Dubbele moraal
Vast staat dat Hugo Priem us - als hij vrouw was niet zou solliciteren in Amsterdam om directeur te worden van een school. Om principiële redenen niet (zie het vorige nummer van SenD). Renate Rubinstein, J.A.A. van Doorn en de door hem geciteerde Italiaanse sociologe niet, mevrouw A . Ho/laender van het Bar/aeus en Louise Fresco van Het Parool niet. Een stoet van zich plaatsvervangend schamende personen. Groot gelijk! Ze hebben onvoldoende incasseringsvermogen of onvoldoende bescheidenheid! Er valt veel over Ada Wildekamps ' beleid te plussen en te minnen, maar mooi is in elk geval dat zij daarmee velen ertoe verleidde om - onder een borrel of in de krant - te tonen dat de vernislaag van emancipatorische gezindheid nog dun is en makkelijk af te schrapen. Niet zo zeer het verzet tegen het vrouwen-voortrekbeleid is daarbij onthullend, als wel de gebruikte argumentatie. Niet alleen Priemus holt door op zijn 'hellend vlak'.
Nel Barendregt Redacteur van SenD
Vroeger, toen er nog wetgeving bestond waarbij vrouwen, Of als groep, Of bij huwelijk en zwangerschap , werden uitgesloten van bepaalde werkzaamheden , hoorden wij nooit de toenmalige Rubinsteins, Van Doorns en Priemussen over hoe vernederend het wel was voor mannen om vanuit een moedwillig beschermde concurrentiepositie te solliciteren. Ook hoorde niemand over de moeilijkheden die zij, eenmaal directeur geworden, ondervonden omdat ze niet vanwege hun intellectuele of andere deskundigheden , maar om hun man-zijn waren gekozen. Onzin? Ja, maar kennelijk niet als het over vrouwen gaat. Heet dat niet dubbele moraal? Priemus rept in zijn argumentatie, behalve over zogenaamde vernederende aspecten van dit beleid, ook over de Grondwet. Wat niet weet, wat niet deert. De discussie daarover is al jaren geleden begonnen en niet aan de oppervlakte gebleven. In de V .S. , in Europa èn in Nederland is, zowel met betrekking tot de grondwet als in internationale verdragen (mensenrechten, Verdrag van Rome) geconcludeerd dat voorkeursbehandeling en zogenaamde positieve discriminatie mogelijk zijn . Gelijke behandeling van gelijke gevallen en ongelijke behandeling voor wie in een ongelijke positie ver keert. Laten we hopen dat de krantestukjes die vrouwen valse schaamte aanpraten, niet worden tot de bekende zichzelf vervullende profetie. Laat vrouwen als ze de baan willen toch maar gewoon solliciteren. Een beetje eelt op de ziel is nodig om hogerop te komen. Degenen die dat goed weten zijn (de meeste) mannen .
357
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
« c
]
I
,,
socia socialisme nummer 12en num, novel december 1987
democratie
------===~
~~iiiiii~~_~~""'----""'-
358
Geschiedenis als leerproces Opmerkingen bij het vernieuwingsdebat in de Partij van de Arbeid In 1986 zijn de Tweede-Kamerverkiezingen voor de Partij van de Arbeid opnieuw - als in 1977 en in 1982 - in een zege geëindigd, de kabinetsformatie echter in een nederlaag: de partij belandde opnieuw in de oppositie. Die uitkomst had de PvdA overigens gemeen met een groot aantal Westeuropese zusterpartijen, die er voor en er na op grote kiezersaanhang konden rekenen, maar evenmin wisten door te dringen tot de 'uitvoerende macht' . De meerderheid in West-Europa viel toe, meestal te tweeden male, aan die partijen die zich, met wisselend radicalisme, vereenzelvigden met neo-conservatieve denkbeelden en die, met hun pleidooi voor 'vrijheid van de markt', privatisering en deregulering, succes verwierven onder de kiezers; zulks met een zekere duurzaamheid, gerekend vanaf de ideologische omslag aan het einde van de jaren zeventig. De sociaal-democratie moest vaststellen dat zij zich in een verdedigende positie bevond, eerder vechtend voor behoud van bevochten en gekoesterde waarden dan voor stelselmatige maatschappelijke vernieuwing. Die defensie overtuigde de kiezers - vooral de 'zwervende kiezers' van het midden - onvoldoende. Dat gebeurde overigens niet voor het eerst in de geschiedenis van de sociaal-democratie: althans in Nederland is dat eerder vertoond, zoals in de jaren van de Grote Depressie na 1929 en ook aan het begin van de jaren zestig, toen bij snel toenemende particuliere welvaart. Toen zoals nu heeft dat de behoefte doen ontstaan de 'schuld' niet langer uitsluitend bij 'de anderen' te zoeken, maar ook bij zichzelf. Waarom immers dat gebrekkige succes; vanwaar die defensieve positie en vanwaar dat verdwenen - en blijkbaar ook voor kiezers noodzakelijke - 'politieke initiatief'? Hoe dat weer te hervinden? De behoefte aan vernieuwing In veel socialistische en sociaal-democratische partijen is een proces begonnen van bij zichzelf te rade gaan. Had het democratisch socialisme zich inderdaad zoals de kritiek luidt - te veel opgesloten in zelfgenoegzaamheid en eigen gelijk, de tekenen des tijds te weinig tot zich door laten dringen? De nieuwe SPDchef, H.l. Vogel, riep op 'Fenster und Türen zu öffnen', een half jaar nadat Wim Kok - tikkeltje bescheidener - had gevraagd 'de luiken te openen'. Maar ook Labour besloot onlangs tot grondige 'review' (herziening) van eigen opvattingen naast Franse en Spaanse socialisten. Hoe dan ook werd de noodzaak van interne vernieuwing geproclameerd: van programma, van stijl van optreden en van eigen organisatie en meningsvorming. Alleen Andreas Papandreou vond een nieuwe vriendin voldoende.
