidelijke voorbeeld. De grote meerderheid der Duitse Joden, die zich met het Duitse volk wensten te assimileren, hadden vóór de aanvang van het Hitlerregime niet geloofd, dat de progroms van het Czaristische Rusland ook in Duitsland zouden kunnen plaatsvinden. Toen het nationaal-socialisme in Duitsland zijn anti-semitische terreur aanving, stortten vrijwel alle toekomstverwachtingen voor genoemde Joodse groep ineen; een wanhoopsstemming overheerste. Daarentegen bleek de psychische ontwikkeling van de veel kleinere groep Zionisten in Duitsland onder deze omstandigheden anders te zijn. Voor hen was het tijdsperspectief van grote betekenis. Tientallen jaren hadden zij de sociologische problemen van hun groep grondig bestudeerd en op basis hiervan een politiek program voor de verwezenlijking van een eigen Joods vaderland opgesteld. Hoe gedurfd dit plan ook was, voor hen betekende dit een realiseerbare mogelijkheid, zij het in de verre toekomst: een tijdsperspectief en een ambitieniveau, dat hun groepsmoreel handhaafde, niettegenstaande zij aan dezelfde vervolgingen waren blootgesteld als de overige Duitse Joden. Het is opvallend,
1
Vergl. Kurt Lewin ‘Resolving Social Conflicts, Selected Papers on Group Dynamics’, Hoofdstuk ‘Time perspective and Morale’, New-York 1948, blz. 103 e.v. en van dezelfde auteur ‘Field theory in Social Science’, New York 1951, blz. 289.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
148 merkt Lewin op, hoeveel de goede groepsgeest van de Zionisten er toe heeft bijgedragen het groepsmoreel van vele der niet-Zionistische Joden in Duitsland op peil te houden. ‘Time perspective seems, indeed, to be sufficiently important for morale to warrant a more thorough analysis’1. Deze nadere analyse leidt Lewin tot de volgende conclusies: een goede groepsgeest vereist een hoog gesteld, boven het alledaagse leven verheven doel en daarnaast een groepsinspanning tot het bereiken van dit verre doel door middel van handelingen, die met voldoende werkelijkheidszin worden uitgevoerd, om een geleidelijke vooruitgang in de richting van dit doel te verwezenlijken. Derhalve zijn kennelijk onbereikbare zowel als zeer gemakkelijk te realiseren doeleinden voor het groepsmoreel niet bevorderlijk2. Verder constateert hij een wisselwerking: een hoog maar niet irreëel ambitieniveau bevordert het groepsmoreel; omgekeerd leidt een hoog groepsmoreel tot een tijdsperspectief over lange afstand met voor de groep belangrijke doeleinden3. Het bovenstaande impliceert, dat de tendenties in de ontwikkeling van groepsmoreel en groepsprestaties gedurende het nabije verleden van grote betekenis zijn4. Heeft een groep voor korte of langere tijd met succes haar doeleinden nagestreefd, dan zal zij haar volgend doel betrekkelijk hoog stellen, immers, zij heeft vertrouwen gekregen in eigen kunnen. De curve van haar succes wordt als het ware in de toekomst doorgetrokken. Experimenteel onderzoek heeft aangetoond, dat hierbij een duidelijk referentie-kader van groot belang is, d.w.z. een schaal waaraan groep of individu hun prestaties kunnen toetsen, of zich althans kunnen oriënteren bij hun streven naar het hoogst gestelde doel5. Samenvattend kunnen wij opmerken, dat door het Amerikaanse experimentele onderzoek is vastgesteld, dat de volgende factoren het groepsmoreel en de groepsprestatie onder bepaalde omstandigheden gunstig kunnen beïnvloeden:. 1. Een hoog gesteld einddoel, mits 2. De overtuiging aanwezig is, dat dit einddoel, zij het in de verre toekomst, gerealiseerd kan worden. Bevorderlijk voor deze uiteindelijke realisering is het feit, dat
1 2 3 4 5
Lewin ‘Social Conflicts’, t.a.p., blz. 105. Lewin ‘Social Conflicts’, t.a.p., blz. 119. Lewin ‘Social Conflicts’, t.a.p., blz. 118. Lewin ‘Social Conflicts’, t.a.p., blz. 117. Gardner ‘The relation of certain personality variables to level of aspiration’, Journal of Social Psychology 9, 1940, besproken in A.M.J. Chorus ‘Grondslagen der Sociale Psychologie’, Leiden 1953, blz. 106.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
149 3. Geleidelijke vooruitgang in de richting van het doel in de naaste toekomst waarschijnlijk wordt geacht. Verder, dat 4. In het recente verleden vooruitgang heeft plaats gevonden, welke getoetst kan worden aan een duidelijk referentie-kader.
In verband met de probleemstelling van ons onderzoek is het gewenst nog wat nader in te gaan op het tweede punt van bovenstaande samenvatting: het geloof in het bereiken van het gestelde einddoel. De betekenis van deze factor kan moeilijk onderschat worden. Merton citeert in dit verband de woorden van Thomas: ‘If men define situations as real, they are real in their consequenses’1. Merton analyseert de werking van een dergelijke ‘self-fulfilling prophecy’ aldus: wanneer in een samenleving een bepaalde overtuiging heerst, die objectief beschouwd niet juist behoeft te zijn, kunnen er niettemin onder suggestie van deze overtuiging sociale krachten gaan werken, die deze overtuiging realiteit geven of haar mate van realiteit gaan vergroten2. Het meest bekende voorbeeld hiervan zijn de vooroordelen, die in de Ver. Staten omtrent de capaciteiten en de moraliteit van de negers in dit land bestaan. Immers, ten gevolge van deze vooroordelen omtrent veronderstelde luiheid, geringe intelligentie en criminele aanleg van deze groep, worden de negers dikwijls gedwongen onder maatschappelijke omstandigheden te leven, welke het ontstaan van deze eigenschappen bevorderen. Gelijk het woord ‘prophecy’ reeds aangeeft, heeft het begrip ‘self-fulfilling prophecy’ bijzondere betekenis voor de dynamiek van het sociale leven: een voorspelling, die thans geacht wordt een juist beeld te geven van de toekomst, kan de toekomstige ontwikkeling in de richting gaan beïnvloeden, waarheen deze voorspelling wijst. In hoever hebben Lewin's en Merton's onderzoekingen betekenis voor het door ons gestelde probleem, de bijzondere, van hun geloofsgenoten elders afwijkende, mentaliteit der Nederlandse katholieken? Hiertoe zullen wij eerst de vier hoofdpunten van de in het voorgaande gegeven samenvatting aan de bestaande sociale situatie in Nederland toetsen. 1. Een hooggesteld einddoel. Bij de bespreking van het ambitieniveau van de Nederlandse katholieken als groep dient uiteraard het religieus en maatschappelijk ambitieniveau duidelijk onderscheiden te worden. Iedere Christelijke groep heeft als hoogste religieuze einddoel
1 2
R.K. Merton ‘The Self-Fulfilling Prophecy’ in ‘Social theory and social structure’, Glencoe 1951, blz. 179. Vergl. Merton t.a.p., blz. 181.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
150 naar krachten bij te dragen tot de verwezenlijking van het Koninkrijk Gods. Het spreekt vanzelf, dat dit doel buiten onze beschouwing valt. Naast en in verband met deze religieuze doelstelling doet zich echter een maatschappelijk ambitieniveau voor, dat betrekking heeft op het streven van iedere godsdienstige groep, haar groepsverhoudingen zodanig te doen zijn, dat zij haar godsdienstige gevoelens het meest intens collectief kan beleven en uiten. Voorwaarde hiertoe is dikwijls een volledige emancipatie. Nu is het merkwaardig, dat vooraanstaande leiders der Nederlandse katholieken deze volledige emancipatie niet bereikt achten alvorens de katholieken een grote meerderheid van de Nederlandse bevolking uitmaken. Prof. Romme, de leider der katholieke Tweede Kamer fractie, merkt dienaangaande op: ‘Er is een andere Katholieke emancipatie, waarvan met ernst moet worden betwijfeld, of zij binnen een enigszins afzienbare tijd in Nederland zal worden bereikt - met name vóórdat ons volk in overgrote meerderheid Katholiek zal zijn geworden. Dat is die emancipatie, waarbij de individuele Katholiek niet meer behoeft te overwinnen de reserve, dikwijls het wantrouwen, soms ook de tegenzin, waarmede de anderen hem tegemoet treden wegens het enkele simpele feit van zijn Katholiek-zijn; de ‘anderen’, die hoe onderling verschillend ook, in dit opzicht zich merkwaardig ver één gevoelen’1. Volledige emancipatie en quantitatieve meerderheid worden aldus in nauw verband gebracht; het laatste wordt een belangrijk onderdeel van het maatschappelijk ambitieniveau. 2. De overtuiging, dat verwezelijking van het einddoel - zij het in de verre toekomst - mogelijk is. Reeds in het jaar 1925 gaf het R.K. Dagblad ‘De Maasbode’ naar aanleiding van de derde Nederlandse Katholiekendag in een soort wensdroom een schets van ons land in het jaar 1975, waarin o.a. de volgende beelden naar voren kwamen2. a. De Rooms-Katholieke Kerk als de draagster van het Christendom door de meerderheid van ons volk aanvaard en door het overblijvende gedeelte geëerd. b. De Utrechtse Domkerk (nu een protestantse kerk) in handen van de Rooms-Katholieken; een Nederlandse Kardinaal-Aartsbisschop, omgeven door 12 Nederlandse bisschoppen en de 20 Abten der Rooms-Katholieke orden en congregaties ‘in al de glorie van onze liturgie in de Utrechtse Dom’.
1 2
Vergl. ‘De Volkskrant’, 25 October 1951. ‘De Maasbode’ 3 Augustus 1925, geciteerd bij F. Goudzwaard ‘De R.K. Kerk in Nederland’, Brochurereeks uitgegeven door de Hervormde Mannenorganisatie ‘In dienst der Kerk’, 1949, blz. 32.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
151 Deze wensdroom is niet gegeven als een profetie. Kenmerkend is echter dat in protestantse kringen niet ‘gedroomd’ wordt van een vergadering der Generale Synode in de St Janskerk te 's Hertogenbosch. In dezelfde tijdsperiode schreef hetzelfde blad in het kader van een meer op de werkelijkheid betrekking hebbende uiteenzetting: ‘Wij bezitten de toekomst’1. Bij vele katholieke auteurs valt deze overgang van wens naar gedachte waar te nemen. Reeds in de twintiger jaren sprak Borromeüs de Greeve, ‘de grote rhetor van het triomferende kerkbesef der Katholieken’, over ‘het vroegere Protestante Nederland’2, dit terwijl nog in 1947 de protestantse groepen in Nederland de katholieken in aantal overtroffen. C.F. Pauwels O.P. merkt op:3 ‘Daar is op de eerste plaats het vooruitzicht of minstens de mogelijkheid, dat de Nederlandse volk over enige tientallen jaren in meerderheid katholiek zal zijn. Protestanten vragen zich nu al af, wat hun dan te wachten staat.’ Inderdaad, de verwachtingen van katholieke zijde geuit, worden op merkwaardige wijze ondersteund door nog zekerder uitspraken van gezaghebbende protestanten omtrent dit onderwerp, die in de zelfde richting wijzen. (Men vergete hierbij niet, dat terwijl het percentage katholieken in de laatste halve eeuw steeg, het percentage protestanten, ten gevolge van geloofsafval, die meestal niet door hoge geboortecijfers werd gecompenseerd, van 60.1 tot 41.9 % daalde.) Zeer opvallend is de tegelijk pessimistische en agressieve uitlating van Prof. Miskotte naar aanleiding van het Katholieke Maria-Congres, gehouden in 1947 te Maastricht4. Prof. Miskotte schrijft: ‘Wij zijn als protestantse christenen, als gereformeerde belijders geroepen allereerst om dit te verstaan als innerlijke noodwendigheid van deze vreemde religie; maar daarna zullen we moeten weten, wat ons te doen staat, als deze religie de staat overmeestert (langs de trappen der democratie, door de kracht van de grote aanwas binnenshuis en de zoveel geringere werfkracht op humanistische gemoederen, die ontledigd raakten) - ik zeg: er zal vroeg of laat maar één dilemna zijn: het land verlaten of het land verdedigen5, zich onttrekken aan de verantwoordelijkheid of zich verzetten uit hoofde van onze hoge verantwoordelijkheid, welverstaan niet allereerst voor onze kerk, neen voor ons volk, ter wille van zijn vrije toegang tot God en tot de troon Zijner genade, óók om zijn historie, zijn roeping, zijn gemeenschap en zijn toekomst’6.
1 2 3 4 5 6
‘De Maasbode’ 13/5 1921, geciteerd door Goudzwaard t.a.p., blz. 36. Vergl. De Rooy in Rogier en De Rooy, blz. 688/689. C.F. Pauwels O.P. ‘Godsdienstvrijheid en gewetensvrijheid’ opgenomen in ‘Het Schild’ Januari 1949, blz. 145. Dr K.H. Miskotte, ‘Het Maria-Congres, een opgericht teken’, opgenomen in ‘In de Waagschaal’ 26 September 1947, blz. 1/4. Cursivering van de auteur. Miskotte t.a.p., blz. 4.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
152 De persoon van de spreker is hier van niet minder belang dan zijn woorden. Hier is geen radicale staatkundig gereformeerde aan het woord, die op min of meer bizarre wijze Nederland tegen de duister machinaties van het perfide Rome ten strijde roept, neen, het betreft hier een zeer vooraanstaande figuur in de Nederlands-Hervormde Kerk, het grootste protestantse kerkgenootschap in ons land. Wat Prof. Miskotte hier weloverwogen in een hoofdartikel van een belangrijk theologisch tijdschrift naar voren brengt, is, 1) dat de Rooms-Katholieke meerderheid in de toekomst onvermijdelijk komen zal, 2) dat deze meerderheid met onderdrukking van andersdenkenden gepaard zal gaan en, 3) dat deze onderdrukking slechts door vlucht of door strijd buiten de normale parlementaire verhoudingen om voorkomen kan worden. De ethische en theologische problemen, welke de uitdaging van Miskotte met zich brengt, liggen buiten onze probleemstelling, al willen wij niet nalaten op te merken, dat het onverantwoord is zo te spreken op basis van zo weinig feitenmateriaal. Het advies van Kruijt aan de Nederlandse protestanten om de expansie van het Katholicisme te beantwoorden met grotere religieuze toewijding en offers in eigen kring komt ons juister voor1. In het kader van onze studie is het van belang, dat voor een invloedrijk protestants woordvoerder de komst der katholieke meerderheid thans reeds zo vast staat, dat hij practisch geen andere uitweg ziet dan geweld. Verder moge hier aan de uiteenzetting van Merton worden herinnerd omtrent de ‘self-fulfilling prophecy’. Immers, uitingen gelijk hierboven vermeld kunnen vele orthodoxe protestanten, even beginselvast als Miskotte maar minder agressief, stimuleren het land te verlaten en aldus tot een spoediger komst van een katholieke meerderheid bij te dragen. In dit opzicht is het merkwaardig, dat de gereformeerden - van de overige orthodox-protestanten zijn geen cijfers beschikbaar - zeer sterk en blijvend oververtegenwoordigd zijn onder de Nederlandse emigranten2, al dient dit verschijnsel uiteraard ook met andere factoren in verband te worden gebracht, gelijk b.v. de oververtegenwoordiging van genoemde groep in de Nederlandse agrarische bevolking, de vermoedelijk grotere ondernemingslust der gereformeerden en hun relaties met de afstammelingen van hun geloofsgenoten, die reeds in de 19de eeuw emigreerden.
