1. Bij honden is het allel voor donkerbruine haarkleur (E) dominant over het allel voor witte haarkleur (e). Het allel voor kort haar (F) is dominant over het allel voor lang haar (f). Een aantal malen worden donkerbruine, kortharige dieren die allemaal hetzelfde genotype hebben, gekruist met witte, kortharige dieren. De fenotypen van de nakomelingen met hun aantallen staan in de tabel.
Fenotype nakomelingen
Aantal
donker – kort donker – lang wit – kort wit- lang
29 9 31 11
Welke zijn de genotypen van de ouderparen? A. EeFf x eeFf B. EeFf x eeFF C. EEFf x eeFf D. EeFF x eeFf
2. Bij banenvliegjes wordt de oogkleur onder andere bepaald door een gen gelegen in het X-chromosoom. Het allel voor de rode oogkleur is dominant over het allel voor witte oogkleur. Bij welke van de volgende kruisingen zullen alle mannelijke nakomelingen witogig zijn? A. heterozygoot wijfje x roodogig mannetje B. heterozygoot wijfje x witogig mannetje C. witogig wijfje x roodogig mannetje D. homozygoot roodogig wijfje x witogig mannetje
3. Een ouderpaar heeft drie zonen en geen dochters. Hoe groot is, in theorie, de kans dat het eerstvolgende kind een dochter zal zijn? A. 1/4 B. 1/3 C. 1/2 D. 3/4
4. Het aantal chromosomen in de kern van een mannelijke voortplantingscel van een organisme is 4. Bij deze organismen vindt de geslachtsbepaling plaats op dezelfde wijze als bij de mens. Hoe groot is het aantal chromosomen in de kern van een vrouwelijke voortplantingscel van een organisme van dezelfde soort? A. 2 B. 4 C. 5 D. 8
5. In de stamboom van een familie is het voorkomen van een bepaalde erfelijke eigenschap weergegeven.
Is het allel dat de eigenschap veroorzaakt recessief? En is het X- chromosomaal? Recessief A. B. C. D.
Ja Ja Nee Nee
X- chromosomaal Ja Nee Ja Nee
6. Kleurenblindheid wordt bij de mens veroorzaakt door een recessief X-chromosomaal allel. Persoon P in de stamboom is kleurenblind.
Bij welke van de personen 1 t/m 7 kan het allel voor kleurenblindheid afkomstig van P door overerving terecht zijn gekomen? A. bij 1, bij 2 en bij 4 B. bij 1 en bij 5 C. bij 3 en bij 6 D. bij 3 en bij 7
7. Bij de honigbij komen twee typen vrouwtjes voor: de koningin en de werkbij. Afhankelijk van het voedsel kan iedere vrouwelijke larve ofwel een koningin dan wel een werkbij worden. Hoe wordt het verschijnsel genoemd waarbij dit verschil in volwassen vormen ontstaat? A. Metamorfose B. Modificatie C. Mutatie D. Selectie
8. Van de individuen 5 en 6 uit de stamboom is bekend dat ze blauwe ogen hebben. Het allel voor blauwe ogen is recessief ten opzichte van dat voor bruine ogen.
Is met zekerheid te zeggen of één van de individuen 1, 2, 3 of 4 blauwe ogen heeft? Zo ja, welk individu heeft of welke individuen hebben blauwe ogen? A. Nee, dat is niet met zekerheid te zeggen B. ja, individu 1 of individu 2 C. Ja, individu 3 of individu 4 D. Ja, individu 3 en individu 4
9. Het schema stelt een stadium voor in de meiose van een organisme Q waarbij n=2.
Over dit schema worden de volgende uitspraken gedaan: 1. Indien chromosoom 1 afkomstig is van de vader van individu Q, dan is chromosoom 2 afkomstig van de moeder van Q. 2. Chromosoom 1 en 2 kunnen afkomstig zijn van de vader van Q en de chromosomen 3 en 4 van de moeder van Q. 3. Bij het uiteenwijken van de chromosomen gaat chromosoom 1 naar de ene pool en chromosoom 2 naar de andere pool.
4. Bij het uiteenwijken van de chromosomen gaan de chromosomen 1 en 2 naar de ene pool en de chromosomen 3 en 4 naar de andere pool.
