Genetica & Evolutie Deeltentamen 1 Versie 1
2007
Vraag 1. Het kleur patroon van de vacht van een hertensoort wordt bepaald door één gen met drie allelen. De allelen D en F erven co-‐dominant over; allel f erft recessies over t.o.v. zowel D als F. Hoeveel fenotypes zijn er mogelijk binnen een groep herten waarin alle combinaties van de drie allelen voorkomen. a. 2 b. 3 c. 4 d. 5 Vraag 2. Een vlinder met het genotype AABBCC wordt gekruist met een aaBbCc vlinder. De drie kenmerken erven onafhankelijk van elkaar over en A, B en C zijn volledig dominant over respectievelijk a, b en c. Over deze kruising worden drie vragen gesteld (i,ii en iii) welke van de vier antwoorden geeft het volledig juiste antwoord op deze drie vragen? i. Hoeveel verschillende genotypen kan je in het nageslacht van de kruising (F1) verwachten? ii. Hoeveel verschillende fenotypen kan je in het nageslacht van de kruising verwachten? iii. Met welke vlinder (genotype) moet je verder kruisen om exact het genotype van een willekeurige F1 vlinder te bepalen? a. genotypen: 4 fenotypen: 2 kruis verder met: AaBbCc b. genotypen: 4 fenotypen: 1 kruis verder met: AaBbCc c. genotypen: 4 fenotypen: 1 kruis verder met: aabbcc d. genotypen: 2 fenotypen: 2 kruis verder met aabbcc Vraag 3. Een mutatie in het gen van het repressor-‐eiwit (gen I) van de bacterie Escheria coli dat betrokken is bij de regulatie van het lac operon verhindert dat de repressor aan lactose kan binden. Wanneer er weinig glucose in het voedingsmedium is, zal deze mutatie leiden tot: a. constitutieve expressie van het lac operon. b. (vrijwel) geen expressie onder alle omstandigheden. c. alleen expressie van het lac operon wanneer lactose aanwezig is. d. alleen expressie van het lac operon wanneer lactose afwezig is. Vraag 4. Met-‐ mutanten (d.w.z. bacteriën die niet zelf het aminozuur methionine kunnen synthetiseren) kunnen geïsoleerd worden door: a. Direct uitplaten op een minimaal medium met methionine b. Direct uitplaten op ene minimaal medium zonder methionine. c. Replica platen van een minimaal medium met methionine naar een medium zonder methionine. d. Replica platen van een minimaal medium zonder methionine naar een medium met methionine.
Genetica & Evolutie Deeltentamen 1 Versie 1
2007
Vraag 5. Wat is de juist volgorde waaarin de onderdelen zich aan elkaar koppelen bij het begin van de translatie? a. Grote subunit van ribosoom, kleine subunit van ribosoom, mRNA,, tRNA, methionine. b. Grote subunit van ribosoom, mRNA kleine subunit van ribosoom, tRNA, methionine. c. mRNA, grote subunit van het ribosoom, tRNA, methionine, kleine subunit van ribosoom. d. mRNA, kleine subunit van het ribosoom, tRNA, methionine, grote subunit van ribosoom. Vraag 6. Gen 1 gelegen op het X chromosoom heeft twee allelen, te weten A+ (wildtype) en A (mutant). Gen 2, gelegen op chromosoom 7 heeft eveneens twee allelen B+ (wildtype) en B (mutant) De heterozygoot A+A is fenotypisch gelijk aan de A+A+ homozygoot, en de heterozygoot B+B is fenotypisch geluk aan de BB homozygoot wat zijn de dominante allelen van deze twee genen? a. A+ en B+ b. A+ en B c. A en B+ d. A en B Vraag 7. Een puntmutatie in een codon, die leidt tot de vervanging van het ene aminozuur door het andere heet een a. frameshift mutatie b. missense mutatie c. nonsense mutatie d. silent mutatie Vraag 8. CopyCat is een kloon van haar genetische moeder Rainbow. Ondanks dat het om een kloon gaat lijkt CopyCat niet op haar moeder. Welke van de onderstaande beweringen is de volledig juiste verklaring voor het verschil in fenotype tussen de genetisch identieke moeder en dochter? a. Rainbow was heterozygoot voor een of meer vachtkleurkenmerken. b. Vachtkleur bij katten wordt mede bepaald door genen gelegen op het X-‐ chromosoom; X-‐chromosoom inactivatie is een willekeurig proces. c. Vachtkleur wordt mede bepaald door genen op hel mitochondriële genoom. d. Verschillen in vachtkleur worden niet bepaald door mutaties in structurele genen maar door verschillen in de regulering van de expressie van deze structurele genen
