H. JOANNES BOSCO
REGLEMENT VOOR DE JONGENS
INHOUD
I Doel van de huizen
3
II De opname
4
III Godsvrucht
7
IV De Kerk
8
V Het werk
12
VI Klas en studie
14
VII De werkplaats
18
VIII De oversten IX Orngang met elkaar
20 22
X Fatsoen
24
Xl Netheid
26
XII Binnenshuis
27
XIII Buitenshuis
29
XIV Op wandeling
32
XV Toneelzaal XVI Wat in huis streng verboden is Van alle kwade dingen de drie ergste
33 35 36
HOOFDSTUK I
DOEL VAN DE HUIZEN DER SALESIAANSE SOCIËTEIT Hoofddoel van de huizen dezer Sociëteit is: de naaste bijstaan en goeddoen, vooral door de opvoeding van de jeugd. Zij wil de jongens veilig door de gevaarlijkste periode van hun leven helpen, hun een studie of een vak onderwijzen en ze tot een godsdienstig en deugdzaam leven brengen. De Sociëteit weigert aan geen enkele stand haar diensten, maar ze geeft de voorkeur aan de volksklasse en de armen, die haar hulp en bijstand immers het hardst nodig hebben. Heel wat stadsen dorpsjongens verkeren in zodanige omstandigheden, dat alle geestelijke zorg nutteloos zou zijn zonder voorafgaande stoffelijke hulp. Sommige grotere jongens, die óf geen ouders hebben óf door hun ouders, al dan niet moedwillig, worden verwaarloosd, bezitten zelfs geen vakkennis en gaan een sombere toekomst tegemoet, als zich niet iemand hun lot aantrekt en hun de beginselen van een vak, van orde en godsdienst bijbrengt. Juist voor hen opent onze Sociëteit tehuizen, oratoria en scholen, vooral in dichtbevolkte centra, waar de nood gewoonlijk het meest dringt. Het is echter onmogelijk alle jongens op te nemen, die aanvrage doen. Teneinde opname te beperken tot de meest hulpbehoevenden zijn de volgende regels vastgesteld. HOOFDSTUK II
DE OPNAME 1. Elk college moet een programma of prospectus hebben. Daarin worden de voorwaarden tot opname aangegeven, naar de soort jongens, waarvoor het huis bestemd is. Gegadigden dienen aan deze voorwaarden te voldoen. 2. Voor iedereen worden vereist: geboorteen vaccinatiebewijs, en een doktersattest. Ontbreekt het laatste, dan kan men het vervangen door een medisch onderzoek. Bijzondere aandacht verdient het volgende: tussen gezonde, normale jongens worden geen kinderen toegelaten met lastige kwalen of andere lichaamsgebreken, die hen ongeschikt maken voor het werk en het collegeleven. 3. Evenmin moet men jongens of anderen opnemen, die om hun slecht gedrag en verdorven opvattingen gevaarlijk kunnen zijn voor hun makkers. Daarom wordt voor iedereen een getuigschrift van zijn pastoor vereist, en neemt men in de regel geen jongens op, die elders zijn weggestuurd. 4. Voor gratis opname wordt een verklaring vereist, waaruit blijkt, dat de betrokkene geen ouders heeft, onbemiddeld en onverzorgd is. Heeft hij broers of andere familieleden, die hem kunnen verzorgen, dan komt hij voor gratis opname niet in aanmerking. Bezit hij zelf iets, dan moet hij dit meebrengen en het wordt voor hem besteed: want het is niet billijk, dat iemand, die zelf iets heeft, van andermans liefdadigheid profiteert. 5. In onze instellingen van liefdadigheid neemt men bij voorkeur jongens op uit onze oratoria: het is nl. zeer nuttig om reeds vóór definitieve opname het karakter van de jongens enigszins te kennen. Iedere jongen in onze huizen moet zijn kameraden beschouwen als broers; de Oversten nemen de plaats in van zijn ouders. 6. Familianten, die men aanneemt voor huiselijke bezigheden, leggen naast bovengenoemde documenten een schriftelijke verklaring af, waarin ze zich onderwerpen aan reglementen en voorschriften, die gelden voor hun werkzaamheden en voor de localiteiten waar ze deze verrichten. In de regel dienen familianten niet al te jong te zijn. 7. Gratis opgenomen jongens worden in de regel voor een ambacht bestemd. Zo'n jongen kan echter van O.L.Heer bijzondere talenten hebben gekregen voor studie of kunst; in onze huizen krijgt hij dan gelegenheid deze te ontwikkelen, ook al betaalt hij weinig of niets. Op die manier zal hij de gaven, waar O.L.Heer hem rijkelijk mee heeft bedacht, vrucht kunnen doen dragen tot eigen en andermans voordeel, terwijl ze bij gebrek aan middelen of aan oefening braak zouden blijven liggen en misschien zelfs schadelijk worden. 8. Dergelijke studies dienen echter het reglement en de dagorde van het huis niet te storen, en de studenten moeten zich voornemen een toonbeeld te zijn voor hun kameraden, op eerste plaats door hun godsvrucht. 9. Om tot deze studie te worden toegelaten, moet de gegadigde de lagere school hebben doorlopen en werkelijk godvruchtig zijn. Dit laatste zal in de regel blijken uit het feit, dat hij in een van onze huizen een tijd lang goed heeft opgepast. De studie bestaat uit de humaniora, het gymnasium. 10. Studenten moeten zich lenen voor alle soorten werk, zoals opdienen, catechismusles, e.d.
