BIBLIOTHEEK KITLV
0037 2340
c>: fr',
C* — '
fa
(Si
Méï>
HET LEESKABINET.
H
^
VOOR
*J
— ft/
,»
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER Eene Commissiereis in Midden Java. 1866 en 1867. DOOR
C H A R V O.
Den lezer die ons welwillend volgde naar Willem I in 1864 en 1865 en met ons de aardbeving doorleefde, welke in laatstgenoemd jaar de vallei van Ambarawa teisterde, noodigen wij thans uit met ons eene omwandeling in Midden Java te maken, met het doel om meer van nabij in kennis te komen met die streken van het schoone eiland, welke door allen die ze bezochten, worden erkend als de schoonste van geheel Java. 't Is evenwel ondoenlijk om van de tropische landen in 't algemeen eene goede beschrijving te geven, de pen van den ervarensten natuurbeschrijver schiet daarbij te kort. De dichter die Java als de groot-vorstin der landen, Die als met saâmgevouwen handen. Zich streng'len om den Oceaan, bezingt, vermag evenmin als de schrijver, de natuurtafereelen aanschouwelijk te maken en zelfs de schilder, wiens penseel door het talent bestuurd, een zienlijk denkbeeld van het schoone, dat hij schetsen wil, tracht te geven, kan het onderdeel, dat hij' op het doek brengt, niet in een zichtbaar verband brongen met het prachtige geheel, dat zich, waar men zich ook wendt, aan het oog vertoont. 't Is juist dàt geheel, gehuld in het scherpe licht van den dag
(i
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIEK.
of in de korte, maar aangrijpende schemering van den avond der tropen, dat zulk een machtigen indruk maakt op hem, die een open oog heeft voor het wonderschoone, dat hij aanschouwt en die gevoelt wat hij ziet. Daarom is 't vooral voor hen, die zelf nimmer in de gelegenheid waren de keerkrings-landen te bezoeken, zoo moeielijk zich ook maar bij benadering een goed denkbeeld te vormen van een tropisch landschap, waarvan de beschrijving bij zwakke pogingen blijven moet en eigenlijk een onbegonnen taak is. Hiervan doordrongen, zouden wij ons aan eene groote inconsequentie schuldig maken, zoo wij tegen beter weten in, iets wilden beproeven, waarvan wij de onmogelijkheid betoogden ; maar behalve over de natuur en hare schoonheden vonden wij in ons dagboek ook andere aanteekeningen, die ons voorkomen geene ongeschikte bouwstoffen te zijn voor een aaneengeschakeld verhaal der in 1866 en 1867 in dit gedeelte van Java volbrachte commissiereizen. Andermaal roepen wij de toegevendheid van de lezers van dit tijdschrift in, verheugd en vereerd als wij zullen zijn, zoo 't ons mocht gelukken, hun ook met dit verhaal eenige aangename oogenblikken te verschaffen.
Het jaar 1865 was ten einde gespoed. De aardbeving, die zoo plotseling het opgewekte leven in eene doodsche stilte had doen overgaan, was vergeten; gaandeweg waren met den indruk, dien dit natuurverschijnsel had te weeg gebracht, ook de beslommeringen en verdrietelijkheden, die er voor ons achterblijvenden uit waren voortgevloeid, verdwenen. Hoezeer nog wel niet volkomen gewoon aan- en vereenzelvigd met den nieuwen toestand, hadden toch zelf beheersching en gezond verstand ons voldoende ten dienste gestaan om ons boven de noodzakelijkheid te verheffen; en dit gelukte zoo veel te beter, aangezien wij ook nu de waarheid dat, al naar gelang men voortleeft, zich ook nieuwe verwachtingen, andere belangen, andere —, ruimere inzichten doen gelden, ten volle bevestigd vonden. Dit ondervond ik wel in de eerste plaats, toen mij in den loop van 1866 de last gewerd om mij in commissie te stellen tot het opsporen van een schiet- en proefveld, met de bevoegdheid om mij telkens wanneer ik zulks noodig zou oordeelen, op reis te begeven,
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
<
terwijl mij een gebied van 50 palen (ongeveer 17 uren gaans) straal, gerekend van uit Willem I als middelpunt, ter onderzoeking werd opgedragen. Aangenamer en beter te stade komende afwisseling kon mij wel niet te beurt vallen. Spoedig waren mijne zaken dan ook zoo geregeld, dat ik mij zonder bezwaar voor geruimen tijd van mijne standplaats kon verwijderen; de itinéraire was in ongeloofelijk korten tijd opgemaakt; de hoofden van gewestelijk bestuur, zoomede de ondergeschikte ambtenaren en de inlandsche hoofden waren van hoogerhand uitgenoodigd mij in alle opzichten behulpzaam te zijn, zoodat ik zeker was al de noodige inlichtingen te zullen vinden, die aan mijne opdracht bevorderlijk konden wezen. Mijn makassaarsche ijzerschimmel, die overigens gedurende de aardbeving en na mijne overplaatsing bij een onbereden korps, gemakkelijke dagen had gehad, stond nu in te halen, wat hij reeds sinds ruim een jaar te kort gekomen was. Een goed bezoldigde koelie kreeg in last om met mijne geringe bagage steeds ééndagmarsch vooruit te zijn; hij ontving op het nieuwe station, waar ik hem in den regel eerst 's avonds, behoorlijk uitgerust terug vond, nieuwe orders voor den volgenden dag. Op die wijze kon ik mijne pistoolholsters en reistasch iederen dag van nieuwen voorraad voorzien, zonder daarentegen eenigen overlast te ondervinden van die kleine bepakking, die de trouwe „Foeks", zoo heette mijn paard, mij geduldig hielp medevoeren. Aldus wel toegerust, begaf ik mij omstreeks de maand September 1866 met den mij als medecommissaris toegevoegden officier en na van vrouw en kinderen, niet geheel zonder bezorgdheid voor eene herhaling der ramp van 1865 gedurende mijn afzijn, afscheid te hebben genomen, met het krieken van den dageraad op marsch. De morgenstond is eigenlijk het eenige goede gedeelte van den dag om in Indië te reizen. De frissche morgonkoelte, die bij geringe zonnehoogte tot 9 à 10 uren vóór den middag een dragelijke temperatuur veroorzaakt, komt ruiter en paard ten goede. Dan is ook het landschap het schoonst. De dauw, gewoonlijk in de keerkringslanden zeer overvloedig, geeft boom en plant een frisch aanzien, een levendige, heldere kleur, die langzamerhand, vooral in de vlakkere en lagere gedeelten, bij het stijgen der hitte in dat matte groen overgaat, dat op den eersten aanblik zou doen den-
8
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
ken aan gebrek aan leven. De tallooze parelen, die aan de uiteinden der bladen, halmen en sprieten hangende, nu en dan door de morgenkoelte worden afgeschud, schitteren in de heldere zonnestralen. De lucht is vrij van stof; de dampkring is onbeneveld en zuiver; het landschap is op groote afstanden duidelijk tegen de donkere, bewoude berghellingen zichtbaar, de frissche bergwind waait den reiziger opwekkend en krachtig tegen. Mensch en dier gevoelen den weldadigen invloed van den heerlijken morgenstond en beginnen, verkwikt door den koelen, soms kouden nacht, met het vroege morgenuur, lustig en welgemoed hunnen- arbeid. 't Was een schoone morgen, waarop wij onzen tocht begonnen en in het volle besef van het genot dat ons wachtte, togen wij vroolijk gestemd, licht van gemoed en onder het voeren van opgewekte gesprekken op marsch. Het eerste doel was Magelang, de hoofdplaats van eene der schoonste, — misschien de schoonste — residentie van Java. Zij wordt dan ook niet ten onrechte den tuin van Java genoemd en moge deze dichterlijke ontboezeming, reeds vroeger door de Europeanen, die dit gewest doorkruisten, gebezigd, overdreven schijnen, in de werkelijkheid vindt men haar ten volle bewaarheid. Kadoe is, in geographischen zin, als het centrum van het geheele eiland aan te merken; ,zij vormt eene doorgaande, naar het zuiden afhellende bergvlakte, die aan alle kanten door hooge gebergten wordt ingesloten, waarvan de hoogste toppeïi tamelijk wel de natuurlijke grenzen afbakenen. In het noorden is het de Oenarang, die, met den hoogen rug van den Djamboeketen, die zich van lieverlede in de hellingen van het centraal-gebergte verliest en waarover de reeds beschreven bergpas Pinggit voert, de grens vormt. Noordoostwaarts verrijst de bergmassa, waarvan de Merbaboe, de Wirogomo en de Telemoyo, die wij nu van de zuidwest zijde zien en die recht zuidwaarts met den geduchten Merapi samenhangen, de hoogste en bijna altijd zichtbare toppen zijn. — De Merapi, wiens éénige krateropening, de Blonkeng, als een reusachtig gapend ravijn met steile wanden en peillooze afgronden wij duidelijk kunnen waarnemen, zien wij thans, al naar gelang wij vorderen, op zijnen breeden grondslag ten voeten uit en blijft met zijne, naar het zuiden afdalende en zwaar begroeide hellingen in het oosten onze trouwe medgezel.
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
9
Vóór ons, maar nog in 't verre verschiet, zien wij de golvende, steeds lager wordende hoogten van de Merapi-hellingen, die zich eindelijk in het vlakkeland van Djokjo-Karta verliezen. In het zuidwesten vertoont zich reeds de reusachtige, hoewel niet hooge dam van kalkbergen, het Menoreh gebergte, terwijl wij eindelijk in het westen, ook nagenoeg recht noord en zuid van elkander, de Twee Gebroeders der zeelieden, geographisch den Soembing en den Sindoro ontwaren, langs welker nagenoeg onder 45° opwaarts rijzende hellingen men al spoedig in het noordwesten het blauwe als een omgekeerd vaartuig gevormde en ook daar naar genoemde Prahoe (prauw) gebergte bespeurt. Binnen al deze toppen, die onderling door meer of minder hooge bergruggen en jukken vereenigd zijn, waardoor alom een gebroken horizon zichtbaar wordt, ligt de zoo goed als volkomen vlakke Eesidontie Kadoe. Door deze lachende, vruchtbare en goedbebouwde vlakte, leidt gedurende ongeveer 23 palen onze weg. Het is reeds middag als wij de hoofdplaats naderen; de zon staat in het toppunt en doet op eene onmeêdoogende wijze zijn kracht gevoelen, wat ons reden geeft ons, ondanks de bij hot distriktshoofd van Medono (halfweg) gebruikte verkwikking, verheugd te gevoelen, dat wij het doel van dezen dag hebben bereikt. Magelang is eene langs den grooten weg gebouwde open plaats, toenmaals schaarsch voorzien van Europeesehe woningen, die geen al te welvarend uiterlijk hadden, dank zij het totale gebrek aan goed timmerhout en metselsteenen in deze Residentie. — De plaats ligt zeer nabij de westelijke hellingen van den Merapi. Het residentie-huis is schoon gelegen; uit de achtergaanderij heeft men een prachtig uitzicht op het diepe ravijn, waardoor de Progo, hier reeds een bruischende bergstroom, zich eenen weg heeft gebaand langs den voet van den majestueuzen Soembing, die van hier tot aan den voet zichtbaar is. In het goed onderhouden park vindt men het e e n i g e of althans een der zeer z e l d z a m e o n g e s c h o n d e n Boeddha-beelden, die tot dusverre in deze Residentie gevonden werden. Jammer dat dit beeld door eenen onkundige en vreemdeling aan al wat oudheid en kunst is, in een oogenblik van overdreven ijver om het park op te knappen, werd geteerd, waardoor het de natuurlijke kleur van den steen, waaruit het vervaardigd werd, heeft verloren en nu den indruk van een negerbeeld geeft.
10
UIT HET DAGBOEK
VAN EEN INDISCH OFFICIER.
De Residentie Kadoe was, naar 't schijnt, een der groote centrums der Boeddha-vereering. De beroemde tempels, Boeroeboedor en Mendoet, waarover nog later, bewijzen dat Boeddha in dit gedeelte van Java in hoog aanzien stond en dat de priesters van dezen eeredienst, een groot gezag over de bevolking moeten hebben weten uit te oefenen, om hun in staat te stellen deze kolossale kunstgewrochten te scheppen. Ons oponthoud te Magelang, dat trouwens weinig bijzonders aanbiedt, mocht niet lang zijn. De Resident wees ons de noorden noordwestelijke afdeeling zijner residentie, Temanggoeng, als een geschikt veld van onderzoek aan. Reeds den volgenden dag zaten wij te paard en moesten, om ons doel te bereiken, op onze schreden terug keeren, ten einde den post Setjan te bereiken, waar de weg naar Temanggoeng westwaarts afslaat. Tot Medono leidt deze weg (het is de groote postweg, die in omgekeerden zin naar de vorstenlanden voert) gedurende eenige palen door eene volkomen effene vlakte; ter weerszijden van den weg strekken zich rijke sawahvelden uit, waarvan de eentoonigheid, ook al getuigen zij van de vruchtbaarheid des bodems, niet anders wordt afgebroken dan door de gebergten en toppen, die men in alle richtingen maar op betrekkelijk groote afstanden, in het ronde ontwaart. Met ver aan deze zijde van Medono ligt de post Setjan, waar de weg naar Temanggoeng begint. Reeds hebbon we de eigenlijke Kadoesche vlakte verlaten en volgen, nu eens rijzende, dan eens dalende den eenzamen, maar aan natuurschoonheden overrijken binnenweg, die ons langzaam opwaarts en naar de plaats onzer bestemming leidt. Wij bevinden ons hier op een verwijderd voorgebergte van den Soembing, dat met de zuidelijke hellingen van den Oenarang te zamenloopt en dientengevolge diepe ravijnen en spleten vormt, die niet zelden het hoofd doen duizelen. De Soembing, dien wij steeds aan onze linkerhand houden, heft immer hooger en trotscher, naarmate wij zelf stijgen, zijnen kegelvormigen kruin naar boven, als ware het, om met zijnen tweelingbroeder, den Sindoro, te wedijveren. Na een vermoeienden marsch komen wij te Temanggoeng aan. Het is de zetel van eenen Regent, tevens van eenen Assistent-
UIT
HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
11
resident en van eenen controleur. Spaarzaam door Europeanen en afstammelingen daarvan bewoond, zou dit plaatsje wellicht eene onbeduidende dessa zijn, zoo 't niet do hoofdplaats van het regentschap was. Ook moet de gezondheidstoestand in deze overigens prachtig gelegen plaats veel te wenschen overlaten, wat hoofdzakelijk wordt toegeschreven aan de zware valwinden, die van den zadel vanden Soembing en den Sindoro afkomen. Wij namen bij aankomst voorloopig onzen intrek bij den Regent, die ons met die deftige en kalme houding ontving, welke overal het doorgaande kenmerk van de Javaansche grooten is. Onze gastheer, die, onder vele namen, ook die van „Holland" voerde, waardoor zijn vader bij zijne geboorte in 1816, het jaar waarin het Koninkrijk der Nederlanden gerestaureerd werd, van zijne gehechtheid aan het gouvernement had willen doen blijken, was van het doel onzer komst verwittigd en had het noodige reeds voorbereid in overleg met den controleur, die thans afwezig was. Hij bood ons aan zijne gasten te zijn, wat wij volgaarne aannamen en na nog 't een en ander met hem besproken te hebben, maakten wij van den beschikbaren tijd gebruik om de plaats te bezichtigen. Op deze korte omwandeling ontmoetten wij den controleur M die zich aan mij als een oud schoolkameraad bekend maakte en mij onmiddellijk met aandrang uitnoodigde, bij hem te komen logeeren, wat ik, na den Regent met deze aangename ontmoeting bekend gemaakt te hebben, met niet weinig genoegen aannam. Het ontmoeten van oude vrienden is altijd genoegelijk ; maar vooral in Indië waar men zich, ondanks al het goede, niet zelden verlaten gevoelt en ver van bloedverwanten en vrienden, veel behoefte heeft om samen te zijn met hen, die ons lief zijn, is het wedervinden van een oud schoolkameraad hoogst aangenaam en een waar genot. Eene reeks van herinneringen uit onze eerste levensjaren passeert dan, 't is waar in snellen vaart, de revue en 't verhaal hoe 't ons over en weer ging blijft niet achterwege. 't Was dan ook eene alleraangenaamste verrassing, dat ik hier des avonds met den makker van 25 jaren geleden in de warande zijner woning over don ouden tijd kon zitten keuvelen, waarbij het noch aan hartelijkheid, noch aan opgewektheid en vroolijk gelach ontbrak. Wat waren onze position sedert veranderd! Hij, wel is waar ongehuwd, was sinds jaren een hoogst bruikbaar en beproefd ambte-
12
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
naar ; ik, vader van eenige kinderen, reeds lang genoeg Kapitein, om met eenig recht en met een verklaarbaar ongeduld de ranglijst te raadplegen om na te gaan, wanneer hot oogenblik daar kon zijn, om de subalterne rangen voor goed vaarwel te zeggen. Intusschen werd het doel van onze komst niet uit het oog verloren. Eeeds den volgenden dag zouden wij eene excursie naar den reeds genoemden zadel, die den Soembing met den Sindoro verbindt, maken; en alhoewel ik weinig verwachting koesterde, dat dââr voor het doel,onzer commissie iots bruikbaars zou te vinden zijn, zoo liet ik mij toch door mijnen vriend den controleur en den Eegent, die als tsobats 1 ) een pleiziertochtje als dit in hun programma hadden opgenomen, overreden, Het was trouwens de moeite overwaard om het merkwaardige punt te zien, waar men rechts van zich den Sindoro, links den Soombing hunne regelmatige kegelvormen, tot ruim 3000 meters in het luchtruim ziet verheffen. Een vierspan kleine maar vurige paardjes bracht ons per as naar de dessa Parakan, eene plaats die in den Java-oorlog zeer bekend is en meermalen het tooneel was van gevechten met de zich hier versterkte opstandelingen. Te Parakan moesten wij uitstijgen, aangezien de helling te stork werd en zetten den tocht vorder te paard voort, waarvoor door Lord Holland, zoo werd de Regent door zijne intimen wel eens genoemd, gezorgd was. Na de tengevolge eener bergstorting blootgevallen Boeddha trap te hebben bezichtigd, die, in volkomen goeden toestand bewaard gebleven, met tachtig treden in eene zeer steile richting naar het ravijn van de Progo, hier nog een onaanzienlijk bergstroompje, afdaalt, bereikten wij het hoogste punt van den bergzadel, Kledoeng genaamd. Hier stonden wij op een der hoogst bewoonde punten van Java, van waar men noordwaarts de Java-zee, zuidwaarts den Indischen Oceaan duidelijk kan zien, wanneer men 't geluk hoeft eenen unbewölkten hemel te treffen. De voet der beide reusachtige bergen, die door dezen zadel in een langen, slependen bocht verbonden worden, is weinig bewoud, maar daarentegen toch overdekt ') tsobats (vrienden) is de naam waarmede het gouvernement Wil dat de verhouding tusschen controleur en Regent zal worden aangeduid.
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
13
met een overvloedig kreupelhout, waartusschen hier en daar opgaande boomen, terwijl de op deze hoogten nimmer falende stamvarens, ook hier ruim vertegenwoordigd zijn. De hellingen van beide bergen zijn hooger op tot in den top en in tegenstelling met de meeste niet werkzame vulkanen en andere bergen, zoo goed als kaal; zij hebben eene grij sachtige, naar verweerde rotsen zwemende kleur, waardoor deze broederreuzen, bij opkomende en ondergaande zon eene schoone roode tint aannemen, die hen kortstondig verandert in twee roode zuilen, die den indruk geven als stonden zij in lichte laaie vlam. De noordwaarts gelegen Oenarang daarentegen, is met oerwouden overdekt, die het zonlicht absorbeeren, zoodat deze bultige berg doorgaans een zeer somber aanzien heeft, dat met de Twee Gebroeders een treffend kontrast daarstelt. Wij hadden het geluk niet, een helderen dag te treffen, waardoor wij het schoone gezicht van den zadel niet konden bewonderen; een vochtige wolkenmassa dreef, nu en dan door sterke valwinden met groote snelheid voortgezweept, tusschen de beide bergen door en maakte de temperatuur meer dan frisch. Wij zagen ons dan ook genoodzaakt den terugtocht aan te nemen om te Parakan de ververschingen te gebruiken, die door de zorg van den Regent gereed stonden. Behoorlijk uitgerust en verkwikt, had de afdaling plaats en waren wij nu, beter dan bij de stijging, in staat een overzicht te nemen van het belangwekkend heuvelland, dat tusschen Temanggoeng en Parakan gelegen is en waarvan ook Junghuhn gewag maakt. Het is een vrij uitgestrekte vlakte, overdekt met alleenstaande, van 10 tot 20 meters hooge heuvels, die allen zonder uitzondering den vorm van suikerbrooden of wil men, van njstmijten hebben. Naar het volksbijgeloof zouden deze heuvels inderdaad rijststapels zjjn, die plotseling allen en gelijktijdig door eene eruptie van den Soembing waren overdolven, waarbij zij hunnen oorspronkelijken vorm, d. i. dien, waarin ook nog heden ten dage de rijst wordt opgestapeld, zouden hebben behouden. Natuurlijk heeft de verbeeldingskracht van den Javaan deze legende met bovennatuurlijke zaken doormengd en daarvan een fabel gemaakt, die de grondwaarheid in het midden laat. Onze tocht naar den zadel had onzen beschikbaren tijd ingenomen. We waren toch te Kledoeng volstekt niet geslaagd en een
»
14
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
verder onderzoek in deze streken beloofde niets. Wel meende de Regent dat wij elders, meer noordwaarts, groote vlakten zouden aantreffen, maar de controleur, die zijnen tsobat niet openlijk wilde tegenspreken, ook al had hij gaarne even als de Regent in zijne afdeeling de groote Artillerie oefeningen jaarlijks zien plaats hebben, ontried ons een voortgezet en vruchteloos zoeken. Daardoor schoot ons de tijd te kort om de bronnen van de Progo te bezoeken, wat wij ons aanvankelijk voorgesteld hadden niet na te laten. Wij moesten ons dus met de mededeeling vergenoegen dat deze rivier, die later een der machtigste stroomen van Java wordt en vooral in den Java-oorlog groote beteekenis had, met een dunne straal 1 ) uit eenen aardwand te voorschijn treedt en in het begin een onaanzienlijk beekje vormt, dat zich met moeite een weg bergafwaarts baant, om reeds bij Magelang, dat hemelsbreedte slechts weinige palen van de bron ligt, een bruischenden bergstroom te vormen, die door een diep en machtig ravijn voorwaarts schiet, om eindelijk het hooge bergland te verlaten en door Djokjokarta's vlakke streken, de zee te bereiken. Te Temangoeng had onze gastheer ons dien avond de verrassing bereid, ons met het publiek der plaats kennis te doen maken, welke beleefdheid ons den vorigen avond op minder uitgebreide schaal ook van wege den Regent was te beurt gevallen. Hiermede werd ons verblijf in dit gastvrij binnenplaatsje besloten. Na den volgenden dag de installatie van den nieuw benoemden Assistentresident en een daarop gevolgd diné bij den Regent bijgewoond te hebben, keerden wij naar Magelang terug, waar wij bij den ambtenaar voor de statistieke opnamen, nadere inlichtingen nopens het zuiden van Kadoe moesten inwinnen, waardoor wij een paar dagen ter hoofdplaats moesten verblijven. Reeds in ons vorig verhaal deelden wij mede, dat na de aardbeving te Willem I de daar gestationneerde veld- en bergartillerie te Magelang in een tijdelijk kampement gelegerd was geworden en dat corps daar sedert ook gevestigd was gebleven. Wij vonden hier dus alle oude vrienden van 1865 terug en in de gezellige sociëteit ontbrak het niet aan vroolijke gesprekken, waarvan de aardbeving
") Pantjorau.
t
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
15
en de tafereelen die daarvan het gevolg waren geweest, het hoofdonderwerp uitmaakten. Magelang zelf beslaat in Java's geschiedenis eene belangrijke i plaats. Hier was het dat Diepo Negoro zich op de goede trouw zijner tegenpartij verlatende, zich in handen stelde van den Opperbevelhebber, wat zijne gevangenneming en overvoer naar Batavia ten gevolge had. Kadoe was in 't algemeen in dien hardnekkigen en hachelijken oorlog het tooneel van veelvuldige gevechten met de opstandelingen en menige plek wordt er nog aangewezen, waar van weerszijden moedig en niet zelden met voordeel door de Javanen gestreden werd. Zuidwaarts van de plaats ligt het kleine fort, dat met moeite eene compagnie soldaten zou kunnen bevatten en alleen tegen een inlandschen vijand eenige faktische waarde bezit. Het fort ligt aan den voet van den eenzamen 100 à 200 meters hoogen heuveltop, den Tidar. In de nabijheid van dezen heuvel lag in den Java-oorlog eene kleine, door onze troepen bezette benting, welke door de Javanen werd overweldigd, waarbij de 30 of 40 man sterke bezetting tot den laatsten man over de kling werd gejaagd. De slachtoffers van dit onheil liggen allen op die plaats, die overigens zoo goed als onherkenbaar is, begraven. De Tidar speelt in de fabelleer der Javanen een groote rol. De verbeeldingskracht der bevolking zag in dezen berg (ook thans nog) den kop van den spijker, waarmede Java aan de aarde vastgenageld is. Hij komt in de mythische verhalen van den voortijd, die nog heden ten dage door eene soort van Chineesche schim (wayang koelit) ter kennis van het nageslacht komen, veelvuldig voor en heeft dit gemeen met den bij Willem I (Bawen) gelegen Kendalisodo (zadelberg). Een verhaal dezer fabelgeschiedenissen zijn wij niet in staat te leveren. In 't algemeen kan men zeggen, dat zij tafereelen uit Java's oudste geschiedenis bevatten, die op de zonderlingste wijze dooreengemengd, wemelen van wonderen en van de tusschenkomst van geesten en andere bovenaardsche wezens waarvan eene zichtbare voorstelling niet in staat stelt zich daarvan eenig gezond denkbeeld te vormen. — Eene afzonderlijke studie zou vereischt worden om na te gaan wat daarvan waarheid, wat verdichting is. Magelang is voorts de standplaats van den Regent van het midden en zuidelijke gedeelte van Kadoe; hij bewoont eene schoone,
16
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
ruime woning op de Aloonaloon, het bekende plein met de heilige Waringin's, dat men op Java voor alle vorstelijke gebouwen (kraton) en voor de regentswoningen terug vindt. Wij maakten bij hem onze opwachting en werden zeer beleefd en naar gewoonte deftig ontvangen. Hij was een jong man met zeer regelmatige trekken, die zijne Arabische afkomst verrieden; met zeer veel voorkomendheid gaf hij ons de noodige inlichtingen en wees ons het zuidelijkste gedeelte van het gewest, behoorende tot het distrikt Remameh en besloten tusschen de Progo en hare zijrivier, de Krassak, als een voor onderzoek geschikt gedeelte aan. Bij Magelang splitst zich de -groote weg in twee richtingen ; de eene gaat over Poerworedjo naar Banjoemaas, de andere over Moentilan, Tempel, naar Djokjokarta. Het was dezen laatsten, dien wij te volgen hadden, toen wij, met de noodige aanwijzingen toegerust, onze commissie-reis vervolgden. Reeds vroegtijdig zaten wij te paard; eenige officieren deden ons uitgeleide en in opgewekte stemming lieten wij het gastvrije Magelang met het fort en eindelijk den beroemden Tidar achter ons. De weg die ons naar Moentilan voerde, is doorgaans effen, naar het zuiden hellend en rechts en links omzoomd door bebouwde velden, waarop in de lagere gedeelten rijst, op de hoogere Mais (Djagong), Kadjang, Ketella (eene soort van aardvrucht, die eenige overeenkomst heeft met den aardappel, maar die als paggerheester groeit) tabak en hier en daar ook Indigo (Niela) gekweekt worden. Kadoe is buitengewoon vruchtbaar en de bevolking is ijverig, ordelijk en spaarzaam. Geen plekje grond, voor bebouwing vatbaar , dat niet ontgonnen is; overal ziet men de sporen van den arbeid der nijvere ingezetenen, waardoor de naam van tuin van Java ten volle gewettigd wordt. — De Kadoeërs zijn bovendien een bedaard en rustig soort van menschen; zij zijn gastvrij en welvarend, zoo zelfs, dat mij meer dan eens verzekerd werd, dat menige gewone Javaan daar het niet onaanzienlijke vermogen van 30 tot 50,000 gulden bezit, wat zij steeds door noesten arbeid vermeerderen, zonder dit kapitaal overigens productief te maken. Ook houden zij hunne bezitting stipt geheim en graven hunne schatten gewoonlijk in den grond. Niettegenstaande den vreedzamen en stillen aard, die den Kadoeër thans kenmerkt, waren zij in den Java-
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
17
oorlog, onder den invloed der priesters en hoofden, onze hardnekkigste tegenstanders ; eerst toen het gewest bij het einde van dien oorlog tot gouvernementsland werd verklaard, berustte de bevolking in den nieuwen toestand en sedert heeft men ook zelden van ernstige woelingen in Kadoe gehoord. Intusschen hebben wij onzen weg door deze, op eenen goed bebouwden tuin gelijkende streken vervolgd ; onze uitgeleiders hebben volte face gemaakt en wij naderen het eerste doel onzer reis, Moentilan, waar de controleur, die daar gevestigd is, ons nog nadere inlichtingen zou verschaffen, tot welk einde hij ons voor een of meer dagen gastvrijheid had aangeboden, wat wij hadden aangenomen. Weldra zijn wij den laatsten heuvel voorbijgegaan van de reeks geïsoleerde topjes, die zich, met den Tidar beginnende en steeds in hoogte afnemende, evenwijdig aan den postweg onder don naam van Goenag Kendali (teugel-gebergte) naar het zuiden tot Moentilan uitstrekken. Nog een half uur laten wij de vermoeide paarden in stap voortgaan en spoedig bevinden we ons in de ruime woning van den controleur, die verheugd is in zijne eenzaamheid eens eene afleiding te hebben buiten zijne gewone bezigheden. Toevallig troffen wij hier den Regent van Magelang aan, met wien wij nu nader kennis maken en die ons meer en meer den indruk geeft een beschaafd Javaans ch edelman te zijn. 't Was een aangename dag, dien wij daar doorbrachten; onze gastheer scheen een zeer bekwaam en ijverig ambtenaar, die ons nopens den toestand zijner afdeeling en omtrent de bijzonderheden waarop wij te letten hadden, op de aangenaamste en meest onderhoudende wijze inlichtte, hetgeen ons onze taak niet weinig vergemakkelijkte. Den volgenden dag gingen wij op marsch, doorsneden het distrikt Remameh in zijne grootste breedte tot bij den post Tempel, nabij de Krassak (de grensrivier van Djokjokarta en Kadoe), waar wij den grooten weg verlieten en rechts afsloegen om het ons aangewezen terrein nabij Bligo op te zoeken. Toen wij de vlakte bereikt hadden, die ons als voor ons doel geschikt was aangewezen, troffen wij daar het onderdistriktshoofd met een tal van Javanen aan, die midden op het terrein eene tent van bamboes met palmtakken gedekt, hadden opgeslagen, waaronder eenige ververschingen, als koffie, vruchten, inlandsen gebak enz. gereed stonden. Het distriktshoofd ontving ons op 1882. u. 2
18
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
hoogst beleefde wijze en met die onderdanigheid, gemengd met deftige waardigheid, die men onveranderlijk bij Javanen van geboorte en opvoeding aantreft. Na hem gegroet en over het doel onzer komst 't een en ander gezegd te hebben, gaf ik hem te kennen, dat hef daarstellen van eene tent en het gereed zetten van ververschingen niet in onze bedoeling had gelegen ; ik maakte hem opmerkzaam, dat deze arbeid van de dessabewoners niet onbeloond mocht gevorderd worden en dat ik derhalve bereid was om de gemaakte onkosten aan materialen, zoomede den arbeid te betalen. Hij antwoordde dat hij van onze komst verwittigd, als ondordistriktshoofd het gebruik had gevolgd, ons, als gouvernementsdienaren van rang, betamelijk te ontvangen en dat hij ter zake niets onbeloond van zijne ondergeschikten gevorderd had. Tevens noodigde hij ons uit wat te gebruiken, waarna hij ons voorstelde hem naar zijne woning te volgen, waar hij ons nachtverblijf aanbood voor de dagen die wij hier werkzaam zouden zijn. Gelukkig was zijne woning dichtbij en spoedig zaten wij in nachtbroek en kabaal.1) op ons gemak met onzen gastheer over 't een en ander te praten, in afwachting dat de rijsttafel gereed zou zijn. Hij was een man, reeds op leeftijd, vriendelijk, voorkomend en gastvrij; behoudens de voorzichtigheid in uitdrukkingen en mededeelingen, die ieder Javaan tegen eenen Europeaan in acht neemt; was hij zeer spraakzaam en mededeelzaam. Hij maakte zich bekend als de oom van den Regent van Magelang, wiens moeder zijne zuster was; ook deelde hij ons mede dat hij in vroegere jaren bij verschillende Residenten inlandsch schrijver was geweest, dat hij de kinderen van menigen Resident les in het Javaansch had gegeven en meer andere bijzonderheden nopens zijnon staat van dienst, waardoor hij ons, niet zonder takt, ongevraagd met zijne geheelo persoonlijkheid volledig bekend maakte. ° Reeds denzelfden middag van den dag van aankomst kwam het distriktshoofd van Remameh zijne opwachting bij ons maken. Hij voerde den titel van Temoengoeng, was een man van meer dan middelbaren leeftijd, maar overigens een forsch gebouwd, rijzig
1) Het Indisch négligé.
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
19
Javaan. Al spoedig had ook hij ons deelgenoot gemaakt van zijne antecedenten, hoe hij in den Java-oorlög trouw de zijde van het gouvernement had gehouden, waarvoor hij door den CommissarisGeneraal Elout met een gouden keten, dien hij nu ook droeg, begiftigd was en eindelijk dat hij, thans reeds meer dan 30 jaren distriktshoofd in Remaneh, nu diende onder de bevelen van eenen jongen, onervaren controleur, die bem nog niet lang geleden tegenover de geheele bevolking van zijn distrikt had aan de kaak gesteld. Tengevolge eener tegen hem ingebrachte beschuldiging, als zoude hij last tot een moord gegeven hebben, waarin hij zijne onschuld niet had kunnen bewijzen, had, zoo zeide hij, die jonge controleur hem bij den Regent en bij den Resident zoodanig in discrediet gedracht, dat hem onlangs voor die zaak de straf was opgolegd om naar Magelang op te komen, ten einde daar, met afgifte van zijnen P a y o n g ] ) veertien dagen op den voet van arrestant ten huize van den Regent te verblijven. Ik had dit gansche verhaal zwijgend aangehoord en confronteerde alles wat hij mij mededeelde, met hetgeen de controleur van Moentilan mij ook reeds over die zaak gezegd had en waaruit ik reeds voldoende wist, dat dit distriktshoofd een gevaarlijk man was, die woelziek van aard, voor niets terugdeinsde wat hem in zijn belang en in dat van zijn talrijke familie, waarvan tal van leden dessahoofden waren, te pas kwam. Wetende met wien ik hier te doen had, nam ik mij al dadelijk voor hem, nadat hij geëindigd zou hebben, flink de waarheid te zeggen. Toen hij, na uitgesproken te hebben, mij vroeg, wat mijn oordeel was over de behandeling die hij had ondergaan, antwoordde ik zoo kalm en waardig mogelijk het volgende: „Wedono 2) ik heb gehoord wat gij mij daar hebt gezegd. Wij Europeanen, dienaren van het gouvernement, hebben de gewoonte om alles, wat onze meerderen doen en zeggen, goed te vinden en op te volgen. Wij veroorloven ons geene aanmerkingen en mogen over onze meerderen ook geen oordeel uitspreken. Den controleur van Moentilan, hij mag jong en ervaren zijn zooals gij zegt, ken
1) De payong (zonnescherm) is een soort ambtsornament; kleur en vorm regelen zich naar den raug. 2) De vroeger nog veel in zwang zijnde titel vau het districtshoofd.
20
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
ik van nabij; hjj is mijn vriend. Met verbazing hoor ik van u, dat hij u onrechtvaardig zou hebben laten straffen. Dat kan zoo niet zijn en dat is ook zoo niet. Indien men u zoo streng heeft moeten behandelen, dan is het rapport van den controleur juist geweest, want de Regent heeft uwe zaak toch ook eerst onderzocht en toen daarop de uitspraak van den Resident is gevolgd, is het bewijs geleverd dat gij, zoo al niet schuldig aan de lastgeving tot moord, dan toch meer dan gij als distriktshoofd mocht, u in die zaak hebt gemengd. Ik mag en wil als gouvernementsdienaar geene beschuldigingen van u jegens uwe meerderen hooren en moet u dringend verzoeken u daarvan te onthouden. Ik verzoek u den eerbied jegens uwen controleur en jegens mij niet weer uit het oog te verliezen, want hoe gaarne ik ook met u over andore zaken spreek, ik zou mij moeten verwijderen, zoo gij over deze zaak nog meer spraakt. Laat dit genoeg zijn." 1) De Wedono, op wiens gelaat plotseling een donker, vaalzwart waas zichtbaar werd, het onmiskenbare bewijs dat hij zich verlegen gevoelde (een Europeaan zou gebloosd hebben), stapte onmiddellijk van het onderwerp af, verzocht mij, zoo ik zijne hulp behoefde, over hem te beschikken, noodigde mij uit om een middag bij hem het middagmaal te gebruiken en na eenige orders aan het ondordistriktshoofd gegeven te hebben, vertrok hij na een vormelijk afscheid te hebben genomen. Ik wachtte mij wel met dezen laatste, die getuige van het onderhoud was geweest, over die zaak nader te spreken, in afwachting dat de gesprekken wel eens van lieverlede daarhenen zouden leiden; maar 't zij hij te voorzichtig was, misschien ook omdat hij niets wist, ik hoorde van hem niets bijzonders en liet de zaak ook verder op haar beloop. De nu volgende dagen waren aan de opname van het terrein gewijd. Eene brandende zonnehitte maakte dien arbeid niet zeer gemakkelijk, maar wij waren jong en krachtig en de avond verschafte ons in de luchtige en ruime woning van onzen vriendelijken gastheer overvloedige gelegenheid om uit te rusten. Reeds hadden wij een groot gedeelte der opname bewerkstelligd, toen ik
1) Ik heb hier den zin van 't geen ik in 't maleisch zeide, zakelijk teruggegeven. De Maleische tekst zou voor 't meerendeel der lezers geene waarde hebben.
UIT HET DAGR0EK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
21
het ongeluk had te struikelen en mijn enkelgewricht zoodanig te verstuiken, dat ik met moeite tehuis kon komen. Ik deelde den onderwedono mijn ongeval mede. Hij gaf onmiddellijk order zijnen doekon (Javaanschen dokter) te halen en weinige oogenblikken later stolde de oude man een nauwkeurig onderzoek in, waarna hij verklaarde dat er niets gebroken was, dat hij zijne vrouw met geneesmiddelen zou zenden en dat ik den volgenden dag mijn werk zou kunnen hervatten. Ik zag hem hierop ongeloovig aan, want de voet was buitengewoon pijnlijk en gezwollen en reeds maakte ik mij beangst dat ik naar Magelang, misschien wel naar Willem I terug zou moeten keeren om mij te laten genezen. Intusschen was de vrouw van den doekon gekomen, zij hurkte bij mij neder, nam den voet op hare knieën en begon die langzaam in alle richtingen te drukken en te betasten, wat wel ongeveer twee uur duurde. Zij nam daarop een mengsel van geneesmiddelen dat op de zieke plaats als pap gelegd werd en gaf mij de verzekering dat ik don volgenden dag hersteld zou zijn. Inderdaad bad mij het „ p i d j e t t o n " zeer verlicht en reeds was ik half van mijn ongeloof genezen, wat den volgenden dag geheel het geval was, aangezien ik het vrije gebruik van mijn voet terug had en letterlijk niets meer gevoelde dat naar pijn of zwelling zweemde. Onze gastheer was zeer verheugd over deze gelukkig geslaagde proeve van de kunst zijns geneesheers ; hij gaf te kennen dat hij dien avond een Wayang koelit zou laten vortoonen, waarbij hij ons verzocht tegenwoordig te zijn. Het schouwspel begon omstreeks 7 uren des avonds en toen het elf uur was en ik op mijne vraag of het spoedig gedaan zou zijn, ten antwoord kreeg dat het den ganschen nacht duren zou, verzocht ik de vergunning mij ter ruste te mogen begeven, waarmede de wedono volgaarne instemde. Den volgendon avond worden wij op een taudakpartij onthaald, waarbij wij in de gelegenheid waren al de aanzienlijke Javanen van het distrikt vereenigd te zien. Ook wij werden uitgenoodigd daaraan deel te nemen. De uitnoodiging bestond daarin, dat onze gastheer ons de slendang, zijnde een lange, breede, kleurrijke doek van inlandsch weefsel aanbood. Degeen die de uitnoodiging aanneemt, slaat deze slendang als shawl om den hals en laat de uiteinden loshangen, waarna hij op de maat van trom en andere instrumenten (gamolang) gedurende een 5 à 10 minuten eene aaneenscha-
22
TJIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
keling van afgemeten passen maakt, waarbij 't bovenlijf in allerlei bochten gebracht wordt, terwijl met beide handen en armen eigenaardige, cadansmatige bewegingen worden uitgevoerd. Wij dankten den gastheer voor zijne beleefdheid, waarop hij zelf begon, om kort daarna het veld voor zijne talrijke gasten te ruimen. Op die wijze brachten wij hier vijf dagen door. Onder andere kleine uitstapjes in den omtrek bracht de Wedono ons naar Bligo, waar nog eene oude benting aanwezig was, die in den Java-oorlog den overgang der Progo, waarover hier eene bamboezen hangbrug voert, verdedigde. Do Progo is hier niet breed, maar heeft zeer steile en hooge oevers, hetgeen gepaard aan eene groote stroomsnelheid en diepte, eene doorwading ondoenlijk maakte. Daarom was dit overgangspunt niet van gewicht ontbloot; men kon hier een inval der opstandelingen beletten en zelf in het offensive overgaan. Den laatsten avond kwam de Temoengoeng zijne uitnoodiging herhalen en zeiden wij hem toe den volgenden dag, na afloop der terreinopneming, ten zijnent te zullen komen. Den volgendon dag werd daaraan de laatste hand gelegd en toen wij ons naar de woning van het Distriktshoofd begaven, vonden wij op halfweg eene net gedekte tafel met allerhande ververschingen in de open lucht gereed staan. Op onze vraag wat dit beduidde, antwoordde de Wedono, die ons tegemoet was gekomen, dat hij daartoe order gegeven had, meenende wij in de nabijheid onze opneming zouden voltooien en dan de gelegenheid zouden hebben gehad, ons onder den arbeid wat te kunnen verfrisschen. Wij betuigden ons leedwezen, dit niet geweten te hebben en zeiden hem voor deze oplettendheid dank, hem tevens uitnoodigende ons naar zijne woning te begeleiden. Hier aangekomen, werd ons eerst koffie voorgezet en weinige oogenblikken later waren wij, met zijne zoons aan een welvoorzienen disch gezeten. Onder de gerechten die bijzonder smakelijk waren, merkten wij een zwaren gerookten visch op, die de Wedono ons noemde de Tombreng te zijn, een visch die veelvuldig in de Progo voorkomt en veel op zalm gelijkt. Onmiddellijk volgde do aanbieding ons zulk een visch te zullen medegoven, wat wij aannamen onder de verzekering dat hij weken lang goed kon blijven, wat later bleek zeer overdreven te zijn. Na afloop van het middagmaal namen wij afscheid van onzen gastheer, die ons door één zijner zoons per as, naar het onderdi-
UIT HET DAQDOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
23
striktshoofd liet terug brengen. De volgende dag was voor ons vertrek bepaald, waarvan wij den Wedono kennis gaven, hem tevens verzoekende, ons te willen opgeven, wat wij hem voor het verleende logies te betalen hadden, hetgeen wij schoorvoetende deden, niet wetende in hoeverre hij zich daarover gekwetst zou gevoelen. Toen ik hem evenwel zeide, dat het gouvernement geen onbeloonde diensten wil en wij uit dien hoofde verplicht waren, hem voor ons verblijf schadeloos te stellen, antwoordde hij : „ Ik weet dat mijnheer! Indien ieder van de heeren ƒ 2.50 per dag betaalt, ben ik volkomen te vreden." Ook wij konden daartegen wel geen bezwaar hebben en na met hem afgerekend te hebben, stegen wij te paard en verlieten deze gastvrije streek, waaraan ik nog menigmaal met genoegen heb teruggedacht. Na onze werkzaamheden in 't zuiden van Kadoe volbracht te hebben, hadden wij geene reden, om langer in deze Eesidentie te vertoeven. Daar evenwel mijne tegenwoordigheid te Willem I voor eenige dagen vereischt werd, besloten wij op den terugweg derwaarts van de gelegenheid gebruik te maken om den beroemden Boeroe Boedor te bezichtigen. De controleur van Moentilan, die het distriktshoofd van S a l am a n spreken moest, had ons daar rendez-vous gegeven en zoo togen wij op weg om dit 1000 jaren oude monument van den Boeddhadienst in oogenschouw te nemen. Wij moesten tot dat einde een gedeelte van den weg naar Magelang terug maken, sloegen omstreeks halfweg Moentilan westwaarts af en na de beroemde hangbrug over de Progo te zijn overgetrokken, vertoonde zich de Mendoet al spoedig aan ons oog. Deze tempel, dien men zou kunnen noemen de voorpost van den BoeroeBoedor, is een alleen staand slank en rijzig, vierzijdig gebouw, waarvan het dak in eene punt eindigt. De tempel is reeds tamelijk vervallen, tengevolge van de vele aardbevingen en misschien ook door moedwil in de dagen, toen de Kegeering zich het lot der oudheden op Java nog niet ernstig had aangetrokken. Opmerkelijk vooral is do bouw van dezen tempel, omdat de steenen zonder kalk of cement volkomen juist op elkander sluitende, den tempel daarstellen, terwijl de hoogst kunstvaardige toepassing van wiskunstige grondbeginselen bij de samenstelling van het dak rechtmatige bewondering afdwingt. In hot inwendige van den tempel bevinden zich drie reusachtige beelden. Het voornaamste, eene voorstelling
24
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
van Boeddha, is door moedwil uit de hoofdnis naar het midden des tempels verplaatst, waar het in een schuinen stand op het ronde onderstuk steunende, het grootste gedeelte der inwendige ruimte inneemt. De twee andere beelden, die evenals het eerste tamelijk wel ongeschonden zijn, bevinden zich rechts en links van den ingang in eene zittende houding. De indruk dien het geheel maakt is, gelijk bij alle Boeddhatempels, meer somber dan indrukwekkend, terwijl ook de bewerking der beelden zelf aan geene groote kunstwaarde doet denken. Men moet evenwel hierbij in 't oog houden, dat op Java de beeldende kunsten in eene zeer eenzijdige richting bloeiden en dat de Boeddhabeelden zeer denkelijk onder de leiding van of door de priesters zelf zijn bewerkt en die veronderstelling juist zijnde, moet men erkennen dat de bewerking verdienstelijk is, ook omdat de steen waaruit zij bestaan meest allen gewone rolsteenen van kolossale afmetingen Eeeds meermalen heeft men beproefd om het hoofdbeeld zijn. _ op zijne plaats te herstellen, maar de ruimte in den tempel tot het plaatsen van de daartoe geschikte krachtwerktuigen is onvoldoende, terwijl ook do bodem te los is om dit kolossale gewicht met goed gevolg te heffen. Ongeveer eene halve paal vorder komt men aan de passangrahan, bij den Boeroe-Boedor. Eene laan van hoogopgaande boomen, waartusschen Boeddhabeelden geplaatst zijn, leidt naar dit ontzagwekkende gewrocht der oudheid. De Boeroe Boedor is eigenlijk geen tempel in den zin, die daaraan gewoonlijk gehecht wordt. Het is een reeks van terrasvormige, vierkante omgangen, die tegen en rondom eenen heuvel gebouwd zijn. De grondslag is een groot vierkant staande op de vier windstreken; de hoofdingang is in het oosten. Hierop volgen achtereenvolgens vier omgangen, waarvan de opstaande wanden allen van symetrische gebeeldhouwde steonen zijn samengesteld, die ook hier weder zonder kalk of andere materialen verbonden volkomen op elkander sluiten. Iedere omgang stelt do gebeurtenissen voor uit Boeddha's leven en wel in 't bijzonder, van onderen naar boven rekenende, de vier gedaantewisselingen die hij onderging. Is men den vierden omgang te boven, dan bestijgt men een ruim terras, waarop in groote cirkels ter manshoogto Boeddhabeelden onder opengewerkte klokvormen staan. Op dit terras staat in het oostelijk gedeelte een toronvormige tempel, waarin, volgens sommigen,
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
25
het Boeddhabeeld in apoteose, dus na zijne gedaanteverwisselingen als heilige zou gestaan hebben. Dit beeld is verdwenen; maar onder dezen tempel vindt men evenwel eene groeve, waarin een half in de aarde weggezakt Boeddhabeeld gezien wordt. Alle beelden zijn geschonden. Eene houten trap, die een armzalig figuur tegen dit grijze overblijfsel der oudheid vormt, leidt naar den top des tempels en hier aanschouwt men het prachtigste gezicht dat men zich denken kan. Zelfs voor hen die in Indië aan zooveel natuurschoon gewoon zijn, is het uitzicht van den top des Boeroe Boedors onvergelijkelijk schoon. Men overziet hier de onafzienbare vlakte, die overal bebouwd, als een eindeloos tafereel van weelderigen plantengroei en welvaart aan onze voeten ligt, terwijl de reeds genoemde borgen, in het verre verschiet, de grenzen bepalen. Opmerkelijk is het dat al de hooge bergtoppen van midden-Java van uit den top des tempels zichtbaar zijn. Men heeft hieruit willen afleiden dat de Boeroe Boedor het centrum van den Boeddhadienst in dit gedeelte van Java moet geweest zijn en dat de Boeddhatempels op de hellingen dier bergen, waarvan o. a. de door ons beschrevene Tjandi Songgo op den Oenarang, nog de overblijfselen zijn, met den hoofdtempel door licht- of andere signalen in voortdurende verbinding stonden. Terwijl men daar als vastgeketend zijne blikken in een onmetelijk verschiet laat rondwaren, kan 't niet anders of ook weemoedige gedachten maken zich van den geest meester en onwillekeurig schiet ons dan te binnen, hoe wij hier op eenen eeuwenheugenden gedenkzuil staan van een ver en droevig verleden; hoe hier eenmaal de Boeddhadienst met dweepzieken ijver gebloeid heeft en hoevele duizenden handen hier, wie weet hoevole jaren achtereen, werkzaam waren om dit gedenkteeken tot Boeddha's eer te stichten. En thans staan wij, kinderen der negentiende eeuw, op de puinhoopen van al die vroegere pracht en heerlijkheid; Boeddha is verdwenen, gelijk ook zijne priesters en zijne volgelingen en waar vroeger de Boeddha-priesters hunnen geheimzinnigen tompeldienst verrichtten, voert nu de halve maan van den Islam, met eenen anderen Boeddha, Mohammed, heerschappij, wellicht om eenmaa en voor goed voor het kruis des Christendoms plaats te maken. Maar wij mogen niet afdwalen; de zon die achter het donkere Menoreh-gebergte verdwijnt, herinnert ons, dat wij onze overpein-
26
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
zingen moeten afbreken, willen wij nog intijds de woning van het distriktshoofd van Salaman bereiken. Wij dalen langs eenen anderen kant de vier omgangen des tempels nochtans volgende af, tot wij eindelijk op den beganen grond, zwijgend en in nadenken verzonken, den toegangslaan terug wandelen en daarbij ternauwernood opmerken, hoe het bijgeloof der bevolking aan een der meest verminkte Boeddha-beelden in die laan, offers brengt, met het doel om de boozen geesten te bevredigen. Bij de passang rahan staan onze paarden gereed; één blik nog op de donkere massa, die wij zooeven verlieten en wij wenden den teugel naar Salaman, waar wij onzen vriend, den controleur, reeds op ons wachtende vinden. Wij brachten den avond zoo gezellig mogelijk door en den volgenden dag namen wij afscheid van gastheer en controleur om ons langs den weg, die van Bagelen naar Magelang voert, naar laatstgenoemde plaats te begeven, waar wij overnachtten, om den volgenden dag Willem I te bereiken *).
Nadat de dienstaangelegenheden, die ons naar ons garnizoen terug riepen, waren afgehandeld, begaven wij ons voor eene tweede excursie op weg. De Assistent-resident van Ambarawa had onze aandacht gevestigd op het westelijke gedeelte der Demaksche vlakte, waar die omstreeks het tegenwoordige station Broemboeng door den spoorweg Samarang—Vorstenlandon doorsneden wordt. Volgens dien ambtenaar zou de weg derwaarts zeer gemakkelijk te maken zijn door de Djattiebosschen, die zich langs den westzoom van genoemde vlakte uitstrekken en waar de houtkaponderneming Djattie Ronggo en anderen gevestigd waren. Hoezeer het aanvan-
i) Wij hebben vermeend over den Boeroe Boedor geen kunstoordeel Ie moeten uitspreken. Hij was het onderwerp der beschouwing van vele geleerden, die daarover het hunne gezegd hebhen. Van de tafereelen, die op de opstanden der omgangen staan uitgebeiteld, zijn prachtige lithographie n vervaardigd, waarvan de Regeering de kosten droeg. Zij werden door den heer Mieliuk met talent op steen gebracht.
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
27
keiijk ons voornemen was om eerst onze onderzoekingen in de Vorstenlanden ten einde te brengen, zoo dwong ons de naderende Westmousson om van het nog droge jaargetijde gebruik te maken en de vlakte bij Broemboeng eerst te bezoeken, ten einde de onafzienbare rijstvelden aldaar nog begaanbaar te vinden. Afgaande op de aanwijzing ons door den Assistent van Ambarawa gedaan, vertrokken wij vroegtijdig van Willem I, den grooten postweg naar Samarang, reeds vroeger beschreven, tot paal 17 volgende. Hier sloegen wij rechts af en zetten onzen tocht tot Djattie Ronggo, dat middon in de Djattie-bosschen gelegen is, voort. Tot dusverre waren wij als 't ware geleid door eene soort van tramweg, die, voor 't vervoer der zware boomstammen, van af het centrum der onderneming naar den grooten weg voert. Te Djattie Ronggo echter hield deze aanwijzing op en aangezien wij nu het volle Djattie-woud zouden ingaan, waar geen eigenlijke gebaande weg meer te zien was, trachtten wij eenen gids te bekomen, wat ons evenwel mislukte. Weinig gewoon mij door dergelijke belemmeringen te laten terughouden, sloegen wij, hoezeer in strijd met het gevoelen van mijnen mede-commissaris, den weg in dien men ons had aangeduid. Gedurende eenige palen ver doorsneden wij nu, in nagenoeg rechte lijn het eenzame bosch, daarbij telkens heuvels beklimmende en afdalende ; omgehouwen boomen versperden ons ieder oogenblik den weg; de dalen waren totale modderputten, waaruit onze paarden zich niet dan met de grootste inspanning en niet zonder den ruiter in het ongereede te brengen, wisten te redden. Al naar mate wij het bosch dieper in drongen nam de stilte toe; geen geluid trof het oor, dan het verwijderde gekraai van eenen enkelen pauw, wiens tegenwoordigheid in deze eenzaamheid met zekerheid kon doen besluiten, dat hier ook tijgers huisden. Men moet een tropisch woud hebben doorkruist, om zich een denkbeeld te kunnen maken van de drukkende eenzaamheid, de geheimzinnige stilte die daar heerscht. De rijzige djattie-boomen, met hunne groote ronde bladeren, waarin geene beweging te bespeuren is, hunne grijskleurige, glanzige stammen en de grillige wijze waarop zij aan groepen bij elkander staan, als zoeken zij in en bij elkander steun, geven iets eentoonigs tevens iets zwaarmoedigs aan het sombere geheel. Ik kan niet ontkennon dat naarmate wij in deze eindelooze wildernis doordrongen, waar geen zweem
28
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
van een gebaanden weg ons leidde, een benauwend gevoel zich van mij meester maakte, maar, nu ik eenmaal beslist had, dat wij voort zouden gaan, kon en mocht ik mijne gewaarwordingen niet uiten. Zwijgend reden wij op den tast als 't ware, steeds verder, tot wij eindelijk voor eene tamelijk breede, snelvlietende rivier stonden. Hier werd de weg afgebroken en werden wij het spoor ten eenenmale bijster. Een zijpad, dat stroomafwaarts leidde, kon ons onmogelijk naar ons doel brengen; hier was ik genoodzaakt mijn hardnekkig vervolgen van onzon weg op te geven en moest ik, hoe leede ook, tot den terugtocht besluiten, dien wij dan ook onverwijld aannamen. Nauwelijks waren wij een paal afstands op onze schreden teruggekeerd of, wat heerlijke uitkomst, wij ontmoetten een twintigtal Javaansche mannen en vrouwen, aan wie wij beduidden, dat wij den weg naar Broemboeng zochten. Hun in het landjavaansch gegeven antwoord was onverstaanbaar, maar uit hunne gebaren maakten wij op, dat wij hen te volgen hadden en uit het meermaals herhaalde „ üjiragoeng" begrepen wij, dat dit de plaats was, vanwaar wij zonder hindernissen het doel onzer reis zouden kunnen bereiken. Wij sloten ons dus bij deze karavaan, die hoofdelijk met allerhande levensmiddelen en andore zaken, die zij ter markt op Oenarang gekocht hadden, beladen was, aan en stonden weldra weder voor de rivier, die ons het „ tot hiertoe en niet verder" had toegeroepen. Tot onze niet geringe verwondering ging de geheele rij Javanen achter elkander, zonder aarzelen te water ; men beduidde ons te volgen en weldra waren wij in schuine richting togen den stroom op, de rivier doorgetrokken en vervolgden aan de overzijde onzen weg om later nog een drietal malen hetzelfde te herhalen; hierop leidde onze weg gedurende ongeveer 15 minuten dóór het rivierbed, waarna wij voor goed de routo over land kondon vervolgen en 's namiddags te 3 uren eerst te Djiragoeng aankwamen. Bij deze dessa, die op den zuiderzoom der bosschen gelegen is, hadden wij het open veld bereikt en spoedig bevonden wij ons op den spoorweg, die toen nog in aanbouw was. Ongeacht den vermoeienden marsch van 's morgens 6 uren af, zonder rust, zonder voedsel en eindelijk relfs zonder sigaren, bereikten wij, uitgeput van vermoeienis, langs den nog ongeballasten spoorweg, ten 7 uren des avonds Broemboeng, alwaar wij bij den Wedono in-
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
29
trokken, die ons gastvrij ontving en wiens niet al te weelderige rijsttafel wij ons overigens buitengewoon lieten smaken. De vlakte waarin wij ons nu bevonden, was eene aaneenschakeling van rijstvelden, die, onder voorwaarde dat er water genoeg aanwezig is, de korenschuur van Midden Java is. Eene tallooze menigte van Dessa's overdekt dit vlakland, van waar uit men west en zuidwestwaarts den Oenarang, Merbaboe en andere als donker blauwe wolken aan den horizon waarneemt, maar dat overigens weinig op een tropisch landschap gelijkt, vooral wanneer, zooals thans het geval was, de sawahvelden braak liggen en de golvende rijst ons niet herinnert, dat wij ons in een van de vruchtbaarste gedeelten van Java bevinden. Den dag na onze aankomst begonnen wij al dadelijk onze onderzoekingen. Behalve de Wedono van Singenlor, zoo heet dit distrikt, beijverde zich ook de stationschef, in wien wij een voormalig onderofficier der artillerie herkenden, om ons behulpzaam te zijn. Beiden, mot het dool onzer komst bekend gemaakt, stelden er prijs op dat hier jaarlijks eene artillerie polygoon gedurende eenige maanden zou gehouden worden, zoo voor de welvaart van het distrikt, als in het belang der pas daargestelde spoorlijn naar Samarang. Het gelukte ons dan ook, dank zij hunne bemiddeling, om hier eene schoone strook grond voor ons doel uit te kiezen, waarvan wij eene nauwkeurige opname en schets maakten; deze arbeid hield ons een vijftal dagen bezig en hartelijk blijde waren wij toen wij deze, we zouden haast zeggen, vervelende plaats konden verlaten, om ons per spoor langs de van daar tot Samarang gereed zijnde spoorbaan, naar laatstgenoemde plaats te begeven. Dit was onze eerste spoorrid sinds wij in 1852 Nederland verlieten. Een te langdurig oponthoud te Samarang deed ons wat laat de terugreis naar Willem I ondernemen, zoodat wij, in eenen vreesehjken stortregen Oenarang bereikten, van waar wij ons per as naar Willem I begaven, waar wij laat in den avond aankwamen. Weinige dagen later zaten wij weder te paard om de onderzoekingen in de Vorstenlanden voort te zetten. Wij waren nu in de eerste dagen van Februari 1867 en 's Konings verjaardag was op handen. Deze feestdag wordt aan de hoven van Soerakarta en Djokjokarta met buitengewonen luister gevierd; daarom gaf
30
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
ik aan den wensch van mijnen mede-commissaris gehoor, om onze reis zoo in te richten, dat wij den dag vóór de feestelijkheden te Soerakarta zouden zijn aangekomen. Onze weg was voor een groot gedeelte de reeds beschrevene door de Residentie Kadoe. Na een kort verblijf te Moentilan bij onzen gastvrijen vriend den controleur, togen we op weg naar Djokjokarta. De marsch naar deze plaats was lang en vermoeiend. Na bij Tempel de bekende brug over de Krassak te zijn overgetrokken, bevonden wij ons in de Vorstenlanden, wat onmiddellijk te bespeuren was, niet alleen aan de wijze waarop de bodem daar bebouwd wordt, maar ook vooral aan dê mindere welvaart der bevolking, blijkbaar uit het vervallen aanzien der dessa's en de kleeding der ingezetenen. Djokjokarta ligt in een vlakte die weinig schoons aan het oog vertoont en slechts hier en daar door eene geringe golving van het terrein wordt afgewisseld. De plaats zelve is net gebouwd, maar biedt den vreemdeling weinig bijzonders aan, behalve den Kraton van den Sulthan. Deze was dan ook de eerste van dien aard, dien wij zagen en de rondwandeling door deze uitgebreide ruimte, loonde onze moeite wel. Het verblijf der Javaansehe vorsten wordt veelal „ d e K r a t o n " genoemd, doch daaronder dient men niet alleen te verstaan de woning van den vorst, maar eene omheinde uitgestrektheid gronds, waarin eenige honderden of duizenden Javanen wonen, die allen min of meer tot de rechtstreeksche onderhoorigheid des Sulthans behooren. In vroegeren tijd was het de adat, dat iedere honderd jaar een nieuwe Kraton betrokken werd; het Nederlandsche gouvernement heeft daaraan een einde weten te maken, ten einde den druk op de bevolking, die deze arbeid in heerendienst verrichten moest, te verlichten. Ongetwijfeld was dit de eenige reden niet en zeer denkelijk zullen ook, misschien wel in de eerste plaats, overwegingen van staatkundigen aard gegolden hebben, om den Sulthan te noodzaken, zijn verblijf voor goed te houden in den thans bestaanden Kraton. Onder de bezienswaardigheden van dit vorstelijk verblijf, dat overigens weinig luister ten toon spreidt, behooren de tijgers, die de Sulthan ten allen tijde in voorraad moet hebben voor eventueele tijgergevechten. Het behoort in zekeren zin tot zijn hofpraal, eenige dezer dieren te onderhouden en hoe grooter het aantal, zoo veel te meer moet zulks als vorstelijke weelde worden aangemerkt.
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
31
Er waren op dit moment twee koningstijgers en twee panthers (tootol); bovendien was men onlangs in het bezit van eenen jongen olifant geraakt. Na de tijgers bezichtigd te hebben, werd een bezoek gebracht aan het vroeger beroemde waterkasteel. Ver in den Kraton, na eene tallooze menigte poorten en gemetselde doorgangen 'gepasseerd te zijn, komt men aan eene verzameling gebouwen, die in Moorschen stijl opgetrokken zijn en vroeger tot vorstelijk verblijf ingericht waren. De toegang tot dit waterkasteel bestond weleer in een onderaardsche gang, die door sluisdeuren met een door een riviertje gevoed waterbassin in gemeenschap stond, zoodat men, na hem door te zijn gegaan, andere deuren openende, het geheele terrein rondom het kasteel kon inondeeron, waaraan het ook zijnen naam te danken heeft. De gebouwen zijn thans verlaten en bevatten niets dan een enkel meubelstuk, waaronder een oud haveloos ledikant, waarop een der laatste Sulthans zou gestorven zijn en dat dientengevolge als een soort van reliquie werd aangemerkt. Vermoedelijk was in vorige tijden dit waterkasteel bestemd om den Sulthan en zijne omgeving in tijden van oorlog of onrust, tot veilig reduit te dienen en misschien heeft men ook den schijn van eene veilige schuilplaats willen wegnemen, door den Sulthan in zijne tegenwoordige woning te laten huisvesten. Het mocht ons niet gelukken om Z. H , die genoraal-majoor titulair en Ridder der Orde v/d Ned. Leeuw is, te zien, evenmin als den onafhankelijken Prins Pakoe Alam. Laatstgenoemde is reehtstreeksch vasal van het Ned. Gouvernement en kan als tegenwicht aangemerkt worden voor de overmacht van den Sulthan, wien hij eenmaal 'sjaars hulde (hhormat) moet brengen, maar waarmede hij overigens niets heeft uit te staan. Onder zijne verplichtingen behoort o. a. ook de instandhouding van een, op europeesche wijze gewapend, gekleed en geoefend legioen, dat ten allen tijde ter beschikking van het gouvernement staat, maar door zjjne eigene officieren en verder kader gecommandeerd wordt. Wij zullen in Soerakarta hetzelfde beginsel van machtsverdeeling aantreffen. Onze informatiën bij de autoriteiten met betrekking tot onze commissie hadden geen gunstig resultaat. De Residentie Djokjokarta is rijk aan vlakten, maar wat niet door den Javaan in gebruik is genomen, behoort tot de particuliere landelijke onderne-
32
UIT HET DAGBOEK VA.N EEN INDISCH OFFICIEK.
mingen en is niet dan tegen onmatig hooge prijzen verkrijgbaar. Wij achtten het op grond daarvan ook niet wenschelijk om hier langer te vertoeven dan hoognoodig was, terwijl de feesten te Soerakarta eerstdaags stonden plaats te hebben en wij, volgens ons reisplan daaraan deel moesten nemen. Wij vertrokken derhalve van Djokjokarta om ons naar het 25 palen oostwaarts gelegene Soerakarta te begeven. De weg derwaarts leidt door eene zacht naar het zuiden hellende vlakte, die als het begin van den Merapi, waaromheen wij ons in eenen wijden kring bewegen, te beschouwen is. Op eenigen afstand links vertoonen zich de ruïnen van de boeddhatempels van Brambanan, die met den Boero Boedor als de meest belangwekkende overblijfselen van den vroegeren eeredienst in Midden-Java moeten worden aangemerkt. Weldra hebben wij Karta Soera bereikt. Dit is het punt waar de weg zich in tweeën splitst; de noordelijke voert over Boeyoelalie naar Salatiga, de oostelijke zal ons, na nog 3 of 4 palen afstands te hebben afgelegd, naar Soerakarta brengen. Karta Soera thans eene onbeduidende plaats, was in vroegere dagen eene der residentiën der vorsten van Mataram en thans nog heeft de Soesoehoenan van Soerakarta daar een lustverblijf. Reeds voorlang hebben wij de grenzen der beide vasalstaten overschreden en thans leidt onze weg voor een gedeelte door de landen van Mangka Negara, die het gebied vormen van den onafhankelijken Pangeran Adipatie, Ario Mangkoe Negoro. — Zooals Pakoe Alam in Djokjokarta is Mangkoe Negoro in Soerakarta de rechtstreeksche vasal van het Ned. Gouvernement en evenals ginds, zoo moet ook hier het tegenwicht van eenen onafhankelijken vorst in het gebied van Solo den evenaar van machtsverdeeling in 't midden houden. De landen van Mangka Negara hebben eene gezamenlijke bevolking van omstreeks 300,000 zielen, d. i. ongeveer V* ™n ^ d e r b e i d e vorstenlanden, ieder afzonderlijk genomen. Weldra hebben wij dit gebied achter ons en komen de hoofdplaats binnen, 't Heeft ons onderweg reeds getroffen dat de vrouwen in deze streken over 't algemeen regelmatige en zelfs schoone gelaatstrekken hebben en werkelijk zien we hier de meening der ethnologen bewaarheid, die beweren dat de Djokjosche mannen en de Solosche vrouwen de schoonste van geheel Java zijn. Wij namen onzen intrek in het logement der hoofdplaats, waar
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER. W
33
Ü bij geluk nog onder dak konden komen en na van den langen tocht wat uitgerust en ons door een bad vorfrischt te hebben, maakten wij onze opwachting bij den militairen commandant. Dezen autoriteit deelden wij al dadelijk ons verzoek mede om de feestelijkheden den volgenden dag bij te mogen wonen en wij verlieten zijne woning met de toezegging dat de Resident hierop zou gehoord worden. Wij begrepen al aanstonds dat de beslissing in dezen aan het hoofd van 't bestuur stond en haastten ons derhalve bij dien hoofdambtenaar een bezoek af te leggen en hem het tweeledige doel onzer komst mede te deelen. Wij werden door den Resident met groote beleefdheid ontvangen. Nog voor dat wij den wenseh te kennen hadden gegeven om deel te nemen aan de feestelijkheden, noodigde hij ons daartoe uit en toen wij de opmerking maakten, dat wij niet in groot tenue zouden kunnen verschijnen, nam hij op zich den Soesoehoenan hier-, mede bekend te maken, terwijl hij ons nopens het doel onzer komst verwees naar den commandant dar lijfwacht van genoemden vorst, die in deze streken volkomen bekend was. Het overige van den dag werd besteed om eenige kennissen te bezoeken en reeds spoedig begaven we ons te bed, want do volgende dag zou een drukke zijn. Reeds vroegtijdig werden wij den 19 Februari gewekt door de groote reveille en het daarop gevolgde saluut van 33 schoten, dat met het hij sehen der vlag om 6 uren door de kanonnen van het fort- gegeven werd. Daarop volgde de parade, waaraan behalve het garnizoen ook het legioen van Mangkoe Negoro deelnam. De Pangeran Adipati is kolonel in rang en tevens adjudant des konings in buitengewonen dienst ; hij verscheen in uniform en versierd met zijne onderscheidingsteekenen op de paradeplaats en was op een keurig geharnacheerd paard gezeten en vergezeld door verscheidene officieren, allen in groot uniform. Na afloop der parade, die wij en amateur hadden bijgewoond, bleef er eenige tijd beschikbaar om ons voor de groote audiëntie gereed te maken, die in den loop van den voormiddag door den Resident gegeven wordt. Bij deze gelegenheid, die reglementair voorgeschreven is, moeten alle diensten, corporation e. z. m. en corps hunne opwachting maken bij het hoofd van het Bestuur, dat de gelukwenschingen van allen in ontvangst neemt en bij de hooge Regeering te Batavia overbrengt. Omstreeks 11 uren des voormiddags begon do voorgaanderij 1882. IL a
34
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
van het residentiehuïs zich reeds te vullen. Het wemelde er hoofdzakelijk van de uniformen der Europeesche en Javaansche officieren, behoorende tot het garnizoen en het legioen ; voorts zag men de burgerambtenaren in hunne officieele kostumen, die met de doorgaans rijk gekleede aanzienlijke Javanen, Chineesche en Arabische hoofden, eene bonte mengeling daarstelden, die de meest uiteenloopende contrasten opleverde. De Soesoehoenan met zijn gevolg was niet aanwezig ; hij werd door den Rijksbestuurder, wien een stoet van Javaansche grooten vergezelde, vertegenwoordigd en zou eerst aan de feestelijkheden des namiddags deelnemen. Spoedig begon de audiëntie, die op de gewone wijze en in de voorgeschrevene volgorde plaats had. Wij hadden daarbij gelegenheid om de buitengewono vaardigheid te bewonderen, waarmede de Resident al de ter audiëntie verschenen corporatiën enz. beantwoordde en niet het allerminst het uitstekende en vloeiende Maleisch, waarvan hij zich tegen den Rijksbestuurder en Mangkoe Negoro bediende. Na afloop daarvan deelde de Resident mede, dat hij dezen dag bestemd had voor de onthulling van de buste van wijlen den heer Winter, die op een net bewerkt voetstuk voor het residentiehuis geplaatst was. Hierbij hield hij andermaal eene zeer welsprekende rede, waarin de verdiensten van Winter werden erkend en hem vooral als taalgeleerde, als den eerste die de Javaansche taal aan regelen had onderworpen, eene welverdiende hulde werd gebracht. Ook deze aanspraak werd in het Maleisch herhaald en op zulk eene meesterlijke wijze, dat allen verbaasd waren. Hierop had de onthulling plaats en na bezichtiging der buste gingen allen, na vormelijk afscheid genomen te hebben en onder het bulderen van het geschut, dat juist om 12 uren 's middags het tweedasalut van 35 schoten deed hooren, huiswaarts. De reünie ten residentshuize was op 4V3 ure des namiddags bepaald; wij zorgden wel op onzen tijd te zijn om niets van het ongewone schouwspel te verliezen. Reeds vroeg in den namiddag' op het uur waarop in gewone omstandigheden de siesta voor velen pas begint, was het residentiehuis de verzamelplaats van het geheele Solosche publiek. De ruime voor- en binnengaandenjen waren nu te klein om het overgroote aantal gasten te bergen. Aan het uiteinde der tusschengaanderij, welke het voor- en achtergedeelte der woning vereenigt, was eene soort van troonhemel opgericht, waaronder twee zetels, bestemd
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
35
voor den Soesoehoenan en den Resident. Rechts en links stonden drie dubbele rijen stoelen, waar de dames al reeds plaatsgenomen hadden. Het middengedeelte met tapijten belegd, was bestemd voor de Sarimpi's, die straks de door den adat voorgeschreven dans voor den vorst zouden uitvoereu, terwijl het mannelijke gedeelte der genoodigden zich in een breeden kring in de voorgaanderij opstelde. Omstreeks 5 uren werd de aankomst van den Soesoehoenan aangekondigd. Hij was gezeten in een door zes keurig geharnacheerde Sydneypaarden getrokken statiekoets. Een gedeelte der inlandsche lijfwacht ging voorop en maakte eene goede vertooning door de sierlijke, wel wat opgeschikte kleeding, die bestond in een ruk met goud uitgemonsterd husaren buis van scharlaken, waarbij de soort van kolbak en de witte pantalon met rijlaarzen een goed effekt maakte. De Soesoehoenan werd door den Resident aan den voet der trap opgewacht, en na uit den wagen gestegen te zijn, naar boven geleid, waarna de Resident hem gearmd over den daarvoor gelegden looper in langzamen, statigen tred naar den voor hem bestemden zetel bracht, waarna beide plaats namen. Hij was gekleed in het door verloop van jaren wel wat in vorm verbasterde gewaad van den ouden Oost-Indischen compagniestijd. Het wambuis was van zwarte zijde of laken, met diamanten knoopen bezet ; de korte broek, zwarte zijden kousen, lage schoenen met diamanten gespen gaven vrij getrouw het type der deftige kleederdracht van vroegere eeuwen terug, hoewel de sarong met de daarin gestoken kris daarmede minder in harmonie was, als de zwarte driekantige steek die hem over den hoofddoek tot hoofdtooisel diende. Zijn borst was versierd met het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw, waarvan hij commandeur is, terwijl de vorstelijke ster, hem door het gouvernement geschonken, als attribuut zijner hooge waardigheid, niet ontbrak. De geheele kleeding was, hoezeer eenvoudig, toch smaakvol en vooral deftig en mocht zij al vreemd afsteken bij de moderne uniformen en kostumen der aanwezige gasten en ook minder aan een vorstelijk gewaad doen denken, toch had zij iets origineels, tevens iets ongewoons, dat een goeden indruk gaf. De Soesoehoenan was klein van gestalte, tenger, zeer afgemeten in houding en beweging en zag er weinig vriendelijk uit, terwijl
36
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
trotschheid en zelfbewustheid zijner hooge waardigheid duidelijk op zijn gelaat te lezen waren, hetgeen nog verhoogd werd door het wegnemen der natuurlijke wenkbrauwen die kunstmatig hooger en sterker gebogen op het voorhoofd waren aangebracht. Niettemin groette hij bij het binnenkomen deze en'gene der aanwezigen, die hij persoonlijk kende, door eene lichte beweging met de hand, waarbij voor een oogenblik een glimlach om zijnen mond . speelde om dadelijk weer plaats te maken voor dien ernst en die onveranderlijke strakheid van het gelaat, die den Indischen vorsten aangeboren is en hun dat terugstootende uiterlijk geeft, dat van meet af aan alle vertrouwelijke toenadering den pas afsluit. Nadat de Soesoehoenan en de Resident en daarna het verdere publiek de voor ieder bestemde plaats hadden ingenomen, nam de dans der Sarimpi's een aanvang. De Sarimpi's zijn aankomende meisjes, dochters van aanzienlijke Javanen, die op kosten van den vorst in een soort van dans moeten geoefend worden, welke bij feestelijke gelegenheid en in overeenstemming met de adat, voor den vorst worden uitgevoerd. De dans bestaat in cadansmatige, door alle Sarimpi's gelijktijdig en op volkomen eenvormige wijze uitgevoerde bewegingen, wendingen en passen, die op een eigenaardige muziek uitgevoerd, de wellust der vorsten is, maar voor den Europeaan niets aantrekkelijks heeft en al zeer spoedig door hare eentoonigheid en de doodelijke stilte die er bij in acht wordt genomen, verveling geeft. Nochtans duurt deze dans geruimen tijd en het einde er van sluit zich nagenoeg aan bij het begin van het bal, dat dezen avond moet opluisteren. De Soesoehoenan, die inmiddels evenals de Resident een onafgebroken stilzwijgen heeft bewaard (spreken zou tegen de adat strijden), wordt nu door laatstgenoemden naar de voorgaanderij geleid, waar de korte pauze wordt gebruikt om de verschillende autoriteiten en andere ingezetenen de gelegenheid te geven den Soesoehoenan hun compliment te maken. Hierna laten zich de toonen van het orkest hooren en het sein voor den dans wordt gegeven. Aan de voornaamste mannelijke gasten wordt een guirlande van melattibloemen aangeboden, die om den hals gehangen wordt; ieder zoekt zijne dame, na raadpleging van het balboekje op en weldra is do voorgaanderij veran-
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
37
derd in een tooneel van vroolijkheid en levenslust, waaraan tallooze paren naar hartelust deelnemen. Wij laten het groote publiek aan zijne opgewekte stemming over en houden den Soesoehoenan in het oog, die nu door den Resident wordt uitgenoodigd, om in een afzonderlijk daartoe ingericht zijvertrek een partijtje kaart te spelen, waaraan de militaire en civiele autoriteiten deelnemen. Wij merken daarbij op hoe het geheele gevolg van den vorst, al naar gelang deze zich verplaatst, gehurkt als zij zitten, van stelling veranderen, zoodat zij steeds mot het gelaat naar hunnen gebieder gekeerd zijn. Het kaartspel duurt niet al te lang ; de adat wil dat de vorstelijke speler winnen moet en de stapels zilvergeld naast hem getuigen dan ook dat de medespelers in dezen hun rol volkomen kennen. Op een gegeven oogenblik geeft de Soesoehoenan te kennen, dat het spel gedaan is en door den Resident geleid, vertoeft hij een oogenblik te midden der dansende paren, die zich in de opgewektheid van dit geliefkoosde vermaak aan de hooge tegenwoordigheid van den vorst zeer weinig laten gelegen liggen. Nu begeven de hooge personen zich naar de koelere voorgaandorij waar eene verversching wordt gebruikt; de Resident heeft inmiddels gelegenheid gevonden ons te waarschuwen, dat hij ons aan den Soesoehoenan zal voorstellen, tot welk einde wij zorg dragon ons in zijne onmiddellijke nabijheid op te houden. — Met ongewone takt en gemakkelijkheid maakt deze hoofdambtenaar gebruik van eene korte tusschenpozing om zijne gasten voor te stellen; een voor een treden wij voor, maken eene diepe buiging, die kort beantwoord wordt, nemen de ons aangeboden hand van den Soesoehoenan eerbiedig aan, buigen nog eens en deze ceremonie is afgeloopen. Kort daarna wordt de dans gestaakt, het sein voor het soupé wordt gegeven en het publiek, voorafgegaan door den Soesoehoenan die weder gearmd door den Resident wordt geleid, begeeft zich naar de achtergaanderij, waar eene onafzienbare en smaakvol aangerichte tafel do gasten wacht. Nadat de hooge personen en verdere gonoodigden, ieder naar aanwijzing van den ceremoniemeester plaats hebben genomen en een paar eerste gerechten zijn rondgediend, worden de door het ceremonieel voorgeschreven toosten op Z. M. den Koning der Nederlanden, op Z. H. den Soesoehoenan en
38
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
op den bloei van Java uitgebracht, waarna het soupé zonder verder bijkomende formaliteiten betrekkelijk snel ten einde loopt. De Soesoehoenan begeeft zich dan weder naar de voorgaanderij, blijft daar nog een oogenblik om tot dezen en genen een kort woord te richten, geeft dan zijn verlangen te kennen om te vertrekken, neemt door eene korte buiging van zijne onmiddellijke omgeving afscheid en wordt op gelijke wijze uitgeleid als bij zijne komst plaats had. Merkbaar is de overbevolking van het residentiehuis opgedund, lustig wordt de dans, die mmidddels hervat is, tot laat in den nacht voortgezet en ook wij, die den volgenden morgen vroegtijdig met den commandant der lijfwacht een terrein zullen gaan bezichtigen, nemen van den Resident en verdere bekenden afscheid en begeven ons naar ons logement, om de welverdiende, hoezeer korte rust te smaken, die ons voor 't overige van den nacht gegund is. Reeds in den vroegen morgen van den 20s'™ Februari zat ik, volgens afspraak, te paard en was aan de woning van onzen gids, maar 't bleek mij al spoedig dat wij ons programma voor heden in verband met de feestelijkheden van den vorigen avond en de vermoeienissen van dien geheelen dag te rigoureus gesteld hadden. Onze brave lijfwacht-commandant, overigens een nauwgezet dienaar, was nog in zakelijke conferentie met Morpheus, waardoor onze tocht eigenlijk begon op een uur waarop hij eindigen moest. De uitslag was dan ook weinig bevredigend en aangezien volgens mededeeling in de nabijheid van Soerakarta wel geene betere resultaten te verwachten waren, terwijl het distrikt Soekawattie, dat beter aan de verwachtingen zou beantwoorden, buiten het rayon lag waarin onze commissie zich mocht bewegen, werd besloten den volgenden dag den terugmarsch aan te nemen. Den namiddag gebruikten wij om een vooraf aangekondigd bezoek te brengen aan den reeds genoemden Pangeran Adipati, Ario Mangkoe Negoro, den onafhankelijken prins der landen van Mangka Negara. Wij werden door dezen vorst in zijn Kraton met alle onderscheiding ontvangen. De Pangeran was een reeds bejaard man, droeg de kleeding der Javaansche grooten, was spraakzaam en vriendelijk en gaf alle blijken een zeer ontwikkeld en beschaafd man te zijn.
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
39
Aan ons verlangen om onze opwachting te maken bij zijne echtgenoot, de Raden Ayoe, werd welwillend voldaan en werden wij tot dat einde in het receptiesalon van de vorstin geleid, waar wij haar, herstellende van eene ziekte, in de kleederdracht der Javaansche vrouwen van geboorte, aantroffen in 't gezelschap van eene Europeesche familie, die haar mede een bezoek kwam brengen. Na daar eenige oogenblikken te hebben vertoefd en het geheel Europeesch ingerichte kabinet van den Pangeran, te hebben bezichtigd, namen wij afscheid en vertrokken. Mangkoe Negoro, zooals hij gewoonlijk wordt genoemd, is, wij zagen het reeds, een zeer beschaafd man, die bovendien, in strijd met andere Indische vorsten en grooten, aan een grooten geest van orde, overleg en spaarzaamheid paart en daardoor een aanzienlijk vermogen bezit1). Toegankelijk voor de westersche beschaving en bedachtzaam den raad opvolgende van hen, die zijn vertrouwen verdienen, heeft hij o. a. in zijn gebied aan de particuliere industrie een beduidenden stoot gegeven. Als bezitter van eene, geheel naar de eischen des tijds en op Europeeschen voet ingerichte suikerfabriek (Malang Djiwan) gaf hij het voorbeeld om den ondernemingsgeest aan te wakkeren en waar mogelijk, welvaart in het leven te roepen. Ook door het doen opvoeden van een of meer zijner zoons in Nederland gaf hij bewijzen, zijne landgenooten ver vooruit te zijn, als ook dat hij aan de aankweeking van Europeesche beschaving bij zijne nakomelingen hooge waarde hecht. Men citeert dikwijls zijne uitdrukking: „over vijftig jaren zullen de Javanen Europeesche vrouwen huwen," waarmede hij te kennen wilde geven, dat de vooruitgang der Javanen thans reeds eene menging der Kaukasische en Maleische rassen deed voorspellen en dat hij daarin den grondslag zag voor een blijvenden band tusschen Nederland en zijne onwaardeerbare Kolonie. Ook verhaalt men van hem dat iemand, hem gelukwenschende met zijne benoeming tot 's Konings adjudant in buitengewonen dinset, hem op deze hooge onderscheiding meer dan noodig was, opmerkzaam maakte. B
Mangkoe Negoro die zwijgend had toegehoord vroeg zeer naïef: Mijnheer, zeg mij, benoemt een vorst in Europa zijn gelijke ook 1) Men weet dat hij in den loop van het jaar 1881 is overleden.
40
UIT nET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
tot zijn adjudant?" Wij moeten de gevolgtrekking die hier uit te maken valt, aan den lezer overlaten; maar dat daargelaten, getuigt 'deze vraag onzes inziens van de gevatheid van dezen, overigens trouwen vasal van het Nederlandsche gouvernement. Wij besteden den volgenden morgen om den Resident, den militairen commandant en de verdere kennissen onze adieux te maken en zetten ons vroegtijdig genoeg te paard, om over Karta Soera, langs de oostelijke hellingen van den Merapi, vóór het vallen van den avond Boeyoelali te bereiken, waar wij overnachten. Boeyoelali behoort nog tot het gebied van Soerakarta en is het centrum van talrijke landelijke ondernemingen, waarvan de koffielanden op den vruchtbaren voet van den genoemden vulkaan en in de lagere streken de suikerondernemingen de voornaamste plaats innemen. Ook hier was sedert de aardbeving een garnizoen onder het bevel van eenen kapitein, waarin ik eenen ouden kameraad van een vijftiental jaren geleden herkende. Van Boeyoelali, waar voor ons doel niets te vinden was, vertrokken wij, den grooten postweg naar Salatiga volgende, met hot doel om gevolg te geven aan eene uitnoodiging van den eigenaar van het land Karang-Gedeh dat zij- en oostwaarts van den postweg op de grenzen ligt van de Residentiën Soerakarta en Samarang en op den zoom der Djattibosschen ligt, die nog steeds eene voortzetting 'zijn van die uitgestrekte wouden, waarvan wij op onzen marsch van Willem I naar Broembong een gedeelte en wel het noordelijkste doortrokken. De weg naar Karang Gedeh is zeer geaccidenteerd en voor ruiter en paard vermoeiend; hij loont evenwel, door de schoone gezichten die hij telkens aanbiedt, ruimschoots do moeite. Vooral is het ravijn, waardoor eene kleine nevenrivier van de Serang nabij het etablissement zich eenen weg gebaand heeft, buitengewoon schoon en moet ook den onverschilligste bewondering inboezemen voor de trotsche tafereelen die men hier aanschouwt. Van Karang Gedeh voerde dezelfde weg ons naar den grooten postweg terug, dien wij nu noordwaarts volgden naar Salatiga, waar wij zouden overnachten. Ik logeerde dien nacht bij een mijner vrienden, met het doel om den volgenden dag naar Willem I terug te keeren. Wij mogen veronderstellen dat Salatiga aan velen onzer
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
41
lezers bekend is, toch merken wij terloops op, dat het de zetel is van een Assistent-resident, dat het sinds tal van jaren het garnizoen was voor het grootste gedeelte van het regiment O.-I. kavalerie, van eene batterij veldartillerie en van een bataillon infanterie. Het ligt op een plateau dat ruim 600 meters boven de oppervlakte der zee gelegen is, en alzoo nog een weinig hooger dan het 12 palen van daar verwijderde Willem I. Het klimaat van Salatiga is zeer warm, met eene zeer beduidende afwisseling in temperatuur gedurende den nacht, waaruit men wel eens de veelvuldige en ernstige buikziekten heeft trachten te verklaren, waaraan veel Europeanen daar lijden. De ligging is overigens schilderachtig schoon; de reeds beschreven vallei van Ambarawa eindigt hier ongeveer met haar lengte-as aan den voet van het plateau. Behalve de Mertaboe en de westwaarts daarvan gelegen gebergten, is ook de Merapi van Salatiga voor een groot gedeelte duidelijk zichtbaar en verschaft, wanneer hij werkzaam is den bewoners van deze plaats het gezicht op een der verhevenste en indrukwekkendste natuurtafereelen, die de aarde den mensch te aanschouwen geeft. Ons verblijf te Salatiga duurde uit den aard der zaak kort en hoe uitnoodigend mijn gastheer ook op een dag verlenging aandringt, wij kunnen daaraan geen gevolg geven. Dringende dienstbezigheden roepen mij naar mijn garnizoen terug, maar ook is 't gemoed niet vreemd aan den spoed waarmede ik nu huiswaarts wil keeren. 't Was reeds geruimen tijd dat ik vrouw en kinderen vaarwel zeide en ik kon 't verlangen dan ook niet onderdrukken om, zoo kort in de nabijheid, de mijnen terug te zien. Wij togen alzoo den volgenden morgen vroegtijdig op marsch on volgden nu den grooten postweg, die rondom de vallei van Ambarawa (noordwaarts) voert. Van dezen weg hebben wij, vooral in den frisschen morgen, een heerlijk uitzicht op de welige vlakte, aan welks overgrens wij ver in 't verschiet reeds de lichtkleurigo gebouwen van Banjoe Biroe ontwaren, 't Heeft 's nachts zwaar geregend; de bergen met hunne valleien, oneffenheden, bosschen en de koffietuinen tegen de lagere hellingen, alles heeft een onbeschrijfelijk frisch en vroohjk aanzien ; alle voorwerpen teekenen zich met ongekende duidelijkheid af en zijn door den helderen en onbezwangerden dampkring tot in hunne geringste bijzonderheden
42
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
zichtbaar. Weldra hebben wij de bedelaarsbrug bereikt, waar wij een oogenblik uitrusten; dan nemen wij den binnenweg over Assinan, den korsten, en niet lang duurt het of wij rijden de zware ve stingpoort door, weinige oogenblikken later stijgen wij af en ik ontmoet mijn gezin, dat reeds in de voorgaanderij mijne komst verbeidt. De trouwe Foeks, die in deze dagen alle gelegenheid had gevonden om zijne edele hoedanigheden ten toon te spreiden, wordt door moeder en kinderen met eene liefkozing en eene versnapering beloond en zoekt zijn stal op, waar hij de welverdiende rust vinden zal. Zoo hadden wij de langdurige en hoogst genoegelijke rondreis in dit gedeelte van Java volbracht. "Wie lust heeft om de gemaakte route op de kaart te volgen zal zien, dat wij werkelijk het merkwaardigste gedeelte van Midden Java hadden bezocht en niemand die Java kent, zal het bevreemden, dat ik nog heden ten dage, met innige ingenomenheid terug denk aan die gelukkige dagen, waarvan mij de herinnering gedurende mijn geheele leven dierbaar zal blijven.
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OEEICIER.
C H A B V O.
Willem I in 1864 en 1865. Eene aardbeving. Ik had in het jaar 1864 bevel ontvangen om het garnizoen te Makassar voor dat van Willem I te verwisselen en zou in laatstgenoemde plaats omstreeks het midden van Augustus moeten aangekomen zijn om al dadelijk het kommando over de mij aangewezen batterij over te nemen. 't Was eene overplaatsing, waarmede ik, hoezeer anders niet van afwisseling af keerig, zeer middelmatig was ingenomen en hiervoor bestond ook alle reden. Makassar staat in Indië als eene der beste buitenposten bekend, zoo niet als de beste en ik had dit in alle opzichten bewaarheid gevonden. Als gewestelijk artilleriekommandant had ik er gedurende twee jaren een even aangename als zelfstandige betrekking bekleed; het vrij groote garnizoen en een talrijk personeel van ambtenaren, en verdere ingezetenen, gaf eene overvloedige gelegenheid voor eene goede en uitgebreide conversatie; het leven was er goedkoop, het klimaat gezond. De woningen in de zoogenaamde stad, hoezeer oude'rwetsch en niet altijd even goed onderhouden, waren toch in 1882. I. 4
2
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
het algemeen logeabel en stonden in dit opzicht op zijn minst genomen gelijk met die, welke men in het fort Eotterdam aantrof, zoodat niemand het behoefde te betreuren, wanneer hem in stede van eene gouvernementswoning in dit sombere exemplaar der bouwtrant van vroegere dagen, waaraan zelfs de Portugeezen nog deel hadden gehad, de huishuur indemniteit werd toegekend, waarvoor hij naar genoegen daar buiten eene woning zoeken kon en dit was ook mij te beurt gevallen. Voegt men daarbij dat Makassar door stoomschepen in eene regelmatige maandelijksche verbinding met Java stond, dat het een vrijhaven was, waaraan wij menig artikel tegen geringe prijzen verschuldigd waren en eindelijk dat er een uitstekende geest heerschte tusschen civiele en militaire ingezetenen, wat den gezelligen omgang zeer ten goede kwam, dan zal het begrijpelijk worden, waarom ik den last tot eene verplaatsing met weinig ingenomenheid begroette. Het veranderen van garnizoen in Indië was en is helaas nog eene der grootste bezwaren, waarmede de officier te kampen heeft; dit is ieder bekend, ook het legerbestuur weet het, maar schijnt in dit opzicht (ook wel in andere!) aan eene ongeneeslijke chronische ziekte te lijden. De bureaucratie kan bezwaarlijk dulden dat een officier langer dan twee, hoogstens drie jaren op eene zelfde plaats verblijft; onverschillig of zijne finantiën eene kostbare verplaatsing dulden, ongeacht dat hij zijne plichten naar eisch vervult of niet, de order om te marcheeren laat er zich geene maand langer om wachten !). Dit evenwel daargelaten, is het, wanneer nu eenmaal eene verplaatsing niet is mis te loopen, nog geenszins onverschillig waar men belandt, daarvoor telt Indië nog te weinig goede garnizoenen, terwijl ook de kortere of langere duur eener, gemeenlijk kostbare reis hierbij zijnon invloed laat gelden. Willem I ! Wien ging in vroegere jaren niet eene kille huive-
') Hierop zijn uitzonderingen; zij constateeren den regel en 't zijn toevallig meestal degenen die tot de begunstigden behooren, of die zicb eene wo u ld be onmisbaarheid hebben weten te verwerven. Men heeft officieren zevenmaal in één jaar zien overplaatsen van 't eene uiteinde van den archipel naar't andere en toch stond de hoogere autoriteit verbaasd, wanneer zijn geldzaken in wanorde waren.
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
3
ring over de leden, wanneer hij dit gevreesde ballingsoord voor al wat subaltern was, de strafkolonie, de boproevingsplaats voor de zoogenaamde weifelaars hoorde noemen? Wie, die reeds vroeger met Willem I kennis had gemaakt, schrikte niet, wanneer meestal geheel onverwacht het korps-ordeboek de noodlottige mededoeling bevatte, dat men bij het zooveelste Bataillon, bij die of die Kompagnie Artillerie was overgeplaatst, met last om per eerste scheepsgelegenheid zijne bestemming te volgen? 't Voorspelde in den regel toch weinig goeds nopens den graad van gunst waarin men bij zijne chefs stond en zelden kon men deze garnizoensverandering aanmerken als door omstandigheden geboden en overigens zonder arrière-pensée. Ook mij stonden de jaren 1855 en 1856 met al hunne verdrietelijkheden nog zoo levendig voor oogen, dat ik, hoezeer ik door mijnen rang in eene veel gunstiger positie verkeerde (de te Willem I gelegerde kompagniën moesten toch ten laatste kommandanten hebben), dan weleer, toch al mijne zelfbeheersching en redeneerkracht noodig had om mij niet diep ongelukkig te gevoelen met den ruil, die mij te doen stond. Met nog minder sympathie kon ik den onherroepelijken last begroeten, omdat het reeds sinds eenige weken vóór mijn vertrek van Makassar uit de nieuwsbladen bekend was dat de cholera reeds geruimen tijd epidemisch en hevig in mijn nieuwe garnizoen woedde. Ik had aan die ziekte op Makassar ruim een jaar geleden, een kind verloren; men kan zich denken hoe ik mij gevoelde, toen ik genoodzaakt was binnen kort naar het gevreesde Willem I, nu het brandpunt van de cholera met al zijne verschrikkingen, te moeten afreizen. Hierbij kwamen mij voor den geest die treurige ongeriefehjke woningen, waarin alleen voor ongehuwden maar even ruimte genoeg was, om zich behoorlijk te kunnen bewegen, terwijl ik met mijne echtgenoot en drie kinderen daarin genoeg moest maken, ook dan, wanneer mijn gezin met een hoofd vermeerderd zou zijn, wat spoedig stond te gebeuren. Intusschen, tegen de harde noodzakelijkheid viel niet te strijden ; ik aanvaardde met al den beschikbaren moed de lang niet gemakkelijke driedaagsche zeereis naar Soerabaya om van daar mijne route naar Samarang te vervolgen, vanwaar ik mijne bestemming verder over land bereiken moest. In 1864 waren er op Java nog gesne spoorwegen en van een
4
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
versneld transport was dus nog in de verte geen sprake. De reis had in die dagen nog per reiswagen plaats en al was dit middel van vervoer in 't algemeen niet geriefelijk en daarenboven kostbaar, toch moest men den energieken en ijverigen industrieel die het reizende publiek door zijne uitgebreide en goed georganiseerde postwagenonderneming in midden-Java zulke uitnemende diensten bewezen heeft, den heer Van Vuurden hulde brengen en hemdank weten, dat men ordelijk en betrekkelijk snel reizen kon. Ieder die op Java gereisd heeft, kent den grooten postweg, met beleid ontworpen, met volharding uitgevoerd door den GouverneurGeneraal Daendels, wien het nageslacht daarvoor alleen reeds grooten dank verschuldigd is en die hem, den niet zelden miskenden landvoogd, aanspraak geeft, een niet gewoon man te zijn geweest. De weg naar Willem I, die zich te Samarang van den grooten noordelijken strandweg, zuidwaarts wendt, stijgt reeds op ongeveer drie palen afstands van zijn beginpunt, voert over de, Samarang en omstreken beheerschendo Djoemblanghoogten en gaat langzaam opwaarts naar het, aan den voet van den berg van dien naam gelegen Oenarang, alwaar de reizigers, die hunnen tocht vroegtijdig genoeg begonnen, gewoonlijk eene groote halt maakten om te rusten en zich wat te verkwikken. Van af Oenarang, den berg rechts houdende, met het machtige centraalgebergte van Java voor zich, gaat de weg steeds in zuidelijke richting voort, kruipt langs diepe ravijnen, over snelle en diep ingesneden bergstroomen voerende, langzaam tegen het Djamboe-gebergte op, tot dat men, na eene laatste en langdurige stijging, de bergvjakte van Marek Matie en het daarop gelegen Biwen bereikt. Hier vindt men eene zoogenaamde post, zijnde het verblijf van eenen ondergeschikten ambtenaar, dien men posthouder pleegde te noemen en die, behalve zijne andere function, in zeer beperkten zin met het civiel gezag in zijn distrikt, hoofdzakelijk echter met het toezicht op de gouvernementskoffietuinen en tevens met het beheer van het station voor reizende militairen, gladakh genoemd, belast was x).
') De gladakh is niet alleen voor militairen, maar in 't algemeen voor alle in dienst reizende gouvcruemeutsdienaren de aangewezen plaats, waar men zich van koelies en verdere transportmiddelen kan voorzien.
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
5
Ongetwijfeld denkt de lezer, die in deze streken vroeger bekend was, hierbij aan den ouden, klassieken Bek, voormalige posthouder te Bawen ; hij herinnert zich den chaos van bamboezen opstallen, die een logement moesten voorstellen, maar waarin men te nauwernood eene betamelijke zitplaats kon vinden om de duur gekochte, en meermalen niet verkrijgbare flesch bier te ledigen. Wien is het vergeten hoe angstvallig men met dezen man van den ouden stempel moest omspringen, wilde men hem niet voor zijn leven tot vijand hebben? En welk eene vijandschap? dat hij den dorstigen wandelaar geeno verkwikking wilde verschaffen, al was zijn voorraad nog zoo groot; dat hij den reiziger in niets kon (wilde) helpen en hem, met gedeeltelijke verzaking zijner plichten, uren lang liet wachten op de hulpmiddelen, die men van hem tot voortzetting der reis ontvangen moest. Men verhaalt van hem, dat een snaak, van zijne lichtgeloovigheid en onkunde gebruik makende, hem eenige duizenden manilla sigaren aan stukjes gesneden, deed planten, waarvan hem een ruime oogst word voorgespiegeld on wee hem die hem later durfde vragen, hoe 't met de manilla sigaren ging? Te Bawen, dat nog vier palen van het doel onzer reis ligt, splitst zich de weg in twee takken; de oostelijke voert over Salatiga naar Soerakarta en de zuidelijke, dien wij te volgen hebben, brengt ons, Willem I op een halve paal links latende liggen, over den hoogen bergpas Pinggit naar Magelang en van daar verder naar Djokjokarta. - Van Bawen begint de weg langzaam naar de vallei van Ambarawa te dalen ; hij is vooral hier een der schoonste dien men zich denken kan. Nu eens rijzende, dan weder dalende, kronkelt hij zich, op vele plaatsen door volkrijke dessa's bezoomd, door het heuvelachtige terrein, dat de noordzijde der vallei begrenst. Eechts verheft zich de Oenarang met zijne vier ronde koppen, allen tot in den kruin met oerwouden bedekt; zij worden, al naarmate men den weg vervolgt, zichtbaar en maken met hunne sombere en donkere tinten een treffend kontrast met de lagere hellingen des bergs, die zich hier en daar tot kleine bergtoppen verheffende, waaronder voornamelijk de Kendali Säda of Zadelberg in 't oog springt, in het lager gelegen Djamboegebergte te niet loopen. Al deze hellingen zijn meestal met koffietuinen en ander boomgewas bedekt, maar in de ravijnen, in de kleine, tusschen de bergruggen gelegen vlakten en overal elders, waar
6
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
men water heeft weten aan te brengen, worden rijstvelden aangetroffen. Ter linkerzijde zijn het mede de golvende zuidelijke uitloopers van het Djamboegebergte met de lage bergtoppen vanAssinan, terwijl in de plooien van dit geaccidenteerde terrein hier en daar kleine sawahvelden te voorschijn komen,, die met de nabijgelegen en in het geboomte wegschuilende dessa's aan het anders niet van somberheid vrij te pleiten geheel, eene verrassonde afwisseling geven. Hier en daar wordt men reeds de vlakte ontwaar, waarvan het schoone lichteffekt tegen den donkeren achtergrond al aanstonds het oog treft. Voor zich ziet men het hooge centraalgebergte, waarvan do bijna 3000 meters hooge, op breeden grondslag rustende en bijna geheel kale Merbaboe als een reusachtig bewaker van de lagere, rondom zijnen voet gelegen voorgebergten, de voornaamste top is. In do onmiddellijke nabijheid en met de hellingen van den Merbaboe samenhangende, ziet men den Wirogomo en Telomoyo, wier hoornvormige toppen op de grenzen van den Telomoyokloof (waarover later nog) doen denken aan twee geweldige zuilen die als wachters den nauwen ingang van dit sombere en wijde keteldal beheerschen, terwijl de slepende hellingen van dezen machtigen bergknoop oostwaarts naar de zijde van Salatiga in het zich daar bevindende hoogland overgaan en westwaarts met het Djamboegebergte en dit weder met den Oenarang samenhangen. Onvergelijkelijk schoon is het gezicht op de vallei van Ambarawa, wanneer men nabij het hôtel van dien naam het punt genaderd is, waar de weg naar de vesting links afslaat en de postweg zijne zuidelijke richting vervolgt. Van hieruit overziet men de vlakte in hare geheele uitgestrektheid met hare tallooze, aan het donkere bosch van bamboe en ander geboomte herkenbare dessa's, die als evenvele oasen of wil men liever, als eilanden in de vallei verspreid liggen, terwijl het overige geheel wordt ingenomen door de onafzienbare welige rijstvelden, waarvan twee tot driemalen 'sjaars een 80 tot lOOvoudige oogst den arbeid van den Javaanschen dessabewoner beloont. De vallei van Ambawara, aan welker noordelijken ingang de vesting Willem I, wier nabijheid zich thans te nauwernood door een enkel uitstekend gedeelte van den toren boven de hoofdpoort uit het geboomte van het glacis verraadt, is in vorm een ovaal, waarvan de langste middellijn drie tot vier uren en de kortste
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
7
een à twee uren gaans bedraagt. De zuidelijke grens is de reeds genoemde centraalbergmassa met hare uitloopers, welke laatste allen dicht met houtgewas begroeid zijn. Men kan haar aanmerken als eene 600 à 700 meters hooge bergvlakte, die naar alle kanten door meerder of minder hooge gebergten is ingesloten en waarvan de Toentangrivier, die in het Noordoosten den Djamboeketen doorboort, de eenige uitgang is. Nagenoeg voor de keel van de zoogenoemde Telomoyokloof, het sombere keteldal dat wij zoo even noemden, ligt het kampement Banjoe Biroe, aldus genaamd naar de in de kloof ontspringende beek van dien naam, die blauw water beteekent en wier snelvlietende wateren werkelijk door het donkere gesteente waarover zij onder eene sterke helling heen bruischen, eene schoone donkerblauwe kleur dragen. Dit kampement verrees sinds 1856 gaandeweg en moest dienen om de verschanste stelling waarvan Willem I als centraal reduit is aan te merken, naar de zijde van het gebergte uit te breiden en de bezettingstroepen te huisvesten. Oosten westwaarts van dit punt zijn de punten aangewezen, die den toegang tot de stelling naar die kanten verdedigen en de derwaarts leidende bergwegen beheerschen. In de onmiddellijke nabijheid van dit kampement ligt de Rawah Penin, een klein meer met zeer moerassige oevers, dat vrij algemeen gehouden wordt voor eenen voormaligen krater der vulkanengroep waartoe ook de Merbaboe en de meer zuidwaarts gelegen Merapie behooren. Deze Rawah Penin, die in de geschiedenis van Willem I eenige vermaardheid heeft gekregen is thans een stroommeer, dat aan de westzijde door de Kali Galé, die op den Oenarang ontspringt en aan de Noordzijde door de Kali Pandjang, mede van dien berg afkomende, gevoed wordt om zich door de reeds vermelde Toentangrivier noordoostwaarts van de vesting te ontlasten. Terwijl wij ons in het schoone tafereel, dat zich.hier naar alle zijden aan ons oog vertoont verlustigen, dalen wij den, naar de vesting voerenden weg door de bewoonde kom van Ambawara af en bereiken zoo de plaats waar ons eenige jaren met hun lief en leed wachten. De aankomst is naar deze zijde inderdaad niet minder verrassend schoon, dan daar boven. Een gedeelte der vallei vertoont zich nu
8
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
rechts, het is het manoeuvreerveld begrensd door den dicht bebouwden, maar toch eenigszins somberen Djamboerug, hier het voorgebergte van den Onarang en langs welks oostelijke helling zich de groote padweg naar Magelang voortkronkelt. Wat verder ziet men, nu men zich in de vlakte bevindt, de nog somberder met bosschen bedekte Telomoijohellingen ; daarachter bespeurt men do platte toppen van den Soembing en de Sindoro, terwijl do kloof hier door eene dessa aan het oog onttrokken is. Links de vesting met haar dicht begroeid glacis, de zware bamboe doeri heggen, het nabijgelegen exercitieterrein en het kampement, waar een bataillon infanterie gelegerd is, benevens de daartoe behoorende officierswoningen, wachthuizen enz. Onder het veelvuldig klappen met de zweep, waarmede de Javaansche koetsier hot vermoeide vierspan nog voor 't laatst tracht aan te sporen en dat tevens dient om onze aankomst aan te kondigen, rijden we door de hoofdlaan van dit kampement dat door zware kanarie- en tamarindeboomen beschaduwd is, volgen dan, de zoogenaamde genielaan links van ons latende, de richting van den toon van het glacis, om eindelijk door de coupure in den bedekten weg, langs de bastionsgracht de brug over de hoofdgracht te passeeren. Zwaar en hol klinkt de logge reiswagen onder de vestingpoort, nog een twintigtal schreden en we rijden de poort van het binnenreduit (toenmaals de hospitaalpoort) door, volgen de korte passage die lijnrecht op het binnenplein uitkomt en ziedaar ons in de vesting Willem I aangekomen. De aankomst van een reiswagen is overal het voorwerp van aller nieuwsgierigheid en tal van toeschouwers bespieden gewoonlijk de aangekomenen. Zoo ook hier; in alle voorgaanderijen der op het binnenplein uitziende woningen, de sociëteit niet te vergeten, vertoonen zich do bewoners, en de vragende blikken, waarmede de aankomenden van alle kanten worden aangestaard getuigen, dat het geen dagelijksch verschijnsel in de vesting is, dat nu hunne aandacht bezig houdt. Intusschen zijn wij uitgestegen, is de wagen van zijne tallooze kleine bagage ontlast, met den koetsier wordt afgerekend en we trekken bij den gastvrijen bloedverwant, die ons reeds bij de ontlading behulpzaam was, voorloopig in. Aankomst en vertrek in Indië kenmerken zich gelukkig steeds,
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
9
of althans in den regel door veelvuldige bewijzen van gastvrijheid en behulpzaamheid gedurende de eerste dagen, waarop men nog niet op stel is. Logeert men niet bij dezen of genen zijner vrienden of kennissen, dan staat toch de tafel voor de nieuw aangekomenen open; anderen helpen met wat meubilair zoolang men het noodige nog niet heeft; zelf draagt men dan zorg dat men althans slapen kan en zoo behelpt men zich in den beginne, waardoor men een duur logement ontgaat, tot tijd en wijle men zijne eigene huishouding geordend heeft en de schoorsteen fungeert. Zoo ging het ook ons. Het doel der reis was nu bereikt en ondanks de gulle ontvangst die ons ten deel viel, nam ik, waarom zou ik 't ontkennen, met weinig opgewektheid plaats onder de overige vostingbewoners. Na aan de gewone formaliteiten te hebben voldaan, die bij aankomst in een nieuw garnizoen vereischt worden, kon ik den beschikbaren tijd benutten om de mij aangewezene woning, die ten minste het voordeel had zich in de onmiddellijke nabijheid te bevinden van de kazerne en stallen der voor mij bestemde kompagnie, te bezichtigen en haar voor dadelijk gebruik in te richten en dit laatste kostte mij gelukkig bijzonder weinig moeite. Bij eenig te Samarang ingekocht meubilair, dat in soort en hoeveelheid tot een uiterst minimum herleid was, werd op de vendutiën van vertrekkende officieren het ontbrekende gaandeweg bijgekocht en weinige dagen later had ik mijn gezin behoorlijk geïnstalleerd. Mijn aanstaand verblijf was één van de zes onderdoelen van een, door eene gemeenschappelijke voorgaanderij vereenigd on onder éénen gevel gebouwd blok kapiteinswoningen ; het bestond uit twee kamers van middelmatige grootte, juist ruim genoeg om den dienst van slaapvertrekken te vervullen ; do miniatuurachtergaanderij werd huisvertrek, tevens bureau, en het gedeelte der voorgaanderij door de breedte van mijne localiteit bepaald, voltooide de ruimte waarover ik te beschikken had. Voorzeker, 't was geen overdaad en het verschil met de ruime woning die ik te Makassar verlaten had, mocht wel eens een zucht of eene gesmoorde klacht over den slechten ruil wettigen. Niettemin gevoelden wij ons, toen het geheel naar wensch was ingericht, beter op ons gemak, dan wij hadden durven verwachten en zelfs bleek het ons al spoedig dat ons oordeel en
10
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
onze tegeningenomenheid over en met Willem I, op zijn best genomen voorbarig was geweest. Willem I had sinds 1856 eeno groote en zeer gunstige verandering ondergaan, 't Is waar, de vesting en hare omgeving was onveranderd gebleven, 't Was nog altijd het vierkant of binnonreduit in een vierkant, waaromheen de gewone versterkingswerken ; 't waren dezelfde bastions, courtines, ravelijns, grachten, bomvrije kazematten, bedekte weg en wat al verder tot eene moderne versterking behoort. Ook in de gebouwen was geene verandering gekomen, zelfs hunne bestemming was grootendeels dezelfde gebleven en met het grootste gemak van de wereld vond ik overal in den mij van ouds bekenden doolhof van localiteiten, den weg. Alles was hetzelfde en toch alles scheen geheel anders dan vroeger. Was dit verschil verbeelding of werkelijkheid ? Ik geloof beide. Ik was acht jaren ouder geworden sinds ik hier voor 't laatst vertoefde, was sedert gehuwd en vader van eenige kinderen, had eenen hoogeren rang behaald, zag, bijgestaan door meer levenservaring, alles uit een ander, laat mij zeggen, juister oogpunt in, en stond nu ook door dat alles op een geheel ander standpunt in de samenleving waarvan ik nu een deel ging uitmaken, dan weleer toen ik mij hier als jong I e luitenant ongehuwd en in een geheel andere verhouding tot de mij omringende wereld bewogen had. En toch de verandering die mij trof was, dat alles daargelaten, voor een groot gedeelte werkelijkheid, want de toestanden van vroegere dagen hadden feitelijk voor andere, meer gunstige plaats gemaakt. De minder bekrompen beginselen die sedert 1855 nopens de huwelijken der officieren gehuldigd waren, hadden tengevolge gehad dat nu het grootste gedeelte der garnizoenhoudende officieren gehuwd was. Het damespersoneel, dat beschavende element in de samenleving, maar vooral hier hooglijk te waardeeren, was in gelijke rede toegenomen als het aantal ongehuwde officieren verminderd was. Huis aan huis trof men nu de gezellige omgeving eener ordelijke, zij het ook beknopte huishouding aan. Waar men voorheen ter nauwernood uit eenen verminkten luiaardstoel of een waggelend knaapje in de voorgaanderij kon afleiden, dat daar iemand woonde, vond
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
11
men nu de sprekende bewijzen dat de vrouwenhand, die met weinig weet te tooien, hier met vrucht werkzaam was geweest. De gemeenschappelijke voorgaanderijen, op zichzelven onbruikbaar, waren nu bij iedere woning zindelijk onderhouden en het voor ieder bestemde gedeelte was door in sierlijke potten gekweekte bloemen en planten, afgedeeld, waardoor ieder bewoner eene tamelijk vrije en aangename ruimte had aangewonnen, die vroeger onbenut, aan het geheel iets onooglijks en haveloos gaf, waartegen de spitsvondigste vestingkommandanten geene afdoende maatregelen in het leven wisten te roepen. De binnenplaats der vesting, nu in het meer deftig klinkende „cour" herdoopt, was net onderhouden ; de twee rijen kanarieboomen voor de officierswoningen waren welig opgegroeid en gaven met hun eigenaardig donkergroen een aangename schaduw en braken op eene gelukkige wijze de eentonigheid der symetrische woningen, die deze binnenruimte begrensden, af. De artesische put, de algemeene en eenige waterbron der vestingbewoners, was door eene eenvoudige maar doelmatige tent gedekt, waarin tweemalen 's weeks muziekuitvoeringen der garnizoenhoudende korpsen plaats vonden. De zoogenaamde pantoffelparade, die overal in Indië, na den gebruikelijken siesta, tusschen 5 en 6 uren gehouden wordt, gaf op dat uur aan de cour een vroolijk aanzien; groepen spelende kinderen verlevendigden het geheel en de muziek dor van de exercitiën binnenrukkende korpsen gaf eene korte maar aangename afwisseling. De officiers-sociëteit „de Verpoozing", met hare weivoorziene leestafel, hare biljarten en net ameublement, was voor hen, die een gezellig tehuis misten, eene onwaardeerbare uitspanningsplaats en maakte zich, bij den drukken dienst, haren naam volkomen waardig. Zij was in vele opzichten het brandpunt waar allen zich vereenigden en leverde vooral dan, wanneer de mailberichten ontvangen waren, eene levendige mengeling van uniformen en civiele kleeding op, wanneer ieder zich verdrong om de laatste berichten uit het Vaderland te vernemen. Nog zie ik de, voor do exercitiën, marschen en andere diensten gereed staande officieren in de buitengaanderij „de Verpoozing", van waaruit het officiëele uurwerk der vesting op den toren boven de hoofdpoort, bij dag zoowel als bij avond, dank zij de dan verlichte matglazen wijzerplaat, kon gezien worden, wachten, totdat het oogenblik daar was om zich naar hunne troepen te begeven, gelijk ook de kortstondige ophoo-
12
ÜIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
ping van de dorstigen, na afloop der exercitiën. En dan die periodieke danspartijen, ook hier in navolging der hoofdplaatsen „Thés dansants" genoemd, die even druk als ongedwongen, eene belangrijke bijdrage aan don gezelligen omgang leverden en de ommisbare harmonie in deze geïsoleerde maatschappij zoo krachtig hielpen bevorderen, 't Was in een woord een toestand, dio wel is waar zijne eigenaardigheden had, maar die toch zooveel goeds en zooveel te genieten aanbood, dat zelfs zij, die op de kleine eenzame buitenposten het fortleven hadden leeren kennen en verafschuwen, hier met hun lot volkomen tevreden waren. Ook in materiëelen zin was de toestand verbeterd, vooral wat de huisvesting betrof der 1«. en 2° luitenants en die zoovele jaren eene even zware als gewettigde grief tegen Willem I geweest was. Niet één, die nu 25 en meerjaren geleden daar garnizoen hield, zal de vliering van die dagen vergeten zijn en wol niemand denkt daaraan zonder huivering torug; mij althans staat dat sombere, den officier onwaardige verblijf, in 't wezen der zaak nog minder dan eene kazerne, nog levendig voor oogen. Bij eigen ervaring oordeelende, waren al de daartegen ingobrachte klachten zóó volkomen gegrond, dat men verbaasd moet staan hoe een gouvernement er toe heeft kunnen besluiten om zijne officieren op zulk eene schandelijke wijze te huisvesten. Terecht gold dan ook het punt huisvesting als een der voornaamste schrikbeelden tegen Willem I en wie men over dat garnizoen voorheen hoorde spreken, noemde dan ook steeds en in de eerste plaats de vliering als den grootston steen des aanstoots. Deze vliering — men zal wel reeds begrepen hebben dat dit een scheldnaam was — was eene localiteit op eene eerste verdieping van een op de uiterste grenzen van het binnenreduit gelegen blok; zij had eene onafzienbare gemeenschappelijke voorgaanderij, die aan het binnenvertrek hot noodige licht moest verschaffen en met de privaten, badkamers en keukens tot uitzicht. De walgang en de hooge borstwering der vesting vormden aan de achterzijde den horizon, terwijl de bewoners in het gezamenlijk genot waren van de, op de rez de chaussée gelegen accessoiren, die bij alle weer en wind niet te bereiken waren dan na eene afdaling van eene hooge steile trap, die bij avond zelfs gevaarlijk werd; 't kon voor den gewonen soldaat niet minder.
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
13
Aan die vliering knoopte zich voorheen ean tweede grief: de gemeenschappelijke offieierstafel, vast. Eene verouderde bepaling in het reglement op den inwendigen dienst, hield den last in, dat de officieren in ieder garnizoen, zooveel doenlijk gezamenlijk aan zoogenaamde officierstafels moesten spijzen. Bij den bouw der vesting door den eisch van beknoptheid gedreven, was deze bepaling te baat genomen. Men wees den officieren een gezamenlijk logies aan, richtte, in navolging van het leger in Engelsch-Indië, zoo heette het, eene officiersmess op en spaarde hierdoor den bouw van keukens en andere benoodigde localiteiten voor iedere officierswoning uit; met andere woorden, dat zij bij het opmaken van het bouwplan der vesting ten eenenmale vergeten waren en - de officieren moesten gedurende'een dertigtal jaren voor die misstelling bloeden. 't Moge zijn dat het mess-stelsel op een goed beginsel berust en dat het, zoo men daarbij het Engelsch-Indische leger in alle opzichten op den voet had gevolgd, doelmatig, zelfs aangenaam, der kameraadschap en den gooden toon bevorderlijk had kunnen zijn; maar ingericht als de mess te Willem I, zonder gouvernementssubsidie, zonder voegzaam locaal, zonder behoorlijk meubilair en vorder toebehooren, uitsluitend op een economischon basis rustende en daardoor ontoereikend in de voeding en hare bereiding, was zij eene onaangename en kwetsende inmenging van de hoogere autoriteit in het huishoudelijke leven van den officier. De mess had dan ook gedurende haar geheele bestaan de sympathie dor officieren niet; de dwang deed al de voordeelen die het stelsel nog aankleefde, te niet en in stede van eenen goeden geest, werd er ontevredenheid door gekweekt. Ook was de grief niet geheel ongegrond, dat alleen ongehuwde officieren verplicht waren aan die tafel deel te nemon, zoomede dat de genie-officieren en die, welke het buiten de vesting gelegen kampement bewoonden, van do deelneming waren vrijgesteld. In 1856 was die mess, die geane levensvatbaarheid meer had, opgeheven, was men overgegaan tot het daarstellen van afzonderlijke keukens voor iederen bewoner en eindelijk had men het gezond vorstand de vliering zelve zooveel doenlijk door verbouwing en verbeterde inrichting, logeabel te maken. Hiermede was voor n goed doel aan de eischen der billijkheid voldaan on had men , door eenigermate rekening te houden met de aspiration der officie -
14
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
ren, de malaise weggenomen en met haar den verklaarden tegenzin om te Willem I te dienen. Dit gaf onder de officieren in 't algemeen een meer tovreden geest, die zich niet alleen uitte in meerdere deelneming aan het gezellige leven, maar die van grooten invloed was op het normale gedrag, op de beschaving en op den goeden toon die nu begonnen te heerschen eü die vroeger, toen niemand in het genot zijner individueele vrijheid was, zoo jammerlijk veel te wenschen overlieten. — Men kon dan ook zeggen dat men nu met beschaafde, welopgevoede, zichzelf waardeerende menschen te doen had, die als elementen van de kleine militaire maatschappij door hunne goede hoedanigheden en aangenamen omgang op prijs moesten worden gesteld. Zoo werd o. a. door een officiers-lief hebberijtooneel, waartoe de militaire kantine de noodige ruimte aanbood, menig gezellige avond verschaft, waarbij de veredelende invloed, welke zoodanig amusement nimmer nalaat op den geest uit te oefenen, ook hier niet verloren ging. Dit .en andere vermakelijkheden, als assauts, volksspelen en dergelijke, waarbij de besturende hulp der officieren niet ontbeerd kon worden, vonden allen aanmoediging bij de kommandanten der korpsen, die het hunnerzijds niet aan waardeerbare leiding en menschkundige medewerking lieten ontbreken. Daardoor ontstond met eerbiediging van 't gene men aan zijne chefs, als ouderen en hoogeren in rang verschuldigd was, eene vertrouwelijkheid, eene kameraadschappehjke gehechtheid tusschen oud en jong, die wederkeerig in de hoogste mate gunstig op de gemoederen inwerkte en de betreurenswaardige verwijdering, die vroeger bestond, in gewenschte toenadering had veranderd. Bovendien was men van lieverlede afgegaan van het hatelijke en afkeurenswaardige beginsel om Willem I het ballingsoord van het Nederlandsch-Indische leger te doen zijn. De zoogenoemde afmakers i) waren verdwenen en hadden plaats gemaakt voor meer achtenswaardige, humane en ontwikkelde mannen, die meer op het behoud dan op den val van het individu bedacht waren. De keuze der
') Hoofdofficieren en kapiteins, die, bekend door huune strenge wijze van dienen den naam hadden den officier in den kortst mogelijken tijd te beoorlen en hun lot door passeering als anderszins te doen beslissen.
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
15
voor dit garnizoen bestemde officieren had meer en meer plaats naar een billijk rooster, waardoor ieder op zijne beurt het minder aangename vestingleven te beurt viel. Het kenmerkende onderscheid tusschen goeden, minder goeden en slechten, dat voorheen vrij algemeen uit eene plaatsing in dit garnizoen was af te leiden, werd niet meer gemaakt en zoo wordt het begrijpelijk dat het gehalte hierbij aanmerkelijk moest winnen. Dit alles te zamen genomen versterkte mij dan ook meer en meer in mijne eerste opvatting dat Willem I werkelijk in de laatste jaren veel en zeer ten gunste veranderd was; de eerste indruk, dat dit geene verbeelding was, bevestigde zich al naar gelang ik gelegenheid vond, den toestand meer van nabij gade te slaan. Het korps waarbij ik mij nu ingedeeld zag, was vrij talrijk en bestond voor 't meerendeel uit jonge officieren, die hier hunne intrede in de eerste leerschool hadden gemaakt. Het waren allen, bijna zonder uitzondering, welopgevoede jonge lieden, die het, bij veelzijdige kennis en ontwikkeling, alleen nog aan wat levenswijsheid, ervaring en ernstig plichtsbesef ontbrak om spoedig het sieraad van hun korps te zijn. Het esprit de corps, die machtige factor waardoor, mits ten goede geleid en niet overdreven, zooveel goeds kan worden tot stand gebracht, en dat ten allen tijde de officieren der speciale wapens in dit garnizoen op echt kameraadschappelijke wijze had aaneengesloten, bestond ook thans, maar 't bleek mij dat hierin behoefte aan leiding bestond. Als oudste kapitein, kwam ik uit den aard der zaak veelvuldig met de jongere officieren in aanraking en dit gaf mij aanleiding om mij vrijwillig en ongemerkt met de taak van leidsman mijner jongere kameraden te belasten. Zelf nog jong, vol liefde en geestdrift voor het wapen mijner keuze, met eene ernstige opvatting van den dienst, was het mijn streven, de genegenheid der jonge officieren te verwerven, in de hoop van daardoor gunstig op de vorming dezer jeugdige gemoederen in to werken ; mijn leeftijd, mijn rang, mijne meerdere ondervinding gaven mij het recht om als mentor op te treden en mij te belasten met de leiding van hen, die daaraan behoefte gevoelden en geleid wilden zijn. Er is wellicht geen wapen of dienst dat zich, gelijk de artillerie, eigent tot kameraadschappelijke aaneensluiting. De liberale wijze van dienen, die overigens niets aan eene ernstige en consequente
16
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
plichtsbetrachting te kort doet, het streven naar een eenig doel, de afwisseling welke de dienst, vooral bij het beredene gedeelte aanbiedt en ook do mindere getalsterkte der officierskaders, gewoonlijk in één garnizoen vereenigd, dit alles werkt krachtig mede en verbindt het geheel met nauwe banden; komt hierbij eene oordeelkundige leiding en een vereenigd streven om tot'het goede te geraken, dan kan de uitslag niet twijfelachtig zijn. Onder de vele middelen die tot een goed resultaat kunnen voeren, heb ik altijd als een der voornaamste leeren waardeeren, het en corps maken van excursion in de vrije natuur, waartoe de omstreken van Willem I zich buitengewoon eigenden. Zij die te Willem I, Salatiga en elders in de tweede militaire afdeeling op Java verblijf hielden, zullen zich herinneren, welk eene uitstekende gelegenheid daar bestaat om 't zij te voet, 't zij te paard langs de tallooze borgwogen en paden, het gebergte te doorkruisen en de natuur in hare oneindige schoonheid te leeren kennen, te bespieden en te bewonderen. Maar 't zijn vooral de omstreken van Willem I die den vriend der natuur de grootste verscheidenheid te aanschouwen geven, 't Zijn de reusachtige bergen als de Merbaboe, de Oenarang, de Telomoyo on andore die met hunne door diepe ravijnen gegroefde, tot aanmerkelijke hoogte bebouwde en bewoonde hellingen aanbieden, wat de tropen in het grootsche, verhevene en treffende aan 't bewonderend oog van den natuurbezoeker vertoonen kunnen, 't Zijn de lagere, meer aaneengeschakelde gebergten met hunne vruchtbare valleien, met hunne bewoude toppen, met hunne rijstvelden, koffietuinen en met hunne dessa's en buurten, die in het nimmer ontbrekende dessabosch verscholen liggen, 't Is eindelijk de vlakte, do onafgabrokone vlakte met hare golvende, hier goudgele, ginds donkergroene rijstvelden, met hare tallooze dessa's die zich niet zelden palen ver aaneenschakelen en die met hunne rijke bamboebosschen den bezoeker een bekoorlijk tafereel van landelijke stilte en tropische plantenweeldo aanbieden. Waar men zich wendt, overal treffen onvergelijkelijk schoone punten en vergezichten het oog; alom wordt de aandacht als om strijd bezig gehouden door de schakeoringen van licht en schaduw, waarin beurtelings berg en dal deelen en die aan het landschap zulk eene onbeschrijflijke schoonheid bijzetten. Voorzeker 't loont
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
17
de moeite ruimschoots wanneer men zich met het aanbreken van den dag in de vrije natuur begeeft om met haar en hare wonderen alleen, de genietingen van het dagelijksche leven voor eene wijle vaarwel te zeggen. Ja, 't is een ware lust om jong en krachtig, vol levenslust, vrij van banden, los van alle kwellende zorgen des levens, ontvankelijk voor 't schoone, in deze bergstreken rond te dolen en zich met de omringende natuurtafereelen vertrouwd te maken, ze tot in de kleinste bijzonderheden na te sporen en te leeren kennen. Hoe ruim ademt men niet, hoe welgemoed, hoe rustig en tevreden gevoelt men zich wanneer de zuivere berglucht u tegemoet waait? Wanneer de wind door kloven en ravijnen, langs ontzagwekkende rotswanden, over diepe afgronden wordt voortgejaagd en u herinnert dat gij de vlakte reeds lang hebt verlaten en dat ge weldra op Java's hoogsten bergpas het prachtige panorama van de heerlijke bergvlakte van Ambarawa zult genieten. O 't is meer dan genot, die schoone vallei van uit Pinggit te aanschouwen, die zee van rijstvelden, die honderden van donkere dessabossehen, die allen als met een oogopslag voor uwe voeten uitgespreid liggen ; en dan die trotsche bergmassa's met hunne donkere voren, helverlichte ruggen en spitsen, met hunne grillige vormen en hoekige berg- en rotswanden, die met de kalme vlakte, waarop zoo te zeggen geen leven te bespeuren is, een onbeschrijflijk treffend en weergaloos kontrast opleveren. Daar waar de wilde bergstroom aan uwe voeten bruischt, waar do adelaar zich hoog boven den hoogsten bergtop schijnt te verheffen en onder het beschrijven van wijde kringen in het luchtruim van een duizelingwekkende hoogte dit prachtige tafereel overblikt, daar is de plaats, waar zich de jongeling ongestoord kan overgeven aan de droomerijen en mijmeringen aan zijnen leeftijd eigen, waar hij zich voor zijne roeping kan voorbereiden, waar hij de ernst van zijn bestaan leert zien en begrijpen. Daar kan de man bij de indrukwekkende en plechtige stilte van het grootsche landschap dat hem omgeeft, zijn afgelegde baan rustig overzien, daar schept hij nieuwen moed, verzamelt hij nieuwe krachten voor 't geen hem in de toekomst nog wacht. Maar ook voor hem, die op het altaar dor wetenschap offert, is het gebergte onwaardeerbaar; hij vindt hier ruimschoots gelegenheid om zijne kennis te vermeerderen. De geoloog wordt er in 1882. I.
18
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
staat gesteld om de geschiedenis van den bodem waarop hij zich beweegt, uit de hem overal omringende rots- en andere gesteenten te lezen; de botanist om zich een juist denkbeeld te vormen hoe de plantenwereld hare tropische weelde van lieverlede vaarwel zegt naarmate men hooger en hooger stijgt; hoe zich orde bij orde, soort bij soort aansluit om eindelijk uit eene geheel gewijzigde, steeds kariger wordende flora te besluiten, dat men ook hier boven den normalen plantengroei verheven is. 't Is waar, de dierenwereld is er in 't algemeen zeer spaarzaam vertegenwoordigd en alhoewel op de hoogste toppen de rhinoceros en op niet al to groote hoogte de tijger, de panther, het hert en andore worden aangetroffen, men ziet ze zeldzaam en zeldzamer nog dan de weinige vogelen die deze streken bewonen. Het landschap is stil, zwijgend, ernstig, aan de van het licht afgekeerde zijde der bergen zelfs somber; geen geluid treft het oor, dan het suizen van den bergwind door de stämmige varens on andere boomen die den bodem versieren en het bruischen van den bergstroom over z.jne rotsbeddmg, het eentonige, schelle en naargeestige gezang van den onzichtbaren kerkhofvogel, die gaarne de eenzaamheid zoekt waar hij zich zelden aan hot oog van den ronddolenden bezoeker vertoont, maar dezen toch steeds met zijn onheilspellend lied schijnt te volgen. 't Is ook voor den liefhebber van oudheden loonend om de steile en ongebaande Z.O.-helling van don ( W a n g te bestijgen alwaar hij op meer dan halverwege den top, na den zwavelkrater aldaar bezichtigd te hebben, do oudo overblijfsels der Boedhatempels, de Tjandi Songgo genaamd, bezoekt. Ook daar wacht hem een prachtig vergezicht, maar reeds is men te hoog op dit kale steenachtige bergjuk gestegen om het ver beneden zich gelegen landschap in zijne bijzonderheden waar te nemen, terwijl daarentegen de naburige bergknoop al naarmate men zelf steeg zich zooveel te geweldiger schijnt te verheffen, als ware het om'daardoor den juisten maatstaf zijner ontzagwekkende hoogte zooveel boter aan te geven. Liever dalen wij, na de tempels bezocht en onzo namen in de wanden gegriffeld te hebben, af tot ons het lachende, op een lager plateau gelegen Banjoe Koening (geel water naar eene zwavelbron aldaar) met de daar staande pendoppo de gelegenheid schenkt om van den vermoeienden tocht uit te rusten
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
19
en den medegenomen mondvoorraad onder aangenamen kout te nuttigen. Of geeft men de voorkeur aan minder hooge spheren, dan volgen wij den reeds beschreven weg naar Bawen, slaan daar rechts af, houden den grooten postweg naar Salatiga, die zich tusschen de met koffietuinen overdekte heuvelen van Assinan voortkronkelt, tot wij de Toentangrivier bereiken. Daar gaan wij de bedekarsbrug over, slaan links af en treden met deze rivier, die zooals wij zagen, de uitwatering van de Kawah Penin daarstolt, het Djamboegebergte of ten minste eene voortzetting daarvan in ter plaatse waar nu de halte Toentang van de spoorweglijn Gedoeng Djattie-Willem I gelegen is. Gedurende een uur volgen wij de nu eens dalende, dan eens rijzende bergpaden, naderen de Toentangrivier of verwijderen ons van haar, al naarmate zij zich door de valleien tusschen de hoogten die hare beide oevers beheerschen over geweldige rotsbeddingen eenen weg baant en komen dan aan het merkwaardige punt waar zij zich van eene hoogte van ongeveer 20 meters met een vrij breed gordijn naar beneden stort om zoo verder in de lagere bergstreken haren loop te vervolgen Hier houden wij eene halt om onze paarden eenige rust te gunnen de pistoolholsters worden geopend, de medegenomen mondvoorraad als pic à nie uitgestald, verdwijnt op eene ongelooflijk snelle wijze onder het eentonige, half loeiende geluid der watermassa die zich onmiddellijk onder onze voeten omlaag stort. Intusschen rijst de zon al hooger en hooger en met haar stijgt de warmte, die hier tusschen de heuveltoppen en in de tallooze valleien buitengewoon fel is, zoodat wij besluiten moeten huiswaarts te keeren deze keer den terugweg kiezende langs den binnenweg van Assinan, die hier de noordelijke grens der vlakte volgt en ons alweder een prachtig gezicht geeft op de vallei, het aan de overzijde geegen Banjoe Biroe en op de bergmassa op welks hellingen dit kampement gelegen is. Zoo wisten wij de hier beschrevene on nog tal van andere wegen rondom Willem I en omstreken, geholpen door het gunstige klimaat, dienstbaar te maken om hot eentonige garnizoensleven op eene even aangename als nuttige wijze af te wisselen, 't Was toch ook voor jong en oud nuttig om zich met het omliggende terrem nauwkeurig bekend te maken en zoodoende zich eendenk-
20
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
beeld te leeren vormen hoe eene vesting als deze kon worden aangevallen, hoe verdedigd en welke de hulpmiddelen waren, die de plaatselijke ligging daartoe aanbood. Niet minder waarde had het dat de jonge officier in deze niet zelden gevaarlijke bergwegen zijn paard met zelfvertrouwen en kalmte leerde besturen, dat hij leerde hoe hij nu eens door toepassing der rijkunst,, dan weer door te vertrouwen op de kracht en de schranderheid van zijn paard, hellingen kan bestijgen en afdalen, die hij aanvankelijk voor ongenaakbaar hield. En bij dat alles een gepaste kameraadschappelijke toon, die zonder den jongere te vernederen of te kort te doen, hem deels onbewust, dien eerbied en dat ontzag voor ouderen en hoogeren in rang deed in acht nemen, waardoor de man van opvoeding en vorming, gelijk ook de ware soldaat zich ten allen tijde behoort te kenmerken. 't Waren inderdaad genoeglijke dagen die wij in het nog laatste gedeelte van 1864 doorleefden. De balans van lief en leed was tegen verwachting op zijn minst in het midden blijven staan, voor velen zelfs helde hij naar de gunstige zijde over. Ook ik mocht dit ondervinden. De vermeerdering van mijn gezin had plaats gevonden en de kleine wereldburger, die ons geschonken werd, had zijn plaatsje in de bekrompen maar vreedzame woning ingenomen. De cholera had uitgewoed, maar niet dan na talrijke offers ten grave te hebben gesleept en daaronder ook twee mijner bedienden, 't Was voorzeker op dat kleine bestek een in de hoogste mate verontrustend verschijnsel, toen de gevreesde ziekte daar tot tweemalen toe haar prooi kwam weghalen en wie zal het onnatuurlijk vinden dat ik uiterst verheugd was eindelijk eene ruimere, beter geventileerde woning te bekomen. Zoo verliep ook kalm en rustig de eerste helft van 1865 en weinig vermoedden wij dat reeds het begin der tweede helft onzen moreelen moed op zulk een harde proef zou stellen. Het was op den 25sfce" Juli van dat jaar dat het meorendeel der artillerie-officieren reeds vroegtijdig een wandelrid naar den waterval der Toentangrivier maakte. Een van die schoone, heldere en toch frissche dagen, zooals die hier omstreeks dezen tijd van hot jaar veelvuldig voorkomen, begunstigde onzen tocht, die in de beste harmonie en onder de aangenaamste gemoedsstemming ten einde liep; reeds vroegtijdig riepen ons dienstaangelegenheden in
DIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
21
het garnizoen terug en te IOI/2 ure van den morgen reden wijde vesting reeds weder binnen. Van verschillende zijden werd ons de vraag gedaan of wij ook den aardschok hadden gevoeld, die ongeveer een uur geleden te Willem I wafe waargenomen. Wij moesten deze vraag ontkennend beantwoorden; toch schoot het mij te binnen, dat ik het paard van een onzer tochtgenooten zonder eenige aanleiding plotseling had zien struikelen en dat dit zelfs nog een punt van gesprek was geweest omdat dit paard bekend stond als volkomen goed ter been. Dit moest naar onze berekening juist hebben plaats gehad op het oogenblik waarop de aardbeving was waargenomen en niet onwaarschijnlijk is het, dat de ongewone beweging van den bodem door het paard gevoeld is, hoezeer zij ons allen ontgaan was. Maar hoe dit zij, de mededeeling trof niemand onzer ; eene aardbeving is in Indië een te algemeen verschijnsel dan dat men daarbij lang blijft stilstaan. Gewoonlijk bepaalt zich de indruk tot een kortstondigen schrik en men spreekt er verder niet over. Op don avond van dienzelfden dag was een vrij talrijk gezelschap bij onzen chef vereenigd en een zestal laatste gasten stond gereed om te vertrekken, toen andermaal eene korte en lichte aardtrilling gevoeld werd. Sommigen hadden de beweging niet eens waargenomen. Deze tweede schok op dienzelfden dag en het gerucht dat men den Merbaboe een, sinds tal van eeuwen uitgedoofden vulkaan had zien rooken (wat later gebleken is onjuist te zijn) deden mij besluiten om den nacht geheel of ton minste gedeeltelijk wakende door te brengen, ten einde bij herhaling der aardbeving bij de hand te zijn. Werkelijk bleef ik tot 2 uren wakker, maar toen alles rustig bleef en de slaap mij overweldigde, ging ik te bed. Ik kon nauwelijks een half uur geslapen hebben, toen ik eensklaps door eene ontzettende, slingerende beweging van mijn ledikant, verschrikt uit mijnen eersten, vasten slaap werd opgewekt. Een donderend onderaardsch geluid deed zich voortdurend hooren en door zware, telkens herhaalde schokken, die gelukkig meest allen vertikaal waren, werden deuren en vensters met vreesehjk geweld open en dicht geslagen; kasten en ander meubilair sloegen tegen do muren; de lichten doofden uit ; een onheilspellend gekras der zolderbalken in hunne ligplaatsen in den muur deden
22
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
eene instorting van het gebouw vreezen; het gegil en 't angstgeschreeuw van kinderen en dienstboden daar binnen en van de reeds op het binnenplein gevluchte bewoners daar buiten gaven aan deze oogenblikken verschrikking te meer. Het eerste werk was mijn gezin naar buiten in veiligheid te brengen, wat door 't klemmen der buitendeur niet zonder moeite gelukte en toen ik de mijnen in zooverre buiten gevaar wist, vereischte mijne kompagnie mijne dadelijke tegenwoordigheid. Wat eene verwoesting in een kort oogenblik! De opgang naar de eerste verdieping was door het puin en de zware steenklompen der ingestorte verwulven en bogen zoo goed als versperd ; verscheidene vertrekken waren zoo te zeggen ontoegankelijk en ' t g e heele gebouw was van boven tot onder nagenoeg in het midden, zwaar gescheurd en deed bij herhaling dor beweging het ernstigste vreezen. Het personeel was het logies tijdig ontvlucht en stond nu in groepen bijeen buiten de kazerne naar de zijde der wallen. De inlanders met hunne vrouwen en kinderen zaten meest allen nedergehurkt en telkens wanneer zich nieuwe schokken deden gevoelen, weerklonk van alle kanten de gillende kreet: Lindoe 1 ), waarvan de laatste lettergreep op langgerekten, half klagenden, half jammerenden toon geuit werd. De aanblik van het binnenplein der vesting, de anders zoo rustige cour, was treffend en nooit zal ik dien vergeten. Men denke zich een donkerbewolkten hemel; de maan stond in haar laatste kwartier laag aan den horizon en wierp haar spaarzaam licht, dat nu en dan door de wolken onderschept werd, op het nachtelijk tafereel. Het meerendeol der vrouwen en kinderen der officieren en andere fortbewoners hadden in allerijl in hun nachtgewaad hunne woningen verlaten en stonden of zaten nu op het midden van het plein in groepen bijeen ; de zware zieken werden op hunne kribben uit het hospitaal herwaarts gebracht en bleven gedurende de eerste oogenblikken van schrik on verwarring hulpeloos liggen, terwijl de overigen, die zich zelf helpen konden, zich in hunne hospitaalkleeding met hunne lange lichtkleurige jassen en witte slaapmutsen, die hun iets phantastisch gaven, in dit halfdonker als schimmen tusschen dit mengelmoes van menschen 1) Aardbeving.
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
23
heen en weder bewogen. Wat verder stond eene kompagnie soldaten met het geweer bij den voet, in rij en gelid en gereed om zoo noodig de orde in de vesting, maar speciaal in het kwartier der militaire gedetineerden te bewaren. Hier stonden de hoogste militaire autoriteiten met hunne adjudanten en verdere omgeving, in afwachting van 't geen verder gebeuren zou. Ordonnancen liepen haastig af en aan om orders te vragen of over te brengen; gezadelde paarden stonden hier en daar gereed om op ieder gegeven oogenblik bestegen te kunnen worden en onder dat alles de telkens herhaalde onderaardsche donder vergezeld van of onmiddellijk gevolgd door zwaardere of lichtere aardschokken en trillingen en daarop weder het van alle zijden weerklinkende angstgeschreeuw der Javaansche en Amboneesche militairen, die op de wallen der vesting met hunne gezinnen eene voorloopige schuilplaats gezocht hadden. — Niet zelden gingen deze angstkreten reeds van verre op, voordat men hier nog eenige beweging gevoelde; 't was als had de beweegkracht die het geheel deed schokken, een zekeren tijd noodig om zich in de gegeven richting voort te bewegen; dit laatste werd bij den onderaardschen donder zeer duidelijk waargenomen en hieruit meende men te moeten afleiden dat het centrum der beweging betrekkelijk ver verwijderd was. Dit laatste en de omstandigheid dat nagenoeg alle schokken vertikaal waren, gaf eenige gerustheid; de beweging zooals die bij herhaling werd waargenomen gaf den indruk eener plotselinge heffing en dadelijk daarop geweldige nederzetting, als moest de aardkorst, door inwendige krachten opwaarts gedreven, barsten, om telkens weder door hare eigene zwaarte in den horizontalen stand te worden teruggebracht. Hieruit was dan ook de vreoselijko dreuning verklaarbaar, die men staande en ook nog na den schok waarnam, maar die al zeer spoedig in eene doodelijke stilte overging, 't Was een nacht van onbeschrijfelijkon schrik en ontzetting en den moedigste kwam onwillekeurig de vraag op de lippen, waar en hoe het einde zou zijn ? Middelorwijl waren ook de artillerie-stallen ontruimd en de batterijen die in de vesting gelegerd waren, haddon zich op hooger last buiten in het vrije veld opgesteld; de infanterie en vestingartillerie hadden uit eigen beweging op do wallen der vesting in de nabijheid hunner kazernes een veilig verblijf gezocht en het
24
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
overige personeel wachtte op het binnenplein den naderenden dag af. De gewone arrestanten werden ontslagen; evenzoo waren de deuren, poorten en barrières van het huis van arrest geopend en onder behoorlijke bewaking gesteld. Deze maatregel werd door de menschelijkheid geboden, ook al boezemde deze betrekkelijke vrijheid der gedetineerden menigeen eene rechtmatige vrees in voor mogelijke ernstiger tooneelen. De klok der vesting, wier gewichten bij den eersten en zwaarsten schok loodrecht onder het uurwerk, uit hunne haken geslagen waren, stond op 2 1 / 3 uur na middernacht en duidde dus hot juiste uur, waarop de beweging een aanvang had genomen. Traag liep deze vreeselijke zorgvolle nacht ten einde; zelden werd een dageraad met meer verlangen te gemoet gezien en eindelijk begroet dan die van den 26 sten Juli 1865. Licht geeft troost en moed en langzaam ontstond er met den stijgenden dag meer kalmte en met haar ging de eerste indruk die het ontzettende natuurverschijnsel had te weeg gebracht, ook gedeeltelijk voorbij. Alhoewel de bewegingen geenszins geheel ophielden, waren zij toch minder geweldig en werden de tusschonpoozingen, waarmede do schokken zich afwisselden, gaandeweg grooter ; zij werden evenwel vervangen door een aanhoudend trillen van den bodem, hetgeen verried dat do onderaardsche krachten nog geenszins tot rust waren gekomen. Met den dag werd het nu ook mogelijk de gevolgen der ramp te overzien, zich te vergewissen in welken toestand de vesting gebracht was en of er ook menschenlevens te betreuren vielen. De uitslag van dit onderzoek waB alleen opzichtcns het laatste bevredigend; de kazernes, stallen, officierswoningen en verdere gebouwen hadden allen zwaar, hoewel niet in gelijke mate geleden en 't kon alleen aan de vertikale richting der beweging worden toegeschreven dat Willem I niet tot een groote puinhoop herleid was. Nu kwamen ook gaandeweg de berichten uit hot kampement buiten de vesting, van Banjoe Biroe en Ambarawa. Het eerste had wel is waar groote schade bekomen, maar de meestal licht geconstrueerde gebouwen hadden door hunne veerkracht aan de beweging weerstand geboden en het geheel voor een wissen ondergang behoed. Banjoe Biroe, welks ligging aan den voet van het centraalgebergte
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
25
reeds beschreven is, had daarentegen zeer veel geleden. De gebouwen van dit kampement, de officierswoningen, stallen, affuitsloodsen en buskruit- en andere magazijnen uitgezonderd, hadden eene verdieping, welke als bovenbouw buitengewoon zwaar was en 't gevolg hiervan was nu ook dat juist aan deze de meeste schade was toegebracht, terwijl de overigen, naar evenredigheid ongedeerd waren gebleven. Van eene kazerne was een hoekvleugel ingestort en had eenen onderofficier onder de puinhoopen bedolven. Gelukkig hadden zich de instortingen bij dit eene geval bepaald en algemeen verwekte het verbazing dat alle overige gebouwen, ondanks de zware schade die zij bekwamen staande waren gebleven. Het in de onmiddellijke nabijheid gelegen buskruitmagazijn dat 100000 kilogrammen buskruit bevatte, had gelukkig aan de beweging weerstand geboden; een tweede dat nog 30000 kilogrammen meer bevatte was letterlijk verwoest en dreigde ieder oogenblik te zullen instorten. Geheele gedeelten van het verwulf waren op de hooge stapels der tonnen en met deze nedergestort, waardoor eene groote hoeveelheid buskruit hier en ginds op den grond verspreid lag en 't mag wel als een wonder worden aangemerkt, dat de daarbij ontwikkelde wrijving geene ontploffing heeft veroorzaakt, waardoor het geheele kampement zou zijn verwoest. Eene spoedige ontruiming dezer gevaarlijke gebouwen was in 't belang der in de nabijheid gelegerde troepen onvermijdelijk noodig en toch viel daaraan in de eerste dagen niet te denken, zoowel uit hoofde der zich nog telkens herhalende aardschokken, als wegens gebrek aan de noodige bergruimte voor deze kolossale hoeveelheden. Men moest dus de gevaarlijke kans wagen dat deze gebouwen staande zouden blijven. Een voortgezet onderzoek naar de aangebrachte schade, bracht voorts do meest vreemdsoortige resultaten aan het licht. In 't eene huis was alles wat breekbaar was vernield, in 't daaraan belendende daarentegen was niets beschadigd. Een kind werd uit zijn bed over de geheele lengte van het vertrek tegen den muur geworpen; in een andere woning sloeg een staande lamp van de tafel in de voorgaanderij door eene glazen deur tot het uiteinde der achtergaanderij en zoo meer. — Evenals te Banjoe Biroe werd ook in de vesting opgemerkt, dat de zwaarste gebouwen, dus degenen die den meesten wederstand bieden, het meest beschadigd waren.
26
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
In Ambarawa zelf was weinig schade aangericht. Ambarawa ligt, zooals wij gezien hebben, nog op de hellingen van het Djamboegebergte en dit, gevoegd bij de richting, waarin de beweging plaats had, moet ongetwijfeld de oorzaak zijn dat de aardbeving hier zooveel minder uitwerking had. De geheele vallei van Ambarawa had overigens in meerdere of mindere mate in de beweging gedeeld en zelfs ver buiten hare grenzen in eenen wijden kring rondom het meergenoemde centraalgebergte, zooals te Salatiga, Boeyoelali, Djocjokarta, Magelang, tot zelfs te Samarang waren de hoofdschokken zeer duidelijk gevoeld. Het epicentrum der aardbeving was niet met juistheid te bepalen, maar vrij algemeen kwam men later tot de overtuiging dat de zuidwaarts gelegen Merapie, die, wij zagen het reeds, mede tot de groote bergknoop van Midden-Java behoort en die een zeer werkzame vulkaan is — bovendien de eenige — als de oorzaak en dus ook als het middelpunt der beweging moet worden aangemerkt. De straks aangeduide kring wijst ook op een daarbinnen gelegen centrum. Wel meenden sommigen te kunnen beweren dat de oude krater van den Wirogomo, die eeuwen geleden door hare laatste eruption de vallei van Ambarawa zou hebben doen ontstaan, nu weer teekenen van leven gaf, waarvan de hier beschreven aardbevingen de voorboden waren, maar dienaangaande is niets bewezen. Evenmin valt het met eenige zekerheid te zeggen, dat de Ra wah Penin, die voor een modderkrater gehouden wordt en met den Wirogemo-krater zou samenhangen, aan het natuurverschijnsel deel heeft gehad. Anderen gingen uit van de veronderstelling dat hier hydraulische werking do oorzaak was, maar naar mijne ondergeschikte meoning vereischt dit nog een zakelijk betoog. De voorstanders van deze veronderstelling beriepen zich op 't geen een Ind. hoofdambtenaar, die meer dan gewone geologische studiën van deze streken maakte daaromtrent gezegd heeft. Hij trachtte namelijk de waarschijnlijkheid aan te toonen dat Java in het midden te een of anderen tijd zal moeten doorbreken en wel ongeveer langs de lijn die, rondom het centraalgebergte loopende, Samarang met Djocjokarta vereonigt. Deze doorbraak, die men zich dan zou moeten denken veel overeenkomst te hebben met de v e r m o e d e l i j k e afscheuring van Bali van Java en van de kleine Sunda-eilanden onderling, zou, zoo meende men, nu reeds door eene onder-
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
27
aardsche gemeenschap van den Indischen oceaan me.t de Java-zee worden voorbereid. Ik heb evenwel deze stellingen, die hoogstens hypothesen zijn, nimmer door mannen van wetenschap hooren verdedigen en hecht daaraan dus ook weinig waarde, zoolang ons het feit, dat de Merapie een zeer geduchte vuurhaard is, ten dienste staat om de veelvuldige aardbevingen van Midden-Java te verklaren. Deze berg toch heeft reeds gedurende eeuwen met grootere of kleinere tusschenpoozingen, dood en verwoesting rondom zich verspreid en daarom komt het mij niet gewaagd voor hem ook nu aan te nemen als de oorzaak van het onheil, dat in 1865 de vallei van Ambarawa trof en dat juist een jaar later te Djocjokarta in nog veel heviger mate, zij het ook meer locaal herhaald werd. Voorzeker baart het verwondering dat do beweging zoo uitsluitend naar de zijde van Ambarawa, dus in de richting van zuid naar noord plaats had. Ware het niet dat in 1866 juist het omgekeerde plaats had gevonden, dan zou men geneigd zijn te veronderstellen dat de vuurhaard van de Merapie zich op onberekenbare diepte met den ouden krater van Merbaboe en Wirogomo en misschien ook met de Rawah Penin in gemeenschap tracht te stellen. Maar laat ons het gebied der veronderstellingen verlaten en de meening van anderen eerbiedigende, naar de vesting, hethoofdtooneel van den ramp, terugkeeren. Zoodra de dag van den 26 5,cn Juli onder telkens terugkeerende, maar toch gaandeweg in hevigheid afnemende schokken was aangebroken, begon de telegraaf hare werking en nog denzelfden dag kwam de kommandant der afdeeling te Willem I aan. Deze autoriteit meende, gelijk velen, aanvankelijk dat men hier met eene gewone aardbeving te doen had en dat men door dadelijk uit te voeren restauratie, de geleden schade spoedig herstellen en de localitciten in de vesting al aanstonds weder bewoonbaar zou kunnen maken. Maar ook deze generaal-officier moest reeds kort na zijne aankomst van dit voornemen afzien, toen hij zelf getuige van eenige schokken, begon te beseffen dat de toestand bedenkelijker was dan hij zich die gedacht had; en dat die opvatting niet onjuist was, werd onder meer geconstateerd door vrij nauwkeurige waarnemingen, die aantoonden dat gedurende eenigo achtereenvolgende dagen de bodem der vallei in een onafgebroken
28
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
staat van schommeling en trilling verkeerde, die te recht iets ergers deden duchten. Weldra bleek het dan ook dat er andere plannen bestonden en toen reeds den 28 s,en Juli de kommandant van het leger in deze afdeeling verscheen en een persoonlijk onderzoek op verschillende plaatsen instelde, met het kennelijk doel om eene troepenverplaatsing voor te bereiden, was de ontruiming der vesting zoo goed als zeker, 't Scheen dat de aardbeving te Batavia eonen geweldigen indruk had gemaakt en dat de legerkommandant uitsluitend kwam met het doel om de met de Hoogo Eegeering beraamde plannen ten spoedigste tot uitvoering te brengen. Na een nauwkeurige inspectie van alle gebouwen buiten en te Banjoe Biroe, werden Willem I en de kampementen daar onbewoonbaar verklaard en de noodige bevelen tot eene ordelijke en opvolgende dislocatie uitgevaardigd. De regeering moet wel doordrongen zijn geweest van de noodzakelijkheid van dezen maatregel, wanneer men bedenkt welke, men zou haast zeggen onoverkomelijke bezwaren verbonden waren aan het verplaatsen van zulk een talrijk garnizoen. Al de omliggende plaatsen, zooals Samarang, Magelang, Poerworedjo, Gombong, Djocjokarta, Soerakarta, Magelang en Boeyoelali hadden voor hunne organieke garnizoenen niet meer dan ruimte genoeg, zoodat alle toevoeging noodwendig tot het met spoed daarstellen van temporaire gebouwen leiden moest. Hiertoe werd ook besloten. De citadel te Samarang werd door de vestingartillerie aldaar ontruimd en onverwijld ingericht voor het militaire huis van arrest, dat meer dan 300 hoofden telde. Te Samarang, Magelang en elders werden tijdelijke kampementen opgericht, terwijl de redoute te Gombong bovendien en hoofdzakelijk voor de opberging van buskruit werd ingericht. Ondanks de zwarigheden die aan de spoedige daarstelling van dit alles verbonden was, legde de genie eene buitengewone activiteit aan den dag en in minder tijd dan men aanvankelijk zou hebben gedacht, kwamen er reeds gedeelten gereed, die eene partiëele ontruiming mogelijk maakten. 't Mag zijn dat men bij de beoordeeling van den toestand in 't algemeen en van het gevaar djit bij zich herhalende aardschokken te verwachten en te vreezen was, niet van overdrijving was vrij te pleiten en dat de geologische gesteldheid der vallei de waarschijnlijkheid eener totale verwoesting niet wettigde — (het
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
29
daartoe in te stellen onderzoek moest ook nog plaats hebben en vorderde uit den aard der zaak geruimen tijd) — maar 't omgekeerde was evenmin bewezen. De indruk welke het gebeurde op de gemoederen gemaakt had, was zóó machtig, dat het vertrouwen algemeen was geschokt en slechts weinigen in waarheid de toekomst rustig te gemoet zagen, De aan paniek grenzende schrik die de inlandsche troepen bevangen had, de verklaarde tegenzin door hen aan den dag gelegd om zich weder in de zwaar beschadigde kazernes te begeven, de formeele weigering zelfs van eene geheele kompagnie om hun vroeger kwartier weder te betrekken, dit alles moest ontegenzeggelijk op het genomen besluit van invloed zijn geweest. Bovendien dreigde de verbroken orde in het huishoudelijke en dienstelijke leven van den soldaat in weinige dagen de krijgstucht te ondermijnen en kon dit een toestand in het leven roepen, veel gevaarlijker nog dan de zwaarste aardbeving. Wellicht was ook de minder goede verstandhouding die tusschen het gouvernement en den Soesoehoenan van Soerakarta bestond en welke zich omstreeks dezen tijd in een lijdelijk verzet tegen de wenschen der regeering uitte, eene krachtige bijdrage om de troepenindeeling in MiddenJava onder het, in zooverre goed te stade komende motief der aardbeving, eene verandering te doen ondergaan die, ingeval van uitbrekende onlusten, een snel en krachtig optreden tegen dien inlandschen vorst in de hand werkte. Dit alles gevoegd bij den onhoudbaren toestand, dien het huis van arrest en de bewaking daarvan onder deze omstandigheden in 't leven had geroepen, stemde de anders niet altijd tot spoed geneigde autoriteiten ditmaal tot een ongekende besluitvaardigheid. Terwijl alzoo op hooger last alles voor eene troepenverplaatsing op groote schaal werd voorbereid, bleven de korpsen zoo te Willem I als te Banjoe Biroe, met stilzwijgende of feitelijke toestemming hunner chefs op de wallen der vesting en in de tusschenruimten der kampementsgebouwen gebivouacqueerd. Men zou de waarheid te kort doen zoo niet werd erkend dat allen zonder onderscheid zich in dezen abnormalen toestand uitmuntend hielden; de soldaten, ook de gedetineerden, waren met den besten geest bezield en ware het niet dat men bij den minderen soldaat - - en nog veel meer bij den veroordeelde, die weinig of niets
30
UIT HET DAGBOEK VAK EEN INDISCH OFFICIER.
te verliezen heeft — steeds op eenen plotselingen ommekeer zijner gemoedsstemming bedacht moet zijn, men zou de dislocatie zeker met meer overleg en kalmte hebben kunnen voorbereiden en uitvoeren ; misschien had zij wel geheel vermeden kunnen worden. Het legerbestuur schijnt evenwel aan eenen anderen weg niet hebben kunnen of willen denken en duidelijk was het dat de dislocatie een parti pris was, waarop men niet zou terugkomen. Eeeds den 29 ätfn Juli marcheerde de batterij, die ik gekommandeerd had (ik werd, zooals straks blijken zal, onmiddellijk na de aardbeving tot een andere bestemming geroepen) naar Samarang; zij werd weinige dagen later successievelijk gevolgd door de andere die te Willem I en Banjoe Biroe gestationeerd waren en waarvoor Magelang als garnizoensplaats was aangewezen. Zoodra de citadel te Samarang gereed was, vertrokken de gedetineerden en kort daarop de overige infanteriekorpsen ; omstreeks het begin van September was de geheele troepenbeweging afgeloopen. Weinige dagen na de genomen beslissing, bracht de Gouverneur Generaal een kort bezoek aan de geteisterde vesting. De komst van don opperlandvoogd moest schijnbaar de getroffen maatregelen sanctionneeren, maar stond in de werkelijkheid ongetwijfeld in verband met andere en hoogere overwegingen, waarmede ik mij hier evenwel niet heb in te laten, 't Zij genoeg hier te vermelden dat de genomen beschikkingen goedkeuring erlangden; dat de Regeering over de houding der troepen bij en na de aardbeving bij dagorder hare tevredenheid betuigde en last not least dat aan de officieren en minderen die op den 25 sten en volgende dagen te Willem I en Banjoe Biroe garnizoen hielden eene onbekrompene gratificatie werd toegekend l). Deze onverwachte en ruime tegemoetkoming kwam den officieren, die zoo plotseling van garnizoen moesten veranderen en in de gegeven omstandigheden hunne inboedels niet. door vendutie, zonder buitengewoon verlies van do hand konden zetten en ieder zijn hebben en houden met beduidende kosten moest laten vervoeren, zeer ten goede. Ook den achterblij vonden was. dit zeer welkom; hun lot was waarlijk niet benijdbaar en alhoewel daarvoor 1) Later werd aan tal van gedetineerden geheele kwijtschelding of remissie van straftijd geschonken.
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
31
geene vergoeding kon gegeven worden, uitsluiten kon men hen evenmin. Bovendien had de geheele gebeurtenis allen zonder uitzondering buitengewone uitgaven veroorzaakt; niet alleen had het meerendeel in meerdere of mindere mate schade aan hun inboedels geleden, maar ook had de tijdelijke ontruiming onzer woningen niet zonder onkosten plaats gevonden. Toen de officieren de troepen in hunne bivouacquon moesten vergezellen, om hen te surveilleeren, hadden zij zich verplicht gezien, hunne gezinnen, die hen daar niet volgen konden, elders onder dak te brengen. Dientengevolge was het dames-personeel en de kinderen reeds den 26st"> Juli naar de verschillende, in de nabijheid der vesting gelegen kampongs vertrokken en hadden daar, niet zelden tegen hooge betaling, van de inlanders woningen in huur bekomen, waarin zij den verderen loop der gebeurtenissen gerust konden afwachten. Plaatsgebrek had evenwel ten gevolge dat soms twee en meer gezinnen in ééne beknopte woning plaats konden vinden. Hierin kwam, al naar mate de ontruiming vorderde, verbetering en de blijvende nam het pand van den vertrekkende in beslag, waarbij de Javaan-eigenaar het best wegkwam. 't Was inderdaad niet onaardig die anders stille kampongs thans bevolkt te zien met europeesche vrouwen en kinderen. De woningen werden zoo goed en zoo kwaad dit kon voor 't gemak ingericht en van het noodige meubilair voorzien. Bedienden liepen af en aan met allerhande benoodigdheden, waaronder wel in de eerste plaats kleeding, keukenbehoeften en mondvoorraad gerekend moesten worden. De echtgenooten die geen dienst hadden, legden in de vrije uren bezoeken bij hunne gezinnen af en waren, vooral in den beginne, behulpzaam om het verblijf zoo goed mogelijk voor het doel geschikt te maken. — Als eerste toevluchtsoord, waren deze inlandsche woningen onbetaalbaar, want het ging toch niet aan de vrouwen \sn kinderen des nachts alleen in de zwaarbeschadigde woningen, zonder hulp, zonder bescherming achter te laten. Maar wat in den beginne door de omstandigheden geboden, nuttig en goed was, werd gaandeweg toch onhoudbaar, toen de rust hersteld en het zelfvertrouwen voldoende teruggekeerd was. Wie trouwens de beschrijvingen der aardbevingen van Lissabon, Point à Pitre en anderen, en nu laatstelijk die van Ischia en
32
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
Chios gelezen heeft, zal moeten erkennen, dat bij zulke vreeselijke natuurverschijnselen alle moed en zelfbeheersching te kort schieten en niemand, die eene sterke aardbeving bijwoonde, zal ontkennen dat zijne eerste gedachte geweest is, zich in veiligheid te brengen. Hij die nog aan de waarheid hiervan mocht twijfelen, leze wat Alexander von Humboldt daaromtrent in zijnen Cosmos zegt. In zulk gezelschap behoeft niemand zich zijne kleinmoedigheid te schamen, waaneer hij den aardbodem, dien hij van kindsbeen als groot en onverplaatsbaar leerde kennen, onder zich voelt trillen en schokken, als moest hem dit éénige steunpunt ontzinken. Intusschen waren er verschillende beweegredenen, die aan dezen toestand een einde maakten, ook al had men hoegenaamd geene zekerheid, dat de aardbevingen zich niet zouden herhalen. Het prestige van den Europeaan vordert dat hij in oogenblikken van gevaar tegenover den inlander moed en zelfbeheersching aan den dag legt, dat hij het voorbeeld geeft om het gevaar het hoofd te bieden. Verlangde men dat de soldaat zijne kort te voren zwaar beschadigde kwartieren rustig en zonder vrees zou betrekken, dan dienden de officieren in do eerste plaats met hunne gezinnen daartoe het voorbeeld te geven en hoewel daartoe geene rechtstreeksche bevelen van hooger hand gegeven werden, zoo hadden toch enkele wenken reeds genoeg te kennen doen geven, dat het gaarne gezien werd. Hierbij kwam dat de cholera andermaal in aantocht was en het eenparige gevoelen der geneesheeren was, dat de abnormale toestand waarin men zich in de lichtgebouwdc inlandsche woningen bevond, bij het uitbreken der verwacht wordende epidemie voor velen noodlottig kon worden. Dit alles te zamen genomen, maakte aan het tijdelijke verblijf buiten de vesting voor goed een einde on zoo herleefden van lieverlede orde en regelmaat, maar daarmede brak ook een tijdperk van ongewone rust, van benauwende en doodsche stilte aan. De vesting gaf met hare halfvorwoeste gebouwen, die goruimen tijd in den toestand bleven, waarin zij door de aardbeving gebracht waren, eenen allertreurigsten indruk. Na de woelige dagen die wij sinds het einde van Juli hadden doorleefd, trof de achterblijvenden zoo veel te meer de eenzaamheid die nu volgde ; 't was als had eene besmettelijke ziekte op weinigen na, al wat daar kort te voren geleefd en gewerkt had, weggevaagd. De anders zoo druk bezochte
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
33
„Verpoozing", die vooral gedurende de aardbeving en de daarop bevolen dislocatie, buitengewoon druk was bezocht, toen de regelmatige dienst in die dagen gestaakt was, stond nu alleen en verlaten daar en slechts nu en dan bewees de aanwezigheid van eenen bezoeker, dat Willem I niet geheel uitgestorven was. Het vroeger zoo vroohjke binnenplein was niet alleen doodstil, maar werd, wegens gebrek aan onderhoud, langzaam in een onooglijk en woest grasveld herschapen ; de kazernes waren ledig en onwillekeurig vielen mij de woorden uit Schiller's onvergelijkelijk Glockenlied te binnen: In den öden Fensterhöhlen, Wohnt das Grauen Und des Himmels Wolken schauen Hoch hinein. Onder degenen die bij het achterblijvende garnizoen werden ingedeeld behoorde ook ik. Het plaatselijk artillerie-kommando was mij reeds twee dagen na de eerste aardbeving te beurt gevallen en mocht die benoeming ook al onder de gegeven moeilijke omstandigheden, vleiend en eervol zijn, z.j bracht niet minder eene groote verantwoordelijkheid mede, nu de ontruiming der verwoeste buskruitmagazijnen en het daarmede gepaarde gevaar, het eerste was, wat al mijne aandacht vereischte. Gelukkig hadden do drukke bezigheden, die een gevolg waren van den gestaakten dienst, dat nut, dat niemand om zoo te zeggen, tijd kon vinden om aan eigen leed te denken; maar toen de achterstand eenmaal was bijgewerkt en alles tot den vorigen staat van orde en regelmaat was teruggekeerd, begon ook van lieverlede het gevoel van verlatenheid zich te doen gelden. Het in de vesting en daarbuiten verbleven garnizoen was gering en daarenboven nog zeer onvoltallig. De officierskaders waren spaarzaam bezet ; de geniedienst was nog het best vertegenwoordigd, omdat de gewestelijke geniedirectie te Willem I gevestigd was gebleven, terwijl ook de opruiming van 't geen de aardbeving verwoest had en tal van andere bezigheden door haar in 't leven geroepen, eene versterking van personeel noodig hadden gemaakt. De onderlinge band was verbroken, de conversatie bestond niet meer, ieder leefde in en voor zichzelf. Wel openbaarde zich met 1882. I.
34
UIT HET DAGBOEK VAN EEN INDISCH OFFICIER.
don tijd een nauwere aansluiting, leerde ook ieder zich in zijn lot schikken, maar de genoeglijke dagen van vroeger keerden niet terug. Desniettemin zag de vallei van Ambarawa er even vroolijk en lachend uit als weleer; gelijk vroeger scheen ook nu nog het gebergte de weinigen die achterbleven, tot een bezoek uit te noodigon, maar ondanks dat alles bleef de rustige rust, de eenzaamheid zeer op allen drukken; met hen die vertrokken waren was ook alle opgewektheid en levenslust heengegaan: Willem I was te rustig. Zoo liep het merkwaardige jaar 1865 ten einde. De gewoonte, die den mensch tot tweede natuur wordt, deed ook ons langzamerhand met ons lot verzoenen en de gemoedsstemming werd kalm en tevreden, ook door het bewustzijn dat deze toestand niet altijd zou duren. En werkelijk in den loop van 't volgende jaar werd mij een kommissie opgedragen die mij veroorloofde telkens, wanneer mij zulks noodig voorkwam, Willem I voor korteren of längeren tijd te verlaten. Zij bood mij bij de afwisseling die daardoor in het eentonige leven werd teweeggebracht, de gelegenheid om Midden-Java moer van nabij te leeren kennen, waarmede aan eene mijner meest geliefde illusion beantwoord werd. Mocht het mij gelukt zijn den lezer met het bovenstaande eenige aangename oogenblikken te hebben verschaft dan zou ik mij hoogst gelukkig achten ; 't zou mij den moed geven om later een verhaal te geven van mijne tochten in Java's tweede afdeeling, terecht door velen het paradijs van Indië genoemd. K a m p e n 1881.