Duitsland 1.
Inleiding
Het Duitse Wetboek van Strafrecht kent meer dan honderd misdrijven1 waarop naar de wettelijke omschrijving één of meer bijzondere minimumstraffen zijn gesteld. Ook in het bijzondere strafrecht is de minimumstraf niet onbekend. Zo bevatten o.a. de Betäubungsmittelgesetz (Opiumwet), de Waffengesetz (de Wet Wapens en munitie), de Kriegswaffenkontrollgesetz (Wet inzake het toezicht op productie en handel in oorlogstuig), het Völkerstrafgesetzbuch (het Wetboek van volkerenstrafrecht) en de Abgabenordnung (Belasting wetgeving) een aantal strafbare feiten waarop een minimumstraf is gesteld. Nu is het niet zo dat de wetgever per strafbaar feit telkens een afzonderlijke minimumstraf heeft bepaald op basis van voor dat strafbare feit geldende specifieke overwegingen, maar de wetgever heeft een aantal categorieën van minimumstraffen vastgesteld die naar de mate van de ernst van het feit gestaffeld zijn.
1
Het Duitse wetboek van strafrecht kent twee soorten misdrijven, Vergehen en Verbrechen, de zware en minder zware misdrijven. Het juridisch onderscheid tussen Vergehen en Verbrechen wordt bepaald door de minimumstraf die op het strafbaar feit is gesteld.Verbrechen zijn strafbare feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een minimumstraf staat van één jaar of meer. Alle andere strafbare feiten zijn Vergehen (art. 12 StGB).
85
2.
Bijzondere strafminima
2.1. In het Wetboek van Strafrecht De hoogste minimumstraf is levenslang. Deze straf is alleen voorgeschreven voor Mord2 (art. 211 StGB) en zeer ernstige gevallen van doodslag (art. 212 lid 2 StGB), alsmede voor volkerenmoord (art. 6 VStGB), misdrijven tegen de menselijkheid (art. 7 VStGB) en bepaalde oorlogsmisdrijven (art. 8 VStGB). De hoogste minimumstraf voor wat betreft de tijdelijke gevangenisstraf is tien jaar (voor negentien strafbare feiten). Wanneer de minimumstraf tien jaar bedraagt, is de maximumstraf altijd levenslang (artt. 80, 81 lid 1, 94 lid 2, 97a, 100 lid 2, 176b, 178, 239a lid 2, 251, 252, 255, 306c, 307 lid 3 no. 1, 308 lid 3, 309 lid 4, 313 lid 2, 314 lid 2, 316a lid 3 en 316c lid 3 StGB). Het merendeel van deze strafbare feiten betreft door de dodelijke afloop gekwalificeerde delicten. Binnen de tijdelijke gevangenisstraffen zijn er nog zes categorieën minimumstraffen: - De minimumstraf van vijf jaar (voor 12 strafbare feiten). De strafbare feiten waarop deze minimumstraf is gesteld kennen veelal eveneens de levenslange gevangenisstraf als maximumstraf, maar er zijn ook een aantal strafbare feiten waarop naar de wettelijke omschrijving geen uitdrukkelijk strafmaximum is gesteld (vgl. bijv. art. 177 lid 4 StGB). In dat geval geldt het algemene strafmaximum van vijftien jaar als genoemd in art. 38 StGB.3 - De minimumstraf van drie jaar (voor 12 strafbare feiten). In dit geval is de maximumstraf vijftien jaar gevangenisstraf. - De minimumstraf van twee jaar (voor 9 strafbare feiten). Strafbare feiten waarop deze minimumstraf is gesteld, kennen als maximumstraf een vrijheidsstraf van vijftien jaar of tien jaar. - De minimumstraf van één jaar (voor 70 strafbare feiten). 2
3
86
De bestanddelen van Mord (§ 211 StGB) zijn wezenlijk anders dan die van moord (art. 289 NLSr), de doodslag moet plaatsvinden uit moordlust, ter bevrediging van zijn seksuele driften, uit hebzucht of uit andere minderwaardige gronden of moet heimtückisch of grausam zijn of begaan zijn om een ander strafbaar feit mogelijk te maken of te verhullen. Zie: Tröndle/Fischer, Strafgesetzbuch, Beck’sche Kurzkommentare, München 2003, p. 300.
Strafbare feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een minimumstraf van een jaar is gesteld, kennen als maximumstraf een vrijheidsstraf van vijftien jaar, tien jaar of vijf jaar. - De minimumstraf van zes maanden (voor 65 strafbare feiten). Strafbare feiten waarvoor een minimumstraf van zes maanden geldt, kennen een maximumstraf van tien jaar of vijf jaar. Tot slot. - De minimumstraf van drie maanden (voor 34 strafbare feiten). Deze minimumstraf kent altijd een maximum pendant van vijf jaar. Naast de strafbare feiten waarop een minimumstraf is gesteld, kent het Duitse Wetboek van Strafrecht ook strafbare feiten waarop geen minimumstraf is gesteld op het gronddelict, maar wel op de gekwalificeerde vorm (besonders schwerer Fall) van dat strafbare feit. Een voorbeeld van zo’n minimumstraf is te vinden in art. 243 StGB (gekwalificeerde diefstal). In zo’n geval geeft de wet als regel aan wanneer er sprake is van een bijzonder ernstig geval. Bij diefstal bijvoorbeeld zijn zeven omstandigheden genoemd die leiden tot gekwalificeerde diefstal: inbraak, gebruik maken van een valse sleutel, het stelen van beveiligde goederen, beroepsmatige diefstal, diefstal uit kerkgebouwen, diefstal van zaken die van betekenis zijn voor de wetenschap, de kunst, de geschiedenis of de technische ontwikkeling, diefstal waarbij de dader ervan profiteert dat een persoon in hulploze toestand verkeert of dat een ongeval heeft plaatsgevonden of anderszins misbruik maakt van een toestand van gemeen gevaar dan wel diefstal met gebruikmaking van vuurwapens. Ook de artikelen 240, 242, 243, 253, 263, 316b StGB, art. 370 Abgabenordnung en art. 29 BtMG bevatten voorbeelden van omstandigheden die leiden tot een bijzonder ernstig geval. Er zijn ook tal van gekwalificeerde misdrijven waarbij de wetgever alleen spreekt van ‘ein besonders schwerer Fall’ zonder dat nader wordt aangegeven wat daaronder wordt verstaan (zie bijvoorbeeld art. 212 lid 2 StGB, doodslag en art. 241a StGB, verdachtmaking op politieke gronden met het doel iemand wederrechtelijk van zijn vrijheid te laten benemen). In die gevallen vindt men in de rechtspraak omstandigheden aangegeven die leiden tot een bijzonder ernstig geval, bijvoorbeeld de hoogte van de schade, recidive of het beroepsmatige karakter van het delict.4 Overigens zijn de in de wet genoemde omstandigheden die een bijzonder ernstig geval opleveren slechts voorbeelden en behelzen deze zeker niet een limitatieve opsomming
4
Tröndle/Fischer, Strafgesetzbuch, o.c., p. 369.
87
waarbuiten geen andere kunnen bestaan die tot een bijzonder ernstig geval kunnen leiden.5 Tot slot kent het Wetboek van Strafrecht inzake de minimumstraffen nog de variant dat op een strafbaar feit een minimumstraf is gesteld maar waarbij ook wordt bepaald dat in geval van een minder ernstige vorm een nader aangegeven lagere minimumstraf geldt en in geval van een meer ernstige vorm een nader aangegeven hogere minimumstraf geldt. Ter illustratie geven we het voorbeeld van art. 177 StGB (het dwingen tot het plegen of dulden van seksuele handelingen). De minimumstraf is één jaar wanneer de verdachte een ander - met geweld; of, - met dreiging van een direct gevaar voor lijf en leven; of, - met misbruik van een situatie waarbinnen het slachtoffer zonder bescherming tegen de dwang van de dader aan deze is overgeleverd, ertoe dwingt seksuele handelingen van de dader of een derde aan zichzelf te dulden of bij die dader of derde te verrichten. De maximumstraf is vijftien jaar. In een minder ernstig geval is de minimumstraf zes maanden en de maximumstraf vijf jaar. De minimumstraf is twee jaar in een bijzonder ernstig geval. Van een bijzonder ernstig geval is in de regel sprake als de seksuele handeling bestaat uit een seksueel binnendringen of als het misdrijf in vereniging begaan wordt. De minimumstraf bedraagt drie jaar wanneer de dader - een wapen of ander gevaarlijk werktuig bij zich heeft; of, - een werktuig of middel bij zich heeft om het verzet van een ander door middel van geweld of dreiging met geweld te breken; of, - het slachtoffer door het feit in gevaar brengt ernstige schade voor de gezondheid op te lopen. De minimumstraf bedraagt vijf jaar wanneer de dader - het wapen of werktuig daadwerkelijk benut; of, - het slachtoffer tijdens het feit ernstig mishandelt of door het feit in levensgevaar brengt. In voornoemde gevallen is de maximumstraf vijftien jaar. Is er echter sprake van een minder ernstig geval dan is de minimumstraf in beide laatstgenoemde gevallen een jaar en de maximumstraf tien jaar.
5
88
Vgl. bijvoorbeeld: BGH, Urt. v. 17 september 1980, BGHSt Bd. 29,pp. 319-325 en BGH Beschl. v. 27 mei 1998, NJW 1998, pp. 2987-2988.
Het voorgaande maakt duidelijk dat het, anders dan voor Engeland en Frankrijk het geval is, geen eenvoudige opgave is alle delicten in het Wetboek van Strafrecht, de Wegenverkeerswetgeving, de wetgeving op het terrein van wapens en munitie en de drugswetgeving van Duitsland, waarvoor in een minimumstraf, in welke variant ook, is voorzien, op dezelfde wijze als we hiervoor gedaan hebben bij art. 177 StGB, beschrijvend te benoemen. Vooral de beschrijving van die strafbare feiten waar het strafminimum mede gebaseerd is op de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden dwingt tot terughoudendheid gelet op de beschikbare tijd en de omvang van dit onderzoek. Daarbij komt bovendien dat het Duitse Wetboek van Strafrecht ten aanzien van tal van strafbare feiten veel gevarieerdere delictsomschrijvingen kent dan het Nederlandse. Dit geldt in het bijzonder voor de eerste vijf titels van het bijzondere deel van het Wetboek die gaan over strafbare feiten tegen de vrede, over hoogverraad en over het in gevaar brengen van de democratische rechtsstaat, landverraad en het in gevaar brengen van de buitenlandse veiligheid, alsmede strafbare feiten betreffen tegen grondwettelijke organen, tegen verkiezingen en tegen de landsverdediging (artt. 80-109k StGB). Vrijwel alle daarin genoemde strafbare feiten kennen een minimumstraf. Aangezien een aantal van die strafbare feiten naar Nederlands recht onbekend zijn – deels omdat ze samenhangen met het verschil in staatsrechtelijke structuren – wordt hier volstaan met het geven van een illustratieve opsomming waarin enkele voorbeelden worden gegeven van ieder van de bovengenoemde categorieën.