1 2
Kruijt ‘Katholieken en Protestanten’ t.a.p., blz. 4. Rijksbegroting voor het Dienstjaar 1953, Hoofdstuk XII Sociale Zaken en Volksgezondheid, Brief van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid No. 8. (Cijfers Nederlandse Emigratiedienst). De desbetreffende statistische gegevens zijn in ons werk opgenomen op blz. 159.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
153 Het gemiddelde percentage gereformeerden onder de Nederlandse emigranten bedroeg gedurende de periode 1948-1952 25.45 bij een aandeel der gereformeerden in de totale Nederlandse bevolking van 9.5 %1. Andere protestanten uiten zich niet op zo radicale wijze als Miskotte, doch trachten zich door een bespreking met katholieke theologen voor alle zekerheid reeds een beeld te vormen van het standpunt dat de Katholieke Kerk ten aanzien der verdraagzaamheid zal innemen, ‘wanneer er in ons land een R.K. meerderheid over zoveel jaar is’. Vooral met dit doel heeft voor enige jaren in het klooster te Witmarsum een conferentie tussen protestantse en katholieke theologen plaats gevonden2. Het ligt voor de hand, dat deze twijfel van vele Nederlandse protestanten aan eigen toekomst het vertrouwen der Nederlandse katholieken versterkt, dat zij eens de meerderheid van ons volk zullen uitmaken. Hier blijkt een duidelijk ‘referentie-kader’, een duidelijke maatstaf voor de beoordeling van eigen vorderingen aanwezig te zijn. Niet alleen in de vorm van hun relatieve toename ten opzichte van de protestanten in ons land, maar vooral ook in de vorm van de twijfel aan eigen toekomst en zelfs de angst, die bij vele Nederlandse protestanten ten aanzien van de katholieke machtsontwikkeling tot uiting komt. Ds Goudzwaard spreekt in dit verband over de protestantse ‘angst’ en Roomse glorie3. Dat het ontzag voor de politieke expansie van het Katholicisme niet geringer is dan voor de hierboven besproken godsdienstige penetratie, moge blijken uit onderstaand citaat uit ‘Vrij Nederland’4: ‘Wie zich nl. niet al te oppervlakkig in het Nederlandse rooms-katholieke leven verdiept, stuit immers, bij alle wrijving en controverse die men ook daar kan aantreffen, op een indrukwekkend zelfbewustzijn en een even indrukwekkende eenheidsdrang, die wel verre van aan verzwakking onderhevig te zijn juist in kracht toenemen, naarmate dat katholicisme zich kwalitatief en kwantitatief in het land een definitieve en beslissende plaats verovert. Op het proces van emancipatie, tegen de helft van de vorige eeuw begonnen, is dat der consolidatie, gevolgd; die consolidatie luidde vervolgens een periode van expansie in, waar wij ons thans midden in bevinden.’ Het desbetreffende artikel werd geschreven in de periode juist voor de Tweede Kamer verkiezingen van 1952, een periode die een hoogte-
1 2 3
4
Zie voorgaande voetnoot. Goudzwaard t.a.p., blz. 66 en 67. Zie ook verslag N.R.Crt 11 Mei 1949. Goudzwaard t.a.p., blz. 21. Genoemde auteur plaats ‘angst’ tussen aanhalingstekens, omdat hij angst begrijpelijkerwijs een slechte raadgeefster acht. Het verschijnsel zelf wordt echter door hem niet ontkend. ‘Vrij Nederland’ 26 April 1952.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
154 punt in de politieke ontwikkeling van het Katholicisme in Nederland, vertegenwoordigde. Hierop is weliswaar een terugslag gevolgd, die echter bij de volgende verkiezingen ten dele weer te niet werd gedaan. Bovenstaande uitlating van politieke tegenstanders omtrent het élan van het huidige Nederlandse Katholicisme behoeft gezien onze voorgaande uiteenzettingen geen nader commentaar. 3. Geleidelijke vooruitgang in de richting van het doel wordt voor de naaste toekomst waarschijnlijk geacht. 4. Geleidelijke vooruitgang heeft in de voorgaande tijdsperiode plaats gevonden. De demografische prognose van Nederland geeft alle reden om aan te nemen, dat de derde der door ons genoemde factoren volledig zijn invloed uitoefent. Het is een volkomen rationele verwachting, dat het percentage katholieken in Nederland in de naaste toekomst zal stijgen. Zeegers en Godefroy, die aan de hand van uitvoerige becijferingen trachten de voor de quantitatieve groei der katholieken bevreesde andersdenkenden gerust te stellen, tonen toch cijfers, die een geleidelijke groei der katholieken voor de naaste toekomst duidelijk aangeven1. In de wisselwerking van de door Lewin vermelde factoren, die in samenhang staan met het groepsmoreel, neemt de geleidelijke vooruitgang in de richting van het doel gedurende het recente verleden een belangrijke plaats in. Wij zagen in het voorgaande, dat een gezaghebbend katholiek woordvoerder het verkrijgen van de meerderheid als een sluitstuk voor de katholieke emancipatie van ons land beschouwt. Vooruitgang ten aanzien van dit doel kan gedurende de laatste decennia ongetwijfeld geconstateerd worden. De meest voor de hand liggende maatstaf is hier uiteraard de reeds besproken stijging van het percentage katholieken in ons land van 35.5 tot 38.5 gedurende de laatste halve eeuw. Spectaculair is dit cijfer niet, maar de tendentie is onmiskenbaar. Opvallender is reeds het percentage leerlingen van het gewoon lager onderwijs, dat de R.K. bijzondere scholen bezoekt. Dit cijfer bedroeg in 1943 niet minder dan 43.4 %2. Men dient bij de beoordeling van dit gegeven rekening te houden met de op latere leeftijd plaatsvindende geloofsafval onder een deel der katholieken. Niettemin wordt bovenvermeld feit door vele protestanten als een dreigende indicatie van een komende katholieke meerderheid gezien.
1 2
Zie blz. 155 in dit werk. J.P. Kruijt ‘Rooms-Katholieken en Protestanten’ t.a.p., blz. 13.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
155 Sommige protestanten nemen, gelijk wij zagen, zelfs aan, dat deze meerderheid spoedig en zeker komen zal. In hoever staan wij hier tegenover een rationele gedachtengang, gebaseerd op empirisch onderzoek, of is hier slechts sprake van een mythe? Het gedeeltelijk rationele, gedeeltelijk mythische van deze opvatting komt tot uiting, wanneer wij haar trachten te classificeren op basis van Talcott Parsons' bekende tweedeling in ‘empirical’ en ‘non empirical beliefs’. Laatstgenoemde categorie betreft ‘subjects which are defined as beyond the reach of the methodology of empirical science or its equivalent in the culture in question’1. Empirisch onderzoek toont aan, dat het ontstaan van een katholieke meerderheid in Nederland redelijkerwijs vermoed kan worden. Bovendien zijn de katholieken de enige godsdienstgroep in Nederland ten aanzien waarvan een dergelijk vermoeden kan bestaan. Hier staat tegenover dat deze katholieke meerderheid waarschijnlijk niet spoedig komen zal, terwijl bij de bestaande geloofsafval en geboortedaling onder de katholieken geenszins de zekerheid bestaat, dat genoemd verschijnsel zich ooit zal voordoen. Hoewel dus de bezorgdheid, waarmede vele niet-katholieken de onmiskenbare groei van het katholieke volksdeel gadeslaan, niet irrationeel genoemd kan worden, behoort de zekerheid waarmede genoemde meerderheid tegemoet wordt gezien ongetwijfeld tot de ‘non-empirical beliefs’.
De verwachte groet van het % katholieken in Nederland volgens Zeegers en Godefroy Percentage katholieken (vrouwen)
1930 1947 1950 1960 1970 1980 2028
1 *
Toegepast op bevolkingsprognose v.h.C.B.S. (zgn. werkgemiddelde)* Totale bevolking Kath. bevolking (vrouwen) (vrouwen) 36.53 38.52 38.95 40.23 41.56 42.93 50.00
geëxtrapoleerde5.029.000 groeisnelheid 5.592.000 constant als 6.038.000 tussen 1930 en 6.462.000 1947
1.959.000 2.250.000 2.509.000 2.774.000
Talcott Parsons ‘The social system’, Glencoe, Ill., 1951, blz. 328 e.v. Centraal Bureau voor de Statistiek, ‘Berekeningen omtrent de toekomstige loop der Nederlandse bevolking’, Utrecht 1951.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
156 Bovenstaande globale schattingen van Zeegers en Godefroy, waaraan ook door demografen buiten het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut waarde wordt toegekend, (al zijn het gezien de vele onzekere toekomstfactoren uiteraard zeer arbitraire prognoses) geven een indicatie van de vermoedelijk zeer langdurige periode waarin de eventuele quantitatieve meerderheid der katholieken zal ontstaan1, een langdurigheid, welke dit ontstaan zelf in gevaar brengt2. De mythe, dat de Nederlandse katholieken snel en zeker een quantitatieve meerderheid in ons volk zullen behalen, wordt door de twee volgende factoren gestimuleerd, die wij reeds in ander verband bespraken: 1. De politieke middenpositie der Nederlandse katholieken heeft veel tot hun machtsontwikkeling in de laatste eeuw bijgedragen. Vooral in de laatste decennia berust deze situatie op het feit, dat Nederland, bij de bestaande politieke verhoudingen, zonder medewerking van de door ons bestudeerde groep, practisch gesproken niet meer geregeerd kan worden. Ten onrechte wordt deze machtsontwikkeling dikwijls in verband gebracht met de quantitatieve groei der katholieken. 2. Verder is hier de omstandigheid van belang, dat de katholieken in sommige delen van het hoger onderwijs, o.a. de juridische en economische studie, in vrij snel tempo hun achterstand aan academisch gevormden inhalen. Aldus is het voor hen mogelijk tal van vooraanstaande posities in het ambtelijk leven te bekleden, waarvoor zij vroeger niet de nodige academisch gevormden ter beschikking konden stellen. Terwijl zich dus hier grotendeels een inhalen van achterstand voordoet, wordt dit verschijnsel toch dikwijls weer gezien als een gevolg van de demografische ontwikkeling. Naast deze quantitatieve problemen is het qualitatieve aspect van de ontwikkeling der maatschappelijke positie van de katholieken in ons land van betekenis. Moulijn merkt op, dat de qualitatieve invloed der katholieken veel groter is dan hun bevolkingsaantal zou doen vermoeden3. Wij hebben in dit verband reeds in het voorgaande op de bijzondere machtspositie gewezen van de katholieken als politieke middengroep. Moulijn wijst op een eveneens belangrijk
1 2
3
Zeegers en Godefroy t.a.p., blz. 41. Het is zeer wel mogelijk, dat het katholieke geboorte-niveau minder snel zal dalen dan Godefroy en Zeegers aannemen, zodat de inhaalperiode korter kan zijn. Echter ook bij een mogelijk sneller inhalen blijft onzekerheid bestaan. Vergl. C.D. Moulijn ‘Rooms-Katholieke Cultuurpenetratie’ in ‘Wending’, Januari 1948, blz. 720.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
157 aspect, n.l. de sterke concentratie van krachten der katholieken in het orde- en gestichtswezen, ‘waar zich in de laatste eeuw Rome's stootkracht heeft samengebald.’ Hij merkt op: ‘In 1820 werd in ons land geen enkele verplegende orde aangetroffen, ja het kloosterwezen was toen in geheel Nederland bijna uitgestorven’1. Thans telt ons land 129 orden of congregaties met naar schatting 25000 leden. Opvallend is de grote activiteit der katholieken op het gebied van de ziekenhuisbouw. In 1825 bestond er in geheel Nederland geen enkel ziekenhuis, door zusters bediend. Thans telt ons land 118 R.K. ziekenhuizen. Deze hebben 1 bed op 247 katholieke inwoners van ons land. Dit cijfer bedraagt voor de protestantse ziekenhuizen 1 bed op 1091 protestantse inwoners. Merkwaardig is hierbij het relatief veel groter aantal katholieke ziekenhuisbedden in overwegend protestantse streken. In Groningen en Drente is 1 katholiek ziekenhuisbed aanwezig per 67 katholieke inwoners; in Brabant en Limburg 1 katholieke ziekenhuisbed op 288 inwoners2. ‘Men moet wel vrij naïef zijn hieruit niet de missionaire bijbedoeling af te lezen’ merkt Moulijn op3. Behalve sociale zorg effent economische expansie de weg voor de missie in de eertijds vrijwel uitsluitend protestantse gebieden. In zijn bekende studie omtrent dit onderwerp geeft Kruijt het volgende welsprekende overzicht: ‘In onze tijd, nu de R.K. een groter geboorte-overschot hebben, zijn vele van deze dorpen4 uitstralingspunten van verdere verroomsing, hetzij van het dorp zelf, hetzij van de omliggende. Dan begint de geestelijke strijd een economische te worden: strijd om boerderijen, om middenstandszaken, om openbare ambten. In dit stadium verkeren een aantal Noordhollandse dorpen. Friesland is in het beginstadium: in enige dorpen zijn nieuwe kloosters of kerkjes gesticht, waar omheen zich geleidelijk een kleine R.K. groep vestigt, die langzaam groeit. Onafwendbaar gaat dit proces door, zolang het verschil in geboorte-overschot tussen R.K. en Protestanten blijft bestaan. Het is tragisch voor ons land, dat op deze wijze een geestelijke strijd grotendeels tot een economische wordt herleid’5. Geen wonder, dat Moulijn opmerkt: ‘Terwijl in vele landen, waar de R.K. Kerk de meerderheid heeft of gehad heeft, de virulentie van het R.Katholicisme tot op het sterfpunt
1 2 3
4 5
Moulijn t.a.p., blz. 721. Moulijn t.a.p., blz. 721. Moulijn t.a.p., blz. 721. Vele van deze gegevens zijn door genoemde auteur ontleend aan het artikel van Drs A.J. Wessels S.J. in het Katholiek Cultureel Tijdschrift ‘Streven’, December 1945. Bedoeld worden de door middel der 17de-eeuwse missie weer katholiek geworden dorpen in ons land. Kruijt ‘R. Katholieken en Protestanten’ t.a.p., blz. 5.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
158 afgenomen is, oefent het ten onzent sedert het begin van de vorige eeuw een steeds intensiever invloed uit.’1. Wij bespraken reeds de factoren, welke de specifieke mentaliteit der Nederlandse katholieken gevormd hebben en zullen van deze mentaliteit in een volgend hoofdstuk nog een aantal indicaties vermelden. In dit verband kan echter nog geconstateerd worden, dat de R.K. Kerk in ons land een onmiskenbaar groter élan vertoont, dan in vele West- en Zuid-Europese landen, wier geringe religieuze activiteit door Zeegers becritiseerd wordt2. Een élan, dat zich niet alleen kenbaar maakt door een krachtige missie-activiteit binnen onze landsgrenzen, maar ook door een relatief sterke deelname aan de veel offers vragende missie in overzeese gebieden, ook buiten Indonesië3. Het ligt geheel in het kader van het bovenstaande, dat de Paus de Nederlandse katholieken enkele jaren geleden een voorbeeld voor de gehele wereld noemde4.
Twee soorten van sociale beheersing: Directe en indirecte beïnvloeding van het geboorte-niveau Gezien het in dit hoofdstuk vermelde verband, dat door vooraanstaande katholieken gelegd wordt tussen volledige emancipatie en quantitatieve meerderheid van deze groep, doet zich de vraag voor of het hoge katholieke geboorte-niveau een gevolg is van een bewuste en directe beïnvloeding van de Nederlandse katholieken door hun geestelijke en politieke leiders, ten doel hebbende genoemde quantitatieve meerderheid te bereiken. Van Holk spreekt over de ‘verzwegen propagandistische bijbedoeling “to outbreed” de Protestanten’5. Genoemde auteur zegt openlijk wat de meeste Nederlandse nietkatholieken, met wie wij dit probleem bespraken, over dit vraagstuk denken. De katholieken zullen hierop antwoorden, dat vooral in de laatste jaren er herhaaldelijk in hun kring op gewezen is, dat het ter wereld brengen van kinderen, die niet de vereiste verzorging en leiding kunnen verkrijgen om hen tot goede Christenen op te voeden,
1 2 3 4 5
Moulijn t.a.p., blz. 721. Zie in dit werk blz. 124. Vergl. G.H.L. Zeegers ‘Onze taak als Katholieke intellectueel’ t.a.p., kolom 549, en voor verdere gegevens hoofdstuk X in dit werk. De Volkskrant 19 Mei 1952. L.J. van Holk ‘Moreel Beraad’, deel I, Delft 1952, blz. 57.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
159
Kerkelijke gezindte der Nederlandse emigranten1
1
Rijksbegroting voor het Dienstjaar 1953, Hoofdstuk XII Sociale Zaken en Volksgezondheid, Brief van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid No. 8.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
160 afkeurenswaardig is. Zo merkt Pater Bartels op ten aanzien van het verwekken van kinderen: ‘.... Wanneer men zich daarbij niet zou bekommeren om de gezondheid van de moeder, om de vraag of moeder en gezin niet overbelast worden, om de vraag of men die kinderen een passende opvoeding zal kunnen geven: dan zou hier hoogstens een vermetel vertrouwen op God zijn want dan schiet men in het dragen van zijn eigen verantwoordelijkheid tekort ....’1. Hier staat tegenover, dat nog in 1929 door een katholiek geestelijke op een Nederlands katholiek congres met instemming van de congresleiding het stichten en opvoeden van zeer grote gezinnen als zodanig als een God welgevallige levenstaak werd geschetst2. In de laatste jaren wordt van katholieke zijde weliswaar meer de nadruk er op gelegd, dat de gezondheid van de vrouw of economische gezinsomstandigheden aan de gezinsafmetingen zekere grenzen kunnen stellen, maar het begrip ‘verantwoord ouderschap’ wordt onder katholieken kennelijk nog steeds ruimer geïnterpreteerd dan bij andersdenkenden, daar het ook met de ‘echtelijke kuisheid’ in verband wordt gebracht3. Naar het ons voorkomt, stelt men het probleem echter niet juist, wanneer men zich afvraagt of de Katholieke Kerk in Nederland een algemene, bewuste en directe bevolkingspolitiek voert, op vergroting van haar aantal aanhangers gericht. Een indicatie, dat zich een dergelijke extreme situatie niet voordoet, is het feit, dat onder de stimulerende leiding van katholieke kerkelijke instanties de emigratie van katholieken gedurende de laatste jaren sterk is toegenomen, zodat de katholieken thans in de groep der Nederlandse emigranten bijna niet meer ondervertegenwoordigd zijn. (Zie statistiek op voorgaande blz.). De vraag of en zo ja op welke wijze de Katholieke Kerk in Nederland een bevolkingspolitiek voert, op vergroting van het aantal van haar aanhangers gericht, vereist een nadere studie van het sociologisch begrip maatschappelijke beheersing. Het begrip maatschappelijke beheersing (‘social control’) duidt het geheel van middelen aan, waarmede een evenwichtstoestand tot
1
2
3
Vergl. ‘Huwelijk in opspraak’, een serie causerieën voor de K.R.O. gehouden door Pater H. Bartels O.P., Najaar 1952, blz. 11/13. Deze inleiding wordt in dit werk nader besproken op blz. 181. Pater H. de Greeve S.J., ‘De gruwel der verwoesting’, opgenomen in het Verslag van het R.K. Landelijk Congres tegen het Neo-Malthusianisme, gehouden door de Nederlandsche R.K. Bond voor Groote Gezinnen te Nijmegen, 25, 26 en 27 Augustus 1929. Genoemde inleiding wordt in dit werk uitvoerig geciteerd en besproken op blz. 177 e.v. Bartels t.a.p., blz. 11/13. Zie in dit werk het citaat uit Bartels op blz. 181.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
161 stand wordt gebracht tussen de normen van de groep en die van de afzonderlijke individuën, welke van genoemde groep deel uitmaken. Een dergelijk evenwicht kan op verschillende wijzen worden bereikt, n.l. enerzijds direct en doelgericht door middel van dwang of overreding, anderzijds op indirecte wijze en niet doelgericht, in de vorm van een beïnvloeding van het algemene cultuurpatroon, welke beinvloeding al of niet gewild toch hetzelfde gevolg kan hebben als een directe sociale beheersing. De definities, die door Fairchild en Gurvitch van het begrip ‘social control’ worden gegeven, tonen deze twee vormen van maatschappelijke beheersing op duidelijke wijze. Fairchild omschrijft dit begrip als volgt1: ‘The sum total of the practices whereby society, or any sub-group within society, secures conformity to expectation on the part of its constituent units, individual or groups. It exhibits two main forms: 1) coercive control, and 2) persuasive control. Coercive control emanates from the agencies of law and government and is accomplished bij force or the threat of forces.... Persuasive control operates through all the various agencies and instrumentalities that induces the individual to respond to the schedules, wishes and imperatives of the larger social group’. De definitie van Gurvitch luidt aldus2: ‘Social control can be defined as the sum total or rather the whole of cultural patterns, social symbols, collective spiritual meanings, values, ideas and ideals, whereby collective society, every particular group, and every participating individual member overcome tensions and conflicts within themselves through temporary equilibria and take steps for new creative efforts.’ Een vergelijking van bovenstaande twee definities van het begrip maatschappelijke beheersing toont aan, dat de opvatting van Gurvitch veel ruimer is. Bij Fairchild ligt de nadruk meer op de directe en doelgerichte beïnvloeding, te constateren door het bestuderen van het waarneembare gedrag van de ‘controlerende’ samenleving of groep. Genoemde definitie is dan ook sterk ‘behavioristisch’ getint. Geheel anders is de opvatting, die Gurvitch omtrent de maatschappelijke beheersing heeft. Cultuurpatronen worden volgens hem doorgaans niet door een bepaalde ‘institution’ gevormd en ge-
1 2
Vergl. ‘Dictionary of Sociology’, New York 1944, blz. 279. Vergl. G. Gurvitch ‘20th Century Sociology’, artikel ‘Social Control’, New York 1945, blz. 291.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
162 realiseerd. Zij ontwikkelen zich in wisselwerking met talloze krachten, waarbij een volledig geplande, centraal geleide, sociale beheersing meestal uitgesloten is. In aansluiting hierop kunnen wij het volgende opmerken. Hoewel vooral in het verleden door katholieke geestelijken het grote gezin is gepropageerd, is het daarom nog niet bewezen, dat door de Katholieke Kerk in Nederland thans een directe en algemene sociale controle wordt uitgeoefend met het doel om het geboorte-niveau van haar leden te verhogen. Een indirecte sociale beheersing in deze richting oefent de Katholieke Kerk, gewild of ongewild, echter ongetwijfeld uit, doordat zij idealen, denkbeelden en gezindheden versterkt, die indirect, de bevolkingsgroei der katholieken in hoge mate stimuleren. De bewijzen hiervoor zijn de volgende: 1. Het afwijzen van conceptie verhinderende middelen zonder dat een bruikbaar alternatief verschaft wordt, dat overschrijding van het sociaal of medisch gewenste kindertal met redelijke zekerheid voorkomt. Als een dergelijk alternatief kan de door de kerk toegestane methode van geslachtsverkeer tijdens de onvruchtbare periode niet worden beschouwd. Immers naar het oordeel van deskundigen brengt zij dikwijls het risico van mislukking met zich1, terwijl tevens het vermoeden voor de hand ligt, dat deze methode voor velen een te grote zorgvuldigheid en beheersing vereist. 2. Het is bekend, dat de Katholieken voorstanders zijn van een kinderbijslagregeling, die de grote gezinnen sterker ondersteunt dan een politieke partij gelijk de Partij van de Arbeid, die toch de belangen van de economisch zwakkeren zeker niet verwaarloost, wenselijk acht2. 3. Van belang is in dit verband ook het wetenschappelijke standpunt van vele Katholieke economen, dat de Nederlandse bevolkingsgroei niet zodanige economische en sociale risico's voor ons land met zich mee brengt, dat een ernstige bezinning omtrent de katholieke moraaltheologie ten aanzien van het geboortevraagstuk noodzakelijk is3. 4. De afkeer der katholieke geestelijkheid om de factor bevolkingsdruk op welke wijze dan ook enige betekenis toe te kennen bij het
1
2 3
De arts P.J.F. Dupuis, merkt ten aanzien van genoemde methode op: ‘Er zijn beslist een aantal gevallen, waar de methode faalt zonder dat een oorzaak ervoor aan te wijzen is. Dit is niet vreemd, maar een kenmerk van nagenoeg iedere biologische methode’. Vergl. P.J.F. Dupuis ‘Uw deel in dit leven’, Amsterdam 1950, blz. 140. Vergl. de beschouwingen van de Heer Berger bij de behandeling der begroting van het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid 1953. Verslag blz. 3346. Vergl. o.a. de in hoofdstuk III behandelde opvattingen van J.L. Mey en J.G.M. Delfgaauw.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
163 geven van adviezen omtrent de meest gewenste gezinsgrootte. Adviezen, die uiteraard geenszins het gebruik van conceptieverhinderende middelen behoeven te impliceren. De moraaltheologische adviseur bij de besprekingen gewijd aan het bevolkingsvraagstuk te Tilburg gaf als zijn mening te kennen, dat geen enkel echtpaar zedelijk verplicht is door vrijwillige geboortebeperking rekening te houden met de bestaande bevolkingsdruk in ons land1. Hij voegt bovendien hieraan toe, dat ‘die echtgenoten, die geen conceptie verhinderende middelen toepassen, het laatst tot andere geoorloofde wijzen van geboortebeperking dienen over te gaan, omdat zij bij uitstek de opvoeders zullen zijn van een zedelijk hoogstaand jong geslacht, waaraan onze huidige samenleving op de allereerste plaats behoefte heeft’. Hier staat de indirecte beïnvloeding wel heel dicht bij de directe, welke motieven hier ook mogen gelden.
