Een weg van grauwe as Ik liep op een weg van grauwe as, het rook naar hars en kruiden, naar wierook ook en rode wijn, een klok begon te luiden. Ik wist, dat ik gestorven was, hoewel ik daar toch liep, en merkte hoe de geurenpracht de wereld van mijn dromen schiep. We liepen samen op die weg, jij lachte en ik zong, de zon blonk in de blauwe lucht, weerspiegeld in een watergong. We stonden stil bij een rivier, de zee ging voor hem open, ik rook het parfum van je haar en wilde verder lopen. Maar alles werd opeens zo zwart, mijn vingers gleden uit je hand; vol afschuw werd ik mij bewust van het doffe bonken van het zand.
Strand Ik loop langs rommel op het strand, een plastic fles, een autoband. Daar dobbert een stuk teddybeer, de zee spoelt schuimend over teer. Een halve handdoek, een ballon, een blikje schittert in de zon; een oude schoen prijkt half verbrand op takken aan de waterkant. Het strand, vertrapt door blote voeten, wordt alsmaar leger, mensen groeten; ze gaan naar file, flat, balkon, rood nagestaard door de avondzon. Ze trappen op torens, verwoesten kastelen, voor eeuwig verloren, het kan ze niet schelen. Ze banen hun weg door kuilen en kreken, de havens verzanden, de dammetjes breken. Ze stappen op troep en papiertjes van ijs, beginnen moe maar voldaan aan hun reis, bestijgen de trap, het pad door het duin, en laten de vloed hun groezelig puin. Een vader snauwt tegen het kind op zijn rug: ‘Huil niet, morgen gaan we terug.’ Een meeuw krijst zwevend de zon tegemoet, als bracht hij hem een afscheidsgroet.
Troost Een wrak waarin slechts schaduw huist, geen licht dat mij van donker kuist, geen schakel die tot leven leidt. Je altijd vriendelijk gezicht rijmt met je schoonheid tot gedicht; tot liefde groeit genegenheid. Een wolk daalde als sluier neer, ik zag de mens in mij niet meer, in nevel ging die heen. De regen sloopt in stille nachten mijn laatste rest breekbare krachten, maar weer kom jij, alleen. Je woord is van puur hart gemaakt, mijn traan is door je mond geraakt, verlos mij uit dit lege land. Toe, pak mijn hand en kniel met mij, laten wij bidden zij aan zij voor wie dit kaarsje brandt.
Het eiland Er ligt een eiland voor de kust beweren vissers in de haven; maar zelf zijn zij daar nooit geweest om met bewijs hun woord te staven. Maar toch, er zou een eiland zijn, gehuld in witte mist als kant. De mensen zeggen: het is vlakbij, een mijl of zeven van het strand. Het zou een heel mooi eiland zijn met bergen, dalen, koele beken, lieve weiden, trage wolken, rotsen die de golven breken. Al eeuwen varen mannen, vrouwen, jong of oud, met heldenmoed, afscheid nemend van geliefden, de nevel waardig tegemoet. Een prachtig land moet het daar zijn; geen sterveling die ons heeft verlaten kwam ooit nog terug om over lot of zilte oversteek te praten.
Nacht op aarde De woestijn verlangt naar water, maar drinkt slechts bloed van hoofden die kinderen vaarwel kusten en later werden afgehakt door gestoorden die tussen twee moorden Zijn naam preken. Hij haat ze, Hij is groot en zal zich wreken. De avond valt. Muziek klinkt van de waterkant, geliefden lopen hand in hand en zachtjes stroomt de zomerwind langs vrolijke gezichten. Een baby kraait, probeert te staan, een meisje kijkt een jongen aan, een vogel scharrelt langs de zee. De zon neemt mijn gedachten mee als bittere gedichten. In een wrede barbarenstaat kermt een martelaar bij dageraad, als hij goddeloos wordt afgeslacht na een in hel verwekte nacht.
Pelgrim naar de eeuwigheid Hier in dit ademloze zwart zwierf ik vergeefs, ik zocht er elke dag met gulzig hart naar U. Vergeefs die tocht. Geen letter ging aan mij voorbij; ik, pelgrim naar de eeuwigheid, trok langs het pad van hovaardij, bezaaid met blinde stelligheid. In Waarheid aangekomen, zing: geen grote godheid schiep het Al. Alleen maar de verwondering is wat mij altijd heugen zal: een tijdloos, geestenvrij heelal van sterren, naamloos, zonder tal.
Zusje Lief zusje, Je sigaretten rookten jou. Zij waren aan je verslaafd. Jij was hun merk. Jij werd hun as. Wat een kostbare sigaret was je: een vloeitje humor, tabak vol liefde, soms boosheid. Waar groeit zoiets? Nu lig je in de asbak van het graf.
Gymnasium Na school zocht hij het liefst zijn kamer op, zwierf met een atlas door zijn jonge wereld; ondanks zijn jeugd trok hij niet naar de bal, hij was leergierig, boeken vond hij top. Toen kwam de grote school, hij deed zijn best, stond stil en weerloos tussen stoere knapen; Homerus en ook Caesar konden zien dat hij, klassiek, steeds vaker werd gepest. Uiteindelijk heeft ‘t wel een kéér genomen, hij bleef een jaartje zitten, het trok bij; maar soms ziet hij de school nog in zijn dromen, zijn er het schoolplein en die volle klas, hij fietst daar snel naar huis met lege ogen, hij voelt zich weer de jongen die hij was.
Ooit De wereld scheen ooit onbevlekt, de bergen hoog, van sterrenstof, de werkelijkheid, nog niet ontdekt, de aarde: een heilig hemels hof. Een schaduw leek een zonnekind en bloesem spiegel van het licht, vogels zweefden op de wind, de dood was een blind vergezicht. Het water eens zo wild werd ijs, dat kruit langs een basalten rand. Nu krassen kraaien schor een wijs. De tijd knaagt mat met botte tand. Een kille tocht, een schreeuw, een zeis en klauwen van een rimpelhand.
Vermoorde tijd We hebben de tijd vermoord, in uren en minuten gesmoord, in fragmenten gehakt, de eeuwigheid wijzers opgeplakt.