HOOFDSTUK III
GODSVRUCHT 1. Vergeet niet, beste jongens, dat we geschapen zijn om God, onze Schepper, te beminnen en te dienen. Alle wetenschappen en schatten ter wereld helpen ons niets als we Gods wil niet volbrengen. Daar hangt heel ons tijdelijk en eeuwig welzijn van af. 2. Middelen hiertoe zijn het gebed, de H H. Sacramenten en het woord van God. 3. Bid vaak en vurig, nooit met tegenzin en ook nooit zo, dat je je kameraden stoort. Beter niet bidden, dan slecht bidden. Maak 's morgens, als je wakker wordt, meteen een kruisteken, en ga in gedachte even naar O.L.Heer met een schietgebed. 4. Kies een vaste biechtvader en vertel hem al wat er op je hart ligt, één keer in de week of om de veertien dagen of "tenminste eens in de maand", zoals het in de Romeinse Catechismus staat. Eens in de maand is er voor allemaal Oefening van Goede Dood met als voorbereiding een korte preek of andere geestelijke oefening. 5. Woon eerbiedig de H. Mis bij en vergeet niet elke dag een kleine geestelijke lezing te houden. 6. Luister met aandacht naar preken en ander geestelijk onderricht. Zit er niet bij te slapen, te hoesten of leven te maken. Ga nooit uit een preek weg zonder een practische gedachte om bij je werk te pas te brengen. Je moet ook een hoge dunk hebben van godsdienstige studies en van de Catechismus. 7. Leg je in je jonge jaren toe op de deugd. Als je wacht met jezelf aan God te geven tot je ouder bent, loop je werkelijk kans voor eeuwig verloren te gaan. Voor een katholieke jongen zijn de mooiste deugden: zedigheid, nederigheid, gehoorzaamheid en naastenliefde. 8. Je moet vooral devotie hebben tot de H. Eucharistie, de H. Maagd, S. Franciscus van Sales, S. Aloysius van Gonzaga, en S. Jozef. Dit zijn de bijzondere patronen van elk huis. 9. Begin nooit met een nieuwe devotie zonder toestemming van je biechtvader. De H. Philippus Neri zei tegen zijn kinderen: "Overlaad jezelf niet met devoties, maar hou vol, wanneer je ergens mee begonnen bent." HOOFDSTUK IV
DE KERK De Kerk, mijn beste jongen, is het huis van God. Het is een plaats om te bidden. 1. Wanneer je een kerk binnen gaat, maak je eerst een kruisteken met wijwater, en een buiging voor het altaar, als er alleen een kruisbeeld of een andere afbeelding op staat; je knielt op één knie voor het Allerheiligste; op twee, wanneer het is uitgesteld. Maar maak vooral geen lawaai, en sta niet te kletsen of te lachen. Blijf liever buiten, als je je niet eerbiedig gedraagt. De kerk is het huis van God, een huis van gebed en, ingetogenheid, geen conversatieof recreatiezaal. 2. Blijf niet achter bij de deur staan. Het mag niet gebeuren, dat je op één knie blijft knielen en dan lomp je elleboog op de andere steunt. Ga niet op je hielen zitten, zoals hondjes doen, en lig niet krom tegen de zitbank te leunen. Loop niet te stampen, want dan stoor je de mensen die ingetogen aan het bidden zijn. Het is ook een slechte gewoonte, zo gauw je een kerk inkomt, meteen rond te gaan staan kijken naar mensen, dingen of kunstvoorwerpen zonder eerst even O.L.Heer te aanbidden. Al even verkeerd is het onder de H. Mis te blijven staan en net bij de Consecratie een ogenblik neer te knielen, zoals hier en daar wel eens gebeurt. 3. Geeuwen, slap en, rond zitten draaien, kletsen en naar buiten lopen moet je onder kerktijd laten, zo goed je kunt. Het zijn allemaal bewijzen, dat je weinig met O.L.Heer op hebt, en je stoort en ergert je kameraden er mee. 4. Ga naar je plaats zonder de banken of bidstoelen te verschuiven. Zit er niet mee te wiebelen en te kraken. 5. Blijf ook eerbiedig als je de kerk uitgaat en sta niet te dringen om het eerste buiten te zijn. Zet je muts e.d. pas op, wanneer je goed en wel buiten bent, en blijf geen herrie schoppen in de buurt van de kerk. 6. Niet te hard meebidden en ook weer niet zó zacht dat je niet te horen bent. Dat bidden moet rustig gebeuren, zonder haast, en zonder dat er iemand is die het gauwer wil doen en al klaar is als de anderen pas op de helft zijn. 7. Worden er psalmen gezongen, let dan op de sterretjes; begin geen nieuw vers, of het vorige moet af zijn. Zorg ervoor dat je er niet naast zingt, doordat je b.v. schreeuwt uit alle macht, vals zingt, of op het eind van een strofe of van een vers lang uithaalt. 8. Het mag niet voorkomen, dat jullie je mond alleen open doen om je mooie stem te laten horen. Denk er liever aan, dat je door devoot te zingen God hulde brengt: de zang van de engelen is jullie hemelse echo. 9. Heb je de mooie buitenkans dat je de Mis mag dienen, dan moet je eerst nog eens goed denken aan wat de H. Joannes Chrysostomus zegt: "Om het altaar, waar de H. Mis wordt opgedragen, staan met diepe