1
Vergl. Verslagboek der Economische en Sociale Studiedagen, gewijd aan het bevolkingsvraagstuk, gehouden te Tilburg onder auspiciën van de Senaat der Kath. Econ. Hogeschool op 10 en 11 Jan. 1952, blz. 98.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
164
X Indicaties van een sterkere frontmentaliteit en groter religieus elan bij de Nederlandse katholieken vergeleken met hun buitenlandse geloofsgenoten Inleiding In het voorgaande schetsten wij hoe een aantal factoren in onderlinge wisselwerking heeft bijgedragen tot de vorming van een specifieke mentaliteit bij de Nederlandse katholieken. In dit hoofdstuk zullen enige verschijnselen besproken worden, die een indicatie geven van deze gezindheid. De hiernavolgende beschouwingen gaan van de gedachte uit, dat het relatief sterke rigorisme en het élan van de door ons onderzochte groep geenszins alleen ten aanzien van het geboortevraagstuk naar voren komen, doch ook op tal van andere gebieden zich laten gelden met een intensiteit, die dikwijls even groot of soms nog groter is dan bij de door ons onderzochte problemen.
Een straffere organisatie De aard der organisatie van de katholieken in Nederland blijkt o.a. uit een grotere concentratie van het kerkelijk gezag in ons land. Het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut gaf ons hieromtrent onderstaande uiteenzetting. Volgens deze instelling ‘is in bepaalde op zichten de Nederlandse organisatie wel straffer en krachtiger, hetgeen o.a. blijkt uit het feit, dat officiële brieven aan de gelovigen meestal van het gezamenlijke Episcopaat uitgaan; slechts bij uitzondering komt het voor, dat één bisschop een afzonderlijk schrijven richt tot de gelovigen van zijn diocees. In België is deze verhouding juist omgekeerd. Veel meer dan in Nederland bepalen de bisschoppen daar ieder voor zich het beleid in hun bisdom. Slechts in bijzondere gevallen treden zij gezamenlijk op.’ Onze zegslieden leggen verband tussen de relatief straffe organisatie en de emancipatiestrijd der katholieken in ons land. Hier moesten
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
165 de katholieken ‘kracht vinden in hun eenheid, waartoe een hechte organisatie noodzakelijk was. Waar in België van ouds het gehele volk katholiek was, hebben de Belgische katholieken een dergelijke strijd nooit behoeven te voeren.’ Naar het ons voorkomt, heeft deze verklaring veel aannemelijks, al kunnen hier ook nog andere historische factoren werken, b.v. de wijze waarop in beide landen de leiders van het centraal kerkelijk gezag van oudsher worden gekozen.
Geen gezamenlijke vakbonden met protestanten De afzonderlijke organisatie der katholieke arbeidersvakbonden is in Nederland reeds zo traditioneel geworden, dat het ons gemakkelijk ontgaat, dat ook hier een duidelijke indicatie aanwezig is van een specifieke mentaliteit der Nederlandse katholieken. Voor het verkrijgen van enig inzicht in dit vraagstuk kan naar de verhoudingen in Duitsland worden verwezen, waar van oudsher in de ‘Christliche Gewerkschaften’ protestanten en katholieken eensgezind samenwerken of naar de Angelsaksische landen waar de confessionele scheidingen in de vakbonden zelfs geheel ontbreken1. Echter slechts door een historische beschouwing van de ontstaansperiode der katholieke vakbonden in Nederland, kan dit voor ons onderwerp indirect zo van belang zijnde verschijnsel, in juiste proporties worden gezien. Wij zullen ons daarbij beperken tot de geschiedenis van de vakbeweging der katholieke Twentse textielarbeiders, welke naar wij hopen aan te tonen als ‘test case’ kan gelden voor de frontmentaliteit, die het Nederlandse Katholicisme ook op dit gebied heeft getoond. De betekenis van de ontwikkeling der vakbondorganisatie in Twente wordt ons van katholieke zijde op de volgende wijze geschetst. ‘Nooit in de 100 jaar Kerkelijke Hiërarchie hebben de dragers van de Kromstaf zo openlijk en beslissend ingegrepen in deze hoek van de Nederlandse kerkprovincie. Maar hun herhaalde en harde optreden tegenover de jonge bond in Twente is tenslotte voor de gehele Katholieke vakbeweging in Nederland het kompas geweest, waarop zij haar koers in de vaart der ontwikkeling te richten had: voor alles confessionele organisatie’2. De weerstanden, die het zegevierende Nederlandse Episcopaat hierbij had te overwinnen, waren niet gering. Een overzicht hiervan
1
2
In Engeland en in de Ver. Staten zijn in het geheel geen confessionele scheidingen in de vakbonden aanwezig. (Vergl. C. Lammers ‘De vakbeweging en haar problemen’. Amsterdam 1951, blz. 99). Herdenkingsartikel in de Volkskrant van 8 Augustus 1953.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
166 doet de invloed der Nederlandse katholieke geestelijkheid op haar volgelingen des te duidelijker uitkomen. 1. Tegen het einde der 19de eeuw had zich onder invloed van het bondgenootschap tijdens de schoolstrijd bij de Nederlandse katholieken een zekere bereidheid tot sociale samenwerking met de protestantse volksgroepen ontwikkeld. Dit werkte uiteraard de vorming van interconfessionele vakbonden in de hand. Bovendien dreigde het opkomend socialisme meer en meer de kerkelijke arbeiders in haar vakbeweging op te nemen, zodat samenwerking der confessionele richtingen gewenst bleek. Schaepman verklaarde in die tijd: ‘Ik blijf bij mijn mening, dat onze vakverenigingen gerust tot federatieve verbindingen kunnen overgaan, als zij maar goed Katholiek blijven in haar beginselen’1. 2. Locale factoren begunstigden bovendien in Twente het samengaan van katholieken en protestanten in één vakbond. Van oudsher zijn de confessionele tegenstellingen in deze streek, waar de gereformeerden weinig talrijk zijn, niet sterk geweest2. Bovendien bood een samengaan met de protestanten voor de katholieken vooral in Twente betere onderhandelingsmogelijkheden met de werkgevers, daar deze voor het overgrote deel Nederlands Hervormd zijn. 3. Mede onder invloed van bovengenoemde factoren werd in 1896 opgericht de interconfessionele Twentse Christelijke Katoenbewerkersbond ‘Unitas’, vooral dank zij het inspirerende initiatief van de nobele Enschedese kapelaan Ariëns. Hoewel de samenwerking tussen protestanten en katholieken in de bond in federatief verband plaatsvond, was het bestuur gemengd: de voorzitter een protestant, de secretaris een katholiek3. De uitstekend geleide Unitas-bond stond spoedig zowel bij de katholieke als protestante textielarbeiders in Twente in hoog aanzien. 4. De gedachte van de interconfessionele vakbondorganisatie werd sterk gestimuleerd vanuit het naburige Duitsland. Typerend voor de verhoudingen aldaar was, dat de ‘Berlijnse’ zuiver katholieke richting in de vakbondsbeweging bij voorbaat de staking als uiterste noodmiddel uitsloot en aldus de Duitse katholieke arbeiders huiverig maakte voor kerkelijke invloed op de bonden4. Aldus hield de meer radicale ‘Keulse’ richting, die samenwerking met de protestanten voorstond, de overhand. De ontwikkeling in Duitsland liet niet na op de katholieken in de Nederlandse oostelijke industriegebieden grote indruk te maken.
1 2 3 4
Gerard Brom ‘Alfons Ariëns’, deel I, Amsterdam 1941, blz. 334. Vergl. A. Blonk ‘Fabrieken en Menschen’, Enschede 1929, blz. 147. Vergl. G. Brom t.a.p., I. blz. 334/36. Vergl. G. Brom t.a.p., II, blz. 109.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
167 Met goedkeuring van het Nederlands Episcopaat sloten zelfs in 1907 de katholieke textielarbeiders in de Nederlandse grensgemeente Losser zich volledig bij de Duitse interconfessionele textielarbeidersbond aan. De leiders van de Duitse vakbonden, enigszins overmoedig geworden, begonnen met meer en meer nadruk het bestuur van Unitas er op te wijzen, dat de hiërarchie ‘niets en minder dan niets over de vakbeweging had te zeggen’1. Zij kregen echter niet lang gelegenheid om hun ‘ongehoorde vrijmoedigheden’ betreffende het Nederlandse Episcopaat te uiten. Op Palmzondag 1912 werd in alle Twentse katholieke kerken een aartsbisschoppelijk schrijven afgekondigd, waarbij ‘Unitas’ en zijn orgaan beide voor katholieken verboden werden. De katholieke arbeiders gehoorzaamden, echter op een wijze die overeenkwam met hun aan traditie gehecht Saksisch groepskarakter. Verknocht aan het oude en afkerig van het nieuwe, bedankten zij noodgedwongen voor het lidmaatschap van ‘Unitas’, maar weigerden stug zich bij de katholieke bond St. Lambertus aan te sluiten2. De situatie was dus precair: de historische ontwikkeling, het streekkarakter der bevolking en de invloed van het naburige Duitsland droegen ertoe bij de weerstanden tegen het besluit van het Episcopaat bijzonder groot te maken. Niet minder dan 4 jaren moest de geestelijkheid haar uiterste krachten inspannen om de afkeer der Twentse katholieke arbeiders van de nieuwe vakbond te doen verdwijnen. Na veel moeite slaagde zij hierin tenslotte volledig3, vooral dank zij de houding van Ariëns, die het bisschoppelijk gezag loyaal ondersteunde, al leed hij ook zwaar onder de vrees, dat de katholieke vroegere leden van ‘Unitas’ van de kerk zouden vervreemden. Deze vrees bleek echter ongegrond. Achteraf constateerde Ariëns verheugd, ‘dat geen ziel door het Unitas-conflict verloren was gegaan’. Volledig kon hij zich met de door het Episcopaat voorgeschreven ontwikkeling van de katholieke arbeidersorganisatie verenigen. Tegen het einde van zijn leven schreef hij aan een vriend: ‘Loopt de weg voor ons naar den hemel niet over Utrecht en Rome?’4
Relatief groot exclusivisme ten aanzien van niet-katholieke internationale organisaties De sterkere ‘frontmentaliteit’ der Nederlandse katholieken komt behalve in de structuur der Nederlandse katholieke vakbonden, ook
1 2 3 4
G. Brom t.a.p., II, blz. 151. G. Brom t.a.p., II, blz. 275. G. Brom t.a.p., II, blz. 384. G. Brom t.a.p., II, blz. 452.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
168 tot uiting in het grotere exclusivisme ten aanzien van niet-katholieke internationale organisaties. Zijn de Nederlandse katholieken, voorgelicht door hun geestelijkheid, eerder geneigd dan hun geloofsgenoten in andere landen om zich van deelname aan dergelijke instellingen te onthouden? Naar het ons voorkomt, geeft de Rotary vereniging hiervan een duidelijk voorbeeld. In 1929 werd te Rome door de Congregatie van het Consistorie voor alle katholieken een decreet uitgevaardigd met de strekking, dat het ongewenst is, dat bisschoppen aan de geestelijken toestaan lid te zijn van een Rotary club of althans haar vergaderingen bij te wonen. Het decreet behelsde geen strikt verbod en had uitsluitend betrekking op geestelijken, niet op leken1. Kort daarna vaardigde het Episcopaat in enkele landen een algemeen verbod uit, soms, gelijk b.v. in Spanje en Mexico, wegens vermoede antikatholieke tendenties van de Rotary. In de meeste overige staten bleven de leken echter vrij om al of niet tot de Rotary toe te treden; in verschillende landen werd aan geestelijken ook na dit decreet toegestaan lid te blijven of te worden2. Het is opvallend, dat bovengenoemd, voor alle katholieken geldend decreet in Nederland op meer rigoureuze wijze is toegepast dan elders, echter niet in verband met anti-katholieke tendenties in de Rotary. Een jaar na het ‘Romeinse decreet’ vaardigde het gezamenlijke Nederlandse Episcopaat een algemeen verbod uit voor geestelijken en leken om het lidmaatschap van Rotary te aanvaarden, terwijl de volgende verklaring over de Rotary beweging in de Nederlandse katholieke pers werd gepubliceerd3: ‘Met het oog op de propaganda, die gevoerd wordt ook onder de katholieken van ons land om hen te brengen tot het lidmaatschap van de Rotary, achten Wij Ons verplicht met nadruk te herhalen, wat Wij Onzen onderhoorigen reeds vroeger hebben voorgehouden, n.l.: Het is Onze uitdrukkelijke wensch, dat Onze onderhoorige katholieken zich vereenigen in katholieke organisaties. Deze moeten zijn niet slechts vereenigingen van katholieken, maar inderdaad Katholieke Vereenigingen, waarin de katholieke beginselen tot hun volle recht komen. Wat ook het naaste doel dier vereenigingen zij, het voornaamste en hoogste doel, zoowel van de vereeniging als van den enkelen mensch, is de dienst van God. De Rotary is een neutrale vereeniging met een economisch en sociaal karakter, die de maatschappij wenst te verbeteren en de leden wenscht op te voeden tot eerlijke, onbaatzuchtige mannen. Het nastreven van dat doel is zeker prijzenswaardig, maar zij wil het bereiken door de beoefening
1 2 3
Vergl. Alph. van Kol S.J., ‘De Rotary’, Uitgave Geert Groote Genootschap, Den Bosch, No. 674, blz. 49. Van Kol t.a.p., blz. 49/50. Van Kol t.a.p., blz. 57.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
169 van ethische beginselen, welke losgemaakt zijn van iederen godsdienst. En om deze reden behoort de Rotary tot de vereenigingen, waarvan de katholieken zich moeten afzijdig houden. Daarom achten Wij het Onzen plicht uitdrukkelijk te verklaren, dat de toetreding tot de Rotary voor den katholiek niet geoorloofd is’1. Merkwaardig is in dit verband ook de nadere explicatie, welke van Kol geeft over dit verbod, n.l. ‘Voor de Katholieken in ons vaderland, die zich door sterke Katholieke organisatie emancipeerden uit de verdrukking, was het standpunt van het Episcopaat zeer begrijpelijk.’ Van Kol merkt verder op: ‘Het eigenlijk motief van het bisschoppelijk verbod is zeker de neutraliteit van de Rotary, maar men dient dit motief te zien tegen de achtergrond van het Katholieke organisatieleven in Nederland..... Welnu, het zoo intense Rotary clubleven laat voor een drukbezet zakenman of een vooraanstaand beoefenaar der vrije beroepen nauwelijks ruimte open voor actieve deelname aan Katholieke organisaties’2. Hetzelfde argument geldt blijkbaar niet voor katholieken in andere landen, waar de Rotary voor hen niet verboden is, omdat, gelijk Van Kol het uitdrukt, in ons land het katholieke verenigingsleven veel sterker ontwikkeld en veel beter in staat is de katholieken een maatschappelijke organisatie op katholieke grondslag te bieden dan b.v. in Amerika het geval is.