In de Partij van de Arbeid zijn, na de ietwat valse start van de commissie-Netelen bos (september '86), nu anderhalf rapport vrij voor debat: het rapport over programmavernieuwing van de commissie-Pronk (Schuivende panelen, continuïteit en vernieuwing in de sociaal-democratie) en het korte en in veel opzichten onuitgewerkte rapport van de commissie-Middel, over de leden participatie in de PvdA. Wat nog moet komen, is het werkstuk over politieke en maatschappelijke strategie, van de commissie-Kok . Aan het werk van de commissie-Pronk (in het partijjargon: de commissie A) heb ik intensief mogen bijdragen; de commissie heeft voorts ruim gebruik kunnen maken van analyses en werkstukken, afkomstig van de staf van de Wiardi Beckman Stichting. Ik sta dus allesbehalve 'neutraal' tegenover het rapport, ook al is het wetenschappelijk bureau wel een heel belangrijke maar niet de enige voedingsbron voor het rapport Pronk geweest: alle leden van de commissie hebben er intensief aan bijgedragen en van velen in de partij advies verkregen . De opzet van dit artikel is dan ook niet afstandelijk commentaar er op te leveren, maar heeft ten doel (1) iets te laten zien van de voortdurende confrontatie in onze beweging van beginsel en doel enerzijds met zich wijzigende omstandigheden anderzijds en de daaruit telkens voortkomende ideologische vernieuwing; (2) om, misschien pregnanter nog dan in Schuivende panelen mogelijk was, te tonen wat er in het komende decennium voor sociaal-democraten op het spel staat: een vernieuwing in grondigheid vergelijkbaar met die van de jaren dertig. Het 'onderzoek' van de commissie-Pronk, maar ook het daarvoor al verrichte studiewerk van de Wiardi Beckman Stichting leidt tamelijk onontkoombaar tot die slotsom. In het rapport Schuivende panelen gaat ruime aandacht uit naar duurzame waarden en doeleinden van het democratisch socialisme, maar wordt vervolgens vooral aandacht gevraagd voor vier grote maatschappelijke uitdagingen aan denken en handelen van sociaal-democraten. De centrale vraag er in is, hoe gelijkheid van ontwikkelingskansen, en van maatschappelijke deelname, gebaseerd op bestaanszekerheid en voldoende welvaart voor eenieder, zijn te handhaven en uit te bouwen in een radicaal geïnternationaliseerde wereld; in een mondiaal bestel dat wordt bedreigd door ecologische schaarste en schade; in een economisch en cultureel bestel dat in het bijzonder door de informatisering grondig wordt overhoop gehaald; in een maatschappij waar de sociale controle van familie, buurt en kerk heeft moeten wijken voor individuele onafhankelijkheid en informele bindingen. Die centrale vraag zal in dit artikel geen andere zijn; de
359
J.Th.J. van den Berg Directeur Wiardi Beckman Stichting; lid van de redactie van SenD
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
methode van benadering is echter een ietwat andere. Het zijn niet de uitdagingen die uitvoerig worden beschreven, want dat doet het rapport met voldoende uitvoerigheid; voor ons betoog is het voldoende er verderop kort iets over te zeggen en overigens naar het rapport zelf te verwijzen . Hier gaat het er om doelbewust het eigen verleden in de analyse zelf te betrekken en om aan te tonen, hoe de sociaal-democratie alleen een grote en belangrijke stroming heeft kunnen zijn en blijven door zichzelf voortdurend en soms fundamenteel te vernieuwen; door derhalve van de geschiedenis te leren . Voorts echter is de zin van zulk een historische uitstap om de eigentijdse partij los te maken van enige hardnekkig gekoesterde denkbeelden, waarin 'doel' en 'middel', 'beginsel' en 'strategie' voortdurend dreigen met elkaar te worden verward. Om de bereidheid en capaciteit tot vernieuwing opnieuw te ontwikkelen - en vast te houden aan wat echt wezenlijk is - is een blik in eigen historisch leerproces van even groot belang als analyse van eigentijdse ontwikkelingen . Zij maakt die laatste eerst mogelijk. Tezamen kunnen zij een beeld geven van wat er voor de hedendaagse sociaal-democratie op het spel staat. De drie wortels van het democratisch socialisme Slechts in een beperkt aantal landen is de socialistische beweging in hoofdzaak als politieke (partij)beweging begonnen. In diverse landen - vooral de Angelsaksische - overheerste oorspronkelijk de organisatie in vakbonden; elders, zoals in België, begon de beweging zijn geschiedenis in