devotie en eerbied de engelenkoren; de priester te dienen bij zijn verheven ambt is dus eerder iets voor engelen dan voor mensen". 10. Stel je nauwkeurig op de hoogte van de ceremonies; maak hoofden kniebuigingen wanneer en zoals het hoort. Spreek de woorden goed uit, helder, duidelijk en eerbiedig. 11. Hou je handen niet in je zak, zit niet te lachen met de andere misdienaar, zit niet rond te kijken, behalve om te zien of er communicanten zijn. 12. Loop bedaard náár het altaar en terug, maar laat de celebrant niet wachten. 13. Ga graag te biechten, en blijf onder het biechthoren niet rondzwerven op de gangen, of op de speelplaats; bereid je goed voor en., blijf ingetogen. 14. Duw je kameraden niet opzij om eerder aan de beurt te komen, wacht geduldig je beurt af, en bid intussen of lees wat uit een geestelijk boek, maar sta vooral niet te praten, niet eens te fluisteren. 15. Neem bij het biechten een houding aan die de biechtvader het beste uitkomt, zodat hij niet voorover hoeft te buigen of ongemakkelijk te gaan zitten. Hij moet niet meteen met vragen hoeven te beginnen: zeg dus direct uit jezelf, hoe lang je laatste biecht geleden is, of je de penitentie hebt volbracht en de Communie ontvangen, en spreek dan je biecht. 16. Als je te Communie gaat, moet je niet dringen om vlugger voort te maken, en ook niet op je laten wachten. De kleintjes kunnen beter gaan staan bij het communiceren. 17. De dankzegging na de Communie behoort minstens een kwartier te duren. 18. Het is een mooie gewoonte om in de loop van de dag nu en dan Jezus in het tabernakel te gaan bezoeken. Dat hoeft niet langer te duren dan een minuut of wat, maar doe het elke dag als je kunt.
HOOFDSTUK V
HET WERK 1. De mens, mijn beste jongens, is geboren om te werken. Adam mocht in het aards paradijs leven om het te bebouwen. De H. Apostel Paulus zegt: "Wie niet werken wil, moet niet eten – si quis non vult operari, nec manducet". 2 Werken betekent: zijn plichten van staat vervullen: geestes- of handenarbeid dus. 3. Door te werken kunnen jullie je verdienstelijk maken voor Kerk en Maatschappij en je kunt er het heil van je ziel mee bevorderen, vooral als je je dagelijks werk aan God opdraagt. 4. Geef altijd voorrang aan de bezigheden, die je opkrijgt van je oversten, of die je uit gehoorzaamheid moet doen; d.w.z. laat nooit een verplicht werk schieten voor iets, dat je niet opgedragen is. 5. Als je iets weet of kunt, geef er dan de eer van aan God, want van Hem komt al wat goed is. Blaas je er niet over op: verwaandheid is een worm die knaagt; de verdienste van al je goed werk gaat er door te niet. 6. Denk eraan: jullie leeftijd is de lente van het leven. Wie zich in zijn jeugd niet went aan werken, blijft gewoonlijk een luilak tot in zijn oude dagen, een schande voor vaderland en familie. Misschien verspeelt hij zijn ziel ook nog. 7. Wie moet werken en niets uitvoert, besteelt God en zijn Oversten. Aan het eind van hun leven krijgen klaplopers hevige wroeging over de verbeuzelde tijd. 8. Werk, studie en klas beginnen steeds met het Actiones en een Ave Maria, en eindigen Agimus. Bid ze goed, deze korte gebeden, en O.L.Heer zal je zelf leiden in werk en studie. Bovendien kun je er nog aflaten mee verdienen ook. 9. 's Morgens vóór je werk, 's middags tegen twaalf uur, en 's avonds na je werk bid je het Angelus. Bid er 's avonds voor de gelovige zielen nog een De Profundis bij. Het Angelus bid je geknield, behalve 's zaterdagsavonds en 's zondags: dan bid je het staande, net als het Regina Coeli in de Paastijd. HOOFDSTUK VI
KLAS EN STUDIE 1. Na de godsvrucht komt de studie op de eerste plaats. Jullie voornaamste zorg moet daarom zijn je opgekregen werk te maken en je lessen te leren. Dan pas mag je een goed boek gaan lezen of iets anders uitvoeren. 2. Draag extra zorg voor je boeken, je schriften en wat je zo al hebt. Maak er geen krabbels op en bederf ze verder ook niet. Neem nooit boeken, papier of schriften van een ander weg. Als je iets nodig hebt kun je het fatsoenlijk aan je buurman vragen. Gooi geen papier onder tafels of banken. 3. Wanneer de leraar de klas binnen komt ga je staan. Maak geen lawaai als hij niet direct komt, maar ga stil op hem zitten wachten en kijk intussen je les nog eens na, of lees een goed boek. 4. Zorg dat je nooit te laat in de klas komt. Hou in studie- en leslokaal je muts niet op, je overjas niet aan en je das niet om.