Strengere toepassing van de vastenwet Nadat tijdens de oorlogsjaren de vasten- en onthoudingswet buiten werking was gesteld, is bij de vastenbrief 1950 van het Nederlands Episcopaat genoemde kerkelijke wet wederom ingevoerd. Vergelijking met het buitenland, o.a. met België, toont aan, dat de vastenplicht voor de Nederlandse katholieken zwaarder is dan voor hun buitenlandse geloofsgenoten. Vastendagen in Nederland zijn: 1. Alle dagen van de veertigdaagse vasten, uitgezonderd de Zondagen en Paas-Zaterdag na 12 uur 's middags. 2. De Quatertemper-Woensdagen, -Vrijdagen en -Zaterdagen door het jaar. 3. De vigiliedagen van Pinksteren, Maria ten Hemelopneming, Allerheiligen en Kerstmis, behalve wanneer zij op een Zondag vallen3.
1 2 3
Analecta Utrecht 3 (1930) 139, geciteerd door van Kol t.a.p., blz. 57/58. Van Kol t.a.p., blz. 61/62. Vergl. Vastenbrief 1950 van het Nederlands Episcopaat, ‘Katholiek Archief’ No. 8-24, Februari 1950, blz. 151.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
170 Wat het vasten in België betreft, hieromtrent werden ons door het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut de volgende gegevens verstrekt, ontleend aan het desbetreffende schrijven van Kardinaal Van Roey, volgens welke de vastenplicht in België aldus wordt beperkt: ‘.... Krachtens de macht ons door de Heilige Stoel verleend, ontslaan wij van de wet op het vasten, op alle vastendagen van het jaar, uitgenomen op Aswoensdag, Goede Vrijdag, de Vigiliedag van Allerheiligen en de Quatertemper Zaterdag van de Advent’1. Een katholiek geestelijke gaf ons bij deze tekst de volgende toelichting: ‘In Nederland verplicht de vastenwet op bijna alle dagen van de z.g. 40-daagse vasten, de 12 Quatertemper dagen en 4 vigiliedagen. In België echter zijn de gelovigen nog slechts 4 dagen in het jaar door deze wet gebonden.’ De strengere formulering in Nederland is onmiskenbaar.
Relatief grote missie-activiteit van Nederlandse geestelijken buiten onze landsgrenzen De relatief grote missie-activiteit, welke door de Nederlandse katholieken in overzeese gebieden ontwikkeld wordt, moge door sommige protestanten met een meer of minder grote aversie worden beschouwd, zij blijft als uiting van opvallende religieuze opofferingsbereidheid een aantrekkelijk aspect van de ‘frontmentaliteit’ der door ons bestudeerde groep. Het is uiteraard moeilijk exact aan te geven in hoeverre de missie-activiteit der Nederlandse katholieken die van hun geloofsgenoten elders overtreft; enkele cijfers kunnen hiervan slechts een indicatie geven. Nederland telt thans bijna 7000 missionarissen en religieuzen in overzeese missies, dat is 1 missionaris per 600 Nederlandse katholieken. Voor België en Frankrijk, waar het Christelijk geloof hoofdzakelijk door het Katholicisme vertegenwoordigd wordt, bedragen deze getallen resp. 1500 en 2600. Dit niettegenstaande het feit, dat beide landen over omvangrijke koloniale overzeese gebieden beschikken. Merkwaardig is ook de wel zeer geringe missie-activiteit in Italië en Spanje, van oudsher uitsluitend katholieke landen. Per 12000 inwoners hebben zij slechts 1 missionaris geleverd2. Niet
1 2
Vergl. het schrijven van Kardinaal van Roey 4 Februari 1953, betrekking hebbende op de vastenplicht in België. Vergl. Zeegers ‘Onze Taak’ t.a.p., kol. 548.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
171 zonder gerechtvaardigde trots constateert Van den Eerenbeemt, dat de Nederlandse missionarissen overal ter wereld te vinden zijn. Zij blijken geenszins vooral hun activiteit op Indonesië te concentreren. Er trokken na 1900 meer Nederlandse missionarissen naar Brazilië en Centraal Afrika dan naar Nederlands Oost- en West-Indië1. Het is opvallend, dat de Nederlandse missie haar activiteit zelfs uitstrekt tot landen, die eertijds de naam hadden vrijwel uitsluitend katholiek te zijn. Zo leveren Nederlandse priesters een bijdrage tot de oplossing van het priestervraagstuk in Frankrijk. Het blijkt, dat hulp van buitenlandse geestelijken in vele Franse bisdommen gaarne wordt aanvaard, waarbij Belgen, Nederlanders, Ieren, Italianen, Polen en Spanjaarden een rol spelen. De priesters van de drie laatstgenoemde landen echter stammen, hoewel in het buitenland geboren, veelal uit immigrantenfamilies, uit Frankrijk afkomstig en zijn daarom meer of minder als Fransen te beschouwen. Des te opvallender kan het verschijnsel worden genoemd, dat aan de zielszorg van verschillende Franse bisdommen ‘een opmerkelijk groot aantal’ Nederlanders deelnemen2.
Hoge waardering voor het grote gezin Van oudsher heeft zich in het Katholicisme en in het bijzonder in het Nederlandse Katholicisme een hoge waardering voor het grote gezin als zodanig voorgedaan. De katholieke hoogleraar Veraert wijst in zijn aantekeningen bij het bevolkingsvraagstuk op de ‘constante overschatting van de waarde van het grote gezin, waaraan de katholieke academici van deze periode (nog omstreeks 1900) zich overgeven’3. Deze hoge waardering voor het grote gezin vindt nog steeds bij de Nederlandse katholieke bevolking weerklank. Ook onder de tegenwoordige tijdsomstandigheden, nu de woningnood en beperkte woonruimte zonder twijfel belangrijke hinderpalen voor de ontwikkeling van het grote gezin vormen. De enquêtes van Mej. Diels omtrent de meest gewenste gezinsgrootte bij diverse godsdienstige groepen geven opmerkelijke indicaties van deze waardering4. Het feit, dat onderstaande gegevens op de drie grote Nederlandse steden
1 2 3 4
A.J.J.v.d. Eerenbeemt ‘De missie-actie in Nederland (± 1600-1940)’, Nijmegen 1945, blz. 164. A.A. Janssen ‘Het Priestervraagstuk in Frankrijk’ Katholiek Cult. Tijdschrift, 2e jaargang, deel I, afl. 11, blz. 433. ‘Aantekeningen bij het bevolkingsvraagstuk’, R.K. Artsenblad, Februari 1953, blz. 54. A.E. Diels ‘Opvattingen van ondertrouwde vrouwen omtrent de grootte van haar toekomstig gezin (I. Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage)’ Inst. v. Sociaal Onderzoek v.h. Ned. Volk, Amsterdam 1951, blz. 80.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
172 betrekking hebben, vergroot ongetwijfeld hun betekenis, al moeten wij uiteraard met de mogelijkheid rekening houden, dat de personen, die op de desbetreffende enquête geantwoord hebben, niet geheel representatief zijn voor hun godsdienstgroep.
Gewenst aantal kinderen door ondertrouwde vrouwen te Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage Godsdienst a.s. echtgenoot
Gewenst aantal kinderen minder dan 33 of meertotaal Beiden R.K. ..... 30 74 104 Beiden Geref...... 8 35 43 Beiden N.H. ..... 92 71 163 Beiden geen ..... 122 40 162 Man óf vrouw geen .. 66 30 96 Overige combinaties ..42 41 83 Totaal ..... 360 291 651
Minder danGemiddeld 3 in % per gezin totaal 29 19 56 75 69 51 55
3.65 3.861 2.59 2.40 2.41 2.69 2.77
De grote meerderheid van katholieke ondertrouwden (71 %) wenste in de toekomst 3 of meer kinderen. Gemiddeld per gezin 3.65. Treffend zijn een aantal antwoorden uit deze groep, die door Mej. Diels woordelijk zijn weergegeven: 27 jaar, R.K., geen beroep. ‘Wat O.L. Heer goed vindt’. 25 jaar, R.K., machinestikster. ‘Wat God mij belieft te schenken en hoeveel, dat moet ik nog afwachten’. 26 jaar, R.K., schrijfster aan Ministerie. ‘Laat ik aan God's zegen over.’ 32 jaar, R.K., verpleegster. ‘Zoveel God mij toewenst.’ 21 jaar, R.K., hulp in de huishouding. ‘Zoveel God mij schenkt en schrik niet voor 10.’ 26 jaar, R.K., onderhoud meubelzaak. ‘Volgens geloofsovertuiging geen bepaald aantal.’ 32 jaar, R.K., gedipl. verpl. ‘Onbeperkt, hoe meer, hoe liever. In de hoop, dat God mij in mijn toekomstig gezin met een groot aantal kinderen zal zegenen.’
1
Het hoge cijfer voor de Gereformeerden is opvallend en verdient zeker nadere studie.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
173 23 jaar, R.K., dienstbode. ‘Al zijn het er twintig, elk kind brengt zijn zegen en genade en elk kind is weer een wonder opnieuw. Zouden wij een wonder weigeren, welk God in ons tot stand brengt? Ik vind het heerlijk om met God te mogen meewerken aan het scheppen van een mensje; daarom zullen ze allen welkom zijn. God zal in het nodige voorzien! Vol vreugde ga ik het Huwelijk tegemoet.’ In het rapport van Mej. Diels voor Tilburg, Nijmegen en Eindhoven wordt als gemiddelde gewenste gezinsgrootte voor echtparen (beide R.K.) 4.25 vermeld; Utrecht 4.29; Haarlem, Groningen, Arnhem en Enschede 3.761. Deze cijfers der katholieken overtreffen in genoemde gemeenten die der andere godsdienstige groepen meestal in hoge mate; het cijfer voor de katholieken ligt daar boven dat van de gereformeerden. Bij de individuele antwoorden, die door katholieken gegeven worden, valt op, dat indien maxima gesteld worden, dit vooral in verband wordt gebracht met sociaal-economische omstandigheden. Herhaaldelijk treft men in de door Mej. Diels vermelde antwoorden deze gezindheid aan. 22 jaar, R.K., geen beroep, 4 à 5. ‘Naar verdiensten, 4 à 5 kinderen.’ 22 jaar, R.K., naaister, 6. ‘Indien wij het voor het zeggen hadden, het is ons ideaal zes. Als de inkomsten het toelaten, zoveel kinderen als het kan. Leve mijn toekomstige kinderen!!!!!’ 21 jaar, R.K., dienstbode, 4 à 6. ‘Indien de sociale omstandigheden zo mochten zijn, dat wij er bijv. 15 fatsoenlijk groot konden brengen, dan 15 kinderen, maar aan kinderbeperking beginnen wij niet.’ 20 jaar, R.K., geen beroep, 4 à 6. ‘Indien wij in staat zijn 12 kinderen “goed” groot te brengen, willen wij er evengoed 12, doch indien wij er 4 naar een middelbare school kunnen sturen en de 5e, bij wijze van spreken, naar de ambachtsschool, hopen wij er 4 te krijgen. Dit hangt geheel van alle omstandigheden af.’ 26 jaar, R.K., cassière, 3 à 4. ‘Wij hebben 6 jaar verkering. Eindelijk door de goodwill van mijn zuster twee kamers gekregen. Wij hebben helemaal geen angst voor een behoorlijk gezin, maar niet eerder voordat wij een huis hebben. Een gezin behoort samen te zijn. Bij mijn zuster hebben wij nu 2 grote kamers met aparte keuken, maar om daar met kinderen te wonen is niet gemakkelijk op een bovenhuis en zijzelf heeft ook kinderen, dus dat geeft bezwaren. Eén
1
A.E. Diels, t.a.p., II, blz. 60.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
174 kindje zou nog gaan. Wij proberen alles om een huisje te krijgen, daarom hebben wij ook gewacht met trouwen. Zo gaarne wilden wij trouwen zoals het behoort. Maar dat gaat nu eenmaal niet. Dit zijn problemen, waarmee duizenden moeite hebben. Wij komen beiden uit een groot gezin, bij mijn man zijn 4 kinderen (in ouderlijk gezin vrouw 6). Dus een behoorlijk gezin is ons ideaal, maar dan ook een gezin alleen en niet op kamers, zodat men nooit alleen is. Hopende, dat U onze mening hieruit voldoende begrijpt, verblijven wij....’. 21 jaar, R.K., bankemployé, 4. ‘De vragen 7 en 8 zijn moeilijk te beantwoorden. De antwoorden zullen voor U van weinig nut zijn, daar m.i. deze in de practijk geheel anders zullen uitkomen, mede i.v.m. huisvesting, levensstandaard en dergelijke invloeden, waar de gehuwden niet veel aan doen kunnen’1. Hoewel zich hierbij uiteraard een bewuste of onbewuste maskering van andere motieven kan voordoen, en deze weinige antwoorden geen aanspraak mogen maken op representativiteit, verdienen zij toch bijzondere opmerkzaamheid. Met name in verband met de prognose van de toekomstige ontwikkeling van het katholieke geboorte-niveau onder geleidelijk afnemende woningnood en wellicht stijgend welvaartspeil.