coöperaties; op weer andere plaatsen domineerde van meetafaan de politieke partij . In het algemeen valt op te merken dat de socialistische beweging is begonnen als een drieledige: actief op politiek terrein, op dat van de arbeidsverhoudingen en dat van de onderlinge steun en samenwerking. Op het politieke terrein nam het beginnende socialisme diverse - conflicterende - vormen aan : van evolutionair tot revolutionair, van zelfstandige partij tot linkervleugel van de liberalen. Gemeenschappelijk was daarbij de strijd voor algemeen kiesrecht en 'Recht voor Allen' . Daarnaast ontstonden vrijwel overal coöperaties, in de meeste gevallen verbruikersverenigingen die billijke prijzen trachtten te garanderen voor eerste levensbehoeften. Tenslotte ontstonden allerwege, al dan niet met partij of coöperatie verbon-' den, vakorganisaties die arbeiders organiseerden ter verzekering tegen ziekte, ongeval en de last van de ouderdom; die in toenemende mate georganiseerd opkwamen voor betere beloning en arbeidsvoorwaarden. In onze tijd mag het vanzelfsprekend lijken dat de wetgever de toegang tot eerste levensbehoeften (voedsel, gezondheid, huisvesting) garandeert, alsmede de sociale zekerheid. Het eerstgeboorterecht van de moderne organisatie van bestaanszekerheid ligt, ook in Nederland, niet bij de staat maar bij de coöperaties en vakverenigingen, die arbeiders - en ook wel boeren - bijeenbrachten om hen onafhankelijk te maken van caritas. Pas veel later , in Nederland zelfs zeer laat, is het tot algemene wetgeving gekomen en tot de erken-
I
;ocialisme en democratie soch .ummer 12 num jecember 1987 novE
360
ning dat het hier gaat om algemene (grond)rechten . Nu zag de socialistische beweging - met reden - tot in de jaren dertig de staat niet alleen zomaar als een dwangmechanisme (want dat is het) maar, vooral onder invloed van de marxisten, zelfs in hoofdzaak als het dwanginstrument van de heersende bourgeoisie. Eerst geleidelijk, dankzij de toenemende macht van eigen organisatie, begreep en gebruikte zij het algemene karakter van recht en staat. Even geleidelijk erkende ook de staat het goede recht van arbeiders zich publiek te uiten en zich te organiseren. Tot dan waren zij - vaak met succes - op elkaar aangewezen . De geschiedenis heeft overigens daarnaast het belang en de effectiviteit laten zien van zulk een strijd op drie fronten tegelijk . Dat heeft het vertrouwen van de sociaal-democratie vergroot in haar vermogen maatschappelijke verhoudingen te veranderen; het heeft het vertrouwen van arbeiders vergroot in een beweging die een einde kon maken aan armoede en gebrek aan toekomst. Waar de partij de organen van de staat bestookte en elementaire rechten bepleitte, daar bevocht de vakbeweging de ondernemers op hun eigen domein en kon de coöperatieve beweging laten zien dat (elementaire) bevrediging van behoeften mogelijk was zonder najagen van winst en zonder absolute particuliere eigendom . Verandering van machtsverhoudingen, maar ook van produktie- en consumptieverhoudingen was dus mogelijk. Sociale afhankelijkheid behoefde niet een onveranderlijk gegeven te blijven. Het middel daartoe, in hoe verschillende vorm ook, was de massale organisatie. Die bewerkte sociale en politieke macht; die kon ook de financiële middelen verschaffen om zich economisch vrij te maken . In een proces van groei en vervolgens verzelfstandiging zijn coöperaties, partij en vakbeweging geleidelijk meer hun eigen weg gegaan . Dat neemt niet weg dat de sterke verbondenheid in de moeilijkste eerste tientallen jaren van groot belang is geweest voor verbeterde arbeidsverhoudingen en beloning, beginnende sociale zekerheid en collectieve voorzieningen, maar ook voor groeiende welvaart en ontwikkeling. Naast de drie genoemde geledingen ontstonden er immers ook onderlinge verzekeringsmaatschappijen, woningcorporaties, eigen culturele verenigingen en instellingen en eigen massamedia. In Nederland heeft de emancipatiebeweging van de arbeiders zich voltrokken naast andere emancipatiebewegingen en ten dele in concurrentie daarmee. In belangrijke mate gelijktijdig met de opkomst van het socialisme is ook de emancipatie van orthodoxe protestanten en van rooms-katholieken in meer of minder hechte organisaties tot stand gekomen. Ten dele speelde daarin de vrees mee voor socialistische beïnvloeding, ten dele is het steeds een zelfstandige strijd geweest voor maatschappelijke erkenning en gelijkberechtiging. Daarin werden in verregaande mate ook de protestants-christelijke en katholieke arbeiders opgenomen. Die grotendeels gelijktijdige emancipatie, met verschillende doeleinden maar met vergelijkbare middelen, heeft de Nederlandse sociaal-democratie histo-