Genetica & Evolutie Deeltentamen 1 Versie 1
2007
Vraag 9. Een man heeft een genetisch-‐bepaald afwijkend tand-‐emaille, waardoor zijn tanden bruin zijn. Hij trouwt met een vrouw die normale, witte, tanden heeft. Al hun dochters hebben bruine tanden; alle zonen hebben echter witte tanden. Een dochter van de man trouwt met een normale man; de helft van hun kinderen heeft bruine tanden. Een zoon van de man trouwt met een normale vrouw; al hun kinderen hebben normale witte tanden. Wat is de meest waarschijnlijke vorm van overerving van het bruine tand emaille kenmerk. a. Autosomaal dominant. b. Autosomaal recessief c. X-‐chromosoom gebonden dominant. d. X-‐chromosoom gebonden recessief. Vraag 10. In de natuur komen een viertal nucleïnezuur-‐polymerasen voor. Welke combinatie van genen, die voor deze polymerasen coderen, komt niet voor in eukaryotische chromosomen? a. Genen voor DNA-‐afhankelijke DNA polymerase en DNA-‐afhankelijke RNA polymerase b. Genen voor DNA-‐afhankelijke DNA polymerase en RNA-‐afhankelijke DNA polymerase. c. Genen voor DNA-‐afhankelijke RNA polymerase en RNA-‐afhankelijke DNA polymerase. d. Genen voor DNA-‐afhankelijke RNA polymerase en RNA-‐afhankelijke RNA polymerase. Vraag 11. Deze vraag gaat over geslachtsbepalende mechanismen. Eén van onderstaande beweringen is onjuist welke? a. bij krokodillen bepaalt de omgevingstemperatuur waarbij de eieren worden uitgebroed het geslacht. b. bij onder ander vogels zijn vrouwtjes heterogametisch d.w.z. vrouwtjes hebben verschillende geslachtschromosomen (W en Z), terwijl mannetjes Z-‐ chromosomen hebben. c. Bij zoogdieren speelt het Y-‐chromosoom een doorslaggevende rol. d. Geslachtsbepaling bij Drososphila berust op de verhouding tussen het aantal X-‐ en Y-‐ chromosomen. Vraag 12. Schimmels en bacteriën die het vermogen verloren hebben om een bepaald aminozuur te synthetiseren en daardoor dat aminozuur in hun voedingsmedium nodig hebben worden … mutanten genoemd: a. autotrofe b. auxotrofe c. restrictieve d. prototrofe
Genetica & Evolutie Deeltentamen 1 Versie 1
2007
Vraag 13. Van de onderstaande beweringen is er één geheel juist, welke is dat? a. Bij een homozygoot individu zijn homologe en niet homologe chromosomen aan elkaar gelijk. b. Chromatiden van mitotische metafase chromosomen zijn identiek aan elkaar, maar chromatiden van meiose II metafase chromosomen zijn vrijwel altijd niet identiek aan elkaar. c. Recombinatie in meiose I vind plaats tussen niet-‐homologe chromosomen. d. Homologe chromosomen worden pas in meiose II over de beide dochtercellen verdeeld. Vraag 14. Uit fenotypisch normale ouders wordt een zoon geboderen die lijdt aan hemofilie (bloederziekte; dit erft recessief, geslachtsgebonden over) én alle kenmerken vertoont van het klinefelter syndroom (XXY). In welke meioitsche deling van welke ouder is hoogst waarschijnlijk non-‐disjunctie opgetreden? a. Meiose I van moeder b. Meiose I van vader c. Meiose II van moeder d. Meisode II van vader Vraag 15. De volgende: biosynthesketen leidt in lelietjes-‐der-‐dalen tot de productie van een rood pigment R; P1 en P2 zijn kleurloze ‘precursors’ van dit pigment P1 à P2 à R Gen 1 regelt de omzetting van P1 naar P2 en gen 2 die van P2 naar het pigment. Beide genen hebben een goed werkend dominant allel (gen 1: A en gen 2: B) en een niet functioneel mutant allel (respectievelijk a en b). De genen erven onafhankelijk over van elkaar. Een AABB plant wordt met aabb gekruist. De daaruit voortkomende F1 wordt vervolgens onderling gekruist. Welke fenotypische verdeling verwacht je in de F2? a. 1:2:1 b. 9:3:3:1 c. 9:3:4 d. 9:7
Genetica & Evolutie Deeltentamen 1 Versie 1
2007
Vraag 16. De volgende kruising wordt uitgevoerd op een medium waaraan erg en pro is toegevoegd: Hfr aro+ pro+ ergr x F-‐ aro-‐ pro-‐ ergs
Welke recombinante genotypen zijn in staan om op dit medium te groeien? a. aro+ pro+ ergS aro+ pro-‐ ergS b. aro-‐ pro-‐ ergS aro+ pro-‐ ergs c. aro+ pro-‐ ergr aro+ pro+ ergr d. aro-‐ pro-‐ ergr aro+ pro+ ergr Vraag 17: In het Meselson en Stahl experiment werd de bacterie Escheria coli gedurende vele generaties opgekweekt op een voedingsbodem met louter de zware 15N isotoop om aldus het DNA ‘zwaar’ te labelen. Daarna werd de kweek overgezet naar een voedingsbodem met de normale, lichte isotoop 14N. Na twee generaties werd dubbelstrengs DNA geëxtraheerd en gescheiden volgens de methode van dichtheids-‐ centrifugatie in een CsCl-‐gradiënt. Welk resultaat werd bereikt? a. Alleen een DNA band van intermediaire dichtheid. b. Drie DNA banden van lage, intermediaire en hoge dichtheid. c. Twee DNA banden van zowel lage als intermediaire dichtheid. d. Twee DNA banden van intermediaire en hoge dichtheid. Vraag 18. Welke volgorde geeft correct de gebeurtenissen weer die optreden bij de synthese van de ‘lagging’ streng van het DNA? a. Primase levert een RNA primer aan, DNA polymerase III verlengt de streng, DNA polymerase I verwijdert de primer en vervangt het door DNA, en DNA ligase dicht het laatste gaatje (‘gap’) b. Primase levert een RNA primer aan, DNA polymerase I verwijdert de primer, DNA polymerase III verlengt de streng en DNA ligase dicht het laatste gaatje (‘gap’) c. Primase lever een RNA primer aan en activeert polymerase I, polymerase III verlengt de streng, en DNA helicase dicht het laatste gaatje. d. Primase levert een RNA primer aan, DNA polymerase I verlengt de streng, DNA polymerase III verwijdert de primer, en DNA ligase dicht het laatste gaatje.
Genetica & Evolutie Deeltentamen 1 Versie 1
2007
Vraag 19. Bij transductie kan … a. slechts een bepaald deel van het bacteriële chromosoom overgedragen worden. b. slechts een klein deel van het bacteriële chromosoom overgedragen worden. c. alleen de F plasmide overgedragen worden. d. alleen het deel van het bacteriële chromosoom dat naast de F plasmide ligt overgedragen. Vraag 20. Welk antwoord heeft geen betrekking op een F plasmide? a. Bevat resistentiegenen. b. Is betrokken bij de conjugatie. c. Kan gedurende paring overgedragen worden van donor naar acceptor bacterie-‐ cel. d. Kan zich onafhankelijk van het bacteriële chromosoom vermenigvuldigen. Vraag 21. Vul in … functioneert als corepressor bij het blokkeren van de transcriptie van het tryptofaan operon van bacteriën. a. cAMP b. CRP c. Lactose d. Tryptofaan. Vraag 22. Een restrictie enzym van het type II herkent een bepaalde sequentie in het DNA en knipt daarin. Afhankelijk van de knipplaats ontstaat een fragmentuiteinde met een andere structuur. CUT 5’ G-‐T-‐T-‐A-‐A-‐C 3’ 3’ C-‐A-‐A-‐T-‐T-‐G 5’ In het bovenstaande voorbeeld knipt het restrictie enzym Hpa1 in zijn herkenningssequentie. Hoe karaktiriseer je het zo onstande DNA fragment uiteinde? a. Het fragment heeft een blunt uiteinde. b. Het fragment heeft een sticky uiteinde met 5’ overhang. c. Het fragment heeft een sticky uiteinde met 3’ overhang. d. Het fragment heeft een sticky uiteinde met een overhang van 2 basen.
Genetica & Evolutie Deeltentamen 1 Versie 1
2007
Vraag 23. Voor het transformeren van DNA naar plantencellen wordt in de biotechnologie gebruik gemaakt van Ti-‐plasmides in Agrobacterium. Zulke vectoren hebben een aantal karakteristieke eigenschappen. Hieronder zijn vier beschrijvingen weergegeven. Welke beschrijving past het beste bij die van een Ti-‐plasmide vector? a. Een circulair stuk DNA met een replicatie origin en een antibiotica resistentie gen. b. Een lineair stuk DNA met telomeren en een centromeer dat een vreemd stuk DNA in zich draagt. c. Een circulair stuk DNA met T-‐DNA fragment en replicatie origin. d. Een lineair stuk DNA, met een gist promoter en een unieke insertie site. Vraag 24. Met behulp van moleculair biologische technieken kunnen verschillen in de samenstelling van het genoom van een organisme zichtbaar gemaakt worden. Welk van de onderstaande beschrijvingen geeft correct weert wat een “STR” is. a. Een hybridisatie techniek waarbij restrictie fragmenten van verschillende lengte met behulp van een DNA probe op een Southern blot zichtbaar gemaakt worden. b. Een PCR techniek waarbij een specifieke fragment, dat korte repetitieve sequenties bevat, uit het genoom vermenigvuldigd wordt. c. Ee techniek die door middel van sequentie analyse van een specifiek genomische fragment verschillen in basenvolgorde zichtbaar maakt. d. Een techniek waarbij met behulp van één enkele DNA primer fragmenten d.m.v PCR geamplificeerd kunnen worden. Vraag 25. Het mRNA van bacteriën blijkt van het mRNA uit de eukaryote cel te verschillen. Hierdoor kan een eukaryote cel dit vreemde RNA niet gebruiken. Welke structure heeft het eukaryote mRNA die niet op het bacteriële mRNA aanwezig zijn? a. Een startcodon. b. Een ribosoombinding site c. Een promoter d. Een 5’ mGppp CAP Vraag 26. Voor het maken van transgene dieren wordt vaak gebruik gemaakt van een bevruchte blastocyst als acceptor voor een transgene stamcel. Welke uitspraak over de nakomelingen die zicht uit dergelijke embryo’s ontwikkelen is juist? a. Deze dieren kunnen de transgene eigenschap niet aan hun nageslacht doorgeven. b. De nakomelingen die op deze manier ontstaan zijn altijd vrouwtjes. c. Door de epigenetische informatie van deze acceptor zal het transgen in de nakomelingen altijd gemethyleerd worden. d. In slechts een gedeelte van de cellen van de nakomelingen is het transgen aanwezig: het zijn chimaere dieren.
Genetica & Evolutie Deeltentamen 1 Versie 1
2007
Vraag 27. Bij het bepalen van de sequentie van een DNA fragment wordt vaak de door Sanger ontwikkelde techniek gebruikt die gebaseerd is op het toevoegen van ‘dideoxynucleotides’. Waarop berust de werking van dergelijke ‘ketenstoppers’? a. Dit zijn ribonucleotiden die de plaats van DNA bouwstenen innemen en zo de activiteit van DNA polymerase onmogelijk maken. b. Afwezigheid van de 5’ fosfaatgroep aan een dideoxynucleotide zorgt ervoor dat de DNA synthese vroegtijdig termineert. c. Dideoxynucleotides zijn zgn. Inosines die de inbouw van dATP kunnen voorkomen en zo de ketenverlenging platleggen. d. Doordat de 3’ OH groep ontbreekt aan dit nucleotide kan de DNA synthese na inbouw van een dideoxynucleotide niet voorgezet worden. Vraag 28. Hieronder is een schematische weergave van de vier lagen van een normale bloem. Tevens is de expressie van de orgaan-‐identiteits genen A, B en C in de vier verschillende lagen weergegeven. Een onderzoeker heeft een mutant plant van een collega ontvangen waarvan de bloem er als volgt uit ziet: 4 lagen: sepal, sepal, carpel,carpel. Welke van onderstaande beschrijvingen verklaart het fenotype van de mutant?
a. In de bloem van de mutant komt in alle lagen identiteitsgen type B NIET meer tot expressie. b. In de bloem van de mutant wordt in ALLE lagen identiteitsgen type A en B tot expressie gebracht. c. In de bloem van de mutant wordt in ALLE lagen identiteitsgen type B en C tot expressie gebracht. d. In de bloem van de mutant wordt in ALLE lagen identiteitsgen type B tot expressie gebracht.
Genetica & Evolutie Deeltentamen 1 Versie 1
2007
Vraag 29. Twee studenten gaan naar aanleiding van het college over restrictie (R)/ modificatie (M) systemen een weddenschap aan. Student A beweert dat hij binnen twee weken in een E.coli het restrictie enzym Cla1 uit Caryophanon latum kan produceren. Student B is het daar niet mee eens. Welke van onderstaande oplossingen is de juiste? a. Student A heeft gelijk, hij hoeft alleen de wetenschapper die het gen voor Cla1 heeft beschreven om het gen te vragen en kan dat gen dan met een plasmide in E.coli inbouwen. b. Student A heeft gelijkt, hij kan door een eenvoudige mutageneseproef een dergelijke bacteriestam construeren. c. Student B heeft gelijk want zonder het bijbehorende Cla1 methylase zal de E.coli stam dit niet overleven. d. Student B heeft gelijk want bacteriën maken geen restrictie enzymen, alleen eukaryote cellen doen dat. Vraag 30. Een forensische wetenschapper moet een fingerprint gebruiken om ouderschap vast te stellen. In dit geval gaat het om 4 kinderen, die allen claimen recht te hebben op de erfenis van de vader te hebben. De wetenschapper heeft een RFLP techniek gebruikt voor de DNA monsters van de vader, moeder en van de vier kinderen. Hieronder staat het resultaat afgebeeld. Welk van de vier kinderen maakt ten onrechte aanspraak op de erfenis? a. kind 1 b. kind 2 c. kind 2 d. kind 4