Een groter rigorisme der Nederlandse geestelijkheid ten aanzien van het gebruik van conceptie verhinderende middelen Bij de studie van de katholieke moraaltheologie in verband met het vraagstuk der geboortebeperking wordt door sommige Nederlandse waarnemers een onbuigzaamheid vastgesteld, die hen verbaast. De katholieke arts L. Vaassen merkte tijdens de studiedag van de Katholieke Nationale Commissie voor Huwelijksvoorlichting op: ‘Het is eigenlijk wel vreemd, dat men bij alle andere deugden een ruime marge laat voor het groeien naar de volmaaktheid, maar dat men hier alleen maar het alternatief van doodzonde of volmaaktheid zou moeten stellen’2. Dupuis, die als medisch deskundige medewerkte aan het recente rapport ‘Conceptieregeling’ van het Nederlands Gesprek Centrum3, constateert, dat ook thans de Katholieke Kerk in Nederland zich tegen het gebruik van conceptie verhinderende middelen verzet op een wijze, die ‘ongelooflijk fel’ is4. Daarentegen wordt in de antwoorden der Belgische artsen op onze enquête naar de oorzaken van de vruchtbaarheidsverschillen aan weerszijden van
1 2 3 4
A.E. Diels, t.a.p., II, blz. 113, 114, 115. Vergl. R.K. Artsenblad, Februari 1953, blz. 61. Nederlands Gesprek Centrum, Publicatie No. 8 ‘Conceptieregeling’, Den Haag 1953. Vergl. P.J.F. Dupuis, ‘Uw deel in dit leven’, t.a.p., blz. 142.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
175 de Nederlands-Belgische grens opgemerkt, dat ‘de Katholieke moraal en de daaruit voortvloeiende levenswijze op zedelijk gebied in België veel minder strak aangespannen is....’ en dat in België ‘de priesters op kansel en in biechtstoel deze normen niet of onvoldoende voorhouden.’ In de desbetreffende literatuur vindt men aangaande eventuele internationale verschillen in de intensiteit van de contrôle der katholieke geestelijkheid inzake het geboortevraagstuk betrekkelijk weinig gegevens. In de ‘Encyclopaedia of the Social Sciences’, het belangrijkste overzichtswerk voor de sociale wetenschappen, dat tot nog toe verschenen is, geeft Hankins het volgende merkwaardige relaas van de houding, die reeds omstreeks het midden der 19de eeuw door de Franse katholieke geestelijkheid ten aanzien van de geboortebeperking zou zijn aangenomen1. Hij ontleent zijn gegevens vermoedelijk via J. Wolf aan Havelock Ellis2. Volgens Hankins deelde Bisschop Bouvier van Le Mans in 1842 aan de Pauselijke autoriteiten mede, dat het gebruik van conceptie verhinderende methoden langzamerhand veel aanwending vond in zijn gebied en dat de classificatie van deze misbruiken onder de doodzonden moeilijkheden veroorzaakte bij het biechten. De Curia Sacra Poenitentiaria antwoordde hierop, dat de biechtvader niet behoefde te vragen naar het voorkomen van deze practijken tenzij zijn oordeel hieromtrent werd ingewonnen. Het is uiteraard moeilijk met zekerheid vast te stellen of het bovenstaande juist is. Echter in dezelfde richting als Hankins wijst - behalve de hierboven weergegeven mening van een Belgisch arts - het feit, dat op een recente internationale conferentie van Protestants-Christelijke artsen, door buitenlandse collega's werd opgemerkt, dat in hun land de katholieke geestelijkheid ten aanzien van de geboorteregeling heel anders optreedt dan in Nederland. Volgens een van hen zou in Frankrijk, althans in bepaalde streken, de geestelijkheid zelfs opgedragen zijn zeer terughoudend te wezen op dit punt ten einde de versnelling van het proces van de ontkerkelijking tegen te gaan3. Merkwaardig is ook in dit verband, dat zelfs de toepassing van de onder zekere voorwaarden door de Paus goedgekeurde methode der onvruchtbare periode, onder de katholieken in ons land op weer-
1 2
3
F.H. Hankins, Artikel ‘Birth Control’, Encyclopaedia of the Social Sciences, Vol. II, blz. 560. J. Wolf ‘Der Geburtenrückgang, die Rationalisierung des Sexuallebens in unserer Zeit’, Jena 1912, blz. 96 en Havelock Ellis ‘Rassenhygiene und Volksgesundheit’, (Duitse vertaling Hans Kurella Würzburg 1912, blz. 90). Mededeling van een der conferentie-deelnemers. Het betreft de internationale protestantse artsen-conferentie Bossey, Juni 1953.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
176 standen stuit. Zo drukt de Nederlandse katholieke geestelijke Hoegen de lezers van zijn uiteenzettingen omtrent periodieke onthouding op het hart: ‘Wij moeten niet roomser willen zijn dan de Paus’1. Welk een betekenis aan de naleving van deze normen ook bij de Nederlandse katholieke jongeren wordt gehecht, blijkt wel uit het feit, dat Prof. Zeegers onlangs nog de Nijmeegse studenten er op moest wijzen, dat de bestaansreden van een katholieke medische faculteit dikwijls bijna alleen is gezien in verband met de moraaltheologische opvattingen inzake de regeling van het kindertal. Het gaat er echter in de eerste plaats om - aldus Zeegers - de katholieke intellectueel de algemene innerlijk gewortelde katholieke levensinstelling te geven, welke zich uitdrukt in een katholieke levensstijl2. Voor de niet-katholiek, die zich met de studie van het geboortevraagstuk bezighoudt, is het bijzonder moeilijk een duidelijke indruk te verkrijgen van de intensiteit van de afkeer der Nederlandse katholieke geestelijkheid van het gebruik van conceptie verhinderende middelen. Meestal worden in niet-katholieke studiewerken de Pauselijke bekendmakingen in de desbetreffende Encyclieken woordelijk vermeld en een korte toelichting gegeven3. Voor de socioloog is echter ook de beleving van de gestelde norm van grote betekenis. Nooit zal men een duidelijk beeld van de gezindheid der Nederlandse katholieke geestelijkheid, ten aanzien van het geboortevraagstuk verkrijgen, indien deze houding uitsluitend beschouwd wordt als een passief doorgeven van kerkelijke voorschriften. Belangrijk is hier, dat de niet-katholieke onderzoeker tracht de gevoelsintensiteit te doorleven, waarmede deze problemen zich aan de Nederlandse katholieken voordoen. Hierbij valt de aandacht op de wijze, waarop de strijd tegen het gebruik van conceptie verhinderende middelen wordt gevoerd en de mate, waarin de Nederlandse katholieken voor deze beïnvloeding ontvankelijk zijn geweest en - zij het in afnemende mate - nog ontvankelijk zijn. Wat de voor-oorlogse wijze van deze actie betreft, in dit opzicht is een inleiding van de bekende radiospreker Pater de Greeve van belang, gehouden in 1929 voor het R.K. Landelijk Congres tegen het Neo-Malthusianisme te Nijmegen4. Genoemd congres werd door de
1 2
3 4
A.W. Hoegen ‘Het Huwelijk’, t.a.p., blz. 55. Vergl. Prof. G.H.L. Zeegers ‘Onze taak als Katholiek intellectueel’. Feestrede uitgesproken bij gelegenheid van de 28ste Dies Natalis van het Nijmeegse Studentencorps op 13 Juni 1952. Zie ‘Katholiek Archief’ 11 Juni 1952, blz. 549. Vergl. Hoofdstuk II. Vergl. Pater H. de Greeve S.J., ‘De gruwel der verwoesting’, opgenomen in het Verslag van het R.K. Landelijk Congres tegen het Neo-Malthusianisme, gehouden door den Nederlandschen R.K. Bond voor Groote Gezinnen te Nijmegen, 25, 26 en 27 Augustus 1929. Venlo, z.j. De geciteerde stukken van deze inleiding bevinden zich op blz. 140/141 en 143/147.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
177 bisschop van Den Bosch bijgewoond. De hieronder geciteerde inleiding genoot een grote belangstelling bij de congresdeelnemers en blijkens het Verslag de goedkeuring van de Congresleiding. De felheid van de Greeve's agressief betoog kan ten dele in verband gebracht worden met de na de eerste wereldoorlog sterk toegenomen propaganda-actie van het Neo-Malthusiaans Verbond1, een propaganda die destijds in haar radicaliteit wel eens vergat, dat er voor het gezin ook optimale minimumgrenzen bestaan. Wij zullen in een volgend gedeelte van dit hoofdstuk zien, dat na de tweede wereldoorlog de Nederlandse katholieke geestelijkheid de strijd tegen de toepassing van conceptie verhinderende middelen op meer gematigde wijze is gaan voeren. Hieronder volgen enkele der meest kenmerkende delen van Pater de Greeve's bestrijding van het Neo-Malthusianisme2. ‘.... De Neo-Malthusiaan stelt zijn daad en beoefent zijn practijk. Hij doet dat als de gewoonste zaak der wereld, alsof het zoo hoort, alsof het met de daad zelf afgelopen is, zooals hij een tafel verzet, een boek opneemt. M.a.w. hij houdt geen rekening met het feit, dat er ergens nog een andere wereld is, waar die daad ongezien misschien gevolgen heeft; hij houdt er geen rekening mee, dat zijn daad misschien later gevolgen kan hebben; hij ziet de natuur niet en hij houdt er geen rekening mee, dat hij met zijn tegennatuurlijke daad de natuur verschrikkelijk beleedigt, die zich wreekt. Laat ik het vergelijken met een kind, met een jongen, die een bom vindt, zooals wij dat in de jaren na den oorlog zoo dikwijls hebben gelezen; hij peutert er aan, hij demonteert het ding en het springt en de jongen gaat aan flarden. Een niet deskundige werkt aan een machine een schroef los, en alles spat uit elkaar. Welnu, die Neo-Malthusianist, die alleen aan zichzelf denkt, knoeit aan een reusachtig samenstel, aan een wereldbeweging, waarop de wereld millioenen jaren moet leven en hij komt in den knel van een raderwerk, hij wordt gegrepen door bliksemende vliegwielen. Dat wordt zijn ongeluk, want ergens, in de toekomst, op zijn levensweg loert het onheil, de plotselinge bliksemschicht, de bijlslag, onverwacht toegediend. Ik zou hier beschouwingen kunnen gaan houden over de medische zijde van het vraagstuk, een kansberekening kunnen gaan maken van vrouwen, die gaan lijden aan kanker en zenuwziekten. Wij zullen het echter algemeen opzetten. Hun opzet was: geluk.
1
2
Vergl. J. Heringa ‘Gegevens betreffende de ontwikkeling van het “Nieuw-Malthusianisme”’ (‘Synchronistische tabel’ blz. 6 e.v.), ongepubliceerd rapport, opgesteld in opdracht van de door het Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk ingestelde Commissie voor het Geboorteonderzoek. Zie voetnoot 4 blz. 176.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
178 Welnu, met lichtreclame, met groote lichtletters zet ik het boven de vergadering: Is dat geluk? Met welke mooie frazes en welke illustere voorbeelden, onder welke quasie vanzelfsprekende voorwendsels ook zij hun praktijken trachten goed te praten, als zij hun daad bedreven hebben en hun practijken uitgevoerd met of zonder bevredigend resultaat, heeft hun verhouding tegenover elkaar niets van twee blij-getrouwde menschen, maar is het bij hen hoogstens een verhouding en een vriendschap van twee dieven of van twee misdadigers, die samen weten, dat zij een misdaad bedreven hebben. De huwelijksband bindt ze niet, en niet de liefde, maar de misdaad, de zonde. Dat is het cement tusschen twee menschen, tussen twee Neo-Malthusianisten. Wat tussen die twee is en uitgewisseld wordt is niet hun eigen persoonlijkheid, is niet hun hart, is niet een blijde overgave, is niet het heerlijke in elkaar opgaan, dat heeft niets van de bruid en den bruidegom, waarover ze zoo ontroerd waren op hun trouwdag, dat heeft niets van de voorbestemming tot groote mogelijkheden, maar wat tusschen die twee omgaat is iets walgelijk-vulgairs, bij de pleging waarvan ieder van hen innerlijk op het moment van de misdaad, in plaats van een geluksextase, een alle vreugde ontbindende, brandende gewaarwording krijgt van, permitteer mij het woord, een gore daad, zonder meer. Het is alsof hun ziel afzijdig blijft en toeziet en dan het hoofd afwendt. Is dat geluk? Op het moment zelf en uren en jaren daarna, al de jaren lang van hun 20, 30-jarig huwelijksleven, tegen zichzelf te kijken als tegen een minderwaardig sujet? Is dat geluk, waar een redeneering noodig is, overwinning van schaamtegevoel, geestelijke zelfmoord, argumenten uit schunnige boekjes, levenswijsheid van grinnekende sujetten, van sjacheraars in huwelijksmoraal, om het aan te durven, om het z.g. te mogen doen? Is dat geluk, te moeten leven vol zelfbedrog, een geheel huwelijksleven te moeten opbouwen op een gewaagd argumentje, waarvan de bedriegelijke voorstelling en de verkeerde opzet ondanks alles zich voortdurend blijven opdringen? Is dat geluk, te moeten leven met een verwijt, telkens omlaag gedrukt onder de bewustzijnsdrempel, maar telkens omhoogverend als het mismaakte poppetje in het doosje, het duveltje in de broodkast? Is dat geluk, ook in die gevallen waar geboortebeperking wordt toegepast uit minder egoistische beweegredenen, omdat men eerlijk overtuigd is te arm te zijn voor het onderhoud en de vermeerdering van het gezin, of uit angst voor ziekte? Ook in dit geval blijft de practijk ongeoorloofd en het geluk uitgesloten, omdat de geoorloofdheid van de daad een noodzakelijke voorwaarde is voor het geluk. Zoolang zij moeten zeggen - en dat is altijd -: het mag niet, zoolang zijn en blijven zij dood - en dood - en doodongelukkig. Maar welke psychologische stukken ongeluk, diè twee menschen, wier motief kort en klaar is - en dat is bij 80 % het geval - de lust zonder de lasten. Dàt leven is een hel. Dag in dag uit staan ze tegenover elkander: twee monsters van egoïsme, waarvan de een alleen aan de ander denkt,
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
179 omdat zij hem of hij haar noodig heeft voor zichzelf, maar niet voor de ander. Wat een verhouding- dat huwelijk van twee instincten, die op den loer liggen als loerende dieren. Waar de een door den ander met niet meer dan een matig verschil graag op één lijn wordt gesteld met een willekeurig genotmiddel, met alcohol, opium, cocaïne of morfine. Is dat geluk? Met al zijn aspiraties, zijn verstand, met zijn twee oogen, zijn ziel, met al zijn mogelijke en menschelijke eigenwaarde te verdwijnen in de genummerde rij van gebruiksvoorwerpen! Waar de rijkdom van het leven en de teere idealen der jeugd plaats maken voor stiekeme afspraken en het uitroeien van het zedelijksheidsbesef. Is dat geluk, na het gebruik van voorbehoedmiddelen in zenuwachtige afwachting te leven, of misschien toch, ondanks de zorgvuldige maatregelen, in de diepte van het wezen op zekeren dag een nieuw leven een doodelijk gevreesd teken geeft. Is dàt leven, als het dan toch anders afgeloopen is, dan raad te gaan vragen, met schaamte en lange, voorzichtige inleidingen bij vriendinnen, die hen meteen in de kaart kijken, winkels binnen te gaan en te vragen naar de beste middelen van tegenweer? Is dàt leven om, als ook dat niet helpt, den weg te moeten nemen naar den dokter, die weigert in te gaan op hun wensch en dan tenslotte voor een individu, waarvan zij anders zouden spuwen, den hoed af te nemen; de zonde bloot te leggen aan iemand, die woont in een achterbuurtje, ergens op een derde verdieping, ergens in een kamertje, aan een beroepsmisdadiger, den kwakzalver-aborteur? Is dàt geluk, is dàt leven, het beulswerk te verrichten of te laten verrichten, waarvoor een beul of iemand, die electrocutionneert, zich schamen zou? Bah! Is dàt leven?’ Spreker vult zijn schets van een Neo-Mathusianistisch gezin aan met een uitvoerige beschrijving van de desorganisatie van dat gezin door huwelijksontrouw, welk verschijnsel hij blijkbaar met geboorteregeling in nauw verband acht te staan. Hierna geeft De Greeve een beschrijving van de opvoeding in een op basis van geboorteregeling ontstaan 2-kinderengezin. Deze opvoeding mislukt. De kinderen worden ‘verwende dwingelanden, lastige karakters, verwende naturen, geblaseerd, vroeg rijp, dikwijls vroeg rot’. Tegenover al deze ellende in het gezin, dat geboorteregeling toepast, plaatst spreker als navolgenswaardig voorbeeld de stichter van het zeer grote gezin, die hij aan het slot van zijn rede introduceert op het ogenblik, dat deze familievader zijn zilveren bruiloft viert. ‘Dan staat hij, patriarch van het gezin, nog eens op om zijn ondervindingen te vertellen, hoe zij begonnen samen, nederig en bescheiden, natuurlijk, de tering naar de nering, hoe er zorgen kwamen, maar die brachten ze bij elkaar, hoe er ziekte was, en ze pasten elkaar op, en hoe er dood kwam en ze hebben samen geweend voor het beeld achter in de kerk, bij de Moeder van Smarten, hoe de kinderen de bengels en
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
180 krullebollen, opgroeiden, hoe ze hun trots waren en hij verhaalt van de huiselijke feestjes en de kwajongensstreken, Sinterklaas, Kerstmis, verrassingen en pret en de tranen van het lachen komen hem in de oogen; hij verhaalt van hun tehuis, dat geen buitenwereld, geen café, geen theater noodig had om gelukkig te zijn. Hij verhaalt van zijn lieve vrouw, nu oud, maar nog zoo mooi in haar hoogen ouderdom met haar ongerept gezicht in den glans van haar zilveren haren van dien zilveren leeftijd van het schoon beleefde vrouwenleven dat met elk kindje schooner werd, van zijn vrouw, die geen schmink en geen lippenstift - en hij lacht er bij - noodig had. Dat moet je meemaken en dan begrijpt men iets van het groote gezin en wie er zelf uit voortkwam weet, dat ik gelijk heb. En ik weet nog iets. wie één kind heeft, mag eenmaal hopen, wie er twee heeft, mag tweemaal hopen, wie er drie heeft, mag driemaal hopen, wie er vijf heeft, mag vijfmaal hopen, wie er tien heeft, mag tienmaal hopen en hij zal nooit, nooit, in eeuwigheid niet beschaamd worden. Ik heb gezegd.’ (langdurig applaus) De vergadering wordt gesloten. De volgende dag na heropening van het congres: De Voorzitter: ‘Ik mag dit congres niet heropenen zonder nog even een woord van hartelijken dank te richten aan het adres van Pater H. de Greeve, die gisteravond op zoo uitmuntende wijze de gedachte heeft vertolkt, welke leeft in ons, die den strijd hebben te voeren tegen het Neo-Malthusianisme. Gisteravond bestond daartoe niet de gelegenheid; na een zoo schitterende rede paste niet een woord van dank, maar ik ben overtuigd de tolk te zijn van allen, indien ik Pater de Greeve voor zijn enthousiaste en schitterende rede hier nog even openlijk onzen hartelijken dank betuig.’ Voor een juiste interpretatie van het bovenstaande dient er wel op gewezen te worden, dat de inleiding in 1929 werd gehouden, dus vóór de werkloosheidsperiode der dertiger jaren en vóór de bevolkingsdruk en woningnood na de tweede wereldoorlog. Voor het onderwerp van onze studie biedt zij de volgende belangrijke aspecten: 1) De heftigheid van de afkeer tegen het Neo-Malthusianisme; 2) De overtuiging, dat het gebruik van conceptie verhinderende middelen criminele abortus en desorganisatie van het gezin in hoge mate bevordert1;
1
Wij Inten hier de door de Greeve geuite zienswijzen op medisch gebied buiten beschouwing.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
181 3) De sterke religieuze verheerlijking van het zeer grote gezin als zodanig. De stichter hiervan ‘mag tienmaal hopen en hij zal nooit, nooit, in eeuwigheid niet beschaamd worden.’ Mede onder invloed van de Pauselijke goedkeuring van de methode der periodieke onthouding en de veranderende sociale omstandigheden, is na de tweede wereldoorlog de aard der bestrijding van de conceptie verhinderende middelen door de Nederlandse katholieke geestelijkheid gewijzigd. Een duidelijke indicatie hiervan geeft de serie causerieën van Pater H. Bartels, gehouden voor de Katholieke Radio Omroep in 19521. Deze uiteenzettingen tonen de volgende belangrijke kenmerken: 1. Een waardiger betoog dan de hierboven geciteerde agressieve rede van Pater de Greeve. 2. De afwijzing van het grote gezin, indien het ontstaan is, zonder dat rekening is gehouden met medische en sociale factoren, die op het gezinsleven betrekking hebben. 3. Het begrip ‘verantwoorde huwelijksomgang’ blijft echter kennelijk ruimer geïnterpreteerd dan bij de meeste andersdenkenden in ons land gebruikelijk is.