ri!
in ge or bi m
aa in
m· di. ba va de WI
br de ve va Ol lal go lel lis pr ge ha ge zij va mI
ke V~
int de so, al ge' SOl
gel
Ht va: jes is I git tie, CH
de Da nal ov. siti ke zijl sat teil inl en M~
art sch bie val
risch in een bijzondere positie geplaatst. De bewuste integratie van gelovige arbeiders in hun eigen bewegingen verminderde in belangrijke opzichten de machtsontwikkeling van de sociaal-democratie. Niet alleen bleef zij daardoor, tevens ook onder arbeiders, een minderheid, maar werd zij gedwongen haar aspiraties aan te passen aan die van confessionele organisaties, in het bijzonder hun respectieve vakbonden. Voorts moest zij op het terrein van het onderwijs al vroegtijdig haar voorkeur voor algemeen toegankelijke openbare instellingen inwisselen voor gelijkberechtiging van openbaar en bijzonder onderwijs. Tenslotte heeft de onvermijdelijke versnippering van de arbeidersbeweging in de weg gestaan aan blijvend succesvolle verbruikscoöperaties. Wellicht is die rivaliteit van arbeidersorganisaties ook van invloed geweest op de blijvend gebrekkige organisatiegraad in de Nederlandse vakbeweging. Omgekeerd: de socialistische beweging mag in Nederland altijd een minderheid zijn gebleven - in het jargon van de jaren vijftig: een 'zuil' tussen andere zuilen - haar invloed deed zich niettemin gelden in rivaliserende christelijke organisaties. Zowel de orthodoxprotestantse beweging als die der katholieken wist zich gedwongen de 'sociale quaestie' in het centrum van haar belangstelling en activiteit te stellen, hoe traag en gebrekkig dat naar socialistische maatstaven ook mag zijn gebeurd. Als protestanten en katholieken zich niet van eigen arbeidersaanhang wilden vervreemden, dan moesten zij zich ook materiële vragen van sociale zekerheid en bestaanspeil aantrekken. Vanaf het moment dat de institutionele verzuiling zijn intrede deed in de Nederlandse samenleving, betekende dat tegelijkertijd noodgedwongen erkenning van socialistische organisaties 'naar evenredigheid'. Vooral voor culturele organisaties is dat van groot belang geweest: Nederland is immers het enige land waar een socialistische omroep kon ontstaan met behulp van gemeenschapsgelden. Het betekende ook de erkenning van de socialistische vakbeweging en delen - zij het aanvankelijk mondjesmaat - in politieke benoemingen. Waarschijnlijk is het echter diezelfde rivaliteit van emancipatiebewegingen geweest - leidend tot een confessionele politieke meerderheid vanaf 1918 - die de sociaal-democratie buiten de regering heeft gehouden tot vlak voor de Tweede Wereldoorlog. Dat alles heeft de sociaal-democratie - tot 1940 in nauwe verbondenheid van partij, vakbeweging en overige organisaties - in een ingewikkelde machtspositie gebracht: enerzijds zich afzettend tegen christelijke denkwijzen en organisatorische verzuiling, anderzijds ook in bondgenootschappen christelijke organisaties beïnvloedend. Overheerste voor 1940 de rivaliteit en daarmee betrekkelijke machteloosheid, vooral in de jaren vij ftig groeide de wederzijdse beïnvloeding en samenwerking. Maar ook die samenwerking en - op het niveau van arbeidersorganisaties - geleidelijke verbroedering schiepen hun eigen problemen. In de loop der jaren bleek het mogelijk althans de katholieke en 'neutrale' vakbonden tot gezamenlijke organisaties te doen sa-
mensmelten. Tegelijkërtijd betekende dat hun verzelfstandiging ten opzichte van een verwante organisatie als de politieke partij. Een verzelfstandiging die per saldo in Nederland waarschijnlijk verder is gegaan dan in vele andere Europese landen. Het uit elkaar groeien van diverse socialistische instellingen en verenigingen had eerder al een belangrijke stimulans gekregen bij de oprichting, in 1946, van de Partij van de Arbeid. Niet alleen werd zij zelf ontdaan van haar exclusief sociaal-democratisch karakter, omdat er vrijzinnig-democraten en linkse christenen bijkwamen. Voorts echter streefde zij de doorbreking van verzuilde maatschappelijke verhoudingen na en schiep aldus welbewust afstand tussen zichzelf en de