5. Als je bij gelegenheid niet in klas of studie kunt komen, dan moet je het de leraar of assistent altijd van tevoren laten weten. Kun je zelf niet waarschuwen, laat het dan een ander doen; kom je weer in de klas terug, vertel de leraar dan, voor je naar je plaats gaat, waarom je bent weg gebleven. 6. Het is een lelijk aanwensel om onder de uitleg te zitten smoezen, poppetjes te tekenen, met proppen papier te gooien, in de bank te krassen, luidruchtige blijken van verwondering te geven en, nog erger, hekel of verveling te laten merken. 7. Val de leraar bij zijn uitleg niet in de rede niet onwijs gevraag. Ga onmiddellijk staan, als je ondervraagd wordt, en antwoord zonder haastige spoed en zonder treuzelen. 8. Geef geen brutaal antwoord op een aanmerking, al had je duizend keer gelijk. Laat uitkomen, dat je je wel vernederd voelt, maar dat je tevreden bent met de waarschuwing. Je hebt jongens, die dan op hun achterste benen gaan staan; ze gooien de boeken op de grond, gaan met het hoofd op de bank liggen: allemaal dingen, die getuigen van hoogmoed en onfatsoen. Laat jullie zoiets nooit overkomen. 9. Als iemand fouten maakt bij het opzeggen of in zijn uitspraak (met de "v" en de "z" b.v.), moet je hem niet voor de gek houden. Het is ook tegen de naastenliefde om jongens, die niet goed mee kunnen, er tussen te nemen. 10. Krabbels op het bord tekenen; dingen erop schrijven die een ander kwaad kunnen maken of hem te kijk zetten; klasmuren, wandkaarten e.d. bekladden; met inkt morsen of er iemands kleren mee bespatten dat zijn allemaal dingen die je absoluut moet laten. 11. Het schoolwerk moet met extra veel zorg worden gemaakt op een schoon blad, netjes geschreven, desnoods netjes afgeknipt en met een ruimte aan de kant. 12. Wees eerbiedig én tegen je eigen leraars én tegen die van andere klassen. Laat vooral je vroegere leraars zien, dat je hen nog steeds waardeert. Dankbaarheid is een van de mooiste deugden in een jongenshart. 13. Het studierooster verschilt naargelang de klas, maar iedereen heeft er zich aan te houden. 14. De studie begint met het Actiones en een Ave Maria en eindigt met het Agimus en een Ave Maria. 15. Is de studie. begonnen dan wordt er verder niet meer gepraat en niets meer geleend, al lijkt het ook nog zo nodig. Eveneens dient men elk rumoer te vermijden: met papier, met boeken, met de voeten, door iets te laten vallen. Is er werkelijk iets nodig, dan geeft men de assistent een teken en handelt de zaak met zo weinig mogelijk stoornis af. 16. Niemand heeft op te staan en leven te maken vóór de bel het eindteken geeft. 17. In de studie hoort een assistent te zijn. Hij is verantwoordelijk voor ieders gedrag én wat betreft :stipte aanwezigheid én wat betreft studieijver. In elke bank of rij banken worden een of twee jongens aangewezen als hulpassistenten. 18. Iedere Zondagavond is er een conferentie voor de studenten. Dan leest de studieprefect of een ander op zijn plaats de punten voor en verbindt daaraan vaderlijke opmerkingen of een aansporing tot studie of deugd. 19. Wie niet geregeld aanwezig is in de studie, of bij aanwezigheid anderen stoort, krijgt een waarschuwing. Betert hij zich niet, dan krijgt bij ander werk of hij wordt naar huis gestuurd. 20. Om de hele studietijd te helpen benutten, en ook om een lokaal in huis te hebben, waar iedereen rustig en ongestoord kan zitten lezen of schrijven, geldt in de studie voor allen altijd zonder uitzondering het strengste stilzwijgen. 21. Wie niet deugdzaam is, kan de studie beter opgeven, want hij werkt voor niets. "De wetenschap komt niet in een kwaadwillig gemoed en blijft niet in een lichaam verslaafd aan de zonde. – In malevolam animam scientia non introibit, nec habitabit in corpore subdito peccatis." Dit zegt God zelf (Boek der Wijsheid). 22. Als er één deugd is, die men de studenten moet voorhouden, dan is het de nederigheid. Een hoogmoedig student is een stomme domkop. "Begin van de wijsheid is de vreze des Heren. – Initium sapientiae timor Domini." Dit zegt de H. Geest. "Begin van alle zonde is de hoogmoed. – Initium omnis peccati superbia scribitur." Dit zegt de H. Augustinus. HOOFDSTUK VII
DE WERKPLAATS 1. 's Morgens na dee Mis ontbijten de ambachtsleerlingen zonder leven te maken en daarna gaan ze direct en ordelijk naar hun werkplaats. Onderweg blijven ze niet staan kletsen of spelen, en iedereen zorgt ervoor, dat hij alles heeft wat hij bij zijn werk gebruiken moet. 2. Het werk begint altijd met het Actiones en een Weesgegroet. Na afloop wordt het Agimus met een Weesgegroet gebeden; 's middags en 's avonds na het werk, de Engel des Heren. 3. In de werkplaats moeten alle ambachtsjongens gehoorzaam zijn aan assistent en vakleraar, hun oversten; laten ze ijverig en oplettend hun werk doen om goed het vak te leren, waar ze eens hun brood mee moeten verdienen.