89
StGB art. 80 80a 81 90 95 98
100
107
109 109e
Strafbaar feit Voorbereiding van aanvalsoorlog Ophitsen tot aanvalsoorlog Hoogverraad tegen Bond in minder zware gevallen Het in een openbare vergadering beledigen van de Bondspresident Het openbaren van staatsgeheimen in een bijzonder ernstig geval Als agent voor een buitenlandse macht met landsverraderlijke bedoelingen inzicht in staatsgeheimen proberen te verkrijgen, voor zover het een zeer zwaar geval betreft Als in Duitsland wonende Duitser met een buitenlandse macht betrekkingen aangaan om een oorlog tegen Duitsland te bewerkstelligen in minder ernstige gevallen in zeer ernstige gevallen Het met geweld of dreiging met geweld verhinderen van verkiezingen voorzover het een bijzonder ernstig geval betreft. Het zichzelf duurzaam ongeschikt maken voor de dienstplicht Het plegen van sabotage m.b.t. middelen die bestemd zijn voor de verdediging van het land voor zover het een bijzonder zwaar geval betreft
Minimumstraf 10 jaar 3 maanden 10 jaar 1 jaar
Maximumstraf levenslang 5 jaar levenslang 10 jaar
3 maanden 6 maanden 1 jaar
5 jaar 5 jaar 10 jaar
1 jaar
10 jaar
1 jaar 1 jaar 5 jaar
15 jaar 5 jaar levenslang
1 jaar
5 jaar
3 maanden
5 jaar
3 maanden 1 jaar
5 jaar 10 jaar
De in de zesde tot en met de dertigste titel van het Wetboek van Strafrecht voorkomende strafbare feiten waartegen naar de wettelijke omschrijving een minimumstraf bedreigd zijn in de bijlage limitatief vermeld. 2.2.
In de Betäubungsmittelgesetz
Ook de Betäubungsmittelgesetz (Opiumwet) kent ten aanzien van een aantal strafbare feiten minimumstraffen. Voor wat betreft art. 29 BtMG – kort gezegd de kleinschalige productie en handel in verdovende middelen - zijn die minimumstraffen beperkt tot de gevallen dat de overtredingen begaan zijn in georganiseerd verband (art. 29 lid 1 onder 1, 5, 6, 10, 11 en 13 BtMG) of wanneer door de overtreding de gezondheid van meerdere mensen in gevaar is gebracht (art. 29, lid 1 onder 1, 6 en 7 BtMG). In die gevallen is de minimumstraf één jaar en de maximumstraf vijf jaar. Art. 29a BtMG kent een minimumstraf van een jaar voor het verschaffen van drugs aan minderjarigen of voor het produceren en handelen in drugs in
90
andere dan kleine hoeveelheden. De maximumstraf is dan vijftien jaar. In minder ernstige gevallen bedraagt de vrijheidsstraf drie maanden tot vijf jaar. Een minimumstraf van twee jaar voorziet art. 30 BtMG. Daarbij gaat het om handel en productie van verdovende middelen door een (lid van een) bende, als beroepsmatige activiteit, als deze de dood van een derde heeft veroorzaakt of als het gaat om invoer van andere dan kleine hoeveelheden. De maximumstraf is vijftien jaar. In minder ernstige gevallen is de minimumstraf drie maanden en de maximumstraf vijf jaar. Tot slot kent art. 30a BtMG een minimumstraf van vijf jaar voor grootschalige productie, handel, im- en export van verdovende middelen in georganiseerd verband begaan of het daarbij benutten van een vuurwapen dan wel het daarbij betrekken van minderjarigen. Ook hier is de maximumstraf wederom vijftien jaar. In minder ernstige gevallen bedraagt de minimumstraf zes maanden en de maximumstraf vijf jaar. 2.3.
In de Waffengesetz
Volgens art. 51 van de Waffengesetz wordt de ongeoorloofde productie, de handel en het bezit van vuurwapens en munitie gestraft met een gevangenisstraf van zes maanden tot vijf jaar. Het in bendeverband of beroepsmatig begaan van deze feiten wordt gestraft met een gevangenisstraf tussen een jaar en tien jaar.
91
3.
Wettelijke straf(-kader-)verminderingsgronden (art. 49 StGB)
Het algemene en bijzondere deel van het Wetboek van Strafrecht bevatten tal van bepalingen waarin is vastgelegd dat op de daarin genoemde gronden de rechter een lagere straf kan of moet opleggen. In de literatuur worden dit de zogenaamde ‘vertypte Strafmilderungsgründe’ genoemd. Voor zover deze gronden voor strafvermindering zich voordoen bij strafbare feiten waarbij voorzien is in een bijzonder strafminimum, wordt art. 49 StGB relevant. In art. 49 StGB is bepaald dat in geval de wet strafvermindering voorschrijft of toestaat, de op het strafbare feit gestelde minimumstraf vervangen wordt door een lager strafminimum. 3.1.
Obligatoire en facultatieve strafverminderingsgronden
Ten aanzien van de gronden voor de strafvermindering wordt onderscheid gemaakt tussen de obligatoire (verplichte) en facultatieve (niet-verplichte) gronden voor strafverlichting. De obligatoire zijn te vinden in: art. 27 lid 2 StGB: medeplichtigheid; art. 28 lid 1 StGB: het ontbreken van persoonlijke kenmerken uit art. 14 lid 1 StGB (bijv. het zijn van wettelijk vertegenwoordiger van een juridisch persoon); art. 30 lid 1 StGB: mislukte uitlokking; art. 35 lid 2 StGB: niet verontschuldigbare noodtoestand; en art. 111 lid 2 StGB: de mislukte oproep tot het begaan van strafbare feiten. Bij deze obligatoire gronden voor strafvermindering moet de rechter uitgaan van het lagere in art. 49 StGB genoemde strafminimum. De facultatieve strafverminderingsgronden zijn te vinden in: art. 13 lid 2 StGB: oneigenlijke omissie delicten; art. 17 StGB: vermijdbare dwaling ten aanzien van het verboden zijn van de gedraging; art. 21 StGB: verminderde toerekenbaarheid; art. 23 lid 2 StGB: poging; art. 35 lid 1 StGB: het geval van noodtoestand waarbij de dader zichzelf verontschuldigbaar in die toestand gemanoeuvreerd heeft;
92
art. 46a StGB:
schadevergoeding en genoegdoening aan slachtoffer van het delict; en art. 239a lid 4 StGB: het uit eigen beweging zonder dat geëiste prestatie heeft plaatsgevonden ongedaan maken van kidnapping. Bij facultatieve gronden voor strafvermindering mag de rechter uitgaan van een lager strafminimum. De rechter moet in dit geval eerst op grond van algemene straftoemetingsoverwegingen nagaan of van die mogelijkheid gebruik gemaakt moet worden. Maatgevend voor die beslissing is of de abstracte facultatieve grond voor strafvermindering in het concrete geval zo te waarderen is dat een verlaging van de minimumstraf te verdedigen valt.6 3.2.
De strafkaderverschuiving op grond van art. 49 StGB
Wat wordt het lagere bijzondere strafminimum in geval van een obligatoire of facultatieve grond voor strafvermindering? Volgens art. 49 lid 1 StGB wordt de levenslange gevangenisstraf teruggebracht tot een minimumstraf van drie jaar. De minimumstraf van tien of vijf jaar wordt teruggebracht tot twee jaar, die van drie en twee jaar tot zes maanden en die van een jaar tot drie maanden. Voor de overige bijzondere minimumstraffen (zes maanden en drie maanden) geldt in dat geval dat het wettelijk strafminimum van één maand uit art. 38 StGB de minimumstraf wordt. Wanneer de rechter aanneemt dat er sprake is van een obligatoire of facultatieve strafverlichtingsgrond verandert niet alleen de bijzondere minimumstraf, maar wordt ook de op het strafbare feit gestelde maximale (tijdelijke) gevangenisstraf verlaagd met een kwart. Wat betekent dit nu voor de straftoemeting in concreto? Een strafverlichtingsgrond als bedoeld in art. 49 lid 1 StGB leidt tot een verschuiving van het strafkader waarbinnen dan de rechter de straf moet toemeten. Laten we een voorbeeld geven. Stel dat er sprake is van poging tot verkrachting waardoor de dood van het slachtoffer is veroorzaakt (art. 178 StGB) en dat de rechter aanneemt dat in dit geval de poging op grond van art. 49 lid 1 StGB moet leiden tot een verschuiving van het strafkader. In dat geval wordt het strafkader van tenminste tien jaar gevangenisstraf en ten hoogste
6
Vgl.: F. Streng, Strafrechtliche Sanktionen. Die Strafzumessung und ihre Grundlagen, Kohlhammer, Stuttgart 2002, p. 279.
93
levenslang, een strafkader van tussen twee jaar als minimumstraf en elf jaar en zes maanden (3/4 x 15 jaar) als maximumstraf. Is er naast poging nog sprake van een tweede strafverminderende omstandigheid, bijvoorbeeld verminderde toerekenbaarheid dan kan het strafkader zes maanden tot acht jaar en vijf maanden bedragen (op volle maanden afgerond, zie art. 39 StGB). Bij een derde strafverminderingsgrond kan (facultatief) of moet (obligatoir) het strafkader een maand en zes jaar en drie maanden worden. Deze regels toegepast op een concreet strafbaar feit, bijvoorbeeld medeplichtigheid aan poging tot doodslag, levert een minimumstraf op van 6 maanden en een maximumstraf van elf jaar en drie maanden. Binnen dat strafkader moet de rechter dan de concrete straf toemeten, maar hij mag dan niet nogmaals de poging en de verminderde toerekenbaarheid als strafverlichtingsgrond laten meetellen.7 De concrete straftoemeting binnen het strafkader – de bepaling van de concrete strafmaat binnen de ruimte tussen de minimumstraf en de maximumstraf – vindt plaats aan de hand van de in art. 46 StGB genoemde criteria. Uitgangspunt van dit straftoemetingsartikel is dat de binnen het strafkader vast te stellen straf evenredig moet zijn aan de mate van schuld, waarbij de rechter rekening moet houden met het effect van de straf op het toekomstig gedrag van de verdachte in de samenleving. Bij de concrete straftoemeting moet de rechter de omstandigheden die voor en tegen de dader spreken laten meewegen. Voor de concrete straftoemeting zijn op grond van art. 46 StGB onder andere van belang: de motieven van de dader, de wijze van uitvoering van het strafbare feit en eerdere veroordelingen. De rechter moet bij de straftoemeting de omstandigheden die in het voordeel van de verdachte spreken laten meetellen. Het is uitdrukkelijke niet zo dat een wettelijke strafverminderingsgrond leidt tot een vermindering ‘einer nach dem Regelstrafrahmen gedachten konkreten Strafe oder eine Strafe die unter dem Mindestmass des Regelstrafrahmen liegt’8, omdat die wettelijke strafverminderingsgrond reeds geleid heeft tot het op grond van art. 49 StGB neerwaarts bijstellen van het strafkader waarbinnen de rechter de straf moet toemeten. De rechter moet daarom bij zijn strafmaatmotivering altijd aangeven van welk strafkader hij is uitgegaan.
7
8
94
H.H. Jescheck/Th. Weigend, Lehrbuch des Strafrechts, Allgemeiner Teil, Duncker und Humblot, Berlin 1996, p. 523, BGH Urt. v. 17 november 1961, BGHSt, Bd. 16, pp. 351354. G. Schäfer, Praxis der Strafzumessung, Verlag C.H. Beck, München 2001, p. 164. Tröndle/Fischer, Strafgesetzbuch, o.c., p. 386.
3.3.
Strafkaderbepalende omstandigheden
Naast de hiervoor genoemde algemene obligatoire en facultatieve strafverminderingsgronden kennen tal van strafbepalingen andere omstandigheden die bepalend zijn voor het strafkader. Wanneer in die wettelijke bepaling dan verwezen wordt naar art. 49 lid 2 StGB, is de feitenrechter bevoegd de straf naar eigen inzicht te verminderen en is de rechter niet gebonden aan het in de strafbepaling genoemde bijzondere strafminimum maar kan de rechter een gevangenisstraf van een maand – de algemene minimumstraf – of in plaats van een vrijheidsstraf een geldboete opleggen. Aangezien vrijwel alle bepalingen die verwijzen naar art. 49 lid 2 StGB ook nog de mogelijkheid bieden aan de rechter om van straf af te zien, ontstaat er in die gevallen een wel zeer omvangrijk strafkader dat onder omstandigheden gaat van straffeloosheid tot tien jaar.9 Het gaat bij deze vorm van strafkaderbepalende omstandigheden over de volgende gevallen10: art. 23 lid 3 StGB: gebrek aan inzicht bij de dader dat de poging absoluut ondeugdelijk was; art. 83a lid 1 StGB jº 81, 82 en 83 StGB: het uit eigenbeweging de verdere uitvoering van een hoogverraad opgeven en het gevaar dat anderen het doorzetten afwenden of wezenlijk verkleinen dan wel vrijwillig de voltooiing van het feit verhinderen – daadwerkelijk berouw (Tätige Reue); art. 84 lid 4 StGB: geringe schuld of geringe bijdrage aan het strafbare feit van voorzetting van een ongrondwettig verklaarde partij; art. 84 lid 5 StGB: het zich vrijwillig en met kracht inzetten om het voortbestaan van een ongrondwettig verklaarde partij te verhinderen; art. 90 lid 2 StGB: een minder ernstig geval van belediging van de Bondspresident;
9
10
Hetgeen in de literatuur kritiek oplevert, zie: Stree in: Schönke/Schröder, Strafgesetzbuch, Kommentar, C.H. Beck’sche Verlagsbuchhandlung, München 1997, p. 667. Ik noem hier alleen de strafkader bepalende omstandigheden ten aanzien van strafbare feiten waarvoor een bijzondere minimumstraf bepaald is.
95
art. 98 lid 2 StGB:
het vrijwillig afzien van zijn verdere poging om inzicht te krijgen in staatsgeheimen of zijn kennis daarover aan officiële instantie mededelen; art. 113 lid 4 StGB: niet verontschuldigbare dwaling ten aanzien van de rechtmatigheid van verzet tegen een ambtenaar belast met de uitvoering van wetten of tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen; art. 129 lid 6 StGB: het zich vrijwillig en met kracht inzetten om het voortbestaan van een criminele organisatie of het voortduren van door die organisatie te plegen strafbare feiten te verhinderen of kennis daarover aan de officiële instanties mededelen; art. 129a lid 4 StGB: geringe schuld of geringe bijdrage aan de vorming van een terroristische organisatie; art. 129a lid 4 StGB: zie art. 129 lid 6 StGB maar dan ten aanzien van een terroristische organisatie; art. 157 lid 1 StGB: meineed gepleegd om te voorkomen dat hijzelf of een familielid met een vrijheidsstraf gestraft wordt; art. 157 lid 2 StGB: het afleggen van een valse verklaring door iemand die gezien zijn leeftijd niet onder ede mag verklaren; art. 158 lid 1 StGB: het na het plegen van een meineed tijdig alsnog afleggen van een juiste verklaring; art. 261 lid 10 StGB: het vrijwillig openbaren van kennis inzake witwasactiviteiten waaraan hij heeft deelgenomen; art. 314a leden 1 en 2 StGB: Tätige Reue ten aanzien van strafbare feiten met minimumstraffen genoemd in de artt. 307-313 StGB; art. 320 leden 1 en 2 StGB: Tätige Reue ten aanzien van strafbare feiten met minimumstraffen genoemd in de artt. 315-319 StGB; art. 330b lid 1 StGB: Tätige Reue ten aanzien van strafbare feiten met minimumstraffen genoemd in de artt. 325-330a StGB; art. 31 BtMG: vrijwillig openbaren van kennis over drugsdelicten (artt. 29-30a BtMG) zodat deze – anders dan zijn eigen aandeel daarin – opgehelderd worden of verhinderd worden. De Waffengesetz bevat geen bepaling die verwijst naar art. 49 lid 2 StGB.
96
4.
De reden voor de keuze van een strafsysteem met minimumstraffen
4.1. Het wetboek van 1871 Anders dan in Engeland het geval is, is het in Duitsland niet eenvoudig om de reden voor de keuze van een strafsysteem met minimumstraffen in rechtspraak of literatuur terug te vinden. Het is op zich al een teken dat in de bibliotheek van het Max Planck Institut in Freiburg, een strafrechtelijke bibliotheek die vrijwel alle in Duitsland op het terrein van het strafrecht, het strafprocesrecht en de criminologie gepubliceerde boeken bevat, geen enkel boek aanwezig is dat expliciet de minimumstraf tot onderwerp heeft. Ook in de trefwoordenregisters van de handboeken, naslagwerken en wettekstcommentaren komt het trefwoord Mindeststrafe of niet voor of slechts in verband met het onderscheid tussen Vergehen en Verbrechen dan wel in verband met de strafverminderingsgronden.11 Ook een systematisch zoeken in de laatste vijfentwintig jaargangen van zes belangrijke Duitse algemeen juridische strafrechtelijke tijdschriften leverde geen treffers op.12 Hieruit moge wel blijken dat de minimumstraf niet een thema is dat veel aandacht heeft gekregen, althans niet recent. De reden daarvoor ligt in het feit dat de bijzondere minimumstraffen al zo oud zijn als het eerste nationale wetboek, het Reichsstrafgesetzbuch, van 1871. Dat wetboek was niet nieuw, maar breidde de gelding van het Strafgesetzbuch für den Norddeutschen Bund van 1870 ook uit tot de Zuidduitse staten die in november 1870 tot de Bond waren toegetreden. Het Wetboek voor de Noordduitse Bond was op zijn beurt weer een bewerking van het Strafgesetzbuch für die Preusische Staaten van 14 april 185113 dat deels onder leiding van Von Savigny was voorbereid en waarin de invloed van de Code Pénal van 1810 zeer duidelijk zichtbaar was, zonder evenwel de uit oogpunt van generale preventie zwaar aangezette straffen over te nemen. Wel werd het systeem van de bijzondere strafminima bij een groot aantal strafbare feiten overgenomen. 11 12
13
Zie bijv.: Jescheck/Weigend, Lehrbuch des Strafrechts, o.c., p. 56. Het onderzoek betrof het Neue Juristische Wochenschrift, het Neue Zeitschrift für Strafrecht, de Juristenzeitung, de Juristische Schulung, het Monatschrift für Deutsches Recht alsmede het Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissenschaft. Verlag v. Albert Rauck und Comp, Berlin 1856.
97
Die bijzondere minima waren een reactie op het systeem van fixering en onveranderlijkheid van de straffen, gebruikt in de Code Pénal van 1791, waarbij strafmaxima en strafminima niet waren toegelaten. Dit systeem betekende dat bij elk delict de door de rechter op te leggen straf bepaald was. Het was een van de consequenties van een visie op de rechter als ‘la bouche qui prononce les paroles de la loi’14 of zoals de Franse rechtshistoricus Jean Marie Carbasse het zei: “Le juge n’a plus aucun pouvoir d’appreciation, ce n’est plus un ‘arbitre’, c’est un simple machine à appliquer un tarif ”.15 Deze peines fixes waren zelf weer een reactie op de straftoemeting tijdens het ancien régime toen de strafmaat naar omstandigheden (ter discretie van de gerechten) werd vastgesteld. Uit de Memorie van Toelichting op het ontwerp van het Wetboek van Strafrecht voor de Noordduitse bond valt af te leiden dat de wetgever met de bijzondere minimumstraffen een positie heeft ingenomen tussen enerzijds de wens meer dan in het verleden de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid te waarborgen en anderzijds de wens ‘die Möglichkeit einer oft schwer vermissten und lebhaft herbeigewünschten freieren Bewegung für das richterliche Ermessen zu schaffen’.16 4.2.
Recente opvattingen
De vaststelling door de wetgever van bijzondere strafminima is weliswaar rechtshistorisch bepaald, maar past ook nu nog in de aan deze tijd aangepaste opvattingen omtrent de verhouding wetgever-rechter en het nulla poena-beginsel, zoals dat in art. 103 Grundgesetz tot uitdrukking is gebracht. De in art. 103 GG neergelegde Bestimmtheitsgrundsatz betekent niet alleen dat eenieder van tevoren weet welke gedragingen strafbaar zijn, maar ook ‘welche Strafe ihm für den Fall eines Verstosses gegen das Verbot droht’.17 Dit betekent dat het strafkader waarbinnen de rechter in het concrete geval de straf moet vaststellen niet te ruim genomen mag worden, maar moet worden bepaald door de lichtst en zwaarst denkbare vorm van ernst van het feit en
14
15 16
17
98
Vgl.: A.J.M. Kunst, Historische ontwikkeling van het recht, deel I, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1969, p. 146. J.M. Carbasse, Introduction historique au droit pénal, PUF, Paris 1990, p. 323. Entwurf eines Strafgesetzbuches für den Norddeutschen Bund nebst Motiven und Auflagen, Verlag von Fr. Horstkampf, Berlin 1870, pp. 105-106. Vgl.: H.D. Jarass/B. Pieroth, Grundgesetz Bundesrepublik Deutschland, C.H. Beck’sche Verlagsbuchhandlung, München 1995, p. 885.
schuld van de dader.18 Uit het overzicht van de strafbare feiten waarvoor minimumstraffen gelden blijkt dat ‘die Strafrahmen für die einzelnen Tatbestände nach dem Prinzip der Unrechts- und Schuldschwere gestaffelt sind’.19 Voor strafbare feiten waarvoor niet in een bijzondere minimumstraf is voorzien, is de maximumstraf nooit het wettelijk maximum van vijftien jaar, maar altijd lager en afhankelijk van het geschonden rechtsgoed op drie of vijf jaar gesteld met een maand gevangenisstraf als algemene minimumstraf (art. 38 lid 2 StGB). In de minimumstraf brengt de wetgever zijn oordeel over de lichtst denkbare Unrechts- und Schuldschwere tot uitdrukking.20 Wel kan, zoals we gezien hebben een zogenaamde strafkaderverschuiving plaatsvinden in de in art. 49 StGB genoemde gevallen van wettelijke strafverminderingsgronden die hetzij de ernst van het feit of de zwaarte van de schuld verminderen. Tijdens de voorbereidende werkzaamheden voor de herziening van het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht, de Große Strafrechtsreform, die op 2 januari 1975 haar beslag heeft gekregen, is in het kader van de vraag naar de omvang van de rechterlijke straftoemetingsvrijheid het systeem van de bijzondere minimumstraffen kort aan de orde geweest in de Grote Strafrechtscommissie. Ter voorbereiding van die discussie was door Lange een preadvies geschreven over de systematiek van de strafbedreigingen21 en waren in het verlengde daarvan uitgangspunten geformuleerd waaruit blijkt dat veel minimumstraffen in hoge mate ‘reformbedurftig’ waren, omdat in tal van bijzondere minimumstraffen de veranderde waardering van het geschonden rechtsgoed niet meer op juiste wijze tot uitdrukking werd gebracht.22 Aan het systeem zelf wilde de commissie vasthouden.23 In de afgelopen jaren is in de Duitse Bondsdag met enige regelmaat de bandbreedte van de straf bij bepaalde delicten aan de orde geweest. Zo uitte de SPD-Fraktie bij de behandeling van de Verbrechensbekampfungsgesetz, die een 18
19 20
21
22
23
Zie het nog steeds toonaangevende artikel van: E. Dreher, Über Strafrahmen, in: W. Frisch und W. Schmid, Festschrift für Hans-Jürgen Bruns zum 70. Geburtstag, Carl Heymanns Verlag, Köln 1978, pp. 141-164. Dreher, Über Strafrahmen, o.c., p. 145. In Duitsland geldt de regel straf naar de mate van schuld, zie: P.J.P. Tak, Straffen en bestraffen in Duitsland, Trema 2001, pp. 3-8. R. Lange, Die Systematik der Strafdrohungen, Materialien zur Strafrechtsreform, Band I, Bonn 1954, pp. 69-78. Vgl.: Niederschriften über die Sitzungen der Grossen Strafrechtskommission, 1. Band, Grundsatzfragen, 1. bis 13. Sitzung, Bonn 1956, pp. 397-399. Niederschriften über die Sitzungen der Grossen Strafrechtskommission, o.c., p. 401.
99
aanzet gaf tot harmonisering van de strafkaders bij een aantal delicten, haar ongenoegen inzake door te stellen dat ‘die Strafrahmen für Straftaten gegen die körperliche Integrität zu niedrig sind und zu hoch bei Eigentums – und Vermogensdelikten’.24 Een harmonisatie van de strafkaders bij die delicten vond plaats bij de Sechste Gesetz zur Reform des Strafrechts in 1998, maar leidde tot hevige controverses. Intussen lijkt overeenstemming te bestaan over de uitgangspunten voor een strafkaderharmonisatie. Daarin zijn o.a. aanzetten voor een hiërarchie van geschonden rechtsgoederen gegeven die het uiterst complexe proces van strafkaderharmonisatie enigszins lijken te kunnen faciliteren.25 Ook in de literatuur is kritiek te vinden op de soms hoge ondergrenzen van het strafkader, dus op bepaalde minimumstraffen bij bepaalde strafbare feiten. Bekend is dat de vóór de wet van 1998 bestaande minimumstraf voor gekwalificeerde roof van vijf jaar gevangenisstraf stuitte op Akzeptanzdefizite bij de gerechten26, hetgeen leidde tot het naar beneden bijstellen van de minimumstraf. Ook bij het strafbaar feit van verkrachting en bepaalde gevallen van beroving wordt de minimumstraf nog steeds als te hoog ervaren. Uit onderzoek naar de straftoemeting bij deze delicten blijkt dat wanneer de rechter de minimumstraf in het concrete geval als een te hoge ondergrens van het strafkader ervaart, hij uitwijkt naar de bij die strafbare feiten bestaande mogelijkheid om dat strafbare feit te bestempelen als een minder ernstig geval waarbij hij dan een lagere ondergrens van het strafkader mag toepassen (bij verkrachting bijvoorbeeld wordt het strafkader van zes maanden tot vijf jaar in plaats van één jaar tot vijftien jaar).27
24 25 26 27
100
BT Drucks, 12/6164. Zie: C. Kress, Das Sechste Gesetz zur Reform des Strafrechts, NJW 1998, pp. 633-644. Zie: Streng, Strafrechtliche Sanktionen, o.c., p. 216 met verdere literatuurverwijzingen. Zie: Streng, Strafrechtliche Sanktionen, o.c., p. 310.
5.
De betekenis van de minimumstraf voor de straftoemetingsvrijheid van de rechter
5.1.
Vaststelling strafkader en mate van schuld
De bijzondere strafminima zijn voor de dagelijkse praktijk van de straftoemeting van wezenlijke betekenis, omdat het bijzondere minimum en het maximum van de straf de grenzen van het strafkader (Strafrahmen) bepalen waarbinnen de rechter met behulp van de in art. 46 StGB genoemde criteria voor de straftoemeting de in concreto op te leggen straf moeten bepalen. De eerste stap die de rechter in het proces van de straftoemeting dus moet zetten betreft de vaststelling van het strafkader.28 De tweede stap is die van de bepaling van de hoogte van de straf. Daarvoor is art. 46 StGB van belang dat bepaalt dat de schuld van de dader de grondslag vormt voor de straftoemeting. De schuld in de zin van art. 46 StGB heeft betrekking op de mate van verwijtbaarheid (das Mass der Vorwerfbarkeit bei der Verwirklichung des tatbestandsmässigen Unrechts). 29 Bij de straftoemeting moet de rechter de mate van de verwijtbaarheid vaststellen. Is die mate de zwaarst denkbare dan moet de rechter een straf opleggen die dicht bij de maximumstraf ligt. Is die mate het lichtst denkbare dan komt een straf in de buurt van de minimumstraf in aanmerking. Voor de vaststelling van de mate van de straftoemetingsschuld zijn in art. 46 lid 2 StGB omstandigheden genoemd die voor en tegen de verdachte kunnen spreken en die door de rechter moeten worden afgewogen. Hij moet met name rekening houden met: - de beweegreden en het doel dat de dader voor ogen stond bij het plegen van het strafbaar feit; - zijn innerlijke instelling die uit het strafbare feit naar voren komt alsmede zijn door het feit aan de dag gelegde wil. De rechter mag alleen rekening houden met de instelling van de dader zoals die in het concrete feit tot uitdrukking is gekomen. De rechter mag geen algemeen oordeel geven over het karakter van de dader.30 Wat bijvoorbeeld telt is de uit het
28 29 30
Zie: Schäfer, Praxis der Strafzumessung, Verlag C.H. Beck, München 2001, pp. 209-210. Vgl.: Schäfer, Praxis der Strafzumessung, o.c., p. 123. Zie Tröndle/Fischer, StGB o.c., pp. 344-345 voor verdere jurisprudentie.
101
feit sprekende grove mate van onverschilligheid tegenover verkeersdeelnemers; - de mate waarin de dader in strijd gehandeld heeft met zijn rechtsplicht en de wijze waarop het feit is begaan, bijvoorbeeld een inbraak ’s nachts in een woning terwijl de bewoners thuis waren of een verkrachting zonder gebruik te maken van een condoom; - de gevolgen van het strafbare feit, voorzover deze althans voor de verdachte voorzienbaar waren. Het gaat hierbij overigens niet alleen over de gevolgen die bestanddeel uitmaken van het strafbaar feit, maar ook om de gevolgen die voortvloeien uit het strafbare feit, bijv. een zelfmoordpoging van het slachtoffer van een verkrachting of de dood van een drugsverslaafde aan wie de dader drugs heeft verkocht;31 - het vroegere leven van de verdachte alsmede zijn persoonlijke en financiële situatie. De rechter moet de persoonlijke omstandigheden van de verdachte uitvoerig onderzoeken om te kunnen beoordelen wat de invloed van een vrijheidsstraf is op zijn beroeps- en privéleven; en - zijn gedrag na het strafbare feit, in het bijzonder zijn inzet om de schade te vergoeden of om het met zijn slachtoffer goed te maken. De in de wet genoemde factoren voor de straftoemeting behelzen geen limitatieve opsomming. Zo spelen ook de ontvankelijkheid voor de straf, de leeftijd, het geslacht, de lichamelijke en geestelijke gezondheid, de gevolgen van het strafbare feit voor de dader zelf – o.a. disciplinaire maatregelen, media belangstelling, te verwachten nieuwe bestraffing in het buitenland – de lengte van de procedure etc., een rol.32 Al deze factoren kunnen zowel strafverlichtend als strafverzwarend werken. Met omstandigheden die al een bestanddeel zijn van het strafbaar feit mag de rechter geen rekening houden. Overigens bevatten de in de wet genoemde criteria geen toereikende maatstaven voor de straftoemeting in het concrete geval onder andere omdat het relatieve gewicht van elk der omstandigheden niet is aangegeven. De obligatoire en facultatieve strafverminderingsgronden hebben, anders dan wat de bandbreedte betreft, geen invloed op de hoogte van de concrete straf, omdat die wordt bepaald aan de hand van de in art. 46 StGB genoemde straftoemetingscriteria waarbij strafverzwarende of strafverlichtende omstandigheden de hoogte van de concrete straf beïnvloeden.
31 32
102
Vgl.: BGH Beschl. v. 25 september 1990, BGHSt. Bd. 37, pp. 179-183. Zie: Stree in Schönke/Schröder, StGB o.c., pp. 654-655.
5.2.
Speelruimte bij straftoemeting
Binnen het strafkader heeft de rechter een zekere speelruimte waarbinnen de rechter de straf primair moet vaststellen naar de mate van schuld waarbij hij de strafdoelen moet laten meewegen.33 In zijn redengeving voor de straf moet hij rekenschap geven van de vaststelling van het strafkader en van zijn overwegingen inzake de straftoemeting. De toetsing van de straftoemeting door een Revisionsgericht – de cassatierechter op deelstaatniveau is het Oberlandesgericht – is beperkt. Uit een rechtspraak van het BGH over de straftoemeting blijkt dat een Revisionsgericht alleen kan casseren wanneer de feitenrechter is uitgegaan van een onjuist strafkader, wanneer zijn straftoemetingsoverwegingen onjuistheden bevatten, wanneer hij door het recht erkende strafdoelen niet in zijn beschouwingen heeft betrokken dan wel een straf heeft opgelegd die gelet op het feit dat de straf een ‘gerechter Schuldausgleich’ moet zijn, zozeer naar boven of naar beneden is vastgesteld dat daardoor de verhouding tussen schuld en straf disproportioneel is. Naarmate de concrete straf dichtbij de minimumstraf of bij de maximumstraf ligt, zijn de eisen die gesteld worden aan de straftoemetingsoverwegingen zwaarder. In het bijzonder zal de rechter dan uitvoerig moeten ingaan op de waardering die hij gemaakt heeft van de strafverlichtende en strafverzwarende omstandigheden.34 Uit deze rechtspraak zou kunnen worden afgeleid dat de rechter bij de straftoemeting in de regel zal uitgaan van een straf die in het midden ligt van de speelruimte tussen de maximumstraf en de minimumstraf als het zou gaan om een Regelfall35 maar in de praktijk, zo blijkt uit gesprekken met een aantal rechters, lijkt de rechter zich bij de vraag van welke abstracte straf hij moet uitgaan om vervolgens rekening houdend met de strafverlichtende en strafverzwarende omstandigheid een concrete straf te bepalen, meer oriënteert op zijn eigen ervaring inzake de bestraffing in soortgelijke gevallen en op de straffen die door andere colleges in soortgelijke gevallen zijn opgelegd.36 Zekerheid over de wijze waarop de rechter in het concrete geval een straf bepaalt is bij gebrek aan empirisch materiaal niet te geven en deze is ook niet te verkrijgen uit de strafmaatmotiveringen,
33
34
35 36
Vgl. o.a.: BGH, Urt. v. 27 oktober 1970. BGHSt. 24 pp. 132-134 en Streng, Strafrechtliche Sanktionen, o.c., pp. 252-255. Zie: BGH, Beschl. v. 22 oktober 2002, NStZ RR 2003, pp. 52-53. Vgl. ook: Streng, Strafrechtliche Sanktionen, o.c., p. 259. BGH, Beschl. v. 13 september 1976, BGHSt 27, pp. 2-5. Zie ook: Streng, Strafrechtliche Sanktionen, o.c., pp. 213-214.
103
omdat daarvoor lijkt te gelden dat het belangrijkste daarbij is of ze ‘revisionssicher’ zijn.37 Wetenschappelijk onderzoek naar de straftoemeting lijkt meer dan genoeg plaats te vinden, maar kent toch hoofdzakelijk een zeer hoog abstractiegehalte en is zeer dogmatisch van aard.38 Als het evenwel gaat om de praktijk van de straftoemeting, de afstemming van de straftoemeting en de ontwikkeling van modellen die de gelijkheid, of misschien beter, de evenwichtigheid in de straftoemeting bevorderen, valt er weinig onderzoek te ontdekken, ondanks de constatering dat er van grote ongelijkheden in de straftoemeting sprake is.39 Voorzichtige voorstellen om richtlijnen op te stellen die gebaseerd zijn op de bestaande straftoemetingspraktijken40, zelfs als die richtlijnen rechters niet binden, stuiten op weerstanden voortvloeiend uit de rechterlijke onafhankelijkheid.41 Wel kan aan de hand van rechtspraak – mede vanwege de zware eisen die in dat geval worden gesteld aan de motivering – een beredeneerd vermoeden worden geformuleerd dat zelden straffen worden opgelegd die op of dichtbij het maximum of het minimum van de voor dat strafbare feit toepasselijke strafkader liggen.
37 38 39 40
41
104
Vgl. bijv.: Streng, Strafrechtliche Sanktionen, o.c., p. 308. Vgl.: Tak, Straffen en bestraffen in Duitsland, o.c., pp. 7-8. Jescheck/Weigend, Lehrbuch des Strafrechts, o.c., pp. 875. Th. Weigend, Richtlinien für die Strafzumessung, Festschrift der Rechtswissenschaftlichen Fakultät zur 600-Jahr-Feier der Universität zu Köln, Carl Heymanns Verlag, 1988, (pp. 579-602) p. 601. H. Horstkotte, Gleichmäßigkeit und Schuldangemessenheit der Strafzumessung, in: J.M. Jehle (Hrsg), Individualprävention und Strafzumessung, Wiesbaden 1992, pp. 151-180.
6.
Moord en levenslang
6.1.
Levenslang minimumstraf
Er is één strafbaar feit uit het Wetboek van Strafrecht waarop levenslang als minimumstraf is gesteld: Mord (art. 211 StGB).42 Die straf is absoluut en dwingend, omdat art. 211 StGB anders dan de andere misdrijven tegen het leven (zie bijv. art. 213 StGB) geen regeling voor minder ernstige gevallen kent.43 Het absolute karakter van die straf brengt bovendien mee dat de rechter niet de mogelijkheid heeft met behulp van art. 46 StGB de zwaarte van de schuld van de verdachte na te gaan en de op te leggen straf daarnaar te richten. Aan art. 46 StGB gerelateerde schuldverminderende omstandigheden kunnen vanwege de absoluutheid van de strafbedreiging dus niet tot een lagere straf leiden: ‘Die absolute Strafdrohung für Mord schliesst Zumessungserwägungen aus’.44 Die absoluutheid wordt allentwege als ‘bedenklich’ ervaren45 en kan alleen door een wetswijziging worden opgeheven. Niet alleen de praktijk, maar ook de politiek dringt regelmatig erop aan46 om de regeling van de minimumstraffen bij de delicten, in het bijzonder van moord te herzien, maar tot nu toe is dat niet gebeurd. 6.2.
Soms levenslang disproportioneel
Wel heeft het Bundesgerichtshof eenmaal bepaald dat in geval van een heimtückischer Tötung, een laffe wijze van doden, hetgeen een bestanddeel is van het strafbare feit Mord, ondanks de uitzonderlijke omstandigheden waaronder de levensberoving heeft plaatsgevonden, voor Mord moet worden veroordeeld, maar dat het strafkader dan moet worden aangepast aan het in art. 49 lid 1 StGB bepaalde om te voorkomen dat juist vanwege die 42
43 44 45
46
De bestanddelen van Mord (§ 211 StGB) zijn wezenlijk anders dan die van moord (art. 289 NLSr), de doodslag moet plaatsvinden uit moordlust, ter bevrediging van zijn seksuele driften, uit hebzucht of uit andere minderwaardige gronden of moet heimtückisch of grausam zijn of begaan zijn om een ander strafbaar feit mogelijk te maken of te verhullen. Tröndle/Fischer, Strafgesetzbuch, o.c., p. 1320. BGH Grosser Senat, Beschl. v. 19 mei 1981, BGHSt, Bd. 30, p. 118. Vgl.: Jescheck/Weigend, Lehrbuch, o.c., pp. 758 en 854 en Streng, Strafrechtliche Sanktionen, o.c., p. 215. O.a.: BT Drucks, 13/8587, p. 55 en p. 78.
105
uitzonderlijke omstandigheden het opleggen van een levenslange gevangenisstraf disproportioneel zou zijn47 en in strijd zou komen met het grondwettelijke Übermassverbot.48 De omstandigheden waaronder het in dit geval tot moord was gekomen zouden – ware de levensberoving niet heimtückisch geweest – bij doodslag geleid hebben tot een minder ernstig geval met een strafmaat tussen een jaar en tien jaar. De uitspraak heeft geleid tot zeer omvangrijke literatuur49 die grotendeels afwijzend staat tegenover deze wijze van oplossen van het probleem van de absoluutheid van de strafbedreiging met levenslange gevangenisstraf in geval van moord. 6.3.
Cijfers
Die strafbedreiging is absoluut, maar de rechtswerkelijkheid laat zien dat in een groot aantal gevallen van (poging van en deelname aan) moord een straf wordt opgelegd van aanzienlijk mindere duur. Dit hangt samen met het feit dat wanneer bij moord sprake is van een obligatoire of facultatieve strafverminderingsgrond op grond van art. 49 StGB de straf van levenslang vervangen wordt door een strafkader van drie jaar tot vijftien jaar en bij het gegeven zijn van meerdere strafverminderingsgronden dat strafkader nog lager wordt. Uit een onderzoek van Kerner50 over de jaren 1954-1984 blijkt dat drie strafverminderingsgronden het grote aantal strafkaderwijzigingen bij moord kunnen verklaren: de poging, de medeplichtigheid en de verminderde toerekenbaarheid. Het grote belang van de strafkaderwijziging bij moord is er mede in gelegen dat dan de strafverminderende omstandigheden op grond van art. 46 StGB bij de concrete straftoemeting wél een rol mogen spelen. Op grond van het voorgaande kunnen we vaststellen dat levenslang bij moord alleen opgelegd wordt als er geen obligatoire of facultatieve strafverminderingsgronden gegeven zijn of in Heimtückefälle levenslang disproportioneel is. Ter illustratie geven we de veroordelingen voor moord en de opgelegde straffen in 200151: In 2001 werden in het totaal 171 verdachten voor moord veroordeeld. Van hen werden 131 verdachten tot levenslang veroordeeld; achttien kregen een
47 48 49 50 51
106
BGH Beschl. v. 19 mei 1981, BGHSt, Bd. 30, pp. 105-122. BverfG, Urt. v. 21 juni 1977, BVerfGE, Bd. 45, pp. 187-271. Vgl. de bij Tröndle/Fischer, Strafgesetzbuch, o.c., pp. 1311-1312 genoemde literatuur. Vgl.: H.J. Kerner, Tötungsdelikte und lebenslange Freiheitsstrafe, ZStW 1986, pp. 874-918. Statistisches Bundesamt, Arbeitsunterlage, Strafverfolgung 2001, Metzler-Poeschel Verlag, Stuttgart 2003, pp. 76-77.
gevangenisstraf van tien tot vijftien jaar, veertien van vijf tot tien jaar, vijf van drie tot vijf jaar en één van twee tot drie jaar. Twee verdachten kregen een gevangenisstraf van één tot twee jaar, maar dan geheel voorwaardelijk. 2001 was geen bijzonder jaar. Ook voor andere jaren bieden de statistieken voor veroordelingen voor moord eenzelfde beeld. Het merendeel van de voor moord veroordeelden krijgt een levenslange gevangenisstraf, maar ook tijdelijke gevangenisstraffen worden met regelmaat bij veroordelingen voor moord opgelegd. In een uitzonderlijk geval wordt een voorwaardelijke straf opgelegd (2001:2, 1999:1).
107
7.
Modaliteiten bij straftoemeting en –tenuitvoerlegging
7.1. De voorwaardelijke veroordeling Het in art. 49 lid 1 StGB uitgewerkte systeem van strafkaderverandering bij obligatoire en facultatieve strafverminderingsgronden en de doorwerking van strafverminderende omstandigheden op grond van de toepassing van art. 46 StGB, brengen mee dat het niet voorkomt dat de rechter een straf oplegt die lager is dan het op het strafbare feit gestelde bijzondere strafminimum of lager is dan het op grond van art. 49 lid 1 StGB verlaagde strafminimum. Hoe is verklaarbaar dat in uitzonderlijke gevallen voor moord een voorwaardelijke straf wordt opgelegd? Door de toepassing van art. 49 lid 1 StGB en de doorwerking van art. 46 StGB kan de rechter een straf opleggen van twee jaar of minder. Deze straf kan op grond van de artt. 56 e.v. StGB voorwaardelijk worden opgelegd, de zogenaamde Strafaussetzung zur Bewährung (artt. 56 e.v. StGB). De voorwaardelijke veroordeling kent Duitsland eerst sinds 1953. Een vrijheidsstraf tot zes maanden is, bij een gunstige prognose, altijd voorwaardelijk. Een vrijheidsstraf tussen zes maanden en een jaar wordt voorwaardelijk opgelegd, wanneer te verwachten is dat de veroordeelde door de veroordeling zelf gewaarschuwd is en in de toekomst, ook al wordt de straf niet ten uitvoer gelegd, geen strafbare feiten meer zal begaan. De rechter moet bij de voorwaardelijke veroordeling in dit geval rekening houden met de persoon van de dader, zijn vroegere leven, de omstandigheden waaronder het feit is begaan, zijn gedrag na het feit, zijn levensomstandigheden en het effect van het feit dat de straf voorwaardelijk is opgelegd. Een veroordeling tot een vrijheidsstraf van minstens zes maanden is niet voorwaardelijk wanneer de verdediging van de rechtsorde daarom vraagt. Bij een vrijheidsstraf tussen een en twee jaren moeten naast een gunstige prognose nog andere bijzondere omstandigheden gegeven zijn om voorwaardelijk te kunnen worden opgelegd. Die bijzondere omstandigheden moeten blijken uit een ‘Gesamtwürdigung von Tat und Persönlichkeit des Verurteilten’. Daarbij moet in het bijzonder acht geslagen worden op het feit dat de veroordeelde zich heeft ingespannen de schade te vergoeden. De proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling bedraagt tenminste twee en ten hoogste vijf jaren. Aan de voorwaardelijke veroordeling kunnen
108
voorwaarden worden verbonden in de vorm van opdrachten of aanwijzingen. De eerste hebben tot doel het begane onrecht ongedaan te maken hetgeen kan geschieden door schadevergoeding, dienstverlening of het betalen van een geldbedrag aan een goed doel of de Staat. De aanwijzingen hebben tot doel de veroordeelde tot hulp en steun te zijn om niet te recidiveren. De aanwijzingen kunnen o.a. betrekking hebben op de woonplaats, opleiding, werkzaamheden en vrije tijd van de veroordeelde, alsmede op de omgang met anderen (§§56b en 56c StGB). Reclasseringstoezicht maakt vast onderdeel uit van de aanwijzingen als de veroordeelde een voorwaardelijke straf van meer dan negen maanden opgelegd krijgt en nog niet de leeftijd van zevenentwintig jaar heeft bereikt. Straffen tot zes maanden mag de rechter alleen opleggen wanneer bijzondere omstandigheden die samenhangen met het strafbare feit of de persoon van de dader, het opleggen van zo’n straf in het belang van de invloed van de straf op de dader of in het belang van de verdediging van de rechtsorde onomkoombaar is. In andere gevallen legt hij in de plaats van een korte vrijheidsstraf een geldboete op. Bestaat de straf beneden de zes maanden deels uit een bijzondere minimumstraf dan geldt voor de geldboete ook een bijzonder minimum, namelijk dertig dagboeten voor iedere maand gevangenisstraf (art. 47 StGB). 7.2.
De voorwaardelijke invrijheidsstelling bij levenslang en tijdelijke straffen
Tot 1982 bestond er geen regeling voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling van een levenslang gestrafte, maar bestond er alleen de mogelijkheid de levenslange gevangenisstraf via gratie om te zetten in een tijdelijke gevangenisstraf.52 De 20. Strafrechtsänderungsgesetz53 bracht met art. 57a SGB een regeling voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling van levenslang gestraften. Deze nieuwe vi-wetgeving was het gevolg van een uitspraak van het Bundesverfassungsgericht (Constitutionele Hof) van 21 juni 1977. Daarin was bepaald dat het grondrecht op menselijke waardigheid zoals vervat in art. 1 Grundgesetz met zich brengt dat veroordeelden ook bij een levenslange vrijheidsstraf een concreet uitzicht moeten hebben op een leven in vrijheid. De 52
53
De gemiddelde duur van een levenslange gevangenisstraf was 20 jaar. In een aantal gevallen werd reeds na tien jaar gegratieerd. Zie: BVerfG. Urt. v. 21 juni 1977, BVerfGE, Bd. 45, p. 204. Wet van 8 december 1981, BGBl. I, p. 1329.
109
mogelijkheid van gratie alleen is daarvoor niet toereikend. Het rechtsstaatsbeginsel noopt ertoe de voorwaarden waaronder een levenslang gestrafte in aanmerking kan komen voor voorwaardelijke invrijheidsstelling alsmede de daarbij toe te passen procedure wettelijk vast te leggen.54 Art. 57a StGB bevat drie cumulatieve voorwaarden waaraan voldaan moet worden voordat een levenslang gestrafte voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld. De eerste voorwaarde is dat de veroordeelde vijftien jaar van zijn straf heeft uitgezeten. De tweede is dat niet de bijzonder ernstige mate van schuld dwingt tot een voortzetting van de tenuitvoerlegging. De derde voorwaarde tot slot is dat een voorwaardelijke invrijheidsstelling gelet op de veiligheid van de samenleving verantwoord wordt geacht en de veroordeelde het met de voorwaardelijke invrijheidsstelling eens is.55 Maatgevend voor een positieve beslissing zijn de persoon van de veroordeelde, zijn vroegere leven, de omstandigheden waaronder het feit heeft plaatsgevonden, het belang van het bij recidive bedreigde rechtsgoed, zijn gedrag tijdens de ten uitvoerlegging en het effect dat een voorwaardelijke invrijheidsstelling op hem kan hebben. In de praktijk betekent dit dat een ‘gewone’ levenslang gestrafte in de regel na 15 jaar effectieve straftijd zal vrijkomen.56 Is de rechter ter zitting tot de conclusie gekomen dat er van een bijzonder ernstige mate van schuld sprake is dan kan hij door die bijzonder ernstige mate van schuld57 uitvoerig te motiveren aangeven dat de veroordeelde niet voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling na 15 jaar in aanmerking komt (art. 57a lid 1 onder 2 StGB). In dit geval zal de levenslang gestrafte na ongeveer 18 tot 22 jaar effectieve straftijd vrijkomen.58
54 55
56 57
58
110
B. Verf G. Urt. v. 21 juni 1977, B. Verf G.E.Bd. 45, pp. 187-271. Volgens: O. Arnoldi, noot onder OLG Rostock, Beschl. v. 6 december 2000, NStZ 201, pp. 503-504 komt het in meer dan 30% van alle voorwaardelijke invrijheidsstelling gevallen – dus ook voor de tijdelijke straffen – voor dat de veroordeelde voorwaardelijke invrijheidsstelling weigert. Vgl.: B. Verf G. Beschl. v. 3 juni 1992, NJW 1992, pp. 2947-2960. Vroeger deed zich het probleem voor dat er tussen de verschillende strafkamers van het BGH verschil van inzicht bestond wanneer van een bijzonder ernstige mate van schuld sprake was. Intussen is dit probleem door de Grote Senaat van het BGH (Beschl. v. 22 november 1994, BGHSt Bd. 40, pp. 360-370) opgelost. Zie: Tröndle/Fischer, StGB, o.c., p. 492. Zie: Streng, Strafrechtliche Sanktionen, o.c., p. 137.
Een voor de eerste keer tot een tijdelijke vrijheidsstraf veroordeelde kan door de executierechter (de Strafvollstreckungskammer) na ommekomst van de helft van zijn straf, of in ieder geval zes maanden voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld, wanneer de straf niet meer bedraagt dan twee jaren en de prognoses dat hij geen nieuwe strafbare feiten zullen begaan, bijzonder positief is. In andere gevallen moet de rechter bij een gunstige prognose de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid stellen na ommekomst van tweederde van de opgelegde vrijheidsstraf met een minimum van twee maanden en een voorwaardelijke invrijheidsstelling gelet op de veiligheid van de samenleving verantwoord wordt geacht en de veroordeelde met de voorwaardelijke invrijheidsstelling instemt. De rechter stelt een proeftijd vast die in de regel even lang is als het strafrestant. In de praktijk krijgt ongeveer eenderde van alle gevangenen voorwaardelijke invrijheidsstelling na ommekomst van tweederde van de straf.59 Het voorgaande laat zien dat de rechter op tal van manieren de effecten van de minimumstraf kan verzachten.
59
H.H. Jescheck, Strafgesetzbuch, Textausgabe, 38c Auflage DTV, 2002, p. XXI.
111
8.
Slotopmerkingen
Een van de aspecten die in de discussie rond de bijzondere minimumstraffen wel aan de orde wordt gesteld is of en in hoeverre het systeem van de minimumstraffen ertoe leidt dat het OM, om een (hoge) minimumstraf te vermijden, overgaat tot vervolging van een naastliggend delict waarvoor geen of een lagere minimumstraf geldt.60 Voorzover het Duitsland betreft lijkt deze uitweg, voor het OM in ieder geval, afgesloten. Anders dan in Nederland laat niet het OM de dagvaarding uitgaan, maar doet het gerecht dat. Het OM dient de dagvaarding in bij het bevoegde gerecht samen met de op de strafzaak betrekking hebbende dossiers en vordert de opening van het onderzoek ter terechtzitting. De vordering wordt behandeld tijdens het Zwischenverfahren (artt. 199-211 StPO), de rechtsingang-procedure. De voorzitter van het gerecht doet de dagvaarding betekenen en verzoekt de verdachte hem mee te delen of hij bezwaren tegen de dagvaarding wil inbrengen en of hij vorderingen voor verder onderzoek zal stellen. Is dit het geval dan beslist het gerecht daarover. Het gerecht kan ook ambtshalve nader onderzoek bevelen wanneer dit voor een goed verloop van de zitting noodzakelijk wordt geoordeeld. Is het gerecht op basis van het vooronderzoek van oordeel dat er tegen de verdachte voldoende aanwijzingen van schuld zijn, dan gaat het gerecht over tot opening van het onderzoek ter terechtzitting. Wijst het gerecht de vordering af, dan behelst het afwijzingsbesluit de gronden voor de afwijzing. Het besluit om tot opening van het onderzoek ter terechtzitting over te gaan bevat de telastelegging van de feiten waarop het onderzoek ter zitting gericht is. Dat betekent dus dat niet het OM de inhoud van de telastelegging bepaalt, maar het gerecht. Het gerecht kan wijzigingen aanbrengen in de telastelegging of voor sommige telastegelegde feiten wel en voor andere niet het onderzoek ter terechtzitting openen. Overigens kent de Duitse strafvordering niet de tirannieke werking van de telastelegging. De telastelegging moet het feit voldoende concretiseren omdat de feitomschrijving bepaalt wat de grondslag zal zijn voor het onderzoek ter terechtzitting, zij het anders dan in Nederland waar de telastelegging de rechter bindt (tirannieke werking). In Duitsland geldt voor het 60
112
Zie bijv.: Minister Donner tijdens het Begrotingsdebat op 6 november 2002, Handelingen II K., p. 17.1025 en de voorzitter van het College van PG’s, J.L. de Wijkerslooth de Weerdesteyn, interview in Reclassering 2002, no. 6, p. 6.
strafproces de Ermittlungsgrundsatz (art. 244 lid 2 StPO). Dat betekent dat de rechter de feiten zelf onderzoekt om de materiële waarheid vast te stellen. Hij mag daarbij gaan buiten de grenzen van de telastelegging, mits hij zijn waarheidsvinding maar richt op de opheldering van de feiten. Het feitsbegrip is ruimer dan in Nederland. Het is ‘der in den Anklage beschriebene einheitliche, geschichtliche Vorgang’.61 Er bestaat in Duitsland geen letterlijke gebondenheid aan de woorden van de telastelegging. Dit, tezamen met het gegeven dat het materiële feit het onderwerp van het geding vormt, betekent dat de Duitse rechter niet vastzit aan de omschrijving van het feit in de telastelegging en een betere inhoud kan geven aan zijn verplichting de materiële waarheid te onderzoeken dan het, door het in Nederland geldend grondslagstelsel, de Nederlandse rechter mogelijk is.62 Omdat de Duitse officier van justitie niet de kans wil lopen dat de rechter hem kapittelt over de niet-naleving van het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel en evenmin de kans wil lopen zich schuldig te maken aan het misdrijf van art. 258a StGB63 (Strafvereitlung im Amt), wordt algemeen aangenomen dat het vervolgen wegens een minder ernstig feit om de minimumstraf voor een bewijsbaar en vervolgbaar ernstiger strafbaar feit te ontlopen, niet voorkomt. Wel bestaat de mogelijkheid van de ‘Verständigung im Strafprozess’, de mogelijkheid om afspraken te maken over bijvoorbeeld het afleggen van een bekentenis of het niet stellen van Beweisanträge.64 Die afspraken kunnen gevolgen hebben voor de straftoemeting. Een zeer coöperatieve verdachte kan rekenen op een mildere straf.65 De afspraken komen tot stand in samenwerking tussen de rechter, de officier van justitie en de verdediging en betreffen in het bijzonder de economische strafzaken, belastingzaken en opiumwetzaken.66 Deze zijn veelal uiterst gecompliceerd en tijdrovend. Gelet op de grote druk op de rechterlijke macht wordt de praktijk van de Verständigung steeds vaker toegepast. 61 62
63 64
65 66
K.K. Schoreit, StPO, p. 891. Voor een uitvoerige beschouwing over het Nederlandse grondslagstelsel en het Duitse systeem: J. Boksem, Op den grondslag der telastlegging. Beschouwingen naar aanleiding van het Nederlandse grondslagstelsel, Ars Aequi Libri, Nijmegen 1996, pp. 95 e.v. Zie voor voorbeelden: Tröndle/Fischer, StGB, o.c., p. 1601. Zie bijv.: H.J. Scholten, De regiezitting in Duitsland, D&D 2000, pp. 671-694 en Peter J.P. Tak/Jan P.S. Fiselier, Duitsland-Nederland en de afdoening van strafzaken, Wolf Legal Publishers, Nijmegen 2002, pp. 141-144. Zie: Streng, Strafrechtliche Sanktionen, o.c., pp. 247-248. Vgl.: L. Meyer-Gossner, Strafprozessordnung, Verlag C.H. Beck, München 2003, pp. 2428.
113
Wat de straffen betreft zijn er evenwel beperkingen. In een belangrijke beslissing over het fenomeen Verständigung heeft het Bundesverfassungsgericht o.a. bepaald dat de straf niet te laag mag zijn omdat ‘der Rechtsstaat sich nur verwirklichen kann wenn sichergestellt ist, dass Straftäter im Rahmen der geltenden Gesetze verfolgt, abgeurteilt und einer gerechten Strafe zugeführt werden’.67 In de praktijk komt het regelmatig voor dat pogingen om tot een vergelijk te komen over de strafmaat mislukken of dat er wel een vergelijk tot stand komt, maar de Verständigung op andere onderdelen – bijvoorbeeld het niet aanwenden van een rechtsmiddel – afspringt. Is er wel een vergelijk over de strafmaat, maar doen zich zwaarwichtige omstandigheden voor die te wijten zijn aan de verdachte, dan mag de rechter een andere dan de afgesproken straf opleggen, maar moet de rechter dit voornemen ter zitting onder opgaaf van redenen meedelen.68
67 68
114
BVerfG, Beschl. v. 27 januari 1987, NStZ 1987, pp. 419-421. Zie voor een goed voorbeeld van zo’n geval: BGH Beschl. v. 26 september 2001, NStZ 2002, p. 219 en H.J. Weider, Revisionsrechtliche Kontrolle bei gescheiterter Absprache, NStZ 2002, pp. 174-178.
9. Conclusie In het Duitse strafrecht voorziet de wettelijke delictsomschrijving bij een zeer groot aantal strafbare feiten in een minimumstraf. Naast de levenslange gevangenisstraf bestaan nog zeven categorieën minimumstraffen, waarvan de minimumstraf van tien jaar de zwaarste en die van drie maanden de lichtste is. Het Duitse stelsel van minimumstraffen heeft geleid tot een uitgebreid stelsel van wettelijke strafverminderingsgronden die, indien gegeven, leiden tot lagere strafminima. Die strafminima kunnen soms zo laag zijn dat de rechter de straf voorwaardelijk kan opleggen of zelfs van strafoplegging kan afzien, danwel dat het openbaar ministerie de zaak zelf met een andere straf dan de vrijheidsstraf kan afdoen. Wanneer er evenwel geen sprake is van een strafverminderingsgrond moet de rechter een straf toemeten die ligt tussen de op het strafbare feit gestelde minimumstraf en de maximumstraf. In zo’n geval en in het geval dat de minimumstraf te hoog is om voorwaardelijk te kunnen worden opgelegd, is de rechter in zijn straftoemetingsmogelijkheden beperkt. Er zijn geen tekenen die erop wijzen dat de minimumstraffen hun langste tijd gehad hebben, maar bij sommige strafbare feiten kan worden gesignaleerd dat rechters problemen hebben met de hoogte van de minimumstraf en dat er dan wegen gezocht worden om onder die hoge minimumstraf uit te komen. Die mogelijkheden zijn evenwel beperkt. De wetgever streeft ernaar de strafkaders bij groepen van strafbare feiten te harmoniseren en tegelijkertijd aan te passen aan veranderde inzichten omtrent de strafwaardigheid van de verboden gedraging. Dat proces is uiterst complex.
115
9.1. Bijlage 1 Minimumstraf
Maximumstraf
Verzet tegen een met executie belaste ambtenaar, voor zover het een bijzonder zwaar geval betreft
6 maanden
5 jaar
Art. 121
Deelname aan gevangenismuiterij voor zover het een bijzonder zwaar geval betreft
3 maanden 6 maanden
5 jaar 10 jaar
Art. 125a
Bijzonder ernstig geval van landvredebreuk
6 maanden
10 jaar
Art. 129
Vorming van een criminele organisatie voor zover dader daarbinnen leidinggevend is of voorzover het een bijzonder ernstig geval betreft
6 maanden
5 jaar
Art. 129a
Vorming van een terroristische organisatie voorzover de dader daarbinnen leidinggevend is het ondersteunen van of werven voor terroristische organisatie
1 jaar 3 jaar
10 jaar 10 jaar
6 maanden
5 jaar
Art. 113
Art. 130
Aanzetten tot haat jegens een volk
3 maanden
5 jaar
Art. 146
Valsmunterij minder ernstig geval Beroepsmatig handelen in minder ernstige gevallen
1 jaar 3 maanden 2 jaar 1 jaar
15 jaar 5 jaar 15 jaar 10 jaar
Art. 152a
Vervalsing van creditcards minder ernstig geval Beroepsmatig handelen in minder ernstige gevallen
1 jaar 3 maanden 2 jaar 1 jaar
10 jaar 5 jaar 15 jaar 10 jaar
Art. 153
Niet onder ede afleggen van een valse getuigenis
3 maanden
5 jaar
Art. 154
Meineed in minder ernstige gevallen
1 jaar 6 maanden
15 jaar 5 jaar
Art. 176
Seksueel misbruik van jeugdigen onder de 14 jaar in minder ernstige gevallen
6 maanden 6 maanden
10 jaar 5 jaar
Art. 176a
Ernstig seksueel misbruik van jeugdigen onder de 14 jaar in geval van - recidive of - meerdere daders of - seksueel binnendringen of - veroorzaken van ernstig schade voor gezondheid of geestelijke ontwikkeling in minder ernstige gevallen Seksueel misbruik met doel foto’s daarvan te publiceren minder ernstig geval Als seksueel misbruik gepaard gaat met - zware mishandeling of - gevaar voor overlijden
1 jaar 3 maanden 2 jaar 1 jaar
15 jaar 5 jaar 15 jaar 10 jaar
5 jaar
15 jaar
10 jaar
levenslang
Art. 176b
116
Seksueel misbruik met dodelijke afloop
Seksuele dwang uitoefenen Minder ernstig geval Ernstig geval dat gepaard gaat met: - verkrachting of - meerdere daders Zeer ernstig geval, te weten: - aanwezigheid van wapen of - het breken van verzet door geweld of dreiging met geweld of - het met behulp van een werktuig of veroorzaken van gevaar voor ernstige schade voor gezondheid van slachtoffer Het gebruiken van een wapen of ander gevaarlijk werktuig of - zware mishandeling of - in doodsgevaar brengen Minder ernstig geval
1 jaar 6 maanden
15 jaar 5 jaar
2 jaar
15 jaar
3 jaar
15 jaar
5 jaar 1 jaar
15 jaar 10 jaar
Art. 178
Verkrachting met dodelijke afloop
10 jaar
levenslang
Art. 179
Seksueel misbruik van onmachtigen ernstig geval - seksueel binnendringen of - meerdere daders minder ernstig geval
6 maanden
10 jaar
1 jaar 3 maanden
10 jaar 5 jaar
Mensenhandel - indien slachtoffer in hulpeloze staat verkeert of - jonger dan 21 jaar is en voor prostitutie bestemd is
6 maanden
10 jaar
Mensenhandel onder verzwarende omstandigheden in minder ernstige gevallen
1 jaar 6 maanden
10 jaar 5 jaar
Art. 177
Art. 180b
Art. 181 Art. 181a
Souteneurschap
6 maanden
5 jaar
Art. 188
In het openbaar laster uiten tegen politici - tegen beter weten in
3 maanden 6 maanden
5 jaar 5 jaar
Art. 211
Moord
levenslang
levenslang
Art. 212
Doodslag - zeer ernstig geval
5 jaar levenslang
levenslang levenslang
Art. 213
Doodslag na zelf te zijn mishandeld of ernstig te zijn beledigd
1 jaar
10 jaar
Art. 216
Dood op uitdrukkelijk en ernstig verzoek
6 maanden
5 jaar
Art. 218
Vruchtafdrijving - tegen wil of - veroorzaken van gevaar voor overlijden of ernstige schade voor gezondheid
6 maanden
5 jaar
117
Art. 221
Art. 224
Art. 225
In hulpeloze toestand brengen of laten en daardoor gevaar voor dood of ernstige schade voor gezondheid veroorzaken - tegen kind of - veroorzaken ernstige schade voor gezondheid in minder ernstige gevallen - veroorzaken van dood in minder ernstige gevallen Veroorzaken van lichamelijk letsel begaan in vereniging, met gif, met wapens, d.m.v., levensgevaarlijke behandeling of d.m.v. overval in minder ernstige gevallen Mishandeling van iemand die aan zijn zorg is toevertrouwd in minder ernstige gevallen - als gevaar voor dood of ernstig schade voor gezondheid dan wel voor geestelijke of lichamelijke ontwikkeling in minder ernstige gevallen
3 maanden
5 jaar
1 jaar 6 maanden 3 jaar 1 jaar
10 jaar 5 jaar 15 jaar 10 jaar
6 maanden 3 maanden
10 jaar 5 jaar
6 maanden 3 maanden
10 jaar 5 jaar
1 jaar 6 maanden
10 jaar 5 jaar
Art. 226
Zware mishandeling in minder ernstige gevallen - opzettelijk begaan in minder ernstige gevallen
1 jaar 6 maanden 3 jaar 1 jaar
10 jaar 5 jaar 15 jaar 10 jaar
Art. 227
Zware mishandeling met dodelijke afloop in minder ernstige gevallen
3 jaar 1 jaar
15 jaar 10 jaar
Art. 234
Mensenroof in minder ernstige gevallen
1 jaar 6 maanden
15 jaar 5 jaar
Art. 234a
Ontvoering naar buitenland in minder ernstige gevallen
1 jaar 3 maanden
15 jaar 5 jaar
Art. 235
Onttrekking aan ouderlijke macht voorzover daardoor gevaar voor dood, ernstige schade voor gezondheid dan wel voor geestelijke en lichamelijke ontwikkeling ontstaat in minder ernstige gevallen - wordt dood veroorzaakt in minder ernstige gevallen
1 jaar 6 maanden 3 jaar 1 jaar
10 jaar 5 jaar 15 jaar 10 jaar
Kinderhandel mits gegaan uit winstbejag of in georganiseerd verband dan wel indien daardoor ernstig gevaar voor lichamelijke of geestelijke ontwikkeling van het kind ontstaat
6 maanden
10 jaar
Art. 236
118
Art. 239
Vrijheidsberoving gedurende langer dan een week of indien daardoor ernstige schade voor de gezondheid ontstaat in minder ernstige gevallen - indien dood intreedt in minder ernstige gevallen
1 jaar 6 maanden 3 jaar 1 jaar
10 jaar 5 jaar 15 jaar 10 jaar
Art. 239a
Kidnapping in minder ernstige gevallen - indien de dood intreedt
5 jaar 1 jaar 10 jaar
15 jaar 10 jaar levenslang
Art. 239b
Gijzeling gedurende langer dan een week in minder ernstige gevallen - indien de dood intreedt
5 jaar 1 jaar 10 jaar
15 jaar 10 jaar levenslang
Art. 240
Ernstig geval van bedreiging met geweld of met ernstige gevolgen
6 maanden
5 jaar
Ernstig geval van verdachtmaking met het oog om iemand daardoor wederrechtelijk van zijn vrijheid te laten beroven
1 jaar
10 jaar
Art. 243
Bijzonder ernstig geval van diefstal
3 maanden
10 jaar
Art. 244
Diefstal met lid van een bende, met gebruik maken van een wapen of woninginbraak
6 maanden
10 jaar
Art. 244a
In georganiseerd verband begane diefstal in minder ernstige gevallen
1 jaar 6 maanden
10 jaar 5 jaar
Art. 249
Beroving en afpersing in minder ernstige gevallen
1 jaar 6 maanden
15 jaar 5 jaar
Art. 250
Gekwalificeerde roof - het in bezit hebben van een wapen, of - het in bezit hebben van een werktuig om door geweld of dreiging met geweld verzet te breken, of - het door het feit in gevaar brengen van de gezondheid van derden, of - het in georganiseerd verband of in verenging begaan, of - het daadwerkelijk gebruik maken van wapen, of - mishandelen van derden, of - het in levensgevaar brengen in minder ernstige gevallen
3 jaar
15 jaar
5 jaar 1 jaar
15 jaar 10 jaar
Art. 241a
Art. 251
Roof met dodelijke afloop
10 jaar
levenslang
Art. 252
Diefstal met roof met dodelijke afloop
10 jaar
levenslang
Art. 253
Afpersing - als lid van een bende of - beroepsmatig begaan
1 jaar
15 jaar
Roof met afpersing
10 jaar
levenslang
Art. 255
119
Art. 258a
Begunstiging in de uitoefening van een ambt als lid van de openbare macht
6 maanden
5 jaar
Art. 260
Beroepsmatige heling of als lid van bende gericht op heling
6 maanden
10 jaar
Art. 260a
Als lid van een bende gericht op heling, beroepsmatig begaan daarvan in minder ernstige gevallen
1 jaar 6 maanden
10 jaar 5 jaar
Art. 261
Witwassen Als lid van een bende
3 maanden 6 maanden
5 jaar 10 jaar
Art. 263
Gekwalificeerd bedrog Gekwalificeerd + als lid van een bende in minder ernstige gevallen
6 maanden 1 jaar 6 maanden
10 jaar 10 jaar 5 jaar
Art. 264
Gekwalificeerd bedrog i.v.m. subsidie
6 maanden
10 jaar
Art. 266a
Gekwalificeerd verduisteren verzekeringsgelden,
6 maanden
10 jaar
6 maanden 1 jaar 6 maanden
10 jaar 10 jaar 5 jaar
6 maanden 1 jaar 6 maanden
10 jaar 10 jaar 5 jaar
van
Art. 267
Gekwalificeerd vervalsen van officiële stukken Als lid van een bende in minder ernstige gevallen
Art. 268
Gekwalificeerd vervalsen van technische rechtsverkeer te benutten registraties Als lid van een bende in minder ernstige gevallen
sociale
voor
het
Art. 271
Uitlokken of doen plegen van vervalsing van officiële stukken, gekwalificeerd
3 maanden
5 jaar
Art. 275
Het beroepsmatig of als lid van een bende bewerkstelligen dat paspoorten vervalst kunnen worden
3 maanden
5 jaar
Het beroepsmatig of als lid van een bende verschaffen van vervalste paspoorten
3 maanden
5 jaar
Idem van verblijfsvergunningen en rijbewijzen
3 maanden
5 jaar
Art. 276 Art. 276a Art. 283a
Gekwalificeerde onttrekking aan faillissement
6 maanden
10 jaar
Art. 283d
Paulianeuze handelingen, gekwalificeerd
6 maanden
10 jaar
Art. 284
Het beroepsmatig of als lid van een bende gelegenheid geven tot illegaal kansspel
3 maanden
5 jaar
Gekwalificeerde woeker (waardoor een derde in ernstige financiële nood geraakt, beroepsmatig begaan of wanneer grote vermogensvoordelen worden beloofd)
6 maanden
10 jaar
Art. 292
Jachtmisdrijven indien - beroepsmatig begaan - gedurende nacht of buiten jachtseizoen - in vereniging begaan
3 maanden
5 jaar
Art. 300
Gekwalificeerde vorm van omkoping
3 maanden
5 jaar
Art. 291
120
Art. 306
Brandstichting in minder ernstige gevallen
1 jaar 6 maanden
10 jaar 5 jaar
Art. 306a
Gekwalificeerde brandstichting - woonhuis of - kerkgebouw of - gebouw waar mensen zich plegen op te houden in minder ernstige gevallen
1 jaar 6 maanden
15 jaar 5 jaar
2 jaar
15 jaar
5 jaar
15 jaar
Art. 306b
Brandstichting met ernstige - schade aan gezondheid derden - levensgevaar voor derden of - ter bemanteling van misdrijf of - het hinderen van bluswerkzaamheden
Art. 306c
Brandstichting met dodelijke afloop
10 jaar
levenslang
Art. 307
Veroorzaken van nucleaire Ontploffing (opzet) (onachtzaam) met dodelijke afloop (opzet) (onachtzaam)
5 jaar 1 jaar 10 jaar 5 jaar
15 jaar 10 jaar levenslang 15 jaar
Art. 308
Veroorzaken van een ontploffing in minder ernstige gevallen - met letsel - met dodelijke afloop in minder ernstige gevallen
1 jaar 6 maanden 2 jaar 10 jaar 1 jaar
15 jaar 5 jaar 15 jaar levenslang 10 jaar
Art. 309
Blootstellen aan ioniserende stralen van iemand in minder ernstige gevallen - van grote groepen mensen - veroorzaken van ernstige schade voor de gezondheid in minder ernstige gevallen - veroorzaken van de dood
1 jaar 6 maanden 5 jaar 2 jaar 1 jaar 10 jaar
10 jaar 5 jaar 15 jaar 15 jaar 10 jaar levenslang
Art. 310
Voorbereiding van kernenergie stralingsmisdrijf in minder ernstige gevallen voorbereiding ontploffingsmisdrijf
1 jaar 6 maanden 6 maanden
10 jaar 5 jaar 5 jaar
Het leveren, produceren, etc. van onvolkomen splijtstof inrichtingen of onderdelen daarvan waardoor levensgevaar kan ontstaan - wordt ernstige schade voor gezondheid veroorzaakt in minder ernstige gevallen - wordt dood veroorzaakt in minder ernstige gevallen
3 maanden 1 jaar 6 maanden 3 jaar 1 jaar
5 jaar 10 jaar 5 jaar 15 jaar 10 jaar
Het opzettelijk veroorzaken van overstroming - wordt ernstige schade aan gezondheid veroorzaakt - wordt dood veroorzaakt
1 jaar 2 jaar 10 jaar
10 jaar 15 jaar levenslang
Art. 312
Art. 313
of
ioniserende
121
Art. 314
Het vergiftigen van water of voor verkoop en verbruik bestemde stoffen dan wel het in verkeer brengen daarvan in minder zware gevallen - wordt schade aan gezondheid veroorzaakt in minder zware gevallen - wordt dood veroorzaakt
1 jaar 6 maanden 2 jaar 1 jaar 10 jaar
10 jaar 5 jaar 15 jaar 10 jaar levenslang
6 maanden 3 maanden
10 jaar 5 jaar
1 jaar 6 maanden
15 jaar 5 jaar
Het saboteren van wegverkeer met het oogmerk ongeval te laten gebeuren of ter bemanteling van misdrijf of om schade voor gezondheid te veroorzaken in minder ernstige gevallen
1 jaar 6 maanden
10 jaar 5 jaar
Art. 316a
Roofoverval op vrachtwagenchauffeur of bijrijder in minder ernstige gevallen veroorzaken van de dood van chauffeur of bijrijder
5 jaar 1 jaar 10 jaar
15 jaar 10 jaar levenslang
Art. 316b
Veroorzaken van ernstige storing bij openbare (nuts) bedrijven
6 maanden
10 jaar
Aanslag op lucht- en scheepsverkeer in minder ernstige gevallen - veroorzaken van dood het vervaardigen, verschaffen, etc. van explosieven of wapens met oog op aanslag
5 jaar 1 jaar 10 jaar
15 jaar 10 jaar levenslang
6 maanden
5 jaar
Beschadiging van belangrijke openbare werken - veroorzaakt zware schade voor gezondheid van iemand of schade voor gezondheid van grote groepen mensen in minder ernstige gevallen - veroorzaken dood van ander in minder ernstige gevallen
3 maanden
5 jaar
1 jaar 6 maanden 3 jaar 1 jaar
10 jaar 5 jaar 15 jaar 10 jaar
Zeer ernstig geval van milieu delict - levert dit levensgevaar of ernstig gevaar voor de gezondheid op - veroorzaken de dood van anderen
6 maanden
10 jaar
1 jaar 3 jaar
10 jaar 15 jaar
1 jaar 6 maanden 3 jaar 1 jaar
10 jaar 5 jaar 15 jaar 10 jaar
Art. 315
Art. 315b
Art. 316c
Art. 318
Art. 330
Art. 330a
122
Het veroorzaken van levensgevaar of van schade door sabotage van spoor-, water- en luchtverkeer in minder ernstige gevallen wanneer opzet gericht is op - het doen ontstaan van ongeval of - bemanteling misdrijf of - ernstige schade voor gezondheid veroorzaakt in minder ernstige gevallen
Laten vrijkomen van giftige stoffen die levensgevaar voor de gezondheid opleveren voor groepen van mensen in minder ernstige gevallen - veroorzaken de dood van een ander in minder ernstige gevallen
Art. 332
Passieve ambtelijke omkoping indien rechter in minder ernstige gevallen
6 maanden 1 jaar 6 maanden
5 jaar 10 jaar 5 jaar
Art. 334
Actieve ambtelijke omkoping indien rechter
3 maanden 6 maanden
5 jaar 5 jaar
Art. 335
Gekwalificeerde omkoping indien rechter
1 jaar 2 jaar
10 jaar 10 jaar
Art. 339
Rechtsverdraaiing
1 jaar
5 jaar
Art. 340
Mishandeling tijdens uitoefening ambt
3 maanden
5 jaar
Art. 343
Als ambtsdrager iemand met geweld dwingen verklaring af te leggen in minder ernstige gevallen
1 jaar 6 maanden
10 jaar 5 jaar
1 jaar 3 maanden
10 jaar 5 jaar
3 maanden
5 jaar
1 jaar 3 maanden
10 jaar 5 jaar
3 maanden
5 jaar
3 maanden
5 jaar
3 maanden
5 jaar
1 jaar
5 jaar
Art. 344
Art. 345
Art. 353 Art. 356
Opzettelijk onschuldige strafrechtelijk vervolgen in minder ernstige gevallen vervolgen in Bussgeldverfahren of in disciplinaire procedure Tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende onschuldige in minder ernstige gevallen tenuitvoerlegging tegen onschuldige vrijheidsbenemende straf
straf
van
tegen
niet-
Het niet of niet volledig afdragen van ambtshalve geïnde belastingen of gelden Als raadsman in dezelfde zaak twee partijen dienen - indien met instemming tegenpartij ten nadele van andere partij
123