klassieke socialistische verenigingen en instellingen. Nu is er van de Doorbraak op zichzelf niet zeer veel terecht gekomen en bleven tot ver in de jaren zestig persoonlijke, organisatorische en (soms) financiële banden sterk aanwezig, maar de pretentie van wederzijdse onafhankelijkheid bleef en is er vanaf het einde der jaren vijftig niet minder op geworden . Per saldo werd uiteindelijk de Partij van de Arbeid - met telkens terugkerende dromen van een meerderheid onder de kiezers die even telkens niet uitkwamen - op zichzelf teruggeworpen. Het begrip 'sociaal-democratie' (of sinds de Doorbraak bij voorkeur: 'democratisch socialisme') werd in toenemende mate beperkt tot de politieke organisatie alleen. Haar opdracht verbreedde, niet alleen dankzij eigen formulering van idealen en normen, maar ook door de groeiende taak en reikwijdte van de overheid. Die nam immers, onmiddellijk vanaf 1945, activiteiten en verantwoordelijkheden over die eertijds het (uitsluitend) domein waren geweest van particuliere organisaties, onderneming en vakbeweging inbegrepen. Men moet zich nu echter afvragen of de begrijpelijke behoefte aan verzelfstandiging in sociaal-democratische kring niet tevens een groeiend isolement van de partij ten opzichte van maatschappelijke organisaties heeft opgeleverd; een isolement dat bovendien wederkerig van aard is. Men moet zich - voor zover het gaat om de Partij van de Arbeid - voorts afvragen, of dat isolement niet een al te verregaande concentratie op staat en politieke besluitvorming tot stand heeft gebracht: dat inmiddels vaak en terecht bekritiseerde etatisme dat alle maatschappelijke hervorming en behartiging van algemeen belang toekent aan de overheid. Zulk etatisme getuigt van een slecht geheugen, als het gaat om de vraag wat met eigen handen opgebouwde maatschappelijke verbanden vermogen, zelfstandig en zonder inmenging van de overheid, dan wel in gedeelde verantwoordelijkheid met de overheid. Verworvenheden van de sociaal-democratie Wie de maatschappelijke verhoudingen in West-Europa - in het bijzonder de Scandinavische landen en Nederland - vergelijkt met die van honderd jaar geleden (of zelfs maar een halve eeuw terug) die kan niet aan de conclusie ontkomen dat een eeuw sociaal-democratie grote en diepgaande invloed heeft uitgeoefend op politiek en maatschappij. Het niveau van
361
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
algemene welvaart en dat van de sociale zekerheid, maar ook de deelname aan onderwijs en cultuur zijn onvergelijkbaar veel groter geworden. Armoede en sociale ongelijkheid zijn voorts niet langer meer een ongelukkig bijverschijnsel van een economische of sociale 'natuurtoestand' maar vormen van onrecht die het verdienen te worden bestreden en opgeheven. Zo groot is die invloed geweest, dat wat eertijds harde en geduldige strijd vergde van socialisten en sociaaldemocraten - geleidelijk uitsluitend met de middelen der democratie - inmiddels zozeer gemeengoed is geworden dat niemand het nog in beginsel beschouwt als voorwerp van politieke strijd. Zelfs op de welvaart bezuinigende maatregelen moeten worden gerechtvaardigd met argumenten van sociaal recht; armoede en sociale onzekerheid zijn als zodanig maatschappelijk onaanvaardbaar geworden . 'Uitsluitend met de middelen der democratie', want ook die behoren sinds de jaren dertig, tot het erfgoed van de sociaal-democratie, nadat zij in de decennia daarvoor in elk geval in haar theorie (zelden in de praktijk) met de democratie en de klassieke mensenrechten op gespannen voet had geleefd . Het is ontegenzeglijk de verdienste van het liberalisme geweest de klassieke vrijheidsrechten tot gemeengoed te maken . De sociaal-democratie - in het bijzonder: de reformistische stroming daarin - heeft zich in de praktijk al vroegtijdig daarnaar gevoegd en meer principieel gedurende de jaren dertig, in het zicht van bedreigende krachten als fascisme en communisme. Het is de verdienste van de democratisch-socialistische beweging geweest - zij het niet uitsluitend de hare - sociale grondrechten algemeen aanvaard te maken . Niemand immers twijfelt meer openlijk aan de noodzaak van sociale zekerheid, een behoorlijk inkomen, betaalde arbeid voor wie dat wil en kan, een behoorlijke woning, voor ieder toegankelijke gezondheidszorg en onderwijs naar talent voor allen. Natuurlijk, zelfs als het gaat om goed