Het volgende citaat uit de causerieën van Pater Bartels, dat wij ten dele in ander verband reeds eerder behandelden, moge als toelichting van het bovenstaande dienen. ‘Wanneer de paus de vroedvrouwen wijst op hun plicht om de mentaliteit van de echtgenoten te helpen vormen tot eerbied en waardering voor de edele taak om kinderen voort te brengen en op te voeden, om hen te winnen voor de dienst van het ouderschap, dan voegt hij daar onmiddellijk aan toe dat hij niet2 pleit voor een blinde slavernij onder de aandriften van de natuur, maar voor een uitoefening van de echtelijke rechten en plichten welke geregeld is volgens de beginselen van verstand en geloof (p. 14). En wanneer hij zijn voldoening en dankbaarheid uit tegenover gehuwden die een kinderrijk gezin grootbrengen, dan wijst hij tevens op de juiste mentaliteit die hen daarbij moet inspireren: edelmoedige gehuwden, die uit Liefde tot God en in vertrouwen op Hem, moedig een kinderrijk gezin grootbrengen (29). Wanneer het hebben van veel kinderen zou voortkomen uit onbeheerste hartstocht, dan zou dat geen edelmoedigheid en beslist niet te prijzen zijn. Wanneer men zich daarbij niet zou bekommeren om de gezondheid van de moeder, om de vraag of moeder en gezin niet overbelast worden, om de vraag of men die kinderen een passende opvoeding zal kunnen geven: dan zou hier hoogstens een vermetel
1 2
‘Huwelijk in opspraak’, een serie causerieën voor de KRO gehouden door Pater H. Bartels O.P, Najaar 1952, gestencild verslag. De cursiveringen bevinden zich in het gestencilde verslag, waaruit deze tekst is overgenomen.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
182 vertrouwen op God zijn want dan schiet men in het dragen van zijn eigen verantwoordelijkheid tekort. Kinderen krijgen moet verantwoord zijn in het licht van geloof en rede. Maar om misverstand te voorkomen wil ik hier toch óók even uitdrukkelijk bijvoegen, dat het hebben van een groot gezin heel goed volkomen verantwoord kan zijn, en het in de meeste gevallen ook zeker is. De draagkracht van de verschillende huwelijken is in deze zéér ongelijk. Waar het voor het ene echtpaar, gezien de omstandigheden, ónverantwoord zou zijn om veel kinderen te hebben, daar is het voor een ander echtpaar volkomen verantwoord. En vaak heeft men dan inderdaad te maken met edelmoedig gehuwden, die in hun geloof een kracht vinden welke hen tot méér in staat stelt. Dit is nu niet bedoeld om de een of ander een brevet van edelmoedigheid te geven, maar om een zich verspreidende opvatting af te wijzen; alsof een groot gezin uiteraard een onverantwoord-groot gezin zou zijn. Dit is beslist niet waar. Wij Katholieken leggen voor dat verantwoord-zijn andere normen aan dan mensen met een eenzijdig natuurlijke of zelfs een gematerialiseerde levensopvatting. Verantwoord is elk ouderschap dat voortkomt uit verantwoorde huwelijksomgang. En bij het verantwoorden van deze laatste mogen niet alleen economische overwegingen gelden. De totale concrete huwelijkssituatie van deze twee mensen en van dit gezin moet er alzijdig bij betrokken worden. Dus vooral ook persoonlijke, zedelijke en godsdienstige aspecten: de echtelijke liefde, de echtelijke kuisheid, de huwelijkstrouw, het vertrouwen op God en het geloof aan Zijn Voorzienigheid. Dat dan de conclusie vaak ànders uitvalt dan bij een eenzijdig laten gelden van eventuele economische consequenties behoeft geen apart betoog. Maar goed: de kerk wil dus helemaal niet dat er maar zoveel mogelijk kinderen geboren worden. Zij spoort aan tot verantwoord ouderschap. De kerk waardeert zelfs het maagdelijke huwelijk: waarin man en vrouw om hogere redenen in het geheel geen gebruik maken van hun huwelijksrecht. Maken man en vrouw van dit recht wél gebruik, dan behoren zij in principe ook hun deel te nemen in de voortplantingstaak. Maar hoe groot dat deel is: dat moeten zijzelf verstandig bekijken; dat moeten zijzelf verstandig én gelovig uitmaken. Verstandig: dat houdt in dat men niet uit gemakzucht of om futiele redenen, maar om ernstige redenen die het welbegrepen welzijn van de ouders, van de kinderen, van het gehele gezin raken, tot geboorteregeling kan overgaan; dat men om werkelijk ernstige redenen kan zeggen: we kunnen de eerste tijd, voorlopig, of misschien zelfs: helemaal geen nieuwe baby meer hebben.’ Maar dan komt de vraag: hoe bereiken wij dat? U kent het antwoord: de enige geoorloofde methode is: onthouding. Hetzij totale onthouding van huwelijksomgang; hetzij althans onthouding in de vruchtbare periodes van de vrouw. Maar in ieder geval: onthouding. Dat betekent altijd: offers brengen; en dat valt vaak heel zwaar. Dat betekent dat men in verantwoordelijkheidsgevoel en plichtsbesef de vreugden van deze genotvolle liefdesuiting opoffert voor het welzijn van elkaar, de kinderen
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
en het gezin; dat men zich uit liefde deze liefdesbeleving ontzegt, althans in de vruchtbare periode.’
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
183
XI Toekomstige ontwikkeling Eventuële nivellering van het katholieke en niet-katholieke geboorteniveau In voorgaande hoofdstukken bespraken wij het relatief hoge geboorteniveau der Nederlandse katholieken en trachtten daarna de factoren te analyseren, die de beleving van de katholieke moraaltheologie ten aanzien van het geboortevraagstuk bijzonder intens maken in ons land. Uiteraard ligt thans de vraag voor de hand in hoeverre de relatief grotere vruchtbaarheid der Nederlandse katholieken in vergelijking met andere bevolkingsgroepen in ons land, in de toekomst gehandhaafd zal blijven. Het katholieke geboorte-niveau bleef na 1880 steeds ver boven dat der niet-katholieken, maar is niettemin toch ook zoals bij de andere bevolkingsgroepen gaan dalen. Het heeft daarbij de aandacht getrokken, gelijk in het commentaar op de 12e Volkstelling wordt opgemerkt, dat de geboortedaling onder de katholieken en gereformeerden de laatste jaren in wat sneller tempo is verlopen dan voordien. Het Centraal Bureau voor de Statistiek merkt in de desbetreffende publicatie op1: ‘Voor alle gezindten is de vruchtbaarheid in de loop der jaren verminderd; ten aanzien van het tempo dezer geboortedaling kan worden opgemerkt, dat op grond van de cijfers over de vóór 1929 gesloten huwelijken, d.w.z. over die, welke op 31 Mei 1947 de volledige vruchtbaarheidsduur achter de rug hebben, blijkt, dat voor deze generaties de vermindering van de vruchtbaarheid onder de Rooms-Katholieken en Gereformeerden geringer is geweest dan voor de andere gezindten en het sterkst onder vrouwen zonder kerkelijke gezindte. Daartegenover laten de cijfers voor de in 1929 e.v. gesloten huwelijken, hoewel daaruit na 1 Januari 1947 nog kinderen zijn en kunnen worden geboren en dus over het uiteindelijk kindertal uit deze huwelijken nog geen zekerheid bestaat, de gevolgtrekking toe, dat de geboortedaling onder de Rooms-Katholieken en Gereformeerden gedurende de laatste 20 jaren in wat sneller tempo is
1
12e Volkstelling, annex woningtelling, 31 Mei 1947, Serie A. Deel 4. Statistiek der bestaande huwelijken en van de vruchtbaarheid dezer huwelijken, blz. 45.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
184 verlopen dan voordien en dat zij onder deze groepen waarschijnlijk tevens enigszins sneller heeft doorgewerkt dan onder de overige huwelijken van deze jongere generaties. Een en ander zou dus wijzen op een tendentie tot geleidelijke nivellering der vruchtbaarheid voor de verschillende kerkelijke gezindten, ook al is deze op dit ogenblik voor Rooms-Katholieken en Gereformeerden nog belangrijk hoger dan voor de overige groepen der bevolking.’ De vraag is hier uiteraard hoe ver deze nivellering zal gaan. Van Dijk kwam, gelijk wij eerder reeds opmerkten, tot de conclusie, dat genoemde nivellering ‘zich doorzet’1. Hij baseert dit vermoeden op het feit, dat het gemiddelde geboortecijfer der katholieken van 1885 tot 1910 daalde met 24 % en van 1910 tot 1935 met 26 %. Daartegenover is bij vergelijking van dezelfde perioden de daling bij de onkerkelijken sterk verminderd en wel van 41 % tot 21 %. Een studie van Zeegers en Godefroy komt op grond van uitvoerige berekeningen tot de conclusie, dat het verschil in vruchtbaarheid tussen katholieken en niet-katholieken vermoedelijk gestadig zal afnemen2. Genoemde auteurs wijzen op het verloop der cijfers voor de remonstranten en doopsgezinden, waarvan de huwelijksvruchtbaarheid bij vergelijking der perioden 1924-28 en 1929-33 een geringe stijging vertoont. Dit zou een onder demografen algemeen verbreide opvatting bevestigen, dat de daling der huwelijksvruchtbaarheid een vermoedelijk door psychologische factoren bepaalde limiet vindt in de buurt van het gemiddelde tweekinderengezin3. Zeegers en Godefroy zijn blijkbaar de mening toegedaan, dat deze ontwikkeling ook voor de katholieken zal plaatsvinden en nemen ‘gemakshalve’ deze gemiddelde minimumlimiet aan voor alle gezindten in Nederland. Uit hun cijfers valt af te leiden, dat deze limiet zou worden bereikt door de katholieke huwelijken, die omstreeks 1970 zullen worden gesloten. Het komt aldus tegenwoordig geregeld voor, dat Nederlandse demografen en sociologen de geboortecurven van katholieken en niet-katholieken in Nederland, welke lijnen thans een geringe inclinatie ten opzichte van elkaar tonen, tot ver in de toekomst doortrekken en aannemen, dat deze curven elkaar ongeveer in de laatste 25 jaar der 20ste eeuw zullen raken. Indien de thans bestaande sociale tendenties zich ook in de toekomst zullen handhaven, is deze nivellering inderdaad waarschijnlijk. Niettemin in hier wel enige voorzichtigheid geboden. Zeegers en Godefroy merken zelf waarschuwend op: ‘De handelwijze van de statisticus is nu eenmaal zeer vaak op
1 2 3
Van Dijk t.a.p., blz. 31. G.H.L. Zeegers en J. Godefroy ‘Demografie en Gezinspolitiek’, t.a.p., blz. 40. Zeegers en Godefroy t.a.p., blz. 46.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
185 het “voorschrift” gebaseerd, dat zo lang men niet weet of iets zal veranderen, men moet handelen als of het onveranderd blijft’1. Men denke in dit verband aan de in het voorgaande besproken enquêtes, die Mej. Diels heeft verricht betreffende de wensen, die ondertrouwde vrouwen omtrent de toekomstige afmetingen van hun gezin hebben. Zij constateerde dikwijls, vooral bij katholieke geenquêteerden, een bereidheid om in de toekomst betrekkelijk grote gezinnen te vormen, mits hiertoe de materiële mogelijkheden, in het bijzonder de behuizing, aanwezig zouden zijn. Uiteraard is het moeilijk in een prognose gelijk hierboven vermeld, met de werking van de factoren van een langzaam stijgend welvaartspeil en een in enkele tientallen jaren vermoedelijk zeer belangrijk verbeterde woonruimtesituatie rekening te houden. Doch dat deze factoren niet onderschat dienen te worden, laat zich denken. Hiet staat tegenover, dat de onvermijdelijke snelle industrialisering met de hiermede gepaard gaande urbanisering van ons land, ongetwijfeld een daling van het betrekkelijk hoge katholieke geboorteniveau zal begunstigen. De grote daling van het vruchtbaarheidscijfer in de katholieke Brabantse industriesteden in de loop van 20 jaren2 versterkt dit vermoeden. Het is overigens merkwaardig, dat enerzijds het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut aanneemt, dat binnen afzienbare tijd het gemiddeld katholieke kindertal per gezin tot 2 zal dalen (hetgeen voor het grootste deel der katholieke bevolking vermoedelijk nooit door middel van de twee door de Katholieke Kerk toegestane middelen van onthouding en periodieke onthouding zal kunnen geschieden) en anderzijds het feit, dat op het ogenblik de Katholieke Kerk in Nederland zich tegen het gebruik van conceptie verhinderende middelen op uiterst felle wijze verzet. Er zijn maatschappelijke verschijnselen, waarvan de toekomstige diffusie door een geheel volk op min of meer exacte wijze kunnen worden berekend, vooral wanneer de bevolking zich in al haar geledingen min of meer passief tegenover het desbetreffende verschijnsel verhoudt. Men kan dit laatste echter moeilijk zeggen ten aanzien van de houding, die door de Nederlandse katholieke geestelijkheid ten opzichte van het geboortevraagstuk wordt aangenomen. Gezien de gecompliceerdheid en onoverzichtelijkheid der factoren, welke de toekomstige demografische ontwikkeling beïnvloeden, zullen wij in dit werk niet trachten een bepaalde prognose te geven omtrent de toekomstige bevolkingsgroei der Nederlandse katholieken. Wel kan op grond van de beschikbare demografische gegevens met reden worden verondersteld, dat de demografische,
1 2
Zeegers en Godefroy, t.a.p., blz. 41. Zie bijlagen 2 en 3.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
186 economische en sociologische gevolgen van het relatief hogere katholieke geboorte-niveau minstens nog voor een halve eeuw voor de Nederlandse samenleving van grote betekenis zullen zijn. Dit redelijke vermoeden is voor onze probleemstelling van meer belang dan de voorspelde toekomstige nivellering van de geboorte-niveaux der verschillende Nederlandse godsdienstgroepen.
Sociale en psychische spanningen in de katholieke volksgroep tijdens de komende aanpassingsperiode Het feit, dat het katholieke demografische onderzoek een teruggang van het katholieke geboortecijfer verwacht tot een niveau, dat moeilijk uitsluitend door middel van de methode der algehele en periodieke onthouding kan worden bereikt, geeft een indicatie van de sociale spanningen, die zich gedurende de desbetreffende periode in deze groep zullen voordoen. Enerzijds doet zich ten aanzien van de Nederlandse katholieken een sterk industrialiserings- en urbaniseringsproces gelden, dat tot een toenemend contact met andersdenkenden leidt en de naleving van de door de Katholieke Kerk verdedigde normen inzake het geboortevraagstuk meer en meer in gevaar zal brengen. Anderzijds is bij de katholieke geestelijkheid niet de minste neiging te bespeuren om haar krachtige bestrijding van het gebruik van conceptie verhinderende middelen met minder intensiteit te voeren. Naar aanleiding van het bekende Herderlijk Schrijven van de Generale Synode der Nederlands Hervormde Kerk betreffende Het Huwelijk merkt Pater Bartels op, dat deze publicatie ‘ook zijn indrukken maakt op katholieken’1. Hij constateert echter ten aanzien van de katholieke normen, die in genoemd Herderlijk Schrijven besproken worden: ‘De Katholieke Kerk acht zich aan deze wetten van Godwege gebonden: het zijn geen zuiver kerkelijke, positieve voorschriften, die naar believen of bij verandering van situatie veranderd kunnen worden. Het zijn onaantastbare voorschriften van de natuurwet, waar de Kerk niets aan mag of kan veranderen, zelfs al zou zij dit verlangen’2. Een eventuële aanpassing van de norm aan de maatschappelijke situatie wordt hier dus uitgesloten. Daarbij komt, dat de beleving van deze norm opnieuw versterkt wordt door het uit maatschappelijk oogpunt beschouwd te lage geboorte-niveau in vele van onze buur-
1
2
H. Bartels O.P., ‘Ned. Herv. Kerk en Huwelijk, Herderlijk Schrijven van de Generale Synode betreffende Het Huwelijk’, opgenomen in ‘Nederlandse Katholieke Stemmen’, Sept.-Oct. 1953, Afl. 9-10, blz. 277. Bartels t.a.p., blz. 281.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
187 landen. Deze te geringe vruchtbaarheid wordt door katholieke schrijvers dikwijls ter waarschuwing vermeld, al is de situatie in Nederland volkomen anders. Dat de Katholieke Kerk aldus het risico van aanzienlijke geloofsafval op zich neemt, van een verloren gaan van vele zielen, is duidelijk. Hier doet zich een theologisch vraagstuk voor, dat slechts door de Katholieke Kerk zelve beoordeeld kan worden. Daarnaast staat de Kerk en haar sociale werkers voor de steeds moeilijker wordende problemen, verband houdende met de geestelijke gezondheid van haar leden. Dat het naleven der normen van de Katholieke Kerk ten aanzien van het geboortevraagstuk offers van haar volgelingen vraagt, wordt niet door haar ontkend1. De grootte van deze offers wordt uiteraard voor ieder individu door specifieke psychologische en biologische omstandigheden bepaald. De sociologische situatie is hierbij echter ook van betekenis. Immers het niet bevredigen van biologische behoeften wordt minder als frustratie beleefd, wanneer de desbetreffende persoon zich in een milieu bevindt, waar onthouding als iets vanzelfsprekends wordt aanvaard2. Een dergelijke situatie kan zich in gesloten, traditionele katholieke bevolkingsgroepen voordoen. De omstandigheden worden echter nog gecompliceerder, wanneer bij de tegenwoordige toenemende industrialisering en urbanisering de cultuurpatronen der katholieken en niet-katholieken in ons land meer en meer ‘langs elkaar gaan schuren’. Thans vallen reeds de industriegemeenten van Noordbrabant en Limburg op door hun in vergelijking met hun omgeving veel lager geboorteniveau3. In en rondom deze industriecentra is het proces der nivellering der geboortecijfers in volle gang en botst hier op de onveranderlijke dogmatische opvattingen der Katholieke Kerk. Al naar gelang van zijn wereldbeschouwing kan men hier al of niet constateren, dat zich een ‘cultural lag’ voordoet, ten aanzien van de aanpassing der kerkelijke normen aan de bestaande maatschappelijke situatie. Niemand zal echter ontkennen, dat voor gelovige katholieken deze snelle daling van het geboorte-niveau in hun naaste omgeving, de psychische en sociale spanningen rondom het geboortevraagstuk doet toenemen. Daarbij komt, dat in vele katholieke gezinnen in het Zuiden de opvatting der kerk, dat het op sociaal onverantwoordelijke wijze stichten van grote gezinnen niet gewenst is, dikwijls nog slecht begrepen wordt. De katholieke psychiater Havermans vestigt in zijn
1 2 3
Vergl. blz. 182. Vergl. in verband hiermede ook F. Grewel, ‘Agressie en Agressief Karakter’, opgenomen in ‘Mens en Gemeenschap, Sociaal-Psychologische Studies’, Purmerend z.j., blz. 228. Zie bijlage 3.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
188 bespreking van de criminaliteit onder de katholieken in het bijzonder de aandacht op de invloed van het gedesorganiseerde grote gezin op de relatief hoge criminaliteitscijfers in Limburg1. Hij merkt op, dat het grote gezin vanzelfsprekend niet uit zichzelf criminogeen behoeft te zijn, maar dat het als gezonde en harmonische eenheid kwetsbaar is. Immers het kan voor de geestelijke gezondheid van het gezin een bedreiging worden, indien de noodzakelijke huishoudelijke hulp ontbreekt. In dat geval - aldus Havermans - zal zich gemakkelijk gezinsdesorganisatie kunnen voordoen, die dikwijls tot criminaliteit leidt2. In aansluiting op deze gedachtengang geeft Havermans het volgende overzicht omtrent de geboortefrequentie in het ouderlijk gezin van door hem onderzochte Limburgse delinquenten. Hij schrijft: ‘Bij 196 van de 304 delinquenten kon de geboortefrequentie in het ouderlijk gezin nog bepaald worden. Ik vond dat: in 24 gevallen de kinderen ten hoogste 12 maanden na elkaar op de wereld kwamen, in 31 gevallen de kinderen ten hoogste 18 maanden na elkaar op de wereld kwamen, in 62 gevallen de kinderen ten hoogste 24 maanden na elkaar op de wereld kwamen, in 28 gevallen de kinderen ten hoogste 30 maanden na elkaar op de wereld kwamen, in 32 gevallen de kinderen ten hoogste 36 maanden na elkaar op de wereld kwamen, terwijl in 10 gevallen de kinderen gemiddeld 4 jaar in leeftijd verschilden. De miskramen konden niet meegerekend worden, zodat men er op moet rekenen dat de zwangerschapsfrequentie nog groter is geweest. Afgezien van dit laatste ziet men dat toch nog in ongeveer 60 % der gevallen de snel opeenvolgende perioden van zwangerschap en voeding de moeder volkomen overbelast zullen hebben, tenzij zo over goede huishoudelijke hulp kon beschikken.’ Havermans geeft van sommige stichters van sociaal niet verantwoorde grote gezinnen, waar zich criminaliteit voordoet, de volgende typering: ‘Daar is het gezin van de vader, die zich op huilerige toon tracht te distanciëren van zijn crimineel kind. Hij heeft altijd zijn plicht gedaan (tegenover God en de Kerk, zoals nog vaak wordt toegevoegd!). Die plichtsbetrachting bestaat veelal uit het verwekken van een groot aantal kinderen; van de verdere opvoeding trekt hij zich gewoonlijk niet veel aan.’