Welke uitspraken zijn juist? A. 1 en 3 B. 1 en 4 C. 2 en 3 D. 2 en 4
10. Een dar (mannelijke bij) is haploïd. Hij ontwikkelt zich uit een onbevruchte eicel. Bij de vorming van lichaamscellen en bij de vorming van voortplantingscellen door deze dar komen delingen voor. Welke delingen komen voor bij een dar? A. alleen mitose B. alleen meiose II C. alleen mitose en meiose I D. mitose, meiose I en meiose II
11. Dwarsgestreepte spiervezels verbruiken vaak veel zuurstof per tijdseenheid. Wat betreft hun structuur wordt deze bewering het meest gesteund door het voorkomen per spiervezel van A. een groot aantal kernen B. een groot aantal mitochondriën C. een groot uitwendig oppervlak D. een groot aantal glycogeenkorrels 12. Hieronder staan een aantal processen welke plaatsvinden in het spierweefsel: 1. De vorming van eiwitten van aminozuren 2. De vorming van glycogeen uit glucose 3. De vorming van melkzuur uit glucose 4. De vorming van vet uit vetzuren en glycerol Energie die de spier gebruikt voor het samentrekken komt vrij bij A. alleen 3 B. alleen 4 C. 1 en 4 D. 2 en 3
13. Impulsen worden via een synaps doorgegeven van een zenuwcel aan een spiervezel. Door toediening van bepaalde stoffen in de synapsspleet kan de spiervezel in een kramp toestand gebracht worden. Wat kan de werking van deze stoffen zijn? A. Ze breken de neurotransmitters in de synapsspleet af op een vergelijkbare wijze aks waarop dit normaal door enzymen geschiedt. B. Ze remmen de werking van enzymen die gewoonlijk de neurotransmitters in de synapsspleet afbreken. C. Ze voorkomen depolarisatie van het zenuwcelmembraam bij de synaps. D. Ze voorkomen depolarisatie van het spiervezelmembraam bij de synaps.
14. Hoe heet het met X aangeduide deel?
A. verlengde merg B. hersenbalk C. hypothalamus D. pons
15. Waar vindt de bewustwording van gevoelsindrukken plaats? Bij:
A. 1 B. 2 C. 3 D. 4
16. Bij een axon wordt op negen naast elkaar gelegen plaatsen de actiepotentiaal bepaald. De resultaten hiervan worden in een diagram weergegeven, waarbij op de verticale as de actiepotentiaal (___/\___) is uitgezet. Welke van de onderstaande figuren geeft de resultaten op de juiste wijze weer ?
A. Figuur 1 B. Figuur 2 C. Figuur 3 D. Figuur 4
17. De tekening stelt een dwarsdoorsnede van het ruggenmerg voor. Op welke van de aangegeven plaatsen ligt het cellichaam van een motorische zenuwcel?
A. Op plaats p B. op plaats q C. Op plaats r D. Op plaats s
18. Darmsapklieren en bijniermerg scheiden onder invloed van het autonome zenuwstelsel stoffen af. Zullen darmsapklieren stoffen afscheiden onder invloed van het (ortho)sympatische on onder invloed van het parasympatische deel van het autonome zenuwstelsel? En het bijniermerg? Darmsapklieren onder invloed van
Bijniermerg onder invloed van
A. B. C. D.
het (ortho)sympatische deel het parasympatische deel het (ortho)sympatische deel het parasympatische deel
het (ortho)sympatische deel het (ortho)sympatische deel het parasympatische deel het parasympatische deel
19. Een neuron wordt bij P geprikkeld, zodat impulsen ontstaan. Op welke plaatsen kunnen deze impulsen gemeten worden?
A. Alleen op plaats 1 B. Alleen op plaats 2 C. Alleen op plaats 1 en 2 D. Op plaats 1, 2 en 3
20. Een sensorische zenuwcel geleidt impulsen. Deze impulsen verlopen van: A. Een zintuigcel naar een cel B. Een deel van het centrale zenuwstelsel naar een spier C. Een zintuigcel naar een deel van het centrale zenuwstelsel D. Een deel van het centrale zenuwstelsel naar een ander deel van het centrale zenuwstelsel
21. Zijn er bij de mens reflexen die die via het de hersenen verlopen? Is de mens zich van alle reflexen bewust?
A. B. C. D.
Via hersenen
bewust
Ja Ja Nee Nee
Ja Nee Ja Nee
22. Als iemand struikelt, probeert hij te voorkomen dat hij valt. Spelen hierbij de impulsen in de kleine hersenen een rol? En impulsen in de hersenstam? In de kleine hersenen A. B. C. D.
Ja Ja Nee Nee
in de hersenstam Ja Nee Ja Nee