gecontroleerd democratisch gedrag en nauwgezette naleving van klassieke vrijheidsrechten faalt ook onze samenleving nog geregeld, daargelaten dat wij de eisen daaraan steeds hoger zijn gaan stellen. Zo lukt het bij tijd en wijlen evenmin sociale grondrechten met het beoogde resultaat na te leven, vooral niet in perioden van economische stagnatie. Dat alles doet niet af aan het feit dat zowel klassieke als sociale grondrechten van partijdige overtuiging zijn geworden tot publieke moraal en publiek rechtsbewustzijn. Kortom, de sociaal-democratie in Europa heeft in veel opzichten reden om trots te zijn op wat zij - alleen of te zamen met anderen - heeft tot stand gebracht. Zij heeft alle reden om die verworvenheden te doen behouden en te verdedigen, ook al weet zij zich - in de huidige wereldverhoudingen - verre van gereed met haar politieke opdracht. Sociaal-democraten zijn, op zichzelf terecht, veelal ontevreden over maatschappelijke machtsverhoudingen en ongerechtvaardigde ongelijkheid in menselijke mogelijkheden tot materiële en geestelijke ontplooiing. Zij zijn daardoor, zeker in tijden waarin verdediging het meest nodig is, toch overgevoelig voor het SOCi i
num nov!
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
362
verwijt van 'conservatisme' . Wie echter medeverantwoordelijkheid heeft opgebouwd voor sociale verworvenheden, mag zich niet van de wijs laten brengen door zulk verwijt: het gaat immers om verdediging van intussen gerechtvaardigde belangen . Vernieuwing, hoe noodzakelijk ook, en het vinden van antwoorden op nieuwe uitdagingen vergen dus waakzaamheid jegens het vele en belangrijke dat intussen tot stand is gekomen. Dat past wellicht psychologisch niet helemaal bij het karakter van de sociaaldemocratie als progressieve beweging, het is niettemin een gewichtig deel geworden van haar politieke opdracht. Zelfs het in haar kring doorgaans zo vermaledijde 'passen op de winkel' is deel geworden van haar alledaagse taak . Tot die noodzakelijke 'behoudende' opdracht van de sociaal-democratie behoort het behoeden van de aloude scheiding van kerk en staat; niet alleen de scheiding van institutionele verantwoordelijkheden maar ook die van de normbepaling, zelfs en juist daar waar op het oog verwantschap bestaat tussen opvattingen in eigen politieke kring en in die van levensbeschouwelijke organisaties. Tot die 'behoudende' opdracht behoort ook het waken over de democratie en haar karakter van aanvaarde onenigheid over doeleinden en middelen van maatschappelijke ordening; het waken over een effectieve verdediging daarvan , zowel extern als intern; het waken over de rechtsstaat die niet slechts de burgers maar ook de overheid onderwerpt aan de regels van het recht; over nauwkeurige naleving - door staat en burgers - van sociale en vrijheidsrechten . Daartoe behoort tenslotte een stelselmatig anti-militarisme en het geduldig zoeken naar mogelijkheden tussen staten geweldloze middelen tot beheersing en beëindiging van conflicten te vinden. Alle noodzakelijke vernieuwing en hervorming - en zij zijn noodzakelijk - zullen aan het belang van wat is bereikt dienen te worden getoetst. Wij hebben intussen heel wat meer te verliezen dan 'onze ketenen'. Tot wat moet worden behouden, behoort ook de democratische omgang met andere politieke stromingen. Het heeft naar internationale maatstaven, uitzonderlijk lang geduurd, voordat de Nederlandse sociaal-democratie haar legitieme plaats heeft verworven temidden van de andere grote stromingen in de Nederlandse politiek. Pas sinds de Tweede Wereldoorlog is zij als volwaardig partner in de politieke besluitvorming aanvaard . In weerwil van dromen van andere politieke verhoudingen is de Nederlandse sociaal-democratie steeds een minderheid gebleven. Zij is dus ook steeds voor de keuze gesteld verantwoordelijkheid te aanvaarden voor het bestuur van land en gemeente te zamen met andere partijen. Dat remde veelal haar aspiraties af, maar stelde haar ook telkens onder de invloed van andermans ideeën, belangen en gevoelens . Waar zij die verantwoordelijkheid tot medebestuur in redelijkheid kon aanvaarden en andermans invloed bereid was te ondergaan, is zij het meest succesvol geweest. Het moet de sociaal-democratie ook nu en in de toekomst veel waard zijn mogelijkheden tot samenwerking zo-
C T l\. ir Cl
I\ g
C h ei g l(
n t(
v
te h V TI
h TI
[
n
s: s.
p
n VI
e,
d [ VI
d d VI VI
g V d tI
r
d h
d r' [
o g k
Ic t. b li v
g r,
veel mogelijk open te houden en, waar enigszins mogelijk, daadwerkelijk aan te grijpen. Niet alleen om haar ideeën te verwerkelijken maar ook om de belangen van wie haar nodig hebben op de best mogelijke wijze te behartigen.
Geschiedenis als leerproces Temidden van geweld en grote verwarring schreef Max Weber in 1918 zijn rede ' Politik als Beruf' . Daarin wees hij op de verantwoordelijkheid van de politicus voor het nauwkeurig wegen van zijn middelen. Niettemin, ook toen zag hij dat het zonder geloof niet gaat: 'Irgendein Glauben muss immer dabei sein '. Om richting te geven aan het eigen politieke streven is het geloof nodig in een betere toekomst, maar ook in eigen vermogen die toekomst naderbij te brengen. Dat geloof wordt echter gevaarlijk , indien het alle middelen heiligt en indien het zichzelf de vaardigheid ontneemt onjuiste analyse en onjuist handelen in het oog te houden. Waar geloof het denken over middelen volstrekt gaat overheersen, resten slechts twee resultaten: ofwel het gewelddadig forceren van de werkelijkheid, dat alle geloof doodt; ofwel het volledig falen . Wat de sociaal-democratie heeft moeten en willen leren is de weg te vinden tussen forceren en falen; tussen het wegen van het doel en het wegen van juiste en gerechtvaardigde middelen . Dat leren wegen is niet vergemakkelijkt, omdat onder marxistische invloed doel en middelen in één denksysteem waren ondergebracht: dat van het 'wetenschappelijk socialisme' . Dat had immers niet alleen de pretentie het juiste doel en eindpunt te formuleren maar ook de onvermijdelijke, 'wetenschappelijke' weg daarheen . Dat die wetenschap onjuist was, bleek een ontdekking die soms langer, soms korter tijd nodig had. De opvatting dat het socialisme zelf en als zodanig een wetenschap was , moest plaats maken voor het besef dat wetenschappelijke kennis van groot belang is voor de ontwikkeling van socialistische denkbeelden . Dat wat haar dreef en zal blijven drijven is echter 'voorwetenschappelijk' van aard: de notie van armoede en gebrek aan toekomst als sociaal onrechtvaardig. Wat de socialistische beweging evenzeer leerde was, dat hervorming van de samenleving langs de weg van theorie alleen niet mogelijk en zelfs niet wenselijk is . Het besef groeide dat juist het praktisch handelen in de politiek - ten dele met, ten dele tegen anderen en hun belangen - een belangrijke leerschool is om daadwerkelijk gestalte te geven aan een betere en meer rechtvaardige maatschappij. De sociaal-democratie heeft - in belangrijke mate in onderscheid met radicale socialistische stromingen - geleerd af te zien van een blauwdruk van de toekomstige 'socialistische samenleving'. Zij heeft geleerd beelden van het 'rijk der vrijheid' - waarin louter harmonie zou zijn, vrede en voortbrenging naar behoefte - als onwerkelijk te zien . Zij heeft uiteindelijk bewust gekozen voor het reformisme, niet als een voorlopige , 'op een na beste' , strategie van vooruitgang maar als de enig werkelijke weg naar sociaal rechtvaardige verhoudingen. Zij heeft de betekenis tot
zich door laten dringen van Bernsteins profetische woord: 'dat wat men gewoonlijk einddoel noemt is mij niets, de beweging alles' . In dat reformisme heeft zij voorts, zonder de pretentie zelf wetenschappelijk te zijn, geleerd dat wetenschappelijk onderzoek en daaruit voortkomende kennis van belang zijn, naast eigen ervaring in de praktijk, voor werkelijke politieke vooruitgang . Zei dus niet terecht diezelfde Bernstein: 'Voor een partij die gelijke tred wil houden met de feitelijke ontwikkeling, is de kritiek onmisbaar en kan de traditie een drukkende last vormen'? Afscheid nemen van oude formuleringen en opvattingen - zoals de sociaal-democratie heeft gedaan kan noch mag dus worden gezien als het opgeven van 'het ideaal' , maar als de moed en de werkelijkheidszin die nodig zijn om maatschappelijke machtsverhoudingen daadwerkelijk te wijzigen en vernieuwen. Het is de moed geweest het geloof in revolutie welbewust op te geven en de on socialistische weg te kiezen van de kleine stappen. De sociaal-democratie heeft aldus het een en ander dienen af te leren . Zij nam intellectueel (en politiek) afscheid van het idee van de samenleving als een zuivere klassensamenleving en de staat als het dwanginstrument van de heersende klasse der bourgeoisie. Zij gaf tevens de opvatting op van de geschiedenis als zou die 'natuurnoodzakelijk' de richting uitgaan van revolutionaire verandering. De geschiedenis beslist niet buiten haar deelnemers om en gaat niet noodzakelijk in één richting. De sociaal-democratische beweging leerde dat de geschiedenis door haar deelriemers wordt 'gemaakt' en gevormd en dus voor een keuze in nieuwe richting vatbaar is . Uit het besef dat keuzen mogelijk waren en de richting van de historie te wijzigen, kwam het planmatig denken voort in sociaal-democratische kring . Het Plansocialisme wendde de kennis van economie en natuurwetenschappen aan om de samenleving een nieuwe koers te doen vinden op basis van weloverwogen ideeën over een geordende volkshuishouding. De sociaal-democratie moest echter afscheid nemen van het idee, dat de maatschappij - als ware het een dood mechanisme - met sociale 'ingenieursarbeid ' te veranderen zou zijn. Dat, niet alleen omdat vanuit een minderheidspositie het compromis noodzakelijk was met andere politieke stromingen, maar ook omdat de staat niet werkelijk vermocht door te dringen tot in alle maatschappelijke geledingen. Wel leerde aldus de beweging de staat erkennen als het belangrijkste maatschappelijke en politieke coördinatiemechanisme. Zij leerde echter daardoor tevens zien dat coördinatie ook betekende: het zoeken naar een basis van overeenstemming tussen grote maar tegenstrijdige belangen in de maatschappij . In de jongste geschiedenis moest de sociaal-democratie - maar zij niet alleen - tot zich door laten dringen dat gereguleerde herverdeling van inkomens ten behoeve van noodzakelijke collectieve voorzieningen stuit op de grenzen van een zelfgeschapen maar weerbarstige bureaucratie maar ook op de afnemende maatschappelijke bereidheid daarvan de lasten te dragen. Zij ont-
363
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
dekte de pijnlijke correlatie tussen intensieve regulering enerzijds en groeiende informele (economische) activiteit anderzijds. De sociaal-democratie leerde intussen de kracht maar ook het belang waarderen van de markt als zelfregelend economisch mechanisme en de concurrentie tussen individuen en ondernemingen als duurzaam vernieuwende kracht. Niet langer verwierp zij de markt als verdelingsmechanisme, maar leerde zij haar te corrigeren waar zij niet functioneerde of verkeerde - want onrechtvaardige - verdeling tot stand bracht. Van lieverlede leerden andere politieke stromingen evenzeer de beperkingen zien van het marktmechanisme. Voorts - wij hebben dat eerder al vastgesteld - leerde de sociaal-democratie het principiële gewicht inzien van de democratie, de concurrentie om de steun van kiezers en de naleving van de vrijheidsrechten, dankzij welke zij zelf groot had kunnen worden. Zij leerde beseffen, dat maatschappelijke hervorming slechts duurzaam doeltreffend is, indien en voorzover die de steun ondervindt van de overgrote meerderheid van de bevolking. Maar ook leerde zij begrijpen dat alleen in een stelsel van vrije kritiek en vrije organisatie blijvende vernieuwing mogelijk is. Tenslotte leerