Bibliotheek „ K O O P DE WAARHEID E N V E R K O O P Z E NIET" Spreuken 23 : 23 onder redactie van P. Kuijt te Krabbendijke
Ons ik, en de ander. door P. KUIJT
Zevende Jaargang N o . 3
DOEL
DER
- Maart
1954
UITGAVEN:
1. verspreiding van actuele lectuur op Reformatorische grondslag. 2. geven van bekendheid aan principe van Christelijke
Kweekschool
op Reformatorische Grondslag te Krabbendijke. 3. vormen van een kas voor behoeftige leerlingen, studerenden aan de Chr. Kweekschool te Krabbendijke.
BEGELEIDING.?
"""UV.
Inleiding. Het is een bekende uitspraak, dat een Christen w e l in de wereld is, maar niet van de wereld is. W a n n e e r we gaan spreken over het hoogst belangrijke onderwerp : ,,Ons Ik en de A n d e r " , dan veronderstelt dit, dat deze Christen, die wij toch hebben te nemen als het uitgangspunt van ons betoog, niet moet trachten, zich af te zonderen van de A n der, v a n de mensen, met wie hij samenleeft krachtens des Heeren voorzienigheid, zodat hij zou vereenzamen, maar integendeel, dat hij al de tijd, dat het de Heere belieft hem hier te laten, in zijn gezin, in elke andere vorm van samenleving, de plaats heeft in te nemen, die de Heere hem heeft gewezen. D e Christen is als een schildwacht, die de Heere plaatste in deze wereld, met een opdracht, en die v a n deze opdracht niet eerder zal worden ontslagen, dan wanneer de Heere hem aflost. E e n Christen is niet van de wereld, althans, hij mag dat niet zijn. Hij mag in zijn denken, in geheel zijn levensopenbaring, in alle uitingen van zijn zieleleven, niet afhankelijk worden van de wereld, niet geregeerd worden door de wereld. H i j behoort aan Christus, en in Christus is hij des Heeren. ,,De A n d e r " zal daarom nooit los naast de Christen staan ; en hij zal nooit kunnen zeggen : „Ben ik mijns broeders hoeder !" D e geestelijke wapenrusting, die de Heere de Zijnen geeft, zal de Christen niet alleen hebben te hanteren tegen wat in zijn eigen hart en leven afwijkt van het rechte pad der godzaligheid, maar vooral tegen de wereld, ,,de A n d e r " rondom hem, wanneer deze hem aanvalt en ook, wanneer deze leeft naar de orde en de geest v a n de wereld, die uitloopt op de ondergang, op de dood. O m het maar heel in het kort en naar de Schrift te zeggen : wat een Christen te doen heeft in dit leven, wordt getekend in de woorden : 1
Gij zijt het zout der aarde. Gij zijt het licht der wereld. Ik zend u als schapen temidden der w o l v e n . D i t is een ontzaglijke werkelijkheid. W a n t het wijst op een leven van onophoudelijke strijd, w a a r i n het de dienstknecht zal gaan als de Meester : „Zij hebben M i j gehaat, zij zullen ook u haten " E n mochten we denken, dat deze woorden alleen en uitsluitend zien op de dienaren des W o o r d s , of misschien op de ambtsdragers in G o d s kerk, dan vergissen we ons deerlijk, want juist degene, die zijn werk midden in de wereld, op kantoor, fabriek of waar ook, heeft, die verblijft i n een kazerne, of moet verblijven op plaatsen, waar hij alleen staat als Christen, ^ hij juist heeft de ontzagwekkende opdracht daar Christen te zijn, zo goed als de predikant in zijn pastorie. E n dat de Christen in deze wereld staat, er geenszins lós van, hoewel hij niet van de wereld is, toont de Heere elk ogenblik. Hij heeft zich te schikken naar dezelfde wetten als een ander, tenzij ze indruisen tegen Gods gebod ; hij is eerbied verschuldigd aan dezelfde O v e r h e i d ; hij wordt mede getroffen door de oordelen, die de Heere zendt over deze wereld. V e l e n , duizenden bij duizenden, zelfs zeer „gereformeerde" mensen, met een zuivere belijdenis, trachten zich los te maken v a n deze verhouding : „Ons Ik, èn de A n d e r " . Het is goed, hierop nog eens met alle nadruk te wijzen. Dit-zich-onttrekken-van-de-last, die de Heere de Christen oplegt, kan op twee manieren worden aangepakt. D e eerste oplossing, die men heel handig zoekt, is deze : de wereld, waartoe dan ook behoort de handel, die men drijft, het beroep, dat men uitoefent, of de functie, die men bekleedt, heeft met het geestelijk leven niets te maken. Z i j is neutraal terrein. In ogenblikken, w a a r i n ze niet in beslag worden genomen door wat zich op dit neutraal terrein voordoet, zullen ze zich dan bezig houden met de „geestelijke zaken", met wat meer de ziel? raakt, het innerlijk leven. W e moeten hierover maar heel kort zijn, ook al zijn we ons bewust hiermede zovelen te raken, als er deze „leer houden" ; wie zo redeneert is een geveinsde, naar het w o o r d van de Heere Jezus. E n wel om de eenvoudige reden, dat hij zijn geloof (bezit hij het?) weigert te beleven in deze wereld. Alsof de Heere Jezus dat heeft gedaan tijdens Z i j n omwandeling op aarde. E n Z i j n discipelen ! H e t materiële, dat dan zou voortvloeien uit de neutrale wereld, moeten we dan niet als waardevol aanmerken, döèn we het dan ook niet ? — terwijl we moeten leren, dat het geestelijke a l leen waarde heeft voor de ziel. Z o redeneert men dan. ' W e menen, dat we hier de droeve oorzaak hebben aangewezen 2
van het schrikkelijk feit, dat de kerk des Heeren haar greep op de man v a n de fabriek, van het land, ook de greep op de jeugd, voor een groot deel kwijt is. O f dacht U , dat het niet wordt aangevoeld door de wereld, dat iemand, die zo spreekt, in feite de vlucht neemt voor de verantwoordelijkheid, die het christen-zijn onherroepelijk met zich brengt ? Het zou een goedkope oplossing zijn. M a a r het is precies het omgekeerd v a n wat wij lazen uit Gods W o o r d : „Gij zijt het zout der aarde". Enzovoorts. M a a r er is nog een véél gevaarlijker „oplossing". E e n „oplossing", die thans o zo veelvuldig wordt toegepast. Wij gaan de wereld „christelijk" noemen. M e n noemt de Staat christelijk, omdat ze toch nog wel erkent, dat zij te maken heeft met de tweede tafel van Gods W e t en dus de verhouding van mens tot mens zo dragelijk mogelijk moet maken. Dat de Staat zich in het geheel niet zou bekommeren over wat de Heere in de eerste tafel Zijner V/et gebiedt en verbiedt, verklaart men dan uit het feit, dat de Overheid zich heeft te schikken naar het „geweten" van de natie. Zodoende k a n men dan toch maar meegaan met alles, dat deze Overheid klaarmaakt en sluit men de ogen er voor, moedwillig, dat deze O v e r h e i d geheel leeft en handelt in de lijn v a n de wereld en dus mèt het volk, dat zij leidt, onherroepelijk zich rijp maakt voor de dag der slachting. V o o r t s beijvert men zich dan voor allerlei „christelijke" instellingen, die gelegenheid bieden tot vermaak, tot „ontspanning", tot het op een fatsoenlijke manier leven in de wereld, de schijn met zich dragend, dat men niet van de wereld is. Z o krijgen we „christelijke" voetbalclubs, korfbalclubs, films, bazars met verloting van taarten, hazen en konijnen, voordrachtavondjes, radio- en televisie-uitzendingen, wintersport, toneelverenigingen, enzovoorts, enzovoorts. D e Roomse kerk heeft het hierin w e l heel ver gebracht en weet op deze wijze de schaapjes aardig bij elkaar te houden. E n wij, Protestanten, gaan hieraan ook dapper meedoen, want het succes van Rome is toch wel verbijsterend ; terwijl ook de wereld steeds meer resultaten boekt met haar lokmethoden, meent de Prot. kerk in deze richting, maar dan „christelijk", ook het hare te moeten doen. Z o krijgen we dan een „christelijke" dichtkunst, waarvoor men huivert; een „christelijke" schilderkunst, die niets christelijks in zich heeft; een „christelijke" moraal, die geheel vreemd is aan de geest v a n Gods W e t ; een „christelijke" politiek, waarbij alles er door kan. Het aantal „christelijke" acties is verbijsterend en ach, men moet zelf wel constateren, dat, hoe meer ze nog iéts weg hebben v a n
het ware Christendom, hoe minder ze bevredigen ; hoe meer kans deze actie heeft als te conservatief, te strak en stijf te worden verworpen. D e priester bij Rome geeft zijn zegen aan al deze R.K.-acties en men k a n v a n w a l steken. D e kerk zet haar stempel er op, misschien opent de dominee met gebed, en ook hier bekommert men zich verder .weinig om het feit, dat de 'Heere alles ziet en weet, en oordeelt naar Z i j n goddelijk recht. D e aanwezigheid v a n de dominee of een ouderling moet gelden als een soort geneesmiddel, dat de kwaal, waaraan men voelt te lijden, nog wat dragelijk moet maken. M i s s c h i e n weet men ook nog wel een of andere „deugdelijke" verklaring te geven, als : er staat toch, dat men alle dingen moet onderzoeken en het goede behouden ; of : als je de jongelui zo kort houdt, gaan, ze straks in het volle leven zeker bij de eerste de beste stoot over stag. W o r d t er aan het einde v a n de voorstelling nog een collecte gehouden voor een goed doel, dan is de avond helemaal w e l goed. Z o menen w e dan enige "rechtvaardiging te zoeken voor de ellende, w a a r i n we ons met onze kinderen bevinden en ons dieper dompelen, terwijl we leven naar de orde der wereld onder „christelijke" vlag. U begrijpt toch w e l , dat het gevolg hiervan moet zijn, dat wijzelf, en zéker onze kinderen, de toestand v a n de wereld, die steeds dieper wegzinkt in haar nood, helemaal niet meer zó catastrophaal gaan vinden, als ze metterdaad is. K o m t de Heere dan met Z i j n oordelen, dan mogen we niet meer zeggen, dat dit Gods straffende hand is. Dat is dan wreed en onmenselijk. Z ó erg is het toch n i e t ! ? ! D e brug, die wereld en Koninkrijk Gods verbinden moet, is op deze wijze heel handig geslagen en de „Christen" marcheert hierop lustig op en neer, dan dicht bij dit Koninkrijk, dan dichter bij de wereld. M a a r hij heeft intussen zijn geweten lekker rustig gemaakt en het levert ook w e l wat op : soms aardig wat „goede w e r k e n " , pracht resultaten v a n onze „christelijke" actie. D a n heeft heit „geloof" (de vraag is, óf we er iets van bezitten) geen kans op ergernis in en v a n de wereld. E n dit „geloof" ergert zich ook niet meer aan de wereld. W a t dan de Anti-christ moet zijn, w a a r v a n men toch ook nog spreekt, weet ik niet. Misschien denkt men, dat hij zit achter het „IJzeren G o r d i j n " . M a a r er staat altijd nog geschreven in onze Bijbel, dat het beest heel veel gelijkenis had met het L a m Z o u er dan ook zo iets kunnen bestaan als „christelijk" antichristendom ?
4
Ons Ik
cn de Ander.
W e hebben al te lang stil gestaan bij de plaats, die de Christen, daargelaten, of hij al of niet die naam verdient, waardig is, in deze wereld, tegenover de Ander, inneemt. In ieder geval is ons w e l duidelijk geworden, dat we hier te doen hebben met een onderwerp, dat we geen v a n allen zo maar zonder meer naast ons kunnen neerleggen, omdat het ons nu eens niet aangaat. W e zijn met ons Ik in de wereld en het is de grote vraag, hoe we i n deze wereld staan met ons Ik. W e zijn geen kinderen meer. T o e n we nog niet op school gingen, hebben we een tijd beleefd, dat we alleen vanuit het ontwakend Ik bezig waren. Misschien noemden we onszelf wel met onze eigen voornaam : „Jantje moet ook jam hebben". M a a r zo langzamerhand hebben we in de gaten gekregen, dat naast ons andere kinderen, mensen stonden. W e gingen meer letten, op wat we zeiden ; we kregen er een hekel aan, wanneer we anders er uit zagen en anders déden dan anderen ; we gingen meer aandacht schenken aan ons uiterlijk ; het interesseerde ons meer dan vroeger, hoe anderen over ons dachten ; onze eerzucht ontwaakte ; ons zelfbewustzijn ontwaakte. Eigenlijk hebben we v a n onze geboorte af al te maken gehad met de Ander. V a n die A n d e r hebben we o zo veel nagebootst, veel meer dan we zelf weten of willen weten. A l heel vroeg zijn we rekening gaan houden met de Ander, hebben die A n d e r ontzien, 'getracht de A n d e r prettig voor ons te stemmen, of ons tegenover hem laten gelden. W a n t al spoedig zijn we anderen gaan zien als onze mededingers i n het leven. Onze broertjes en zusjes, onze speelkameraadjes, de kinderen, waarmede we omgingen op school. A l s zij knikkers hadden en wij niet, dan zat het niet goed. W e e t II nog w e l ? W e spanden ons i n , hetzelfde als de A n d e r te bereiken en niet bij hem achter te staan. W e zijn ook met de A n d e r (het k a n vader of moeder geweest zijn) mee gaan werken. H e t meisje, dat moeder hielp met haar stofdoek ; de jongen, die óók spinazie mocht zaaien i n een klein bedje, dat hij zelf had gemaakt i n een hoekje v a n vaders tuin. W e hebben ons aan de A n d e r gespiegeld, aan anderen getoetst. W e waren o zo gelukkig, als men ons ook „groot" ging noemen... D e A n d e r heeft een enorme betekenis in ons leven. V o o r a l bij het ontwaken v a n ons zelfgevoel, ons zelfbewustzijn, ons Ikgevoel. Z o n d e r die A n d e r is ons leven niet te denken, v a n niemand. D e wilden, die men heeft opgevangen en die ('te vondeling gelegd) als „ander" hebben gehad een hert of enig ander dier zelfs zij doen duidelijk de enorme invloed blijken v a n de „ander", 5
al was dit dan een dier. E r hangt natuurlijk heel veel v a n af, wie die A n d e r is geweest, die anderen. Dat spreekt van zelf. Ons Ik. W e moeten nu iets dieper hierop ingaan : W a t eigenlijk, ons Ik ? W e denken waarschijnlijk direct aan ,,ons Ik" betekenis v a n : onze hoogmoed, ons misplaatst veel te groot en zondig besef van eigen w aarde. Loopt LI eens niet vooruit, op wat we v a n dat Ik
is dat nu toch in de slechtste zelfgevoel, ons
r
wilden zeggen.