1 2
F.M. Havermans ‘Over de criminaliteit onder Katholieken’, Roermond en Maaseik 1953, blz 23. Havermans t.a.p., blz. 24.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
189 Van katholieke zijde is veel critiek uitgeoefend op de stelling van Havermans, dat het grote gezin onder bepaalde omstandigheden kan bijdragen tot de betrekkelijk hoge criminaliteit in de katholieke provincie Limburg. Uitvoerig is zij o.a. bestreden door Godefroy en Thoen, die o.m. op de eventuele betekenis van een mogelijke grote vervolgingsintensiteit der criminele delicten in de katholieke provincies hebben gewezen en verder opmerken, ‘dat de conclusie is toegelaten, dat in Limburg met de hogere geregistreerde criminaliteit, een hogere moraliteit (in katholieke zin) gepaard gaat’1. Deze hogere moraliteit wordt door genoemde auteurs afgeleid uit de cijfers betrekking hebbende op de demografische gevolgen van het voorechtelijk geslachtsverkeer der diverse godsdienstige groepen in ons land2. Bovenstaande critiek weerlegt echter niet de door Havermans vermelde feiten die, onder bepaalde omstandigheden, verband tussen een te grote geboortefrequentie en criminaliteit doen vermoeden. Naar het ons voorkomt, verdienen Havermans' studies, door Buytendijk in de jaarvergadering van de Katholieke Centrale Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid met instemming besproken3, zeker de aandacht van de sociale onderzoeker. De problemen van een snelle ‘maatschappelijke verandering’ beginnen zich ook ten aanzien van het geboortevraagstuk in steeds sterkere mate in de katholieke bevolkingsgroep van ons land kenbaar te maken. Hoe de katholieken deze vraagstukken wensen op te lossen, dienen zij zelve in de eerste plaats te beoordelen. Wij kunnen slechts hopen, dat de veranderingen, die zich hier aan het voltrekken zijn, met zo weinig mogelijk verlies aan geloof en menselijk geluk zullen geschieden.
1 2 3
Godefroy en Thoen t.a.p., blz. 9. Godefroy en Thoen t.a.p., blz. 8 en 9. F.J.J. Buytendijk ‘De noodzaak van de geestelijke gezondheidszorg voor het R.K. Volksdeel’ in R.K. Artsenblad, Juli 1952, blz. 174 en 175. Buytendijk bespreekt hierin Havermans' ‘Opstellen over forensische psychiatrie’ waarin dezelfde gedachtengang naar voren komt als hierboven werd behandeld.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
190
Summary With regard to the high fertility of the Dutch Roman Catholics the following problems were especially studied in this work: (1) How much does the Dutch birth level exceed that in other West European countries comparable with Holland? (2) To what degree has the fertility of the Dutch Roman Catholics contributed to this difference? (3) Does the available literature give any insight into the question if from an economic point of view it would be desirable to have a smaller increase in population than demographic experts expect for this country in the future? What sociological aspects would be involved in that case? (4) What are the factors causing the birth level to be higher for the Dutch Roman Catholics than for non-R.C. groups in this country? (5) Do the Dutch Roman Catholics take the moral rules laid down by their church, particularly those referring to birth control, differently from their co-religionists abroad? (6) If so, would it be possible to apply sociological concepts and methods in order to gain more insight in this phenomenon?
Our study yielded the following conclusions: The Dutch birth level is highest among all West European countries except Portugal; our death rate is the lowest in the world. Presumably it is the relative fertility of the Dutch Roman Catholics which is greatly responsible for the former phenomenon, if we compare Holland with Protestant countries whose social and economic structures differ but little from ours, but which are characterized by a considerably lower birth level. A clear example is Denmark; to a less, but still high degree also Norway. In a comparison of Holland with other Protestant countries greatly different from our country in social and economic respects, such as England, the fertility of the Dutch R. Catholics remains an important factor, but not a predominant one. In such a demographic comparison probably a combination of other forces is of greater importance, such as the smaller degree of urbanisation and industrialisation in Holland, as well as
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
191 the greater integration of the family, while also the religious checks on birth control applied by some Dutch Protestant groups will affect the difference in birth level between Holland and England. These are some of the factors to be studied more closely for an analysis of the causes of the relatively high birth rate in Holland. This problem, however, falls outside the scope of the present work. From an examination of the relevant literature it appears that there is little certainty as to the question whether the high birth rate and low death rate in Holland caused the Dutch population to increase more rapidly than is desirable for its future prosperity. We may state, however, that the Dutch nation would run fewer economic and sociological risks, especially with regard to full employment and the standard of living, if in the next three decades the population should increase less than is now expected by demographic experts on the ground of the present development. From the fact that the economic and social disadvantages of overseas emigration are generally accepted, it may be concluded that both our government and our nation would appreciate a retardation of the increase in the Dutch population. We presume that in the present circumstances the economic and sociological standpoints with regard to the most desirable size of the growth of the population in this country do not differ considerably. The difference in marital fertility between Dutch Roman Catholics and non-R. Catholics is considerable, but it is not caused by the factor of religion only. Other factors of importance are the relatively small degree of urbanisation of the Dutch R. Catholics, their predominance in agrarian occupations in the sandy parts of this country (where the small farm and agrarian expansion have special opportunities) and their under-representation in the marine clay districts. Another point of influence may be their spread over the occupational structure, i.e. their over-representation in occupations with a high birth rate and their under-representation in those with a low fertility. This does not alter the fact, however, that the religious factor plays an important part in accounting for the difference stated. This becomes clear, when we compare the marital fertility of the sandy areas in the Roman Catholic province of North Brabant with the Protestant province of Drenth, which - apart from the religious factor - have almost the same structure socially and economically. This fact is all the more important now that agricultural expansion in these provinces is gradually getting exhausted and the problem of over-population is making itself felt, especially in North Brabant. Taking this into consideration, it is to be expected that with the present continuation
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
192 of the great difference in marital fertility between Roman Catholics and non-Roman Catholics the religious factor in these provinces will play an increasingly important part. The marital fertility levels of comparable R. Catholic and Protestant towns also show big differences. As may be inferred from the results of local investigation the effect of this difference on the increase in the total population figure is probably diminished by the fact that Roman Catholics marry at a later age and less frequently. Nevertheless, the figures of fertility and the gross birth rates in the two groups still show considerable differences. A comparison of the birth levels of Roman Catholic districts of a more or less equal social and economic structure on either side of the Dutch-Belgian and Dutch-German frontiers repeatedly yield higher figures for the Dutch districts, while the Roman Catholic frontier districts across the Dutch frontier hardly ever exceed the Dutch in fertility. It is interesting to note that differences between comparable Protestant Dutch and German frontier districts are lacking or very small. It is also remarkable that the differences just mentioned were sometimes found with regard to Roman Catholic frontier districts abroad having the same percentage of church-going people as the comparable Dutch districts, while in other cases the differences found were so great, that in these Belgian and German districts the Roman Catholics who observe Easter probably do not reach the same degree of fertility as the Dutch Roman Catholics in the comparable Dutch frontier districts. A comparison of the difference in birth level between Roman Catholics and non-Roman Catholics in Holland on the one hand and in foreign countries on the other hand, would often suggest a greater difference in Holland. It would be desirable, however, to collect more data and make further enquiries. In Switzerland, where the proportional figures and mutual relations of the religious groups resemble those in the Netherlands, the differences in fertility between Roman Catholics and non-Roman Catholics are exceptionally high. The birth level for Switzerland however, is very low, suggesting that religious heterogenity in itself need not always increase the fertility of all religious groups, as some sociologists assume. Socio-historical investigations have revealed the following development with regard to the mentality of the group examined. For some centuries past the Roman Catholics in this country have been in a large minority, which within the territory of the Dutch Republic in the 17th and 18th centuries was religiously and economically oppressed. Consequently in those days the Roman Catholics in the
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
193 North Low Countries fought a secret battle against Calvinism for the souls of the religiously undecided part of the population of the Republic. In this struggle they developed a certain rigorism in their pastoral activities, which was also influenced by the strictness of the Jansenists. Moreover the Dutch Roman Catholics have more or less unconsciously adopted a manner of applying their specifically Roman Catholic religious standards, which was influenced by Calvinism. The rigorism of their illegal activities and their Calvinistic strictness thus combined and contributed to the special religious élan and fighting spirit which distinguishes the Dutch Roman Catholics from their co-religionists abroad. Another important factor is their comparatively strong geographic concentration and the few social contacts these centres had with the big towns in Holland. The fighting spirit of the Dutch R. Catholics mentioned above, is even strengthened to-day by a sense of vulnerability bearing relation to the underdeveloped growth of the Roman Catholic élites, the religious secession (quantitatively exceeded, however, by the higher Roman Catholic birth rate), and the heterogeneous character of the group, which circumstances all necessitate permanent vigilance. On the other hand it is typical of the Dutch Roman Catholics that they combine a high level of aspiration with a relatively favourable time perspective. As to the latter factor it is of importance that the Roman Catholics in Holland are the only religious group with a reasonable chance of once attaining the majority within our nation, whereas the percentage of the members of the Dutch Reformed Church has strongly declined during the last few decades. Many Protestants hold the irrational view that this Roman Catholic majority is bound to come. This idea naturally affects the Roman Catholic time perspective; the fear among the Dutch Protestants of a Roman Catholic predomination may be favourable to the development of the so-called ‘self-fulfilling prophecy’. Considering the great religious secession also among the Dutch Roman Catholics and the slow but undeniable decline of their birth rate, it is by no means certain, though not impossible in about fifty years time, that this group will attain a religious majority. Their chance of a political majority is, of course, smaller. The relatively high birth level of the Dutch Roman Catholics as compared with their co-religionists abroad is but one of many indications pointing to their strong fighting spirit and religious élan. This mentality is especially noticeable in the more rigid church organisation of the Dutch Roman Catholics and the absence of mixed denominational trade unions in this country. The relatively
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
194 great rigorism of the group studied by us also appears from the stricter observance of the fast in the Netherlands as compared with e.g. Belgium; their strong religious élan is manifested in their overseas missionary activity, surpassing that of Roman Catholics in other countries with overseas territories. There are indications that the Roman Catholic clergy in Holland are more active in their opposition against the use of anti-conceptional means than they are in other countries. It cannot be proved, however, that the Roman Catholic church in the Netherlands follows a general, purposeful and direct population policy in order to attain a majority, though indirectly it certainly exercises a social control contributing to a relatively high birth level of its followers. Nor is it to be denied that even about 1930 the Dutch Roman Catholic priests praised the formation of very large families as a God pleasing work and even now the idea of ‘justifiable parenthood’ is interpreted by the Roman Catholic clergy in this country in a wider sense than is usual with most non-Roman Catholics in Holland. The increasing urbanisation and the accelerated industrialisation of this country will bring the formerly isolated Roman Catholic groups more and more into contact with other groups of the population and thus render them subject to influences of environment favourable to birth control in all its forms. This greater friction between various cultural patterns will probably enhance among devout Roman Catholics the feelings of frustration caused by the unchanged Roman Catholic standards with regard to the problem of the use of anti-conceptional means. Another problem connected with birth control is that of the large Roman Catholic families without adequate domestic help. According to Roman Catholic research workers many of these families are seriously in danger of being disorganised, which may have the effect of creating criminal tendencies. Roman Catholic research workers, too, expect for the next few decades a gradual levelling of the Roman Catholic and non-Roman Catholic birth levels in this country. Although we do not exclude the possibility of such a levelling, we must point to the fact, that the gradual decrease of the present housing shortage and any prospective improvement of the standard of living, may cause a retardation of the decline in the birth rate, especially among Roman Catholics. The relatively high birth level of the Dutch Roman Catholics will continue to have important social and economic consequences during the next fifty years at least. This phenomenon will remain one of the most important internal factors affecting the future of the Netherlands.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
195
Literatuurlijst BANNING, W. ‘Sociale en geestelijke gevolgen der industrialisatie’, Sociologisch Bulletin, 1950, no. 2. BARTELS O.P., Pater H., ‘Huwelijk in opspraak’, een serie causerieën voor de K.R.O. gehouden najaar 1952. BARTELS O.P., Pater H., ‘Ned. Herv. Kerk en Huwelijk, Herderlijk Schrijven van de Generale Synode betreffende Het Huwelijk’, opgenomen in ‘Nederlandse Katholieke Stemmen’, Sept.-Oct. 1953, afl. 9-10. BEERLING, R.F., ‘Protestantisme en Kapitalisme, Max Weber in de Critiek’, Groningen 1946. BEMMELEN, J.M. VAN, ‘Criminologie’, Zwolle 1952. BILSEN O.F.M., B. VAN, ‘Het Schisma van Utrecht’, Utrecht 1949. BLOEMHOF, F., ‘Het vraagstuk der bewuste geboortebeperking, een onderzoek naar het standpunt van de protestants-christelijke ethiek inzake het toepassen van anticonceptie in verband met de veranderende maatschappelijke omstandigheden’, Nijkerk 1953. BLONK, A., ‘Fabrieken en Menschen’, Enschede 1929. BRENTANO, L., ‘Die Malthussche Lehre und die Bevölkerungsbewegung der letzten Dezenniën’, Kön. Bayr. Ak. der Wissensch., München 1909. BRILLENBURG WURTH, G., ‘Het Christelijk Leven in Huwelijk en Huisgezin’, Kampen 1951. BRINK, T. VAN DEN, ‘Eerste resultaten van een statistische analyse van de loop der geboortecijfers in Nederland’, Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk, Publicatie No. 2, Amsterdam 1949. BRINK, T. VAN DEN, ‘Enkele kwantitatieve aspecten van het Nederlandse Bevolkingsvraagstuk’, opgenomen in ‘Aspecten van het Bevolkingsvraagstuk’, uitgegeven door het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers, Leiden 1952. ‘Britain and her Birth-rate’, a report prepared by mass-observation for the advertising service guild’, London 1945. BROM, G., ‘Katholieken en Protestanten’ in ‘De Beiaard’, eerste deel, IXe jaargang, 1924. BROM, G., ‘Romantiek en Katholicisme in Nederland’, 1926, deel II. BROM, G., ‘Alfons Ariëns’, Amsterdam 1941. BRONKHORST, A.J., ‘Rondom 1853’, 's-Gravenhage 1953. BRÜSCHWEILER, C., ‘Sterile und kinderarme Ehen in der Schweiz’, Schweizerische Zeitschrift für Volkswirtschaft und Statistik, 1949. BRÜSCHWEILER, C., ‘Konfession und Geburtenrückgang’, Katholisches Jahrbuch ‘Kirche und Leben’, 8, 1938.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
196 BURGDORFER, F., ‘Volk ohne Jugend’, Berlin 1932. BUYTENDIJK, F.J.J., ‘De noodzaak van de geestelijke gezondheidszorg voor het R.K. Volksdeel’, R.K. Artsenblad, Juli 1952. CHORUS, A.M.J., ‘Grondslagen der Sociale Psychologie’, Leiden 1953. COURRECH STAAL, A.G., ‘Maastricht’, opgenomen in ‘Handboek Pastorale Sociologie’ onder redactie van W. BANNING, deel I, 's-Gravenhage 1953. DELFGAAUW, G. TH. J., ‘Bevolkingsvraagstuk en industrialisatie als economische problemen voor Nederland’, voordracht gehouden voor het Thijmgenootschap op 28 Mei 1949, gepubliceerd in ‘De Economist’, December 1949. DELFGAAUW, G. TH. J., ‘De economische gevolgen van de bevolkingstoeneming in Nederland’, Handelsoverzicht van de Nederlandse Kamer van Koophandel voor België en Luxemburg, Juli/Aug. 1953. DELFGAAUW, G. TH. J., ‘Emigratie als bijdrage tot vermindering van de bevolkingsdruk in Nederland’, ‘De Economist’, 1953. DELFGAAUW, J.G.M., ‘Het Bevolkingsvraagstuk’, ‘Katholiek Archief’, 25 Augustus 1950. Demographic Yearbook United Nations, jaargang 1953. DIELS, A.E., ‘Opvattingen van ondertrouwde vrouwen omtrent de grootte van haar toekomstig gezin, I (Amsterdam, Rotterdam en 's Gravenhage), II (Arnhem, Eindhoven, Enschede, Groningen, Haarlem, Nijmegen, Tilburg en Utrecht)’. Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk, Publicaties no's 3 en 4. DOORN, J.A.A. VAN, ‘De economische geest te Maastricht’, Mens en Maatschappij 1947. DUPUIS, P.J.F., ‘Uw deel in dit leven’, Amsterdam 1950. DIJK, R. VAN, ‘Godsdienst en Welvaart als oorzaak van differentiële geboortecijfers’, opgenomen in ‘Aspecten van het Bevolkingsvraagstuk’, Verslag van het congres gehouden te Wageningen op 6 October 1951, uitgegeven door het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers, Leiden 1952. EERENBEEMT, A.J.J.V.D., ‘De missie-actie in Nederland (± 1600-1940)’, Nijmegen 1945. Encycliek ‘Casti Connubiï’ van onze H. Vader Pius XI, in de Nederlandse vertaling verschenen in Roermond 1931. ENDE, DS W. VAN DEN, ‘De Mijnstreek’, opgenomen in ‘Handboek Pastorale Sociologie’, deel I, Den Haag 1953. FRANCIS, E.K., ‘Minority Groups - A Revision of Concepts’, British Journal of Sociology, Sept. 1951. GARDNER, M.R., ‘The relation of certain personality variables to level of aspiration’, Journal of Social Psychology, 9, 1940. GEYL, P., ‘Toynbee's Systeem der Beschavingen’, opgenomen in Verslag van de Algemene Vergadering van het Historisch Genootschap, gehouden op 9 November 1946, Utrecht 1947. GODEFROY, J. en C. THOEN, ‘Criminaliteit en Moraliteit onder Katholieken’, Sociaal Kompas, Juli/Aug. 1953. GOOSSENS, Dr R.H., ‘Het arme Brabant’. Rede uitgesproken bij de viering van de eerste geboortedag der R.K. Handelshogeschool te Tilburg, 7 Maart 1929.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
197 GOUDZWAARD, F., ‘De R.K. Kerk in Nederland’, Brochurereeks uitgegeven door de hervormde mannenorganisatie ‘In dienst der Kerk’, 1949. GREEVE S.J., Pater H. DE, ‘De gruwel der verwoesting’, opgenomen in het Verslag van het R.K. Landelijk Congres tegen het Neo-Malthusianisme, gehouden door de Nederlandsche R.K. Bond voor Groote Gezinnen te Nijmegen, Augustus 1929. Venlo z.j. GREWEL, F., ‘Agressie en Agressief Karakter’, opgenomen in ‘Mens en Gemeenschap, Sociaal Psychologische Studies’, Purmerend z.j. GROENMAN, SJ., ‘Befolkningsproblemer i Holland og Denmark’, Økonomi og Politik, Copenhagen 1951. GROENMAN, SJ., ‘Het geboortecijfer in West Europa’, opgenomen in de Syllabus Radio Volksuniversiteit, Weekbericht van de Radio Volksuniversiteit Holland, Nos 24/5, 31/5 en 7/6 1951. GROENMAN, SJ., ‘Industrialisatie langs lijnen der geleidelijkheid’, Sociologisch Bulletin, 1950 no. 2. GROENMAN, SJOERD en EVERT WILLEM HOFSTEE, ‘Chances de succès d'une émigration hollandaise à l'intérieur de l'Europe’ in ‘Etudes Européennes de Population’, ed. de l'Institut National d'Etudes Démographiques, Paris 1954. GURVITCH, G., artikel ‘Social Control’, in ‘20th Century Sociology’, New York 1945. HANKINS, F.H., Artikel ‘Birth Control’ in Encyclopaedia of the Social Sciences, Vol. II. HAVELOCK ELLIS, ‘Rassenhygiene und Volksgesundheit’, (Duitse vertaling Hans Kurelli, Würzburg 1912). HAVERMANS, F.M., ‘Over de criminaliteit onder Katholieken’, Roermond 1953. HENTZEN O.F.M., Dr CASSIANIUS, ‘De Schoolstrijd’, bijdrage gepubliceerd in het werk van Aug. C.J. Commissaris ‘Van toen wij vrij werden’, tweede deel ‘Van vrijheid naar gelijkheid 1853-1903’, Den Haag 1931. HERINGA, J., ‘Gegevens betreffende de ontwikkeling van het “Nieuw-Malthusianisme”’, ongepubliceerd rapport, opgesteld in opdracht van de door het Instituut Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk ingestelde Commissie voor het Geboorte-onderzoek. ‘Het Huwelijk, Herdelijk Schrijven der Generale Synode van de Ned. Herv. Kerk’, 's-Gravenhage 1952. HEUSSI, K., ‘Kompendium der Kirchengeschichte’, Tübingen 1933. HOEGEN, A.W., ‘Het Huwelijk, Liefde en Voortplanting’, Bilthoven 1952. HOEGEN, A.W., ‘Over de zin van het huwelijk’, Nijmegen 1935. HOFSTEE, E.W., ‘Economische ontwikkeling en bevolkingsverspreiding’, Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, jaargang 50. HOLK, L.J. VAN, ‘Moreel Beraad’, deel I, Delft 1952. HORNIX, J.M.M., ‘Enige sociologische aspecten van het bevolkingsprobleem’ in ‘Verslagboek der economische en sociale studiedagen gewijd aan het bevolkingsvraagstuk’, gehouden te Tilburg, onder auspiciën van de Senaat der Katholieke Economische Hogeschool op Donderdag 10 Januari en Vrijdag 11 Januari 1952. HUIZINGA, J., ‘Nederland's Beschaving in de zeventiende eeuw’, Haarlem 1941.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
198 Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk, Commissie voor het Geboorte-onderzoek, Publicatie no. 1 ‘Ontstaan, doel en werkprogramma van de Commissie voor het Geboorte-onderzoek’. Amsterdam 1949. Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk. Verslag van het Congres over de gevolgen van de Bevolkingsvermeerdering. JONG, A.M. DE, ‘Inleiding tot het bevolkingsvraagstuk’, 's-Gravenhage 1946. JÄGER, O., ‘Weltgeschichte’, deel 4, Bielefeld 1899. JANSSEN, A.A., ‘Het Priestervraagstuk in Frankrijk’, Katholiek Cult. Tijdschrift, 2e jaargang, deel I, afl. 11. KANE, JOHN J., ‘Protestant-Catholic Tensions’, inleiding voor de American Catholic Sociological Society, December 1950, opgenomen in American Sociological Review, October 1951. ‘De Katholiek in het Openbare Leven van deze Tijd’, Bisschoppelijk Mandement 1954. Katholiek Archief 1950, col. 693 en 151, 1951 col. 841/844, 941/954 en 1009/1014, 1952 col. 549. KEMPE, G. TH., ‘Criminaliteit en Kerkgenootschap’, Nijmegen 1938. KERKHOFS, S.J., J., ‘Godsdienstpraktijk en sociaal milieu, proeve van godsdienstsociologische studie der provincie Limburg’, Cahiers de ‘Lumen Vitae’ V, Brussel 1954. KIRK, DUDLEY, ‘Europe's population in the interwar years’, League of Nations, 1946. KLINEBERG, O., ‘Social Psychology’, New York 1940. KNUTTEL, W.P.C., ‘De toestand der Nederlandse Katholieken ten tijde der Republiek’, 's-Gravenhage 1892. KOHNSTAMM, G.A., ‘Kanttekeningen bij de Vierde Industrialisatienota’, Economisch-Statistische Berichten, 6 Mei 1953. KOL S.J., ALPH. VAN, ‘De Rotary’, Uitgave Geert Groote Genootschap, Den Bosch, no. 674. KORTEWEG, S., ‘Aspecten van het vraagstuk der overbevolking’, Achtste Interfacultaire Leergang, Scripta Academica Groningana V, Groningen 1953. KRAAN, P. VAN DER, ‘Kerkelijke middelen tegen de Papisten in 1652’, Kerk en Theologie, 1952. KRUIJT, J.P., ‘Rooms-Katholieken en Protestanten in Nederland’, Sociologisch Bulletin, jaargang 1. KRUIJT, J.P., ‘De sociologische aspecten van het geboortevraagstuk’, opgenomen in ‘Wending’, 1948/1949, jaargang 3. KRUIJT, J.P., ‘Mentaliteitsverschillen in ons volk in verband met godsdienstige verschillen’, Mens en Maatschappij, 1943. KRUIJT, J.P., ‘De gegevens betreffende de kerkelijke gezindten van de volkstelling 1947’, Sociologisch Bulletin, 1949. KUIPER, G., ‘Beroep en Kerkgenootschap’ in Mens en Maatschappij, 1953. LAMMERS, C., ‘De vakbeweging en haar problemen’, Amsterdam 1951. LANDIS, H., ‘Population Problems’, New York 1948. LANDOLT, A. en ARTHUR FREY, ‘Der politische Katholizismus in der Schweiz’ 1946. Referaat voor de sociale studiecommissie van de ‘Schweizerische Reformierte Pfarr-Verein’.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
199 LANGEVELD, M.J., ‘Inleiding tot de studie der paedagogische psychologie’, Groningen 1950. LEWIN, KURT, ‘Field theory in social science’, New York 1951. LEWIN, KURT, ‘Resolving social conflicts, selected papers on group dynamics’, New York 1948. LEWIS-FANING, E., ‘Family limitation and its influence on human fertility during the past fifty years’. Paper of the Royal Commission on Population, Volume I, London 1949. LIESHOUT, A.J., ‘Uden, onderzoek naar de levensomstandigheden van een Oostbrabantse plattelandsgemeente’, Diss. Amsterdam 1948. MACKENROTH, G., ‘Bevölkerungslehre’, Berlijn 1953. MADIMER, GABRIËL et JACQUES LECLERCQ, ‘Limitation des naissances et conscience chrétienne’, Editions Familiales de France, Paris 1950. MALTHA, D.J., ‘De landbouw als bron van volksbestaan in Nederland’, Haarlem 1944. MEERDINK, J., ‘De achteruitgang der geboorten’, diss. Utrecht 1937. MENSCH, C., ‘Zwitserland, Harmonie der Contrasten,’ Meppel 1949. MERTON, R.K., ‘Social theory and social structure’, Glencoe 1951. MEY, J.L., ‘Economische aspecten der z.g. overbevolking’ in Annalen van het Thymgenootschap, jaargang XXXVIII, afl. 3, 1950. MISKOTTE, Dr K.H., ‘Het Maria-Congres, een opgericht teken’, opgenomen in ‘In de Waagschaal’ 26 September 1947. MOULIJN, C.D., ‘Rooms-Katholieke Cultuurpenetratie’, in ‘Wending’, Januari 1948. MYRDAL, A., ‘Nation and Family’, London 1945. Nederlands Gesprek Centrum, Publicatie no. 8 ‘Conceptieregeling’, Den Haag 1953. NOTESTEIN, FRANK W., ‘Class differences in fertility’, The Annals of the American Academy of Political and Social Science, November 1936. PAUWELS, O.P., C.F., ‘Godsdienstvrijheid en gewetensvrijheid’, opgenomen in ‘Het Schild’, Januari 1949. ‘De Publieke Opinie’, 3e jaargang no. 12, December 1949. ‘Richtlijnen met betr. tot personen die het land metterwoon verlaten of verlaten hebben, te verlenen faciliteiten’. Mededelingen Stichting Landverhuizing Nederland, 25 Juni 1952. ROEY, Kardinaal VAN, schrijven van 4 Februari 1953 betrekking hebbende op de vastenplicht in België. ROGIER, L.J. en N. DE ROOY, ‘In Vrijheid Herboren, Katholiek Nederland 1853-1953’, 's-Gravenhage. ROGIER, L.J., ‘Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw’, deel II, Amsterdam 1946. ROGIER, L.J., ‘Beknopte Nederlandse Kerkgeschiedenis’, Amsterdam 1945. ROSE, ARNOLD en CAROLINE, ‘America Devided, Minority Group Relations in the United States’, New York 1949. Royal Commission on Population, Report, His Majesty's Stationary Office, London 1949.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
200 Rijksbegroting voor het dienstjaar 1953, hoofdstuk XII, Sociale Zaken en Volksgezondheid, Brief van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid no. 8. SANDERS, J., ‘The declining birth-rate in Rotterdam, a statistical analysis of the drop in the number of children in 24664 Rotterdam families during the last 50 years’, Den Haag 1931. SCHUBNELL, HERMANN, ‘Der Kinderreichtum bei Bauern und Arbeitern’, Freiburg in Breisgau 1941. SLATER, A. en M. WOODSIDE, ‘Patterns of Marriage, a study of marriage relationships’, London 1951. SMEDT, EM. JOS DE, Bisschop van Brugge, ‘Het Huwelijk, Herderlijke Brief’, 1925. Sonderhefte zur Wirtschaft und Statistik No 15. SPAENDONCK, B.J.M. VAN, ‘Verhoging van de kindertoeslag als noodzakelijke maatregel voor de vermindering van de spanning tussen lonen en prijzen’, ‘Economie’, December 1947/Januari 1948. Statesman's Yearbook 1953. The Statistisch Bulletin van België, Augustus 1950. Statistisches Jahrbuch fur das Deutsche Reich, jaargang 1934. STEIGENGA, W., ‘Bevolkingsvermeerdering en arbeidsvoorziening’, Prae-adviezen Congres over de gevolgen van de bevolkingsvermeerdering. Instituut voor sociaal onderzoek van het Ned. Volk. STOUFFER, S.A., ‘Trends in the fertility of Catholics and non-Catholics’, The American Journal of Sociology, September 1935. TALCOTT PARSONS, ‘The social system’, Glencoe, III, 1951. TINBERGEN, J., ‘Is Nederland overbevolkt?’, Nederlandse Stichting voor Statistiek, Leiden 1941. TOYNBEE, A.J., ‘A Study of History’, Vol. II, London 1935. TULIPPE, ‘Le vieillissement de la population belge’, Etude régionale, Brussel 1952. TUSSEN, F., ‘De volksgemeenschap en de confessies’ in ‘Het Gemenebest’ 1941. Utrecht, Afd. voor maatschappelijke aangelegenheden en statistiek, no. 3, bevolkingsstatistiek. Gegevens betreffende de stand en de loop der bevolking van de gemeente Utrecht over verschillende jaren, voornamelijk over 1912 en 1913. Vastenbrief 1950 van het Nederlands Episcopaat, ‘Katholiek Archief’, no. 8-24, Februari 1950. VARAERT, J.A., ‘Aantekeningen bij het Bevolkingsvraagstuk’, R.K. Artsenblad, Februari 1953. Volkstelling 31 Mei 1947, 12e, Serie A, Rijks- en Provinciale Cijfers, deel 4, statistiek der bestaande huwelijken en van de vruchtbaarheid dezer huwelijken. Volkstelling 1947, serie A, deel 2, Beroepstelling. Volkstelling 1947, serie A, deel 5, Statistiek der academisch gevormden. Volkstelling 1947, serie B, deel 5, Kerkelijke Gezindten. Volkstelling 1930, deel IX.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
201 VOS, H. DE, ‘Overbevolking en Ethiek’, in ‘Aspecten van het vraagstuk der overbevolking’, Scripta Academica Groningana, V, Achtste Interfacultaire Leergang 1952-1953. VOOYS, A.C. DE, ‘De geboortedaling in Noordbrabant’, Tijdschrift Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, 1936. VOOYS, A.C. DE, ‘Enkele aantekeningen over het bevolkingsvraagstuk in Zeeland’, tijdschrift Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, Jubileum-nummer Dr Hol, 1941. VRIES REILINGH, H.D. DE, ‘Denemarken, Oase in Europa’, Meppel 1949. VRIES REILINGH, H.D. DE, ‘Weerselo’, 's-Gravenhage 1949. WHELPTON, P.K. and CLYDE V. KISER, ‘Social and Psychological Factors Affecting Fertility’, Volume One, Milbank Memorial Fund, New York 1946. WOESTIJNE, W.J.V.D., ‘Bevolkingsvermeerdering en economische knelpunten’, opgenomen in Prae-adviezen voor het congres over de gevolgen van de bevolkingsvermeerdering. Uitg. Isonevo. WOLF, J., ‘Der Geburtenrückgang, die Rationalisierung des Sexuallebens in unserer Zeit’, Jena 1912. ZEEGERS, G.H.L. en J. GODEFROY, ‘Demografie en Gezinspolitiek’, Sociologisch Onderzoekcentrum van het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut, 1953. ZEEGERS, G.H.L., ‘Een ernstige beslissing’, 1945. ZEEGERS, G.H.L., ‘De sociale positie van de Katholieken in Nederland’, inleiding op de Olof-dagen te Well, opgenomen in ‘Viking’ Tilburgs Studenten-Weekblad van 18 October 1952, 19e jaargang no. 5. ZEEGERS, G.H.L., ‘Onze taak als Katholiek intellectueel’, opgenomen in ‘Katholiek Archief’, 11 Juli 1952.
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
*1
[Bijlagen] Bijlage 1
12e Volkstelling, 31 Mei 1947 Percentsgewijze verhouding der Rooms Katholieken tot de totale bevolking in iedere gemeente
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
*2
Bijlage 2
Gemiddeld aantal levendgeborenen per jaar in de periode 1929-1932 per 1000 gehuwde vrouwen op 31 December 1930 in elke gemeente
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
*3
Bijlage 3
Gemiddeld aantal levendgeborenen per jaar in de periode 1949-1952 per 1000 gehuwde vrouwen op 31 December 1950 in elke gemeente
F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken