Januari 2000
ECN-C--00-015
EEN SAMENVATTENDE ANALYSE VAN POTENTIËLEN EN KOSTEN VAN BROEIKASGASREDUCTIE-OPTIES IN BINNEN- EN BUITENLAND
N.H. van der Linden J.R. Ybema M. Beeldman S.N.M. van Rooijen
Verantwoording Dit rapport is tot stand gekomen in het kader van een opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, DGIS. De begeleidingsgroep voor dit project bestond uit medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het project staat bij ECN geregistreerd onder projectnummer 7.7267.
Abstract This report aims at comparing and combining the results of the following studies conducted by ECN on behalf of the Ministry of Economic Affairs, the Ministry of Housing, Spatial Planning and the Environment and the Ministry of Foreign Affairs, DGIS: 1. JI study: Joint Implementation met Midden- en Oost-Europa; mogelijkheden en beperkingen bij de realisatie van de Nederlandse CO2-reductiedoelstellingen in de periode 2000-2010; October 1997: 2. Optiedocument: Optiedocument voor emissiereductie van broeikasgassen; Inventarisatie in het kader van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid; October 1998, 3. CDM study: Potential and Cost of Clean Development Mechanism options in the energy sector; Inventory of options in non-Annex I countries to reduce GHG emissions; December 1999. The aim of the above studies was to assess the potential and costs of greenhouse gas reduction options in Central and Eastern Europe (JI study), in the Netherlands (Optiedocument) and in the non-Annex I countries (CDM study). The total identified reduction potential in the year 2010, at a price of USD 50 per ton CO2 or lower in Central and Eastern Europe and in the non-Annex I countries, amounts to approximately 4.4 Gton CO2 equivalent. This is more than enough to meet the total required reduction of OECD countries of 2.4 Gton CO2 equivalent resulting from the Kyoto agreement. Roughly 36% of the identified potential in non-Annex I countries and Central and Eastern Europe is projected to be achievable at negative or zero incremental costs (no regret options). The identified potential in the Netherlands in this price range is approximately 55 Mton CO2 equivalent for all reduction options and approximately 40 Mton for the CO2 related options. The price buyers may have to pay for obtaining reduction units abroad may differ from the costs to realise these units. The demand-supply analysis suggests that a full scale implementation of CDM and JI will result in a clearing price of a reduction unit of USD 4 per ton CO2 if the no regret options (options which are profitable to a firm or a country as a whole) are included and of USD 15 per ton CO2 if the no regret options are excluded (no decision has been taken yet on whether no regret options are eligible for consideration in the CDM or JI). However, these results are subject to some shortcomings and limitations and should therefore be interpreted cautiously. The most important limitations include: • Transaction costs are excluded. Estimates based on AIJ projects in Eastern Europe indicate that project development costs are some 12% of investment costs and other transaction costs in the range of 1-8%. • The costs for the creation of a fund to finance adaptation projects in the non-Annex I countries have not been taken into account. • The possibility of ‘banking’ of reduction units in the non-Annex I countries is not taken into account. If reduction units are banked from projects implemented during the period 20002008, the annual CDM reduction potential increases substantially. • For the cost calculations in this analysis the entire project life has been taken into consideration. However, by definition of the Kyoto Protocol, only a maximum of 13 years for CDM and 5 years for JI of GHG reductions from a project would be eligible for consideration in the CDM or the JI. Many CDM and JI projects have an economic life in excess of 13 years and if the offset value of the project would have to be recovered in a period of 13 years this can have a significant impact on the average costs. 2
ECN-C--00-015
The results of the ECN-studies are based on the technology bottom-up approach. In addition to the bottom-up approach, macro-economic top-down models can provide useful insight into the indirect and secondary effects and into the interactions between the sectors and, at a global scale, between the various parties. Several top-down models have reviewed and it can be concluded that the results do not differ significantly from the results obtained from the bottom-up models.
ECN-C--00-015
3
INHOUD INHOUD
4
1. ACHTERGROND
5
2. FINANCIËLE EN ECONOMISCHE EVALUATIE VAN REDUCTIEOPTIES
7
3. ECONOMISCHE REDUCTIEKOSTEN IN BINNEN- EN BUITENLAND
9
4. FINANCIËLE REDUCTIEKOSTEN IN HET BUITENLAND
13
5. DE ALTERNATIEVE TOP-DOWN BENADERING
16
6. OVERIGE ASPECTEN DIE DE EVENWICHTSPRIJS BEÏNVLOEDEN
19
7. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
21
REFERENTIES
23
4
ECN-C--00-015
1.
ACHTERGROND
In het kader van het internationale klimaatbeleid en als voorbereiding op de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel I (uitgebracht in juni 1999) en deel II (in voorbereiding) zijn door ECN drie studies uitgevoerd met een verschillende regionale focus: 1. JI-studie: Joint Implementation met Midden- en Oost-Europa; mogelijkheden en beperkingen bij de realisatie van de Nederlandse CO2-reductiedoelstellingen in de periode 2000-2010; studie uitgevoerd door ECN en JIN in opdracht van de ministeries EZ en VROM; oktober 1997. 2. Optiedocument: Optiedocument voor emissiereductie van broeikasgassen; Inventarisatie in het kader van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid; studie uitgevoerd door ECN en RIVM in opdracht van het ministerie van VROM; oktober 1998. 3. CDM-studie: Potential and cost of Clean Development Mechanism options in the energy sector; Inventory of options in non-Annex I countries to reduce GHG emissions; studie uitgevoerd door ECN, SEI-B (USA) en AED (USA) in opdracht van het DGIS; december 1999. Dit rapport heeft tot doel de belangrijkste kwantitatieve resultaten van bovengenoemde studies daar waar mogelijk naast elkaar te zetten en vergelijkbaar te maken, om op die manier een bijdrage te leveren aan een consistente afweging tussen emissiereductiemogelijkheden in het binnenland en het buitenland. Het accent in dit rapport ligt op de beschikbare potentiëlen en bijbehorende kosten van reductieopties in binnen- en buitenland. Voor een goede evaluatie en interpretatie van de in dit rapport gepresenteerde analyse is het belangrijk vooraf de volgende uitgangspunten te benadrukken: 1. De kosten van reductiemaatregelen vormen slechts één aspect bij de uiteindelijke invulling van het beleid om te komen tot een reductie van broeikasgassen zoals afgesproken in het Kyoto Protocol. Aspecten die daarnaast een (wellicht grotere) rol spelen zijn bijvoorbeeld het investeringsklimaat in het buitenland, de implementeerbaarheid van reductieopties (lokale capaciteit), het strategisch gedrag van Annex I en niet-Annex I landen en de verdeling van credits. Ook bestaat er nog grote onzekerheid over de specifieke modaliteiten van de flexibele instrumenten (additionaliteit, hot air, sinks, no regret) die evenwel van doorslaggevende aard kunnen zijn met betrekking tot het gebruik van de instrumenten. 2. De kwantitatieve informatie over kosten, potentiëlen en prijzen gepresenteerd in dit rapport is afkomstig van bovengenoemde studies. Deze informatie is in de meeste gevallen niet ‘hard’ en omgeven met onzekerheid en onbetrouwbaarheid en is vaak ook gebaseerd op specifieke aannamen. De aard van de onzekerheid/onbetrouwbaarheid en de specifieke aannamen die gebruikt zijn worden uitvoerig beschreven in de betreffende studies. Om de leesbaarheid van dit rapport te verhogen zijn deze beperkingen niet altijd uitputtend overgenomen, maar is volstaan met het noemen van de belangrijkste beperkingen. 3. Het Kyoto Protocol noemt behalve CO2 nog vijf andere broeikasgassen die meegenomen kunnen worden bij het behalen van de reductiedoelstelling1. In het optiedocument zijn ook niet-CO2 opties geïdentificeerd en geëvalueerd. De JI-studie en de CDM-studie hebben uitsluitend gekeken naar CO2-emissies en vandaar dat in dit rapport de niet-CO2 gassen buiten beschouwing worden gelaten.
1
In 1995 bedroeg de uitstoot van alle zes broeikasgassen wereldwijd circa 29,5 Gton CO2-equivalent. Bijna 74% van dit totaal betrof CO2. Bron: IEA, 1998, en RIVM, EDGAR database.
ECN-C--00-015
5
4. In dit rapport wordt een globaal overzicht gegeven van de kostenaspecten die van belang zijn bij de afweging tussen reductieopties in het binnen- en buitenland. Het doel van dit rapport is vooral een bijdrage te leveren aan de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel II. Een meer gedetailleerde uitwerking van de verschillende methoden voor kostenberekening op projectniveau vindt momenteel plaats binnen een aantal nog lopende ECN-projecten. De analyse gepresenteerd in dit rapport bestaat uit de volgende onderdelen: allereerst wordt in Hoofdstuk 2 de definitie van de belangrijkste kostensoorten gegeven. Vervolgens worden in Hoofdstuk 3 de economische reductie kostencurven gepresenteerd en geëvalueerd voor Nederland, Midden- en Oost-Europa en de niet-Annex I landen. In Hoofdstuk 4 wordt een meer theoretische analyse gegeven van wat de prijs per ton reductie wordt in het buitenland uitgaande van de aanname dat er een markt van volledige mededinging zal ontstaan. Deze prijs is uiteraard van belang voor de Nederlandse overheid omdat dit de kosten zijn die gemaakt moeten worden voor het aankopen van Certified Emission Reduction units (CERs) in niet-Annex I landen en Emission Reduction Units (ERUs) in Midden- en Oost-Europa. In Hoofdstuk 5 wordt beschreven hoe de technologisch georiënteerde bottom-up aanpak gebruikt in de drie ECN-studies zich verhoudt tot de economisch georiënteerde top-down aanpak zoals bijvoorbeeld gepresenteerd door het MIT. In Hoofdstuk 6 wordt kort ingegaan op de overige aspecten die de prijs van emissiereductie eenheden beïnvloeden. Tenslotte worden in Hoofdstuk 7 een aantal conclusies en aanbevelingen gedaan.
6
ECN-C--00-015
2.
FINANCIËLE EN ECONOMISCHE EVALUATIE VAN REDUCTIEOPTIES
In dit hoofdstuk wordt kort ingegaan op de methode van kosten-baten analyse die gebruikt wordt voor een evaluatie van reductieopties en de verschillende kostensoorten die bij deze evaluatie van belang zijn. Een kosten-baten analyse omvat twee belangrijke deelanalyses, namelijk een financiële analyse en een economische analyse. De financiële analyse bekijkt het effect van een reductiemaatregel op een specifieke groep (de eindgebruiker, de investeerder, de overheid). Bij een financiële analyse wordt dus in kaart gebracht de werkelijke kosten waarmee een groep geconfronteerd wordt bij de implementatie van de maatregel. De prijzen waarmee gewerkt wordt in een financiële analyse zijn dus de werkelijke marktprijzen, ongeacht of in deze prijzen nu marktverstoringen zoals subsidies en of heffingen verwerkt zijn. De kosten voor de groep zijn dan ook de financiële kosten waarbij kosten dan gedefinieerd zijn als nettokosten, ofwel kosten van de maatregelen minus eventuele baten die de maatregel oplevert. De bepaling van financiële kosten is van belang om een indruk te krijgen van hoe de lasten van een maatregel verdeeld worden over specifieke groepen. Dit geeft een mogelijkheid om de rechtvaardigheid en ook de implementeerbaarheid van een maatregel te beoordelen. In zijn algemeenheid kan de uitkomst van een financiële analyse niet gebruikt worden om het effect van de maatregel op het land als totaal te evalueren. Daarvoor is nodig een nationaal economische analyse waarbij er niet gekeken wordt naar specifieke groepen, maar waarbij het effect van de maatregel op het land als totaal wordt beschouwd. Dit betekent dat bepaalde inkomensoverdrachten (subsidies en belastingen) tussen groepen niet worden meegenomen in de economische kosten omdat die geen invloed hebben op het land als totaal, maar alleen verschuivingen betreffen tussen groepen binnen het totaal. In theorie wordt bij een economische analyse dan ook gewerkt met prijzen die alleen maar een reflectie zijn van de schaarsteverhoudingen (schaduwprijzen). De kosten voor het land zijn dan ook economische kosten waarbij ook hier weer geldt dat het netto economische kosten betreft. Economische kosten zijn van belang omdat deze kosten het effect aangeven van een reductiemaatregel op Nederland als totaal en dus richtinggevend zijn voor een vergelijking van reductiemaatregelen onderling. De reductieopties gerangschikt naar nationaal economische kosten geeft de aanbodcurve van reductieopties voor een land. Nationaal economische kosten en financiële kosten zijn dus verschillende begrippen die verschillende soorten informatie geven. Bij reductieopties in Nederland is van belang voor de Nederlandse overheid het effect van de opties voor Nederland als totaal (nationaal economische kosten), maar ook de verdeling van de lasten over de verschillende groepen (financiële kosten van groepen).Voor het opstellen van een emissiereductieprogramma in Nederland is dus informatie zowel van de nationaal economische kosten als de financiële kosten relevant.
ECN-C--00-015
7
Bij reductieopties in het buitenland is voor de Nederlandse overheid uiteraard primair van belang wat de kosten zijn om reductie-eenheden (permits) te verwerven, ofwel wat de prijs is van een permit. De Nederlandse overheid is in deze situatie een specifieke groep en geïnteresseerd in de financiële kosten voor die groep. De economische kosten van reductieopties in het buitenland zijn voor de Nederlandse overheid van minder belang. Echter, ook in het buitenland wordt het aanbod van reductieopties gegeven door de nationaal economische kostencurve en deze aanbodcurve bepaalt vervolgens, in combinatie met de vraag, de prijs van een permit.
8
ECN-C--00-015
3.
ECONOMISCHE REDUCTIEKOSTEN IN BINNEN- EN BUITENLAND
Een belangrijk resultaat van de drie studies betreft de nationaal economische kostencurve voor emissiereductie opties. Deze curve geeft aan de kosten per vermeden ton CO2 van verschillende reductieopties, waarbij de opties zijn geordend van de laagste economische kosten tot de hoogste economische kosten. De incrementele kostencurve gebaseerd op economische kosten kan dan ook gezien worden als de aanbodcurve van emissiereductieopties. De economische kostencurven zoals opgesteld voor Nederland, Midden- en Oost-Europa en de niet-Annex I2 landen zijn weergegeven in Figuur 3.1 en 3.2. Het betreft hier alleen het reductiepotentieel waarvan de kosten per ton CO2 liggen tussen USD -50 en USD +503. In tegenstelling tot Midden- en Oost-Europa en de niet-Annex I landen, zijn bij de inventarisatie van reductieopties in Nederland ook de niet-CO2 broeikasgassen meegenomen. Daarom zijn in Figuur 3.1 voor Nederland twee kostencurven gepresenteerd, Nederland-CO2 (alleen CO2 en dus vergelijkbaar met niet-Annex I en Central- and Eastern Europe) en Nederland-GHG (alle broeikasgassen). In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel I is aangegeven dat de intentie is om van de totaal vereiste reductie van 50 Mton op jaarbasis, 50% in het binnenland te realiseren en 50% in het buitenland. Figuur 3.1 geeft aan dat bij 25 Mton de marginale kosten (kosten van de laatste ton reductie) circa USD 15 bedragen. Echter, het uiteindelijke pakket van maatregelen waarvoor gekozen is in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel I bevat ook reductieopties met kosten duidelijk hoger dan USD 15 (bijvoorbeeld energiebesparing bestaande woningen USD 60/ton, duurzame energie USD 50/ton, N2O-emissies autokatalysatoren USD 38/ton). Hieruit blijkt dat ook andere dan kostenaspecten een rol spelen bij de uiteindelijke beleidskeuzen
2
3
Niet-Annex I landen zijn de landen die in het Kyoto Protocol geen reductiedoelstelling opgelegd hebben gekregen. Dit zijn voornamelijk de ontwikkelingslanden. Kosten en prijzen zijn in dit rapport omgerekend naar 1990 USD.
ECN-C--00-015
9
50 40
Nederland-CO
Reductiekosten
[US dollar per ton]
30 20 10
Nederland-GHG
0 0
10
20
30
40
50
60
-10 -20 -30 -40 -50
Reductiepotentieel (Mton CO equivalent)
Figuur 3.1 Nationaal economische kostencurven voor Nederland De reductiepotentiëlen in Midden- en Oost-Europa en in de niet-Annex I landen zijn van een andere orde van grootte dan in Nederland en vandaar dat deze curven in een aparte figuur zijn weergegeven met Gton als eenheid op de X-as. Om toch een idee te krijgen van de verhoudingen tussen de reductiepotentiëlen in binnen- en buitenland is in Figuur 3.2 ook de NederlandCO2 curve weergegeven.
50 Nederland-CO 40 30 Centraal en-Oost Europa 20 Niet-Annex I
10 0 0.0
0.5
1.0
1.5
2.0
2.5
-10 -20 -30 -40 -50 Reductiepotentieel [Gigaton CO equivalent ]
Figuur 3.2 Nationaal economische kostencurven voor Midden- en Oost-Europa, de niet-Annex I landen en Nederland Reductieopties in Midden- en Oost-Europa en in de niet-Annex I landen verschillen van die in Nederland in de zin dat voor het buitenland alleen die opties zijn meegenomen die gekwalificeerd kunnen worden als CDM- of JI-project. Er moet dan sprake zijn van inzet van technologie en reductiemogelijkheden gericht op het beïnvloeden van het gedrag vallen hier niet onder.
10
ECN-C--00-015
De belangrijkste kanttekeningen bij de economische kostencurven in Figuur 3.1 en 3.2 zijn4: • In de kostencurven voor Midden- en Oost-Europa en voor de niet-Annex I landen zijn de transactiekosten, ofwel de kosten die gemaakt moeten worden om het project daadwerkelijk van de grond te krijgen zoals projectidentificatie, haalbaarheidsstudies en monitoring, niet meegenomen. Deze kosten kunnen echter substantieel zijn. Voor Midden- en Oost-Europa worden deze kosten geschat op 13-20% van de investeringskosten. In het CDM-rapport staat beschreven het voorbeeld van het GEF Ilumex verlichtingsproject in Mexico waarbij de GEF-bijdrage 20% is van de totale investering (benadrukt moet worden dat deze 20% door onderhandelingen tot stand is gekomen en behalve de transactiekosten waarschijnlijk ook een stuk ‘onderhandelingswinst’ bevat). • In de kostencurve voor de niet-Annex I landen is geen rekening gehouden met de kosten voor het mogelijk opzetten van een adaptatiefonds van waaruit adaptatieprojecten in nietAnnex I landen betaald kunnen worden. • In de kostencurve voor de niet-Annex I landen is geen rekening gehouden met de mogelijkheid tot ‘banking’ van CERs gedurende de periode 2000 - 2008. Dit heeft echter wel een aanzienlijk effect op het potentieel. Veronderstel de situatie waarbij in het jaar 2000 een project met een minimale looptijd van 13 jaar en een jaarlijkse reductie van 1 ton CO2 wordt gerealiseerd. Dit project genereert zonder banking een reductie van 5 ton CO2 in de eerste budgetperiode. Met banking geeft dit project een reductie in de eerste periode van 5 + 9 = 14 ton CO2. • In de kostencurven is de totale levensduur van de optie als uitgangspunt genomen. Deze levensduur gaat voor de meeste opties voorbij de eerste budgetperiode, dus impliciet is aangenomen dat reductie-eenheden gegenereerd na 2012 mee gaan tellen voor de volgende budgetperiode. Het is echter nog volstrekt onduidelijk wat er na 2012 gaat gebeuren en formeel kunnen alleen die reductie-eenheden meegeteld worden die tussen 2008 en 2012 (bij JI) of tussen 2000 en 2012 (bij CDM) gegenereerd worden. Uitgaande van een gemiddelde economische levensduur van 15 jaar voor reductieopties, betekent dit voor JI dat de kosten een factor 3 hoger worden als alleen gekeken wordt naar de periode 2008-2012. • De kostencurve voor de niet-Annex I landen is opgebouwd uit informatie van 24 landen. In 1995 bedroeg de totale CO2-uitstoot van deze groep van 24 landen ongeveer 67% van de totale uitstoot van alle niet-Annex I landen. De resultaten van de 24 landen zijn vervolgens simpel geëxtrapoleerd door te vermenigvuldigen met een factor 100/67 om te komen tot een schatting van het potentieel in alle niet-Annex I landen. De kostencurve voor Midden- en Oost-Europa is gebaseerd op EFOM model simulaties voor enkele Oost-Europese landen en studies naar het reductiepotentieel aan de vraagzijde (OECD, 1996).
Observaties naar aanleiding van Figuur 3.1 en 3.2 1. De curven in Figuur 3.1 en 3.2 geven de reductieopties aan in de energiesector naar oplopende economische kosten per vermeden ton CO2. De curven kunnen derhalve beschouwd worden als aanbodcurven voor reductieopties. De kostencurven verschuiven naar boven als additionele kosten zoals transactiekosten en kosten voor een adaptatiefonds worden meegenomen. De kostencurve voor de niet-Annex I landen verschuift naar beneden als ook ‘banking’ wordt meegenomen. Figuur 3.1 laat duidelijk zien dat voor Nederland het meenemen van opties voor niet-CO2 gassen de kostencurve naar beneden doet verschuiven. Voor OostEuropa en niet-Annex I landen zijn niet-CO2 gassen niet meegenomen maar lopend onderzoek op dit gebied suggereert dat voor deze regio’s een zelfde beeld ontstaat als voor Nederland. 4
Een volledig overzicht van alle beperkingen en aannamen die gebruikt zijn om tot de nationale economische kostencurven te komen zijn beschreven in de rapportages van de afzonderlijke studies.
ECN-C--00-015
11
2. Het geïdentificeerde reductiepotentieel in Nederland voor de kostenrange tot USD 50 per ton CO2 bedraagt circa 55 Mton voor alle opties en circa 40 Mton voor alleen de CO2gerelateerde opties. Voor Nederland zijn de geïdentificeerde ‘no regret’ opties alle CO2gerelateerde opties. In de positieve kostenrange tot circa USD 10 betreft het enkel niet-CO2 reductieopties. In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel I is vastgesteld dat 25 Mton reductie in het binnenland zal plaatsvinden. Dit komt overeen met een marginaal kostenniveau (kosten van de laatste ton reductie) van ongeveer USD 15 per ton CO2. Voor het vaststellen van het basispakket van maatregelen om tot deze reductie te komen is niet alleen gekeken naar de kosten maar zijn ook andere aspecten meegenomen. Dit heeft ertoe geleid dat het basispakket ook reductieopties bevat die duurder zijn dan USD 15 per ton CO2 waardoor de gemiddelde pakketkosten uitkomen op ongeveer USD 20 per ton CO2. Zou eventueel de tweede 25 Mton ook in Nederland gerealiseerd worden, dan zouden de gemiddelde kosten van dit additionele pakket circa USD 30 per ton CO2 bedragen met de kosten van de laatste ton CO2 op USD 45. Dit geeft een maatstaf bij het analyseren van opties in het buitenland. 3. Het geïdentificeerde potentieel in Midden- en Oost-Europa bedraagt bijna 2000 Mton. Hiervan is circa 800 Mton aangemerkt als ‘no regret’. Het geïdentificeerde potentieel in de positieve kostenrange tot USD 15 per ton CO2 is ongeveer 200 Mton. 4. Het geïdentificeerde potentieel in de niet-Annex I landen bedraagt circa 2400 Mton, waarvan circa 850 Mton met negatieve kosten. In de positieve kostenrange tot USD 15 per ton CO2 is circa 950 Mton geïdentificeerd.
12
ECN-C--00-015
4.
FINANCIËLE REDUCTIEKOSTEN IN HET BUITENLAND
In Hoofdstuk 3 zijn de nationaal economische kostencurven gepresenteerd. Voor reductieopties in Nederland vormt deze curve een belangrijke leidraad bij het samenstellen van een pakket van maatregelen om tot de gewenste reductieomvang te komen. Voor reductieopties in het buitenland zijn het niet zozeer de kosten die relevant zijn voor de Nederlandse overheid, maar de prijs die betaald moet worden om reductie eenheden (permits) te kopen. Deze prijs kan verschillen van de kosten die nodig zijn om de reductie eenheid te realiseren en deze prijs vormt de financiele kosten voor de Nederlandse overheid om permits te verwerven. Ter illustratie kan een vergelijking gemaakt worden met de internationale oliehandel. De kosten van de exploitatie van olie zijn heel verschillend in de verschillende olieproducerende landen (Golfstaten USD 2/barrel, Venezuela USD 7/barrel, Noord-Amerika USD 11/barrel). Toch heeft de consument te maken met maar één wereldmarktprijs voor olie. Deze prijs komt tot stand door de vraag-aanbod verhoudingen in de wereld en door de marktvorm. Voor permits geldt in principe hetzelfde. Alhoewel de kosten van permits verschillend zijn, zal er uiteindelijk één wereldmarktprijs voor permits ontstaan, onafhankelijk of deze permits nu worden gegenereerd in Oost-Europa of in de niet-Annex I landen. Ook hier spelen vraag en aanbod een grote rol en ook hier is de marktvorm van belang bij de prijsvorming. De wereldmarktprijs bepaalt vervolgens via de economische kostencurven per land waar en hoeveel er gereduceerd zal worden. In dit hoofdstuk wordt volgens bovenstaand theoretisch model een eerste aanzet gegeven om te komen tot de bepaling van een wereldmarktprijs voor reductieopties. Benadrukt moet worden dat het een theoretisch model betreft met nog zeer beperkte praktische relevantie. Het is met name bedoeld als referentie bij een verdere uitwerking en precisering van de prijs van permits. Het wereldaanbod van reductieopties wordt gevormd door een aggregatie van de aanbodcurven (nationaal economische kostencurven) zoals die zijn weergegeven in Figuur 3.2 en de aanbodcurven van de overige Annex I-landen5. De geaggregeerde wereldaanbodcurve is gegeven in Figuur 4.2. Omdat onduidelijk is in hoeverre de no regret opties meegenomen kunnen worden is in Figuur 4.2 de wereldaanbodcurve gegeven met no regret opties en zonder no regret opties. De totale vraag vanuit de Annex I-landen komt uit de Kyoto-doelstelling voor de verschillende landen en bedraagt ongeveer 2400 Mton CO2-equivalent6. Deze vraag is uiteraard sterk afhankelijk van het referentiescenario (business as usual) dat verondersteld wordt. In Figuur 4.1 zijn de referentiescenario’s die gebruikt zijn in dit rapport gegeven als index ten opzichte van 1990 voor de niet-Annex I landen, de OECD-landen en de overige Annex I-landen.
5
6
Een deel van het aanbod wordt ook gevormd door de ‘hot air’ van die landen waarbij de referentie beneden de Kyoto-doelstelling ligt. De ‘hot air’ is in deze analyse niet meegenomen omdat het nog onduidelijk is of dit wel wordt toegestaan. De vraag wordt bepaald door het verschil tussen het referentieniveau in 2010 en het ‘Kyoto-niveau’ in 2010.
ECN-C--00-015
13
250
200 Niet-Annex I 150 OECD 100
50
0 1990
1995
2000
2005
2010
Figuur 4.1 Baseline scenario’s voor niet-Annex I, OECD en over Annex I Wereldwijde CO2-uitstoot in 1990 bedroeg circa 19,9 Gton CO2-equivalent (OECD 49%, overig Annex I 21% en niet-Annex I 30%). Volgens het referentiescenario (zonder klimaatbeleid) zal dit in 2010 zijn toegenomen tot circa 28,8 Gton CO2-equivalent (OECD 40%, overig Annex I 14% en niet-Annex I 46%). 50 40
zonder 'no-regret'
30 met 'no-regret'
[USD/ton]
20 10
vereiste reductie
0 -10 0
2000
4000
6000
8000
-20 -30 -40 -50 [Mton]
Figuur 4.2 Geaggregeerde economische kostencurve voor de wereld als totaal De vraag-aanbod analyse op wereldschaal leidt tot een evenwichtsprijs in de range van USD4 tot USD 15 per ton CO2, afhankelijk van of de no regret opties wel of niet worden meegenomen. De volgende kanttekeningen zijn van belang bij de interpretatie van Figuur 4.2: • De kanttekeningen zoals die in Hoofdstuk 3 gemaakt zijn voor de nationale economische kostencurven gelden uiteraard ook voor de mondiale kostencurve. • In bovenstaande analyse is uitgegaan van een markt van volledige mededinging. Omdat er bij reductie van emissies op wereldschaal sprake is van een klein aantal grote aanbieders (China, India, Rusland) en ook een klein aantal grote vragers (Amerika), lijkt het aannemelijk dat in de praktijk een zekere vorm van kartelvorming zal gaan plaatsvinden. De internationale oliemarkt is ook hier een goed voorbeeld van wat kartelvorming voor effect kan hebben op de prijsvorming.
14
ECN-C--00-015
•
Een markt van volledige mededinging veronderstelt een volledig transparante markt voor iedere actor. Als een dergelijke situatie zich al zal voordoen, dan zal het toch vele jaren duren en zeker niet voor de eerste budgetperiode gerealiseerd zijn. Er lijkt dus winst te behalen voor die actoren die snel handelen en als eerste het goedkope potentieel vastleggen. Wel is het zo dat daarmee extra risico gelopen wordt als dit gebeurt voordat er internationale overeenstemming is over de concrete uitwerking van de flexibele instrumenten.
ECN-C--00-015
15
5.
DE ALTERNATIEVE TOP-DOWN BENADERING
De analyse zoals beschreven in de Hoofdstukken 3 en 4 is gebaseerd op een methode waarbij de nadruk sterk ligt op de technologie. Reductiepotentiëlen worden bepaald aan de hand van technologieën die ingezet kunnen worden en kosten zijn direct gerelateerd aan de specifieke technologie. Deze zogenaamde bottom-up benadering geeft dus niet alleen aan hoeveel, maar ook hoe reducties gerealiseerd kunnen worden. In deze methode worden de interacties tussen de verschillende energie subsectoren (elektriciteit, olie, gas) wel meegenomen maar geen aandacht wordt besteed aan mogelijke interacties tussen maatregelen genomen in de energiesector en de andere economische sectoren Ook mogelijke interacties tussen de Annex I-landen en de nietAnnex I landen worden niet meegenomen in de bottom-up modellen. Deze interacties kunnen echter aanzienlijk zijn. Maatregelen in de Annex I-landen om de Kyoto doelstelling te realiseren kunnen leiden tot andere prijsverhoudingen, wat vervolgens op mondiale schaal weer kan leiden tot andere concurrentieverhoudingen. De interacties tussen de energiesector en de overige economische sectoren en tussen de Annex I en niet-Annex I landen kunnen beschreven worden door middel van een economisch algemeen evenwichtsmodel, ook wel genoemd een top-down model. De kracht van top-down modellen is dus dat de economische relaties tussen sectoren en landen (regio’s) beschreven worden, maar het technologische detail van het reductiepotentieel is in deze modellen duidelijk minder dan bij bottom-up modellen. Economisch georiënteerde top-down modellen en technologisch georiënteerde bottom-up modellen komen uiteindelijk uit bij hetzelfde punt: de wereldmarktprijs van permits. Echter, door het verschil in aanpak kan de uitkomst ook verschillend zijn. Vandaar dat in dit hoofdstuk een overzicht wordt gegeven van de resultaten van top-down modellen zoals die zijn gepresenteerd en geëvalueerd door het Stanford Energy Modeling Forum, door het MIT en door de ADB. Van belang is om op te merken dat ook voor de top-down modellen de kanttekeningen zoals gemaakt in Hoofdstuk 3 ten aanzien van de transactiekosten, banking, adaptatiefonds en de periode waarover credits gegenereerd kunnen worden relevant zijn.
Stanford Energy Modeling Forum Het Stanford Energy Modeling Forum (EMF) heeft elf teams van onderzoekers bij elkaar gebracht die op basis van gemeenschappelijke uitgangspunten modelanalyses hebben uitgevoerd. Alle gebruikte wereldmodellen zijn min of meer als top-down modellen te classificeren. Met elk model zijn de volgende Kyoto-cases voor het jaar 2010 doorgerekend: geen emissiehandel, Annex I handel en wereldwijde handel (Weyant and Hill, 1999). De eerste conclusie die genoemd kan worden is dat vrijwel alle model teams de case met volledige wereldwijde emissiehandel niet als een realistisch uitkomst van het huidige onderhandelingsproces zien. Deze case werd puur gezien als een benchmark scenario. De berekende evenwichtsprijs lag bij 10 van de 11 modellen tussen de USD 6 en USD 12 per ton CO2. In een situatie met alleen Annex I emissiehandel tendeert de prijs (voor 8 van de 11 analyses) naar een niveau tussen USD 15 en USD 35 per ton CO2. Opgemerkt moet worden dat niet-CO2 broeikasgassen, sinks en transactiekosten in geen van de hiergenoemde analyses zijn meegenomen. Tevens wordt uitgegaan van een perfecte markt voor emissiepermits zonder aanbodbeperkingen (Jepma, 1999).
16
ECN-C--00-015
MIT (Ellerman et al.) De MIT-studie voor de Wereldbank (Ellerman et al., 1999) gaat in op de effecten van het Kyoto Protocol op ontwikkelingslanden. Een analyse is uitgevoerd met behulp van marginale kostencurves voor emissiereductie voor het jaar 2010, welke geconstrueerd zijn op basis van het opleggen van beperkingen aan de CO2-emissies in het EPPA algemeen evenwichtsmodel. Opgemerkt wordt dat deze kostencurves, vanwege het veronderstelde evenwicht in de referentiesituatie, geen gedeelte met negatieve kosten kennen. Drie cases zijn beschouwd waarbij telkens de Kyoto-doelstellingen worden gehaald met daarbij één case zonder emissiehandel, één emissiehandel in de Annex I en een derde met wereldwijde emissiehandel. Telkens is daarbij een perfecte markt verondersteld. De totale kosten voor emissiereductie nemen sterk af door emissiehandel; deze bedragen USD 180 miljard (1998) zonder handel, bij emissiehandel in de Annex B (inclusief hot air) komt een evenwichtsprijs tot stand van USD 34 per ton wat resulteert in totale kosten van USD 80 miljard en bij wereldwijde emissiehandel ontstaat een evenwichtsprijs van USD 6,5 per ton en totale kosten van USD 17 miljard. Daarbij nemen de kosten voor de OECD minder sterk af: van USD 170 miljard, via USD 125 miljard tot USD 32 miljard. De MIT-studie geeft verschillende gevoeligheidsanalyses waarbij ten opzichte van een situatie met volledige handel onderzocht zijn: effecten van hogere en lagere ontwikkeling van de referentie-uitstoot, de gevolgen van plafonds op de aankopen van emissiereductie, de effecten van transactiekosten voor CDM, kartelvorming en inefficiënt aanbod van emissiereducties in ontwikkelingslanden. Het hogere referentiescenario leidt tot een 25-30% hogere marginale emissiereductieprijs. Een 50% plafond op de aankopen van emissiereductie, vergelijkbaar met het voorstel van de EU, leidt tot een halvering van de evenwichtsprijs tot USD 5/ton CO2. Kartelvorming leidt in de meest extreme variant die is onderzocht tot een marktprijs van USD 45 /ton CO2 bij een gerealiseerde emissiereductie in niet-Annex I landen van 1050 Mton. Tenslotte leidt een feitelijk CDM aanbod dat slechts 25% bedraagt van het technisch potentieel tot een marktprijs van USD 40/ton CO2.
Asian Development Bank (Zhang) De studie voor de Asian Development Bank (Zhang, 1999) gebruikt dezelfde marginale kostencurves als MIT maar neemt ook de niet-CO2 broeikasgassen mee en hanteert de emissieprojecties uit de national communications, die veel lager zijn dan de projecties van MIT. In een situatie met volledige handel is de evenwichtsprijs volgens Zhang slechts USD 2,6/ton CO2. Daarbij vindt 1070 Mton reductie van plaats via CDM. Opvallend is dat zowel (Zhang, 1999) als (Ellerman et al., 1999) kanttekeningen plaatsen bij het potentieel in de praktijk. Het meest waarschijnlijk is het dat een systeem van JI/CDM/ET geleidelijk zal ontwikkelen terwijl ondertussen ervaring wordt opgedaan (Ellerman et al., 1999). Zhang merkt op dat tot halverwege 1998 slecht 95 AIJ-projecten zijn gerapporteerd, waarvan slechts één project in Afrika. Als deze projecten in de praktijk gerealiseerd worden genereert dit een jaarlijkse emissiereductie van 10 Mton CO2. De analyse gaat uit van een honderdvoudige reductie in niet-Annex I landen.
Université Pierre Mendes (Patrick Criqui et al.) Patrick Crigio, Silvana Mima en Laurent Viguier bepalen de marginale CO2-bestrijdingskosten met behulp van het POLES-wereldenergiemodel. Het POLES-model wordt omschreven als een intermediair model tussen de top-down en bottom-up modellen. Het bevat een betere technologische beschrijving dan algemeen evenwichtsmodellen In deze studie worden net als bij MIT
ECN-C--00-015
17
met behulp van het POLES-model marginale bestrijdingskosten gegenereerd. Vervolgens wordt ook in deze studie een analyse gepresenteerd waarbij de kosten van de Kyoto-doelstellingen zijn bepaald voor een situatie zonder flexibele mechanismen, alleen emissiehandel binnen de Annex B landen en tenslotte een wereldwijde markt van emissiehandel. De prijs van een permit bij handel tussen Annex B komt uit op USD 17/ton CO2. Bij een wereld markt daalt deze prijs tot bijna USD 6 per ton CO2. De totale bestrijdingskosten bij een wereldmarkt dalen met maar liefs 90% ten opzichte van de situatie dat alle reductie in de Annex-I landen zelf zou moeten plaatsvinden. Ook is gekeken naar het effect op de prijs als er bepaalde maximum percentages worden vastgesteld voor aankopen in het buitenland. Uit deze analyse blijkt dat als dit percentage kleiner is dan 15%, dan heeft dit geen invloed op de prijs en hoeveelheden. Stijgt dit percentage echter boven de 15%, dan stijgt de prijs en nemen de totale reductiekosten toe. Bij een percentage boven de 65% neemt de milieueffectiviteit toe doordat een deel van de ‘hot air’ niet meer gebruikt wordt. Concluderend kan gesteld worden dat de resultaten van de top-down studies, daar waar het gaat om een wereldwijde emissiehandel, redelijk in overeenstemming zijn met de bottom-up studies die in dit rapport besproken zijn.
18
ECN-C--00-015
6.
OVERIGE ASPECTEN DIE DE EVENWICHTSPRIJS BEÏNVLOEDEN
In de voorgaande hoofdstukken is op basis van geïdentificeerde potentiëlen en kosten van reductieopties een analyse gedaan om te komen tot een wereldevenwichtsprijs voor reductieeenheden (permits). Behalve kosten en potentiëlen zijn er nog een aantal aspecten die de prijs kunnen beïnvloeden. Om de analyse gepresenteerd in de vorige hoofdstukken te kunnen plaatsen in het totale plaatje, zijn in onderstaande tabel de belangrijkste overige aspecten kort beschreven, en is aangegeven wat het effect is op de evenwichtsprijs. Tabel 6.1 Overige aspecten die de evenwichtsprijs beïnvloeden Aspect
Omschrijving
Effect op evenwichtsprijs
Investeringsklimaat
Het investeringsklimaat in een land is van essentieel belang. De private sector zal zowel bij JI- als CDMprojecten het voortouw moeten nemen bij de daadwerkelijke implementatie en de risico’s gerelateerd aan de politieke en economische situatie in een land zijn zwaarwegend. De eerste ervaringen met het AIJ-programma hebben aangetoond dat de private sector maar schoorvoetend bereid is om initiatieven te ontwikkelen in landen waar men nog niet actief is.
In de lijst van landen die in aanmerking komen voor JI- of CDM-projecten zullen er een aantal afvallen vanwege politieke en/of economische instabiliteit. Dit leidt tot een vermindering van het aanbod van reductieopties resulterend in een opwaartse druk op de evenwichtsprijs.
Locale capaciteit
Voor de uitvoering van JI en CDM projecten is specifieke locale expertise noodzakelijk. Of deze expertise overal in voldoende mate aanwezig is, is twijfelachtig.
Als er niet voldoende locale expertise is om een JI- of CDMproject uit te voeren, is dit een beperking van de reductiemogelijkheden en geeft dit een opwaartse druk op de evenwichtsprijs.
Niet-CO2 gassen
Behalve CO2 zijn er nog vijf andere gassen gedefinieerd in het Protocol die kunnen bijdragen aan de reductiedoelstelling. Uit Figuur 3.1 blijkt dat voor Nederland deze overige gassen een aanzienlijke bijdrage leveren, maar dit is niet representatief voor heel Europa. In ontwikkelingslanden is de bijdrage van deze gassen relatief groter. Onderzoek naar potentiëlen en kosten van de overige gassen is nog lopende.
Het meenemen van de overige gassen betekent een vergroting van het aanbod van reductieopties en dit geeft een neerwaartse druk op de evenwichtsprijs.
Vastleggen van CO2
In de kostencurven voor Midden- en Oost-Europa en de niet-Annex I landen is de mogelijkheid van opslag van CO2 niet meegenomen. Met name in ontwikkelingslanden lijkt opslag door herbebossing een goedkope optie met veel potentieel. De afgelopen jaren nam het oppervlakte bos in de niet-Annex I landen gemiddeld af met circa 20 000 km2 per jaar, wat overeenkomt met een verlies van absorptiecapaciteit van 2 Gton CO2-equivalent.
Mocht herbebossing zich kwalificeren als CDM-optie dan betekent dit een aanzienlijke toename van het reductiepotentieel en dus een forse druk naar beneden op de evenwichtsprijs.
ECN-C--00-015
19
Vervolg Tabel 6.1 Overige aspecten die de evenwichtsprijs beïnvloeden Aspect
Omschrijving
Effect op evenwichtsprijs
Verdeling van reductie-eenheden
Voor de bepaling van de kostencurven in Figuur 3.2 zijn de kosten van de reductieoptie gedeeld door de reductieomvang om te komen tot kosten per ton CO2. Hierbij is dus verondersteld dat alle gerealiseerde reductie-eenheden naar het investerende land gaat. Er zijn verschillende redenen aan te voeren waarom dit wel eens niet het geval zou kunnen zijn.
Als niet alle reductie-eenheden van een project naar het investerende land gaan betekent dit voor het investerende land dat de baten minder worden en dus kosten toenemen. Dit heeft een opwaartse druk op de evenwichtsprijs tot gevolg.
Vaststellen van een maximum percentage voor aankoop in het buitenland
Volgens het model gepresenteerd in Hoofdstuk 4 zal er een wereldmarktprijs ontstaan voor reductie-eenheden in de range van USD 4 tot USD 15 per ton CO2. Gelet op de economische kostencurve voor individuele landen betekent dit dat er heel veel in het buitenland gekocht zal worden en er weinig gedaan zal worden om de energievoorziening in de industrielanden een duurzamer karakter te geven. Dit gevaar wordt onderkend en vandaar dat bijvoorbeeld de EU met een richtlijn is gekomen om de hoeveelheid in te kopen reductie-eenheden te beperken tot maximaal 50% van de totale verplichting.
Als er een plafond komt voor aankopen van reductie-eenheden in het buitenland (voor Nederland is dat al het geval) betekent dit dat de vraag naar reductieeenheden vanuit de Annex Ilanden kleiner wordt. Dit betekent een neerwaartse druk op de evenwichtsprijs.
Transactiekosten, banking, beperking periode voor genereren van credits, ‘hot air’
Transactiekosten, banking en de periode waarover credits gegenereerd kunnen worden zijn belangrijke aspecten die de kosten beïnvloeden. ‘Hot air’ beïnvloedt het aanbod. Deze aspecten zijn al in de vorige hoofdstukken besproken, maar gezien het belang worden ze in deze tabel nog eens herhaald.
Transactiekosten hebben een opwaarts effect op de evenwichtsprijs; banking vergroot het potentieel en geeft dus een neerwaartse druk; het beperken van de periode waarover credits gegenereerd kunnen worden tot de periode 2008-2012 doet de prijs stijgen. Tenslotte, ‘hot air’ schept extra aanbod en heeft dus een neerwaarts effect op de prijs.
20
ECN-C--00-015
7.
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
Op basis van de analyse beschreven in de voorgaande hoofdstukken en rekening houdend met de belangrijke opmerkingen dat een aantal aspecten die van invloed zijn op kosten en prijsvorming niet zijn meegenomen (overzicht in Tabel 6.1), kunnen de volgende conclusies/aanbevelingen gedaan worden: 1. Van de benodigde 50 Mton reductie die gemiddeld per jaar vereist is voor Nederland in de eerste reductieperiode, is in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel I aangegeven dat circa 25 Mton ingevuld zal worden door maatregelen in het binnenland en 25 Mton ‘gekocht’ zal worden in het buitenland. Uitgaande van de nationale kostencurve voor reductieopties in Nederland betekent dit dat de marginale kosten voor de eerste 25 Mton reductie liggen bij circa USD 15 per ton CO2. Omdat ook andere aspecten dan de kosten van invloed zijn geweest bij de samenstelling van het basispakket van maatregelen, zijn een aantal opties die goedkoper zijn dan USD 15 niet in het pakket opgenomen en zitten een aantal opties met kosten duidelijk hoger dan USD 15 wel in het basispakket. De gemiddelde kosten van het totale pakket komen daardoor op ongeveer USD 20 per ton CO2. Wanneer ook de tweede 25 Mton reductie in Nederland gerealiseerd zou worden, zouden de gemiddelde kosten van deze additionele reductie circa USD 30 per ton CO2 bedragen en de kosten van de laatste ton CO2 reductie bijna USD 457. Bij deze kostencijfers is nog geen rekening gehouden met de mogelijke spin-off effecten in de vorm van technologische ontwikkeling en werkgelegenheid die opties in Nederland, in tegenstelling tot opties in het buitenland, kunnen hebben. Wanneer voor deze spin-off effecten een ruime marge van gemiddeld USD 15 per ton CO2 wordt ingebouwd kan geconcludeerd worden dat, om duidelijk goedkoper te zijn dan in Nederland, bij reductiemogelijkheden in het buitenland gezocht moet worden naar opties in de prijsrange tot maximaal USD 15 per ton CO2. 2. Het totaal geïdentificeerde jaarlijkse reductiepotentieel in het buitenland bedraagt circa 4400 Mton CO2-equivalent (2000 Mton in Midden- en Oost-Europa en 2400 Mton in de niet-Annex I landen). Dit totaal omvat ongeveer 1650 Mton aan reductieopties met negatieve kosten (no regret). Wordt alleen gekeken naar de positieve kostenrange tot USD 15 per ton CO2 (de no regret opties worden dan buiten beschouwing gelaten), dan is het totaal geïdentificeerde jaarlijkse potentieel in het buitenland ongeveer 1150 Mton CO2-equivalent (circa 200 Mton in Midden- en Oost-Europa en circa 950 Mton in niet-Annex I). Rekening houdend met de vraag naar reductieopties van Annex I-landen, zal naar verwachting de evenwichtsprijs voor reductieopties in het buitenland bij een markt van volkomen mededinging uitkomen tussen de USD 4 en USD 15 per ton CO2. Hierbij moet voor alle duidelijkheid opgemerkt worden dat deze marge betrekking heeft op de mate waarin de no regret opties meegenomen kunnen worden en niet op de aspecten die niet meegenomen zijn (Tabel 6.1). Gegeven de onzekerheden met betrekking tot de kostendata en de onduidelijkheden over de specifieke condities waaronder CDM en JI operationeel gaan worden lijkt het op dit moment niet raadzaam om wat betreft de keuze waar in deze regio’s reductie-eenheden te realiseren op één paard te wedden. Gezien het feit dat er zowel in Midden- en Oost-Europa als in de niet-Annex I landen een omvangrijk goedkoop potentieel geïdentificeerd is, lijkt een strategie waarbij in eerste instantie de vereiste reductiehoeveelheid van 25 Mton per jaar 7
Hierbij is verondersteld dat de goedkope opties die niet zijn meegenomen in het basispakket, ook niet worden meegenomen bij eventuele verdere reductie in Nederland.
ECN-C--00-015
21
redelijk evenwichtig verdeeld wordt over de twee regio’s vanuit het spreiden van risico’s optimaal te zijn. Gaandeweg kan deze initiële verdeling aangepast worden aan de hand van de ervaringen opgedaan met het verwerven van reductie-eenheden in beide regio’s. 3. De berekende wereldmarktprijs voor permits ligt tussen de USD 4 en USD 15 per ton CO2. De praktische relevantie van deze theoretisch bepaalde prijs is beperkt maar het geeft wel een goede referentie voor scenario’s die een meer realistische beschrijving zijn van de situatie in de praktijk. Belangrijk is om op te merken dat zelfs als er zich een volkomen transparante emissiemarkt zal ontwikkelen, dit pas na vele jaren het geval zal zijn. Het lijkt dus lonend voor Nederland om snel te handelen en (in een situatie waarbij de markt nog ondoorzichtig is) een deel van het goedkope potentieel in het buitenland vast te leggen tegen een prijs die wellicht lager is dan de evenwichtsprijs (extra risico’s worden dan wel genomen in de zin dat tot op zekere hoogte geanticipeerd wordt op besluiten betreffende de flexibele instrumenten die nog genomen moeten worden). Belangrijk is dan dat allereerst een eerste schifting plaatsvindt van landen op basis van het investeringsklimaat en politieke risico’s, en dat vervolgens voor de kleinere groep landen een gedetailleerde analyse wordt uitgevoerd waarin ook meegenomen worden de transactiekosten, banking en de relevante overige aspecten zoals beschikbare capaciteit, verdeling van credits, niet-CO2 gassen en sinks. Dit geeft een goed inzicht in de interessante sectoren en technologieën in deze landen op basis waarvan specifieke regelingen ontwikkeld kunnen worden om de projecten te realiseren. 4. De internationale markt in reductie-eenheden die zal ontstaan nadat duidelijkheid is gekomen over de modaliteiten van de flexibele instrumenten (beslissingen hierover worden waarschijnlijk genomen tijdens CoP6 in Den Haag) zal zich ontwikkelen door middel van onderhandelingen tussen aanbieders en vragers van reductie eenheden. Voor veel ontwikkelingslanden (aanbieders) geldt dat hun positie in dit onderhandelingsproces op dit moment zwak is in vergelijking met de OECD landen (vragers) vanwege leemtes in specifieke kennis en beschikbare capaciteit. Het is dan ook terecht dat in internationaal verband hier aandacht voor wordt gevraagd (dit was bijvoorbeeld het geval tijdens de CoP5) en aangedrongen wordt op het doen van een forse inspanning om de niet-Annex I landen in staat te stellen om als volwaardige partners in dit proces mee te doen en om hen op de wat langere termijn in staat te stellen zelf klimaatbeleid te kunnen formuleren. Dit proces van ‘capacity building’ kan (voor een deel) parallel gebeuren aan de activiteiten om reductie eenheden te verwerven. 5. Een review van de resultaten van analyses uitgevoerd met economische algemeen evenwichts modellen (vaak genoemd top-down modellen) geeft geen aanleiding om de observatie/conclusies van de bottom-up aanpak toegepast in de ECN-studies grondig te herzien. De top-down modellen zijn beter in staat de relaties tussen landen en sectoren te beschrijven. Deze relaties zijn duidelijk aanwezig en beïnvloeden de uitkomst, maar zoals blijkt uit de verschillende modelruns, slechts in beperkte mate. De wereldmarkt evenwichtsprijs zoals berekend door de algemeen evenwichtsmodellen zit aan de onderkant van de prijsrange zoals berekend in dit rapport. Deze modellen laten ook heel duidelijk zien dat wanneer de markt van permits beperkt wordt tot alleen de Annex I-landen (geen CDM), de prijs aanzienlijk stijgt en nog maar moeilijk concurrerend is met opties in Nederland.
22
ECN-C--00-015
REFERENTIES Beeldman M. et al. (1998): Optiedocument voor emissiereductie van broeikasgassen; Inventarisatie in het kader van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid. ECN-C--98-082, Petten, 1998. Criqui P., M. Silvana, V. Laurent (1999): Marginal abatement costs of CO2 emission reductions, geographical flexibility and concrete ceilings: an assessment using the POLES model. Institut d’Economie et de l’Energie, Université Pierre Mendes France; Energy Policy 27 585-601, 1999. Ellerman, A.D., H.D. Jacoby, A. Decaux: The effects on developing countries of the Kyoto Protocol and CO2 emissions trading. MIT, Harmelen, A.K. van, S.N.M. van Rooijen, C.J. Jepma, W. van der Gaast (1997): Joint Implementation met Midden- en Oost-Europa; Mogelijkheden en beperkingen bij de realisatie van de Nederlandse CO2 reductiedoelstelling in de periode 2000-2010. ECN-C--97-078, Petten, 1997. Linden N.H. van der et al. (1999): Potential and Cost of Clean Development Mechanism Options in the Energy Sector - Inventory of options in non-Annex I countires to reduce GHG emissions. ECN-99-095, Petten, 1999. Zhong Xiang Zhang: Estimating the size of the potential market for all three flexibility mechanisms under the Kyoto Protocol. University of Groningen, november 1999.
ECN-C--00-015
23