W a n n e e r we gaan proberen te zeggen, wat we onder ons Ik willen verstaan hebben, dan staan we direct voor een berg moeilijkheden. W a t we onder het Ik hebben te verstaan, is nu juist door eeuwen heen de twistappel geweest van allen, die zich hebben beziggehouden met de ziel v a n de mens. Het is wel verleidelijk, hierop eens wat dieper in te gaan, maar dat zou ons veel te ver afvoeren v a n wat we mët ons onderwerp beogen. Trouwens, wat zouden we er aan hebben, al wisten we ook precies te vertellen, hoe alle mogelijke wijsgeren het Ik hebben beschouwd en beschreven ? Maar ik weet wel een „zielkundige" te noemen, die het Ik kénde. U denkt aan de apostel Paulus, bijvoorbeeld in Romeinen 3 of 7. W i j dachten aan Bunyan. W e slaan zijn nooit genoeg gelezen boek o p e n : „De Heilige Oorlog". Misschien zullen velen onzer lezers ons wel een beetje al te simpel vinden, wanneer we in het voorbijgaan v a n zovele wijsgeren (we zullen ze hier maar niet noemen) uit dit boekje, meer dan drie eeuwen oud, wilden aanwijzen, wat we onder ons Ik willen verstaan. M e n houde er echter rekening mede, dat we in deze eenvoudige ketellapper te doen hebben met een kind en knecht des Heeren, die ik graag w i l rekenen onder de „zielkundigen". H i j is er een bij gratie Gods ! W e l n u , B u n y a n vertelt ons, dat hij een schone, heerlijke stad zag op een v a n zijn „reizen" : de stad Mensziel. H a a r bouw was merkwaardig, haar ligging schoon, haar voorrechten kostelijk; haars gelijke was er niet onder al wat geschapen was. U i t authentieke berichten (de Schrift) wist hij, dat Schaddaï, de Algenoegzame, haar bouwmeester was ; H i j had haar gebouwd 6
tot Z i j n eigen vermaak, ten toonbeeld v a n alles, wat H i j schiep. • Heerschappij had deze stad Mensziel over het gehele land rondom. Het paleis in deze stad, het hart dezer stad, was ruim en heerlijk schoon. Schaddaï had het gekozen tot Z i j n paleis. N i e m a n d mocht er in wonen, dan Hij alleen. O m dit paleis te bewaren, had Schaddaï vele krachtige mannen aangesteld. A l s deze mannen op hun post zouden blijven, gehoorzamend aan het W o o r d van hun Koning, was de stad onneembaar. D e muren dezer stad konden nooit worden verbroken of beschadigd, zo niet de lieden der stad de vijand zelf daartoe aanleiding gaven. D e stad had vijf poorten, evenals de muren onverwoestbaar, onneembaar. A l s degenen, die er binnen waren, geen toestemming verleenden of medewerking, dan konden ook zij nimmer worden opengebroken. D e poorten, die Bunyan aanschouwde, waren de Oorpoort, de Oogpoort, de Mondpoort, de Neuspoort, de Gevoelpoort. W a t verder opviel, was, dat deze stad de beste, heilzaamste en volmaaktste wet had, die er bestond in de wereld. Geen dwaas, schurk, verraderlijk mens was toen binnen haar poorten te ontdekken. Alles binnen de stad was vrede, ademde rust. Z o zou het blijven, zolang de stad getrouw Schaddaï diende. D a n kon zij rekenen op Zijn bescherming, dan was zij Zijn vermaak.
i ^
Ieder onzer zal begrijpen, dat we hier de tekening hebben v a n de mens in de staat der rechtheid. E n dat hier ons voor ogen staat het Ik, wanneer we letten op het prachtig paleis, dat zich in het centrum van de stad bevond. D i t paleis was de woonstede van Schaddaï, Die hierin in het bijzonder Z i j n heerlijkheid ten toon spreidde. Alles binnen dit paleis leefde. Ontelbaar vele indrukken werden opgevangen uit heel de schepping. Deze indrukken bleven daarbinnen bewaard en brachten evenzovele heerlijke bevindingen met zich. In dit paleis werd, wat Schaddaï zeide, ernstig opgenomen ; Z i j n werken werden nauwkeurig nagegaan, bleven er in herinnering, werden telkens opnieuw weer in hun schoonheid herkend en bewonderd. E r w e r d nagedacht over alles, wat de Koning v a n dit heerlijk paleis had geopenbaard in W o o r d en D a a d ; het w e r d alles verwerkt op volkomen ordelijke wijze. Schaddaï's wetten waren de vermaking van al wat leefde in dit paleis. D e liefde, die hier gloeide voor Hem, D i e daar Z i j n troon had, was onzegbaar groot. Alles in dit paleis : het vermogen om indrukken op te nemen v a n buiten, om deze te verwerken, te bewaren, te combineren, om te zetten in handelingen, —• alles diende tot lof en eer van de grote Koning, en moest waken voor het behoud 7
van de stad en v a n het paleis. Geen daad, of zij moest zijn in overeenstemming v a n Schaddaï's ' w i l . Bunyan beschrijft op aangrijpende wijze, hoe deze stad "verraad heeft gepleegd tegen zichzelf en haar heil, maar bovenals tegen haar Almachtige Schepper. D e poorten zijn voor Diabolus geopend Het V e r s t a n d w e r d gevangen genomen; het Geweten buiten dienst gesteld; de Verkeerde W i l , geheel op Diabolus' hand, werd stadhouder ; de heer Lusten werd burgemeester ; Vergeethet-goede nam de plaats v a n het Geweten i n ; drie „forten" werden i n der haast gebouwd tegen een mogelijke poging v a n Schaddaï om de stad te heroveren : „het fort T r o t s e r i n g " , „het fort M i d d e r n a c h t " en „het fort Zoete-zonde". Het tweede stond het dichtst bij het paleis, waar vroeger de Goede K o n i n g , nu zozeer gesmaad en gehoond, troonde. T o e n brak er een oorlog uit tussen Schaddaï en de stad M e n s ziel ; met haar nieuwe koning. H i e r is ons getekend het Ik. H e t kennend Ik. ' Het denkend Ik. Het handelend Ik. Het lijdend i k . Het Ik met zijn eigen bestaan, zijn eigen functies, zijn eigen lusten, zijn eigen idealen, zijn eigen kennis, zijn eigen denken, zijn eigen gevoelens, zijn eigen harstochten, zijn eigen liefde, zijn eigen haat, zijn eigen w i l , zijn eigen verantwoordelijkheid. Het Ik i n al zijn eigen verhoudingen tot gezin, natie, maatschappij, historie, kerk, tot de Ander. Het Ik in zijn verhouding tot God. Het Ik met zijn eeuwigheidsbestemming. Het zich verschuilende Ik. W a t B u n y a n ons vertelde i n zijn boek „De Heilige O o r l o g " omtrent de stad M e n s z i e l , en het paleis daarbinnen, lijkt ons misschien wat geheimzinnig, mysterieus. D i e mannen, die de stad bewaakten, de poorten en de muren, ja, die kennen we w e l . W e weten, dat de mens verstand hééft, dat hij gevoel hééft (aandoeningen), dat hij teleurstelling, vreugde, droefenis en blijdschap hééft, dat hij begeerten en harstochten hééft, dat hij een w i l
hééft. . • Tffl D a t zijn deze „mannen" der stad M e n s z i e l . D e vraag echter, wat ons Ik eigenlijk is, deze is niet zo gemakkelijk te beantwoorden. O n s Ik kruipt zo graag w e g achter alles, >t
8
wat v a n haar uitgaat. D e schuilhoeken v a n ons hart zijn niet zo gemakkelijk te kennen. E r is moeilijk tot deze schuilhoeken door te dringen. E n toch is het nodig, dat w e iets meer v a n O n s Ik weten, i n verband met ons onderwerp. O o k hier geldt het, dat men aan de vruchten de boom kent. V a n uit de werkingen der ziel moeten w e trachten door te dringen tot haar wezen. O f om met Bunyan te spreken, vanuit de „stad" moeten w e zien i n het „paleis" te komen. Het eerste, dat dan ligt verscholen achter het feit, dat w e rondom ons andere dingen, andere wezens, andere mensen zien, is het gevoel, dat w e apart-als-mens staan tegenover deze wereld i v a n andere schepselen. O n s Ik is afgezonderd v a n al het andere. Het tweede is d i t : we gevoelen, dat alles rondom ons verandert, wisselt. A l s een stroom gaan de indrukken aan ons voorbij. Deze komt, gene gaat weer ; maar wij blijven met onszelf achter. O n s Ik vormt in de voortdurende wisseling v a n indrukken en belevingen iets duurzaams, iets blijvends. Het derde is het opmerkelijke verschijnsel, dat O n s Ik alie belangwekkende gebeurtenissen buiten zich verwerkt naar eigen gedachten tot een eenheid. O n s Ik zoekt verband tussen de d i n gen. O n s Ik zoekt i n al het geschapene een zekere orde. O n s Ik zoekt de eenheid i n de verwarring buiten zich. H e t denkend Ik. Het vierde is het verschijnsel, dat O n s Ik zich toch gebonden weet aan de wereld buiten zich. H e t leeft met wat buiten het Ik gebeurt mee, het wordt er door beïnvloed. H e t is er in zekere zin afhankelijk v a n . Tenslotte krijgt ons Ik meer en meer het gevoel, dat het i n k a n grijpen i n wat zich buiten het Ik bevindt. M e t een ijzeren w i l k a n het Ik trachten iets te vervormen i n het geschapene naar eigen bedachte opzet. O n s Ik voelt zich dan machtig tegenover het geschapene buiten zich. Ons Ik is dus iets afzonderlijks, iets blijvends, iets denkends, iets afhankelijks, iets machtigs tegenover de wereld buiten het Ik. Juist in de aanraking met de buitenwereld, met de A n d e r , wordt ons Ik zich dit alles bewust. Langzamerhand. Is dit nu gelukkig ? Is dit een bewijs v a n de adel v a n ons Ik ? Is het een voorrecht, dat in de mens bij het opgroeien zulk een besef ontwaakt, dat hij een afgezonderd, blijvend, denkend, afhankelijk, machtig Ik heeft? Er zit een héél gevaarlijke kant aan. Deze : wanneer de mens zich richt op alles, wat zich buiten hem bevindt, dan gaat hij (zijn Ik) vanuit de drang naar zelfbehoud en zelfbevrediging werken. O n s Ik zoekt dan een bepaalde houding om zichzelf tegenover de A n d e r te kunnen handhaven. Maar bij het bewustzijn, dat we een Ik hebben, dreigt het ontzettende gevaar, dat we vergeten, dat we ook nog i n een boven-alles-belangrijke verhouding staan als Ik tot onze Schepper 9
en Formeerder. Ons Ik gevoelt er niets van, dat het in Hem leeft en zich beweegt. Ons Ik leeft v a n nature zonder God in de wereld. Het voelt zich afgezonderd v a n de A n d e r , maar het beseft niet, dat het met al het andere, dat de Heere formeerde, deel uitmaakt v a n heel het scheppingswerk des Heeren, dat H i j formeerde tot de verheerlijking v a n Z i j n N a a m . H e t voelt zich blijvend, als al het andere rond het Ik, ook de A n d e r , verandert, sterft, wisselt, wegvalt. M a a r het ïs niet blijvend. Alleen bij de Heere is geen verandering, noch schaduw van omkering. Ons Ik zal de pogingen tot zelfhandhaving moeten leren opgeven, want w ie zijn leven verliezen zal, die zal hetzelve vinden. Het voelt, dat het denkend in staat is, de wereld v a n indrukken buiten zich te ordenen tot een eenheid. M a a r het voelt niet, dat het dit doet op een wijze, die duidelijk blijk geeft van de verdorvendheid v a n het denkend Ik. Het denkt alles naar zich toe. Het voelt zich afhankelijk v a n wat het Ik omringt, maar zonder te beseffen, dat het geleid, onderhouden en geregeeerd wordt door Gods alles beheersende voorzienigheid. H e t voelt zich machtig, omdat het de wereld buiten het Ik kan veranderen, omzetten naar eigen ,,vrije" w i l . M a a r hierin komt weer de dwaasheid v a n ons Ik uit, want zonder de Heere kan het niets doen. O n s Ik, zoals het, voor ons oog zich verschuilend, thans voor ons ligt, en zich alleen inlaat met de wereld buiten ons, met de A n d e r , het andere, is in wezen zonder God, God-loos. O n s Ik werpt zich v a n kindse jaren aan op de wereld, in de w e reld ; als het die wereld leert kennen, grijpt het naar die wereld. Het meent zichzelf te kennen, maar het leeft in de leugen. Het kent zichzelf niet! Het Ik kan alleen zichzelf leren kennen, wanneer het met G o d te doen krijgt. A l s de mens aan zichzelf gaat twijfelen, beleeft hij nog niet zijn slechtste tijd. W a n n e e r ons Ik ons in de steek gaat laten en de „mannen" v a n onze stad Mensziel openbaar komen in hun schande, omdat zij ontrouw geworden zijn aan Schaddaï, de Algenoegzame, alleen zich maar meer bemoeid hebben met wat er buiten deze „stad" voorviel en aanlokkelijk scheen, ontstaat er een crisis, die B u n y a n op ontroerende wijze beschreven heeft in zijn meer genoemd boek. O n s Ik verschuilt zich. D e werkingen, die v a n dat Ik uitgaan, vormen de wegen, waarlangs we dat Ik leerden kennen in zijn leugenachtig karakter. O n s Ik móéten we kennen. M a a r deze kennis gaat samen met Gods kennis. W i e v a n deze beide de eerste en voornaamste is, dat is eigenlijk niet te zeggen, althans, wanneer het gaat over r
10
het behoud v a n de mens. M a a r wel weten we, dat de- ^ | j , van het Ik, zoals deze geschiedt onder de verlichtende v ' ^ ' des Heiligen Geestes, ons opwekt om G o d te zoeken, ja, ons cu. toe als met de hand leidt. D a n kunnen we het leven bij onszelf niei meer vinden en buiten onszelf in de wereld ook niet. E n als we iets mogen aanschouwen van het aanschijn Gods, komt ons Ik eerst i n het rechte licht te staan. O o k de wijsgeer zegt : „Ken U z e l f " , maar hij doet er terstond op volgen : „ W e e s U z e l f " . Krijgen we echter ware kennis van onszelf, dan zien we de ellendige toestand, waarin we verkeren, dan wordt alle roem en eigenwaan weggeslagen, dan worden we beschaamd en diep vernederd. D a n vinden we niets meer in ons Ik, niets in ons doen en laten, waarop we vertrouwen kunnen. D a n wordt zonde •— zónde. D e getrouwe en waarachtige spiegel der Heilige Schrift leert ons bij het licht des Heiligen Geestes het zich verschuilende Ik kennen, zoals het waarlijk is. a n c
a
D e r
n
t o t
De drang in ons Ik. H e t zich verschuilende Ik heeft niet genoeg aan zichzelf. Het is als een plant, die (onbewust) zich keert naar het licht, omdat het licht nódig heeft ; als een plant, die haar worteltjes tussen de aardkluitjes door naar beneden boort om vandaar de opgeloste voedingszouten op te slorpen. Z o is er ook een sterke drang in-het Ik, die vervulling zoekt v a n de zielebehoeften in wat zich buiten dat Ik bevindt. Deze drang gaat uit v a n allerlei „instincten" (driften), die het Ik enige verzadiging willen bezorgen in de nooit te verzadigen honger naar kennis ; naar lustgevoelens en aangename belevingen ; naar eer, geld, goed, macht. O o k naar de Heere Die alléén zielsverzadiging kan schenken ? A l s door sterke stromen wordt ons Ik als het ware voortgestuwd van het een op het ander. Het Ik in de stuwing der driften. D a n komt het verstand er aan te pas, om eens te controleren, of wat het Ik gaat begeren wel goed is, wel ziel-verzadigend. Het gevoel werkt met zijn lustgevoelens het begeren in de hand. D e wil gaat tenslotte over tot de daad. H i e r hebben we „de mannen" weer, die volgens Bunyan de stad M e n s z i e l moesten bewaken. N u is het opmerkelijk, dat het Ik door zijn driften voor zichzelf zoekt het „hoogste goed". Althans, wat het voor zich als het „hoogste goed" ziét. Z o e v e n stonden we geheel onverwacht voor de leugen v a n ons Ik, toen we het zagen staan tegenover hetgeen zich buiten het 11
Ik bevindt en zich door de actie van het Ik doet kennen. Het Ik als afzonderend, blijvend, denkend, afhankelijk en machtig Ik verkeert immers in de staat v a n de natuur i n een staat van leugen, omdat het geen levend besef heeft van de allerbelangrijkste verhouding tot G o d . H e t Ik leeft van nature in een staat zonder God. E n nu staan we voor dezelfde ontstellende werkelijkheid, niet minder ernstig, dat het Ik zichzelf zoekt,- dat het Ik zichzelf ten doel heeft. D e bevrediging van de behoeften van het Ik is het uiteindelijk oogmerk v a n alle streven. Alles wat zich buiten het Ik bevindt, is slechts middel; het Ik heeft zichzelf ten doel gesteld. H i e r schuilt achter de toestand, waarin de mens zich heeft geworpen, v r i j - en moedwillig, in de zondeval, waar geen méns boven uit kan komen : het Ik w i l zichzelf zien als „god", het w i l zichzelf een „god" zijn. Het verlangt naar de A n d e r en naar het andere öm zichzelf H e t zoekt zichzelf als hét „hoogste goed". W a n n e e r we zo heel dikwijls zien, dat de mens zich wendt tot zijn medeschepselen met de armelijke b e d e : „ W e e s gij mij tot een „god" ", dan betoont hij daarin op een schrikbarende wijze zijn ledigheid en schreeuwende armoede. Het Ik kan dan niet de steun vinden in zichzelf, die het nodig heeft, vooral in tijden v a n nood en beproeving, y a n ellende en ontbering, v a n rouw en smart. Helemaal niet, als het'sterven wordt D a n verwacht het Ik uit de handen van de A n d e r , van het andere, het goed, dat.tot handhaving, behoud, redding v a n het aan zichzelf overgelaten Ik moet dienen. M a a r in de grond der zaak blijft het Ik dan toch nog zichzelf zoeken als het einde aller dingen.' Z o gezien, moeten we w e l tot de ontstellende conclusie komen, dat ons Ik tegenover de A n d e r zich voedt met de leugen, doordat het meent buiten G o d te kunnen leven en zichzelf te kunnen bevredigen. E n vervolgens verheft het in tijden, die critiek zijn voor het Ik de A n d e r tot een „god", én blijft daarin dan nog zichzelf zoeken. D i e „god", w a a r v a n men dan heil verwacht, is dan nóg slechts middel. Het Ik döèl. Is dat niet ontzettend ? H e t tijdje, dat de mens leeft op deze aarde, voedt hij zich met de waan, dat het „hoogste goed" in zijn „paleis" woont ; dat „hoogste goed" is niet meer Koning Schaddaï. H e t is het I k . . . z é l f ! W e hebben ons vreselijk geërgerd, toen de Duitsers in het paleis v a n onze K o n i n g i n zaten en daar zich voedden met ons voedsel, zich verrijkten met óns goed, terwijl onze geliefde V o r s t i n in het buitenland rondzwierf in ballingschap. 12
Ergeren we er ons ook aan, dat ons Ik hetzelfde doetfandig perHet heeft de Heere buiten de ziel gesloten en we dénken"den tot nature niet aan ooit weer H e m te doen wederkeren door tot r* weder te keren, en we leven lustig v a n hetgeen de Heere ons van dag tot dag komt te schenken in Z i j n lankmoedigheid. H o e bruter we overigens in dat be-doelen v a n onszelf uitkomen, hoe groter de kans is, dat we in botsing komen met de A n d e r . W a n t die heeft ook zijn Ik, met gelijke strevingsrichting als het onze. Het Ik van de A n d e r be-doelt óók zichzelf. D a t wij de Heere niet be-doelen (tot doel, Hoogste G o e d stellen), dat is de bron v a n de eeuwige onvrede met G o d , maar ook met onze naaste. E r ïs geen vrede op aarde, dan al eer wij onszelf niet meer be-doelen, de Heere hebben leren zoeken als het Hoogste Goed. Z o kolkt en woelt en wielt en wentelt alles op deze aarde om het Ik en het Ik van de Ander. Het is een zee van eindeloze woeling, waarin dan deze, dan die boven ligt, om even spoedig weer onder te liggen en misschien voorgoed te verdwijnen in eeuwige kolken v a n jammer. D a n komen weer anderen in hun plaats, die mede-begrepen zijn in hetzelfde schier eindeloze verloop van opgaan, blinken en verzinken. D i t alles zal duren tot het geduld des Heeren ten einde is en de laatste der mensen, die de Heere kiezen als het „hoogste G o e d " , zal ontrukt zijn aan de greep v a n de leugen v a n het Ik. D a n zal de Heere zijn alles, en in allen. Z ó leven wij in deze t i j d . . — Z ó leven,wij samen in deze tijd, die zich in dit opzicht wel zeer in het bijzonder als diep tragisch doet kennen, als we er oog voor mogen krijgen. In mijn jeugd heb ik meer dan eens bij de Zeister gasfabriek b a l lons zien vullen met lichtgas, die dan werden opgelaten. L a n g zaam dreven ze weg, v a n de w i n d af, naar het W e s t e n , N o o r d e n , Z u i d e n of Oosten. D o o r verlies v a n gas daalden ze ergens, ver weg. In Duitsland, België, of w aar ook. W i e ze vond, kon het kaartje, dat er aan bevestigd zat, invullen en opsturen aan het adres, dat er op stond vermeld. • D e mens van deze tijd wordt „gevuld" met alles wat nodig is om hem te laten functionneren in het veel bewogen leven dezer wereld. D e een maakt het goed, de ander minder goed. D e prestaties van de een bevredigen, die v a n de ander stellen te leur. D i e ballons hadden geen doel in zichzelf; ze waren slechts middel. Z o is het ook met de mens in deze eeuw. Z o is het met het Ik van ons en met dat v a n de A n d e r . Schijnbaar bedoelen alle staatkundige stelsels, alle politieke acr
13
ties, alle maatregelen op sociaal en economisch gebied, het geluk van de mens ; in wezen loopt het er echter over, een bepaalde staatkunde, economie, sociale politiek een kans te geven. M e n zegt : „ W i j zullen de mens gelukkig m a k e n ; niets behoeft hij meer te derven". D a t geluk moet dan bestaan i n het bevredigd worden v a n tal v a n behoeften. M a a r . deze belofte is gevaarlijk ! W a n t v a n deze behoeften geldt, hetgeen we lezen in Spr. 30 : 15 : „De bloedzuiger heeft twee dochters : geef ! geef !" E r is geen verzadigen aan. Z e groeien steeds in omvang. Het wordt eigenlijk net een cirkel, maar dan één, die nooit volkomen sluit. D e mens van deze eeuw moet veel geld in handen krijgen ; hij droomt, dat daarin zijn geluk bestaat. Daarvoor koopt hij de goederen, die anderen ook hebben, of die hij boven anderen heeft : prachtige meubelen, kleding naar smaak en mode, tabak Schatten worden uitgegeven voor sport en spel ; schatten voor levensmiddelen en genotmiddelen. M a a r om verbruikt te kunnen worden, moeten deze eerst worden geproduceerd ; ja, die productie dient te worden opgevoerd tot ongekende hoogte. Daarvoor moet de techniek er aan te pas komen om machines te ontwerpen, productie-mogelijkheden te bedenken, die met zo min mogelijk kosten een zo groot mogelijk winstcijfer opleveren. V o o r het bedienen v a n deze machines, het ontwerpen en vervaardigen er van, het aanbrengen v a n grondstoffen, het verpakken en verzenden v a n de producten, het aan-de-man-brengen daarvan, .— voor dit al zijn mensen nodig. Z o moet de mens zijn krachten geven om eigen behoeften te kunnen bevredigen. H i j moet zelf medewerken om de cirkel gesloten te krijgen. M a a r nooit zal het hem gelukken ! W a n t het geluk, dat hem is beloofd en waaraan hij zelf zijn krachten moet geven om het te verwerkelijken, kómt niet. D e schone beloften, die allerwege zijn te vinden in de programma's van politieke partijen, kunnen nóóit vervuld worden. M e n stelt de mens voor als doel, maar hij wordt verlaagd tot middel, hij moet werken om iets voort te brengen, wat nooit kan voortgebracht worden : het geluk van de mens der twintigste eeuw. D a a r i n ligt de leugen van deze tijd. D a a r i n ligt tevens het tragische van. het bestaan van de mens in deze eeuw ; hij zoekt in zichzelf het „hoogste goed", jaagt naar bevrediging v a n zijn behoeften, denkt alles, wat hem omringt te kunnen gebruiken als middel tot vervulling daarvan, en hij wordt een slaaf van de machines, die de producten, die zijn honger naar het goed v a n deze wereld moeten verzadigen, moeten voortbrengen. H i j wordt een slaaf v a n de techniek, die deze machines ontwerpt. H i j wordt een slaaf van het geld, dat daarin is geïnvesteerd. 14
Zelfs de man van de wetenschap, anders een zeer zelfstandig persoon in de rijen der mensen, moet zijn wetenschap aanwenden tot vervolmaking v a n het productie-apparaat. Z o gaat ons Ik, waarin we zelf zo graag een „god" willen zien, onder in de macht van de techniek, die wij zó hebben ontwikkeld, dat we tenslotte haar niet meer de baas kunnen. A l s we niet oppassen, verslindt de techniek haar eigen voortbrengers ! Z ó is het in de Sovjet-Republiek, Rusland, Z ó is het in de U . S . A . Z ó is het in ons eigen landje, waarin we hijgen naar medeinschakeling in de grote productie-machine van de Democratische landen, die slechts één afgod dienen : Geen oorlog i n WestEuropa, en als de dreiging hiervan een ogenblik aflaat haar k a ken open te sperren, dan heet h e t : Het Geluk van de Democratische wereld. M a a r het zij nóg eens gezegd : deze bestaan niet : geen van beide 1 Z i j zijn slechts hersenschimmen. E e n v a n de grote Sovjet-mannen, Lenin, heeft in een eerlijke bui het volgende gezegd : „Het is i n het hoofd van geen enkele socialist opgekomen te beloven, dat ooit de hoogste phase v a n het Communisme aan zal breken ; door niemand is het ooit beloofd en niemand heeft ooit het plan gehad, haar in het leven te roepen ; want in het algemeen gesproken, is het ónmogelijk, haar te doen ontstaan". En de eenvoudige man, die het Communisme aanhangt, droomt, dat dit „geluk" voor hem, en in ieder geval voor zijn kinderen, toch zeker zal komen. Hetzelfde kan worden gezegd door elke democraat, humanist, socialist v a n onze dagen ; als hij maar even eerlijk was als destijds Lenin, zou hij het móéten zeggen. E n toch draaien we mee in de wenteling van middelen, die men aanwendt tot het bereiken van een doel, dat geen doel kan zijn, omdat het een abstractie is, geheel in het afgetrokkene ligt, geen waarheid k a n worden, omdat het ten enenmale gespeend is aan alle waarheid, op de leugen berust v a n ons Ik, dat zichzelf een geluk denkt, dat het zelf in tijden v a n nood en smart, in het sterven bovenal, los moet laten. De machine heerst. N i e u w e takken v a n industrie verschijnen. M e n denke aan de atoomenergie, de électronische industrie met al haar duizelingwekkende mogelijkheden. O p haar beurt zijn er weer machines nodig, waarin deze energie moet worden benut. Het ene middel brengt het andere voort. E n waartoe dit alles geschiedt, dat blijft een ieder verborgen ; er wordt niet eens meer naar gevraagd, niemand denkt er zelfs meer aan. 4
15
Het middel regeert en onderwerpt in meedogenloze wreedheid de mens met zijn Ik aan zijn heerschappij. Ons Ik en de A n d e r worden gelijkelijk slaven van de stroom van middelen-onder-doel. V r a a g t U mij te bewijzen, dat de moderne wereld geen doel meer heeft, en dat alles mee moet draaien met de middelen-machine in de middelen-machine ? D a n behoef ik U alleen maar te wijzen op de dwaasheid v a n de snelheidsrecords. Hoevele duizenden stellen al hun krachten in het werk om een machine te ontwerpen, waarmede de geluidsbarrière wordt doorbroken, zodat men zich in een machine sneller verplaatst dan het geluid ! Is snelheid een doel ? Heeft snelheid waarde in zichzelf ? Misschien zegt U : tijd winnen we er mede. M a a r dan vraag ik U weer : waartoe dient dan de tijd ? W a t voor nut heeft het, met een machine tijd te winnen ? M e n juichte, toen de penicilline naar ons land kwam. V e l e r leven werd er door „gered". Maar : waartoe ? ., O m één leven te redden, wordt heel de medische wereld soms in rep en roer gebracht. E n op andere plaatsen v a n de wereld sneuvelen de mensen bij duizenden, vallen vrouwen en kinderen bij honderdduizenden gelijk onder ontzettende bombardementen, worden honderden doodgemarteld in concentratie-kampen. M e n w i l tijd winnen, al was het maar één dag. E n anderzijds staan duizenden dag in dag uit in lange rijen voor de loketten v a n bureaux, waar ze, eindelijk aan de beurt gekomen, worden weggestuurd om zich te vervoegen bij een ander, waar ze weer uren moeten staan, wachtend op een beurt. V a n tijdverlies gesprokén Ieder weet mede te praten over de ellende der bureaucratie ! M e t het ene middel wordt de mens geluk toegezegd, terwijl met het andere dezelfde mens in de grootste onzekerheid wordt geplaatst. Moeten we zo doorgaan ? Het is om wanhopig te worden. D e mens ligt in de huidige cultuur (beschaving) met zijn Ik, met geheel zijn persoonlijkheid, gekluisterd in banden, meer dan ooit te voren. M e n zie maar naar onze jongeren, die geen ogenblik meer voor zichzelf hebben, voor eigen onderzoek van wat hen móést bezighouden ; zelfs in hun z.g. „vrije-tijd" nog in beslag worden genomen-door studie, of (wat dan ontspanning moet lijken) door de jacht naar sport en spel, w a a r i n zij meer dan op een ander terrein bij vernieuwing gelegenheid krijgen hun Ik op 16*"
te offeren aan de roem van hun club, of mee onder te gaan in de smaad der nederlaag. Dat ik niets mijn, maar mijns getrouwen Zaligmaker eigen ben. Hoog boven de ellende van ons Ik met al zijn leugen en vergoding bijzonder in deze tijd v a n jammerlijke slavernij, staat het woord v a n de catechismus : W a t is uw enige troost in leven en sterven ? Dat ik met lichaam en ziel, in leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmaker, Jezus Christus, eigen ben Hierin is de positie van ons Ik dus een gans andere geworden. Hij is voortaan van harte gewillig en bereid door de werking des Heiligen Geestes om H e m ere te leven. E n hij staat hierin niet alleen. H o e dikwijls heet het in onze catechismus n i e t : Dat niet alleen mij, maar ook anderen W a t is er dan gebeurd ? W e l , deze mens heeft een ander verstand, een ander gevoelen, een andere w i l gekregen. H i j heeft aangedaan de nieuwe mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen, Die hem geschapen heeft. ( C o l . 3 : 1 0 ) . Christus leeft in hem. (Gal. 2 : 2 0 ) . D é Heere heeft hem bekeerd. ( M a r e . 1 : 14). Hij is krachtdadig geroepen. (Rom. 8 : 3 0 ) . Levend is hij gemaakt, daar hij eerst dood was door de zonden en de misdaden. (Ef. 2 : 1 ) . Eertijds was hij duisternis, nu is hij licht. (Ef. 5 : 8 ) . Hij heeft zich der W e t Gods onderworpen. (Rom. 8 : 7 ) . E n dit alles is geschied, niet door zijn werken, maar door de genadige werking des Heiligen Geestes. H e t nieuwe leven in hem is Gods maaksel, geschapen tot goede werken. (Ef. 2 : 10). Het Ik, dat eerst leefde, ook al was er w e l enige kennis v a n G o d en dienst, zonder G o d in de wereld, is gericht op Gods heilige W e t . Het heeft zichzelf in de spiegel v a n deze W e t gezien als een leugenachtig, verdwaasd schepsel, dat in duisternis wandelde. Dat heeft hem gebonden aan het W o o r d des Heeren, aan Gods dag, aan Gods volk, aan Z i j n inzettingen. In uiterlijke ellenden en moeiten heeft hij ervaren, dat alles hem in de steek liet, zijn Ik, ook zijn afgoden, waarvan hij hulp verwachtte. Z i j n oog is v a n het schepsel afgewend. Hij heeft in deze donkere levensomstandigheden de waarheid ervaren v a n het woord uit Job : „God openbaart het voor zijn oor der tucht, en zegt, dat hij zich van zijn ongerechtigheden bekeren z o u " . E n door de inwendige werking des Geestes is zijn hart geopend, zodat hij acht ging slaan op hetgeen de Heere in Z i j n W o o r d hem te zeggen had. 17
Steeds meer w e r d hij overtuigd door de werking der W e t i n zijn hart, dat zijn Ik niet anders dan gruwelijk was voor G o d en al zijn handelingen verwerpelijk voor Z i j n aangezicht. Het vernederde en verootmoedigde hem voor het aangezicht des Heeren. Geheel zijn leven w e r d besloten onder de zonde, geheel zijn Ik, met alle driften en wat meer daaruit voortkwam. M a a r anderzijds openbaarde de Heere hem ook de rijkdom v a n Z i j n genade om hem als het ware te lokken, op te wekken deze aan te grijpen, als een mogelijkheid v a n redding buiten zichzelf en buiten alles, wat hij eertijds aangreep. Hij ziet nu, hoe k w a a d en bitter het is, de Heere te verlaten, zoals hij dat heeft gedaan, dagen zonder getal. H i j wordt aan zichzelf bekend gemaakt en heeft berouw, klopt op de heup, is beschaamd, ja schaamrood, vanwege de smaadheid v a n zijn jeugd. (Jer. 31 : 19). Het Ik blijkt hard te zijn en weerspannig ; het geeft zich niet d i rect over. Alleen aan de krachtdadige w e r k i n g des Geestes weet hij het te danken, dat hij het tenslotte op moet geven en zich moet overgeven aan het W o o r d des Heeren, waarin het oordeel over zijn Ik staat beschreven, maar waarin ook soms een lichtstraal hem tegenblinkt v a n de genade, die voortvloeit uit het lijden en sterven v a n de M i d d e l a a r ; wat hem uit drijft tot gebed, of ook voor hèm de Heere Jezus Z i j n bloed misschien mocht hebben gestort. Z o wordt de kracht v a n het Ik i n hem gebroken, het doel v a n zijn leven verliest hij uit zichzelf. Het is hem voortaan om G o d te doen. H e t Ik met al zijn kwade begeerlijkheden wordt gekruisigd, de wereld wordt hem gekruisigd en hij der wereld. A l leen de uitlatingen v a n Gods liefde en genegenheid vermogen hem te troosten. De Heere wordt zijn Hoogste Goed. H i j zegt het met de dichter : , , M i j n ziel kleeft U achteraan", en : ,,De Heere is mijn- deel". E r komt in zijn hart een keuze om de Heere te gehoorzamen en om te onderhouden de rechten v a n Gods gerechtigheid. H e t W o o r d des Heeren krijgt een zeer bijzondere betekenis, omdat daaruit onderwijs wordt ontvangen tegenover de listige omleidingen v a n zijn Ik, dat hij gaat kennen als zeer bedriegelijk. A l s zondige gedachten opkomen, wekt dit bittere smart en zelfs benauwdheid i n het hart op. Geen rust wordt gekend, voordat weer de wetenschap wordt gesmaakt, dat ook deze zonde is vergeven. H e t spoort aan tot nieuwe, ernstiger gehoorzaamheid. M o g e n w e het met één woord zeggen en tevens het geheim van dit nooit te verklaren nieuwe leven aanwijzen ? Het Ik is onttroond met alle „mannen", die daarin heersten, en het geloof heeft heerschappij gekregen in het hart. Het doet leven i n Christus, om door H e m behouden te worden. Het geeft een ander doel aan het leven : Gode ter ere te leven. 18
Het doet de kracht ervaren van het W o o r d des Heeren, waardoor het leven mogelijk wordt en richting krijgt. Het geloof is een krachtig middel om G o d te beogen, te bedoelen. H e t werkt door de liefde, die zich uit als liefde tot G o d en liefde tot de A n d e r . Het verwekt de hoop om straks eeuwig met de Heere te mogen leven, eeuwig Hèm te bedoelen, het allerhoogst en eeuwig goed.
De Christen in dit leven. D e tijd, waarin we leven, is angstwekkend. A l s onze ogen er voor opengaan, is alles, waarvoor men strijdt, een luchtspiegeling ; en we gevoelen er niets van, gaan in de maalstroom mee. Eindeloos schier wordt er vergaderd, dan hier, dan daar, weken aaneen en het succes is nihil. E n toch bepaalt men maar weer rustig plaats en tijd, waar opnieuw zal worden gedelibereerd over het lot der volken. Het begrip „koude oorlog" zegt op zichzelf reeds genoeg. E n zelfs Generaal Eisenhouwer laat de specialiteiten, die met de H - b o m óp de hoogte zijn, bij zich komen, alvorens er weer een tot ontploffing zal worden gebracht, en ondervraagt hen zeer ernstig, of ze de uitwerking van deze massa-moordwerktuigen nog wel i n de hand hebben, of er eens niets zou kunnen gebeuren, waarop niemand berekend was. Bij een vorige ontploffing werden toch óók vissers verminkt, die zich op meer dan 160 km. afstands bevonden van de plaats, waar de catastrophale ontploffing plaats had. N o g heeft de Heere Z i j n Gemeente op deze aarde. W e vragen ons af : „ W a t heeft deze Gemeente te doen ?" Protesten laten horen ? Ernstig een woord laten horen van diep-doorvoeld vermaan ? E e n tegen-actie beginnen ? N e e n ! mijn vrienden, nogmaals : N e e n ! W i j zijn met de kerk, met heel onze organisaties van allerlei schakering en vorm, zo dikwijls, misschien wel in onze tijd voor 100 % er naast! W a t is, bij wie zich Christenen noemen, het döèl, waarvoor ze lopen en actie voeren ? H e t zou de moeite zijn, de statuten v a n tal van verenigingen eens na te gaan en die te toetsen aan de practijk. W a t beoogt men met evangeliseren, het houden van bazars, het stichten en in stand houden van zovele instellingen, die de naam van Christelijk voeren ? W e verliezen helaas maar al te veel uit het oog, dat onze actie in deze wereld, hoe mooi ook opgezet, nooit een doel in zichzelf 19
kan en mag hebben. De Heere heeft het doel gesteld: de komst van Z i j n K o n i n k r i j k . De Heere heeft het Middel gesteld, van eeuwigheid x de M i d d e laar Christus Jezus. Geen groter gevaar voor een Christen, dan dat hij de wereld gaat na doen, of weer terugvalt in zijn oude leven, zij het dan ook met een zeer vrome schijn. Immers dan gaan we weer handelen om onszelf te bevredigen, dan zoeken we weer in ons werken onszelf, dan zijn we tenslotte weer zelf met ons Ik het doel. E n de Heere w i l daar de Zijnen vanaf hebben. W e lezen iets van de vrome koning Josafat, waar we wel verwonderd v a n op mogen kijken. Hij verhief zijn hart in de wegen des Heeren l Kent U zulk een Christen in uw omgeving ? Iemand, die de Heere rijk beweldadigde en toch niet zijn Ik beoogt, maar wandelt in het M i d d e l , dat de Heere stelde, door het geloof, in gemeenschap met de M i d d e l a a r Gods en der mensen ? Iemand, die onder alle zegeningen en voorspoed klein blijft, nederig, ootmoedig ? Tevens is deze Josafat ook een voorbeeld voor alle Christenen, met al hun acties, dat afschrikwekkend moet werken. Hij gaat een verbond aan met Achab, de goddelooste koning, die te denken is. Z e e r zeker heeft hij* daarmede beoogd, een w e l dadige, reformatorische invloed van zich te doen uitgaan en van zijn geliefd Juda op de zo ver afgeweken tien Noordelijke stammen. D a t was dan zijn d o e l ! E n daar is niets uit voort gevloeid als jammer en ellende. O n s doel, onze doeleinden lijden vast en zeker schipbreuk. O wee, wanneer we ons een middel gaan gevoelen tot de komst van Gods Koninkrijk ! D a n sluipt terstond het addervergif de riel binnen en wordt het middel iets, dat zichzelf zoekt. O p eenvoudige wijze wordt het w e l zo gezegd: „Terstond zitten we er zelf tussen". E n we vergeten, dat de Heere Jezus aan het kruishout der vervloeking heeft uitgeroepen, Gods Gemeente tot eeuwig heil en de goddelozen tot eeuwige vervloeking : „Het is vol-bracht". W i l de Christen in deze wereld leven en tegenover de A n der als zodanig uitkomen, dan zal het Koninkrijk I N hem 'moeten zijn. Neen, dat is geen hoogmoed ! Josafat was niet hoogmoedig. D a t is enkele souvereine genade. A l s we met a l ons handelen in de wereld niet het voortdurend klein-makend besef hebben, dat het des Heeren werk is, dat door ons eens openbaar mag komen, dan staan we op de juiste wijze met ons Ik in de wereld, tegenover de A n d e r . Ieder zal hierin zichzelf moeten aanklagen, die wel eens moet uitkomen voor de N a a m en de zaak des Heeren, dat hij zo heel vaak 20
(het is genade, wanneer het anders is) zijn eigen peultjes aan het doppen is en de Heere er bij haalt om een zegen. D e Heere Zélf heeft het doel gesteld. Het gaat om de ere van Z I J N N A A M . Die N a a m heeft de Heere Jezus de mensenkinderen geopenbaard. Niet Z i j n w i l , maar. die Zijns V a d e r s heeft Hij gevolgd v a n de kribbe naar het kruis. W i j zijn zo vaak bezig de zaken op deze aarde, de A n d e r en de anderen, recht te zetten, gerechtigheid te brengen op de aarde. M a a r dan denk ik aan het diep-aangrijpende woord des Heeren uit Jes. 46, waarin de mens getekend wordt met zijn werk en zijn afgoden als een dwaas, en waarin de Heere zegt, dat Z i j n raad zal bestaan en dat H i j al Z i j n welbehagen zal doen. „Hoort naar M i j , gij stijven v a n hart, gij, die vérre van de gerechtigheid z i j t : Ik breng Mijn gerechtigheid nabij, zij zal niet verre wezen, en Mijn heil zal niet vertoeven ; maar Ik zal het geven in Sion, aan Israël Mijn heerlijkheid". D e Christen, die hier door de kracht des Geestes wordt afgebracht van zijn Ik, wordt een drager v a n de rechtvaardigheid, die i n Christus is, van de heerlijkheid, die blinkt in des Heeren deugden. E n daar heerst rechtvaardigheid, w aar een rechtvaardige is. Daar is vrede, waar een vreedzame is. W i j zijn in onze eeuw dronken v a n . feiten. E r moet wat gebeuren ; wat, dat doet er eigenlijk niet toe. W e zijn hopeloos veroppervlakkigd. E n hetzelfde vinden we in óns leven, als we de naam van Christenen nog dragen. W e gaan menen dat er iets moet gebeuren, dat we iets moeten doen. M a a r het zal er in de verhouding v a n de Christen tot de A n d e r allereerst over gaan, wat we zijn ! Gerechtigheid en vrede behoeft de Christen niet voort te brengen. Die gaven zijn er : de Heere Jezus heeft ze verworven. In allerlei verwikkelingen, ook helaas op kerkelijk terrein, zoeken we de zaken recht te zetten, te redden, vrede te brengen misschien. M a a r het zal ons nooit en te nimmer tot enig resultaat leiden, wanneer hij, die zich daartoe opmaakt, door genade niet begenadigd is met zélf in rechte verhouding tot de Heere te staan, zélf vrede in zijn hart te kennen, die alle verstand te boven gaat. U i t het leven van de Christen, staande in deze wereld tegenover zijn naaste, moet spreken de genade, vrede, liefde, gemeenschap, die hem door het geloof zijn geschonken. E n we zien helaas, dat ons Christen-zijn zo dikwijls opgaat in een slaaf te zijn v a n de middelen, die we zelf hebben bedacht, wellicht met het oogmerk het Koninkrijk Gods te doen komen als middel. r
21
W e zijn er zeker v a n , dat men ons zal houden voor een i n dividualist. M e n komt naar voren met het V e r b o n d . O f met het geloof, dat aller is. (,,Naar het oordeel der liefde mogen we niet anders veronderstellen", zegt men). M e n w i l niet weten v a n persoonlijke wedergeboorte, roeping en bekering. M a a r de Schrift leert ons overal, dat de Heere elk Ik, stuk voor stuk, komt af te breken, elk v a n de Z i j n e n persoonlijk betrekt in het doel, dat H i j beoogt : de grootmaking v a n Z i j n N a a m in de komst v a n Z i j n Koninkrijk. W i j zoeken het naar het voorbeeld v a n de wereld in de organisatie, als kerk, als vereniging, als partij, hoe ook. M a a r wonderlijk is het, dat de gemeenschap, die de Heere werkt tot het voltooien v a n Z i j n werk, geheel anders ontstaat. D e Heere werkt i n velen. Z i j allen hebben gemeenschap door het geloof aan ene K o n i n g . E n die gemeenschap bindt hen te zamen. ,,Ik geloof i n de gemeenschap der heiligen", zegt het kind des Heeren v o l bewondering, wanneer er weer een gevonden wordt, die hetzelfde geloof deelachtig is. M a a r dat is een heel andere gemeenschap als wij bij elkaar brengen met onze Verbondstheorieën en beschouwingen. D e invloed, die v a n Koning Josafat •— we noemen hem nog maar eens — uitging, toen hij zijn volk leiden mocht in de wegen des Heeren, was niet een kwestie van organisatie, maar v a n geloof; van een geloof, dat ordelijk werkt, omdat het handelt naar de Schrift, w a a r i n de Heere spreekt, D i e een G o d v a r orde is. Het doel, dat de Heere heeft met Z i j n werk, dat zal de Christen moeten aanvaarden. E n elk „middel" moet worden gekeurd naar deze maatstaf. D e wereld handelt, is v o l actie. Het ene feit na het andere dringt zich aan ons op, zodat alles zo moede wordt, dat het niet is om uit te spreken. M a a r deze wereld roeit het persoonlijk leven v a n de mens uit, zoals we het duidelijk kunnen bemerken. E e n persoonlijkheid wordt een zeldzaamheid, een witte raaf in de wereld. D e Gemeente des Heeren, met het samenstemmend persoonlijk geloof, moet zich niet laten meeslepen in deze stroom, die alles schier verzwelgt, wat mens is. W e g met dé massa-mens ! ! E e n leuze, die zin heeft i n onze tijd. D e Christen heeft i n deze wereld te staan als een nietig mens in zichzelf, maar als een, in w i e door genade iets openbaar maq k o men v a n het leven, dat de Heere tot Z i j n eer in zijn hart legde. A l s dat zo mag zijn, zal er ook iets v a n hem uit gaan. ..Ik zend u als schapen onder w o l v e n " . D e wolvennatuur v a n het Ik moet er onder, de schapennatuur 22
moet uitblinken : de nieuwe mens, geschapen tot goede werken. „Gij zijt het licht der wereld". Het licht verdrijft de duisternis, geeft gelegenheid om het goed van het k w a a d te onderscheiden. „Gij zijt het zout der aarde". Het zout is het teken van het V e r b o n d der genade, naar L e v . 2 : 13. Deelhebbend aan de weldaden des V e r b o n d s , mag er iets van tot uitdrukking komen tegenover de A n d e r . N i e t met geweld ! D e graankorrel ontkiemt, want zij leeft. Het zuurdeeg doorzuurt, want het werkt. D e Christen tegenover de A n d e r , de anderen. Hij mag een teken zijn v a n het niet-zichzelf zoeken, het niet-zichzelf bedoelen, het niet-jagen naar een hoogste goed, dat hij in zichzelf denkt te vinden. Hij zal door genade mogen en moeten zijn een levend getuige van het w o o r d : „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen w o r d e n " .
23