4. Iedereen blijft in zijn eigen werkplaats. Nooit mag hij in een andere werkplaats komen, als het niet volstrekt noodzakelijk is en dan nog niet zonder verlof. 5. Niemand mag de werkplaats uit zonder toestemming van de assistent. Moet iemand buitenshuis op een boodschap, dan zorgt de assistent voor de nodige permissie van prefect of econoom. 6. In de werkplaats wordt niet gedronken, niet gespeeld en geen gekheid gemaakt: het is een werkplaats, geen speelplaats. 7. Voorzover werk of vak dit toelaat, geldt in de werkplaatsen het strengste stilzwijgen. 8. Iedereen moet er voor zorgen dat er geen gereedschap stuk gaat of verloren raakt. 9. Denk er wel aan: de mens is geboren om te werken, en alleen wie met liefde en animo werkt, houdt zijn hart in vrede en vindt alle moeite licht. 10. Deze artikelen worden elke Zaterdag duidelijk voorgelezen door de Catechist of de Assistent en er moet een afschrift van in de werkplaats aanwezig zijn.
HOOFDSTUK VIII
DE OVERSTEN 1. Fundament van alle deugden is voor een jongen de gehoorzaamheid aan zijn oversten. De gehoorzaamheid teelt en behoudt alle andere deugden en als ze voor iémand nodig is, dan toch wel voor jcingens. Wil je deugdzaam worden, begin dan met de gehoorzaamheid. Begin met je zonder de minste tegenstand naar je oversten te schikken, juist alsof je tegenover God zelf stond. 2. Luister eerst naar wat S. Paulus ervan zegt: "Gehoorzaam aan wie over jullie zijn aangesteld om je tot gids en leidsman te dienen; wees hun onderdanig, want ze moeten God rekenschap geven van je ziel. Gehoorzaam niet gedwongen maar graag; laat ze met vreugde hun plicht kunnen doen, en niet onder tranen en zuchten." 3. Neem gerust aan: je oversten zijn zich levendig bewust van hun zware plicht om steeds naar best vermogen jullie voordeel te doen; als ze jullie waarschuwen, als ze jullie iets opdragen, als ze je op je fouten wijzen, hebben ze alleen jullie bestwil op het oog. 4. Er zijn jongens, die zich nooit bij een overste laten zien; als er een in hun buurt komt, kruipen ze weg of ze lichten de hielen. Dat is verkeerd. Heb je nooit naar kuikentjes gekeken? Die het dichtst bij de kloek blijven krijgen vaak een lekker hapje mee. Jongens, die graag bij een overste lopen, krijgen altijd een aanwijzing of een raadgeving, kortom: iets aparts. 5. Geef hun ook uiterlijk al de bewijzen van eerbied, waarop ze recht hebben. Groet ze netjes, wanneer je ze tegen komt, en houdt je muts niet op waar ze bij staan. 6. Gehoorzaam prompt, eerbiedig en blij aan al wat ze zeggen; zoek geen uitvluchten om ervan af te komen. Doe het maar, ook al valt de opdracht niet in je smaak. Vertel hun vrijuit wat er op je hart ligt; je moet een vader in ze zien: ze wensen niet beter, dan je gelukkig te maken. 8. Neem hun opmerkingen dankbaar aan, en draag zo nodig nederig de straf voor je fouten, zonder daarom haat of minachting te tonen. 9. Met jongens, die kritiek leveren op wat de Oversten zeggen, terwijl dezen zich nota bene voor jullie afsloven, moet je niet omgaan. Uit zoiets spreekt toch wel zwarte ondankbaarheid. 10. Het kan voorkomen, dat je door een Overste ondervraagd wordt over het gedrag van een andere jongen. Geef dan antwoord voor zover je er iets van afweet, vooral wanneer het er om gaat iets te voorkomen of goed te maken. Als je in dergelijke omstandigheden je mond houdt, bezorg je die ander nadeel en je beledigt O.L.Heer.
HOOFDSTUK IX
OMGANG MET ELKAAR 1. Hou van je makkers net als van broers en behandel ze met dezelfde eerbied. Doe je best elkaar te helpen door een goed voorbeeld te geven. 2. Je moet allemaal van elkaar houden, zegt O.L.H. zelf, maar pas goed op dat je geen ergernis geeft. Wie een ander ergernis geeft met woorden, met gesprekken of met daden, is geen vriend; het is een zielemoordenaar. 3. Als je elkaar een dienst kunt bewijzen of een goede raad geven, doe het dan, en graag. Neem onder de speeltijd iedereen gul in je groep op, zonder onderscheid te maken, en laat merken, dat hij welkom is. Niet over andermans fouten spreken, behalve wanneer een Overste er naar vraagt. En dan niet overdrijven. 4. Je moet leren inzien, dat alle goed en alle kwaad tenslotte van God komt; lach iemand dus nooit uit om zijn gebreken, lichamelijke of geestelijke. Waar je vandaag een ander om uitlacht, dat kan O.L.Heer je morgen zelf laten overkomen.
5. Ware liefde verdraagt andermans gebreken met geduld en vergeeft gemakkelijk, maar we moeten nooit iemand kwetsen, zeker niet als bij onder ons staat. 6. Hoogmoed is een ondeugd die je volstrekt moet zien te vermijden. Een, verwaand iemand maakt zich gehaat bij God en verachtelijk bij de mensen. HOOFDSTUK X
FATSOEN 1. Fatsoen betekent: 'een behoorlijke, gepaste manier van spreken, van omgaan, van doen. Zo is het een deugd, beste jongens; een van dé deugden voor jullie leeftijd; een deugd, die moet uitkomen in al je doen 'en laten én spreken. 2. Je lichaam en je kleren moeten schoon zijn; je gezicht altijd open, wolkenloos en blij; je moet je lichaam en je schouders niet te vrij heen en weer draaien zonder goede reden. 3. Op één ding dring ik aan: gebruik je ogen volgens de regels van het fatsoen. De ogen zijn de vensters waardoor de duivel zijn zondige waar binnensmokkëlt. Je gang moet rustig zijn, niet te haastig, behalve als het niet anders kan; geef je handen een fatsoenlijke houding, als je ze niet gebruikt. 's Nachts kun je ze het beste voor de borst gevouwen houden. 4. Blijf volstrekt van elkaar af; neem elkaar in de recreatie niet bij de hand of onder de arm en loop niet met de armen om elkaars hals. Dat is iets voor de markt. 5. Wees ook fatsoenlijk in je praten en gebruik geen uitdrukkingen, waarbij de liefde of het fatsoen in de knel raken; bij jullie stand en op jullie leeftijd past een bescheiden stilzwijgen beter dan maar steeds het hoogste woord. Dat is in de regel een teken van opscheppers en praatzucht. 6. Geen kritiek leveren op andermans doen en laten; niet opscheppen over je goede eigenschappen en je deugd. Blijf je zelf steeds gelijk, of ze je nu een pluimpje of een standje geven. Verneder je voor O.L.Heer, wanneer je op je fouten wordt gewezen. 7. Laat in je doen, in je optreden, in je spreken alles achterwege, wat op lompheid lijkt. Doe je best om bijtijds je karakterfouten te verbeteren; span je in om zacht van karakter te worden, en je voortdurend te laten leiden door de beginselen van het christelijk fatsoen. 8. Onder het fatsoen valt ook je gedrag aan tafel. Denk er aan: het eten is ons niet gegeven zoals aan de beesten, alleen voor de smaak; wij moeten er ons lichaam gezond en sterk mee houden, om het te kunnen gebruiken als een stoffelijk werktuig voor ons zielegeluk. 9. Bid volgens gewoonte voor en na tafel en voed ook je geest onder het eten: luister naar dat beetje lezen dat ze doen. 10. Het is niet geoorloofd iets te eten of te drinken buiten wat de pot schaft. Wie fruit, eten, drinken, snoep e.d. krijgt, moet het inleveren bij de Overste. Die zegt wat er mee gebeuren moet. 11. Nog een ding moet ik je sterk op het hart drukken: verknoei geen greintje soep, brood of ander eten. Houd het voorbeeld van Jezus voor ogen: Hij liet zijn apostelen de broodkruimels verzamelen om ze niet verloren te laten gaan: Colligite fragmenta ne pereant. Wie vrijwillig voedsel verknoeit, krijgt een strenge straf en hij loopt grote kans dat O.L. Heer hem van honger zal laten sterven. HOOFDSTUK XI
NETHEID 1. Je moet hart hebben voor de netheid. Netjes en ordelijk van buiten: zuiver en rein van binnen! 2. Je hebt mensen, die een levenswerk maken van mooi gekamde haren omwille van hun figuur. Laat dat over aan kortzichtige praalhanzen, en zorg liever, dat je kleren nooit stuk of smerig zijn. 3. Op tijd je nagels knippen; laat ze niet te lang worden. Zorg dat je veters netjes vastzitten; was vooral 's zomers je voeten vaak. 4. Voor je van de slaapzaal gaat, eerst altijd je bed opmaken, je kleren afborstelen, netjes aantrekken, en zorgen dat er orde is in je kastje e.d. Laat geen oude schoenen of andere rommel onder je bed slingeren. Breng zo iets waar het hoort, of geef het af aan wie er over gaat. 5. Elke morgen je hoofd en je handen wassen: nalatigheid is in dit geval ongezond en onsmakelijk. 6. Je tanden schoonhouden: dit tegen onwelriekende adem, tandziekten en kiespijn. 7. Elke morgen je haar kammen. Draag je haar kort; dan gaat het kammen gauwer, en je houdt het makkelijker schoon. 8. Geen inktvlakken op je vingers laten zitten. Je hoort je handen trouwens nooit aan je kleren af te vegen, evenmin als je pen.
HOOFDSTUK XII
BINNENSHUIS 1. Spring meteen je bed uit, als 's morgens de bel gaat, en kleed je aan met alle fatsoen, onder strikt stilzwijgen. 2. Bij de tweede bel gaat iedereen naar zijn plaats in de kapel voor de gemeenschappelijke gebeden en de H. Mis, al naar is vastgesteld. 3. Tijdens de H. Mis bidt men het morgengebed en het rozenhoedje. Men eindigt met een korte gedachte voor te lezen. 4. Het is verboden in elkanders kastje te gaan kijken en rond te snuffelen. Gedurende de dag mag niemand naar de slaapzaal zonder apart verlof. 5. Hou je vingers thuis, waar het om andermans spullen gaat, al is het een ding van niets. Wat je vindt, geef je af aan je Oversten. Als iemand zich laat verleiden zoiets te houden, krijgt hij een strenge straf, in verhouding tot de diefstal. 6. Brieven en pakjes moeten bij aankomst en vertrek aan de Overste worden afgegeven. Hij kan ze lezen naar believen. 7. Het is streng verboden geld op zak te houden. Alles wordt gedeponeerd bij de prefect en deze geeft het terug naar behoeven. Eveneens is het streng verboden onder elkaar te kopen, te verkopen, te ruilen en schulden te maken bij wie ook zonder verlof van de Overste. 3. Het is verboden buitenstaanders in huis of op de slaapzaal te brengen. Om met zijn familie of anderen te spreken gaat men naar de spreekkamer. Blijf niet staan luisteren bij een privé-gesprek. Kom nooit in andere werkplaatsen of slaapzalen, want dat werkt zeer storend. Het is tevens verboden zich in een vertrek op te sluiten, op de muur te schrijven, spijkers te slaan en de boel te vernielen. Als iemand door eigen schuld iets kapot maakt, wordt het op zijn kosten hersteld. Tenslotte is het nog verboden in de portierskamer en de keuken te komen, als iemand er tenminste niets te maken heeft. 9. Behandel iedereen met liefde, verdraag elkaars gebreken, geef geen bijnamen: wat je niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook aan een ander niet.
HOOFDSTUK XIII
BUITENSHUIS 1. Denk er aan, jongens, ieder christenmens moet zijn naaste stichten: geen betere preek dan het goede voorbeeld. 2. Houd ook buitenshuis je fatsoen bij het kijken, het spreken, al je doen en laten. Niets maakt zo'n goede indruk als een jongen die zich fatsoenlijk weet te gedragen. Hij laat zien, dat hij uit een echt katholiek en opgevoed gezelschap komt. 3. Ga: je bij gelegenheid wandelen, naar school of op een boodschap buitenshuis, blijf dan niemand nawijzen, loop niet ongemanierd te lachen, en ga nog minder met stenen e.d. gooien of over grachten en sloten springen. Dat wijst allemaal op weinig opvoeding. 4. Neem je hoed of muts af en laat de goede kant van de weg aan vertegenwoordigers van het openbaar gezag. Dit geldt ook voor priesters, kloosterlingen en alle waardigheidsbekleders, zeker als je ze in huis tegenkomt. 5. Neem ook uit eerbied je hoed af, als je voorbij een kerk of een godsdienstige afbeelding komt. Worden er in die kerk diensten gehouden, wees dan stil zo lang je in de buurt bent; je zoudt anders kunnen storen. Neem je hoed eveneens af voor een begrafenisstoet en bid stil een Requiem of een De Profundus. Onder een processie blijf je blootshoofds staan tot ze helemaal voorbij is. Wordt het Allerh. in het openbaar naar een zieke gebracht, dan kniel je neer om Ons Heer te aanbidden. 6. Denk er wel aan: als je je buiten niet goed gedraagt in de kerk, in de klas, op het werk of op straat, dan moet je niet alleen met O.L.Heer afrekenen, maar je schaadt de goede naam van je College of Instituut. 7. Als je van een ander slechte praatjes of voorstellen te boren krijgt, waarschuw dan direct je Overste. Van hem zul je de nodige wenken krijgen om verstandig te werk te gaan en God niet te beledigen. 8. Geen kwaad spreken van je makkers, van de gang van zaken in huis, van je Oversten en van hun maatregelen. Iedereen is volkomen vrij om te gaan en te blijven. Wie klaagt over een huis, waar het hem volkomen vrij staat te blijven of niet, gooit zijn eigen ruiten in. 9. Op wandeling is het verboden om onderweg achter te blijven, winkels binnen te lopen, op visite te gaan, ergens te blijven spelen of zich hoe dan ook van de anderen te verwijderen. Uitnodigingen voor diners hoef je niet aan te nemen, want daar krijg je toch geen verlof voor. 10. Als je jezelf en het huis een grote dienst wilt bewijzen, spreek er dan altijd goed van. Zoek gerust naar redenen om anderen accoord te doen gaan met de maatregelen, die de Oversten treffen voor de goede gang van zaken in huis.
11. Er wordt van jullie een redelijke en spontane gehoorzaamheid verwacht aan al deze regels. Wie ze overtreedt, zal zijn verdiende straf krijgen, en wie er zich aan houdt, kan niet alleen rekenen op de beloning van O.L.Heer, maar ook op die van de Oversten, al naar zijn standvastigheid en animo. HOOFDSTUK XIV
OP WANDELING 1. Wandelen is uiterst gezond. Blijf dus niet zonder reden thuis, wanneer er wandeling is. 2. Je moet op tijd klaar staan. Ga dan naar je groep of in de rij zonder op je te laten wachten. Even noteren, dat niemand met een groep mee mag, waar hij niet bijhoort. In elke groep is een assistent verantwoordelijk voor eventuele ongeregeldheden. 4. Jongens met vuile kleren of schoenen laat men niet meewandelen. Men gaat naar het gekozen doel, en iedereen gehoorzaamt de assistent bij alles. 5. De wandeling moet geen race zijn. Er wordt geen rust gehouden zonder toestemming van de Oversten. Een gewone wandeling duurt anderhalf uur, op zijn hoogst twee. Iedereen dient zich te gedragen, te kijken, te lopen volgens de regels van het fatsoen. Door de lummelachtigheid, van ééntje zou de hele groep voor schut kunnen staan. 6. De overtreding die het zwaarst telt is zich afzonderen van de groep. Geen assistent kan daar verlof voor geven. Wie winkels, café's e.d. binnengaat om iets te kopen, verdient te worden weggestuurd.
AANWIJZINGEN VOOR DE ASSISTENT 1. De assistent van de wandeling moet zich stipt houden aan de tijd van vertrek en thuiskomst. 2. Hij mag in zijn groep geen jongens toelaten, die er niet bij horen. 3. Laat hij er op letten, dat de jongens er netjes uitzien. 4. Hij moet de jongens nooit in de stad brengen, naar musea, tentoonstellingen, parken, gebouwen e.d. zonder apart verlof. 5. Om geen enkele reden mag hij toestaan, dat iemand onderweg achterblijft of uit de buurt van de assistent gaat. 6. Gebeurt er iets tegen het reglement dan waarschuwt hij onmiddellijk de Prefect of Studieprefect. 7. Laat de assistent verder bedenken, dat hij een zware verantwoordelijkheid heeft voor de jongens tegenover O.L.Heer en de Oversten. HOOFDSTUK XV
TONEELZAAL 1. Als ontspanning en tevens als prettige manier van ontwikkeling mag er toneel gespeeld worden. Het toneel is dus bedoeld als iets veredelends en het mag nooit aanleiding zijn om O.L.Heer ook maar in het minst te bedroeven. 2. Ga er vrolijk naar toe en wees je Oversten dankbaar, dat zij er voor zorgen; demonstreer nooit je ontstemming als het wachten soms wat lang duurt, of als er dingen gebeuren waar je niet bepaald van opleeft. 3. Er heen rennen op gevaar af anderen zeer te doen; naar voren dringen om een betere plaats dan je is aangewezen; je muts ophouden onder het spel; gaan staan, als je daarmee anderen het uitzicht beneemt, en zoveel te meer gillen, fluiten of op andere manier je ontevredenheid luchten, moet je volstrekt laten. 4. Zo gauw het doek opengaat, moet je je stil houden. Niet met alle geweld op hinderlijke manier blijven staan, ook al kun je niet genoeg zien naar je zin. Als een ander vóór jou blijft staan, ga dan niet zitten schreeuwen en vecht er niet om; breng het hem vriendelijk aan zijn verstand, en als hij aan dat oor doof blijft, hou jij je dan bedaard en duld in vrede. 5. Je moet niemand minachten, omdat hij een fout maakt of niet goed speelt. Geef vooral niet openlijk blijk van je afkeuring en laat hem ook na afloop met rust. Altijd een applaus geven, wanneer het doek valt, al is het niet zo in de puntjes gegaan als de een of ander verwacht had. 6. Sta niet te dringen bij de uitgang, maar ga ordelijk naar buiten en trek iets aan, want buiten is het gewoonlijk veel kouder en dat kan je je gezondheid kosten.
HOOFDSTUK XVI
WAT IN HUIS STRENG VERBODEN IS 1. Aangezien het verboden is in huis geld op zak te hebben, is het tevens verboden te spelen om geld. 2. Eveneens zijn alle spelen verboden waarbij gevaar bestaat voor ongelukken of waaarbij het fatsoen in het gedrang kan komen. 3. Roken en pruimen is onder geen enkele voorwaarde ooit toegestaan. 4. Er wordt nooit verlof gegeven om met familie en kennissen te gaan dineren of inkopen te doen. Heeft iemand iets nodig, dan kan hij de maat laten nemen en het in huis laten maken of confectiegoed op zicht vragen.
VAN ALLE KWADE DINGEN DE DRIE ERGSTE Iedereen moet vanzelf alle mogelijke zonden vermijden, maar er zijn drie dingen, waar je bijzondere afschuw voor dient te hebben, omdat ze zo fataal zijn voor jullie jongens. En dat zijn: 1. Vloeken en Gods H. Naam oneerbiedig gebruiken. 2. Onzuiverheid. 3. Stelen. Geloof me, beste jongens, één zo'n zonde is genoeg om de vloek van O.L.H. op het huis te halen. Als we echter deze ondeugden ver van ons vandaan houden, dan is er alle reden om te hopen, dat O.L.H. ons en de hele communiteit zal zegenen. Gods beste zegen, mijn jongens, als je aan deze regels houdt. Elke Zondagavond of op een andere dag in de week leest de prefect of een ander op zijn plaats een paar artikels van dit reglement voor en knoopt er een korte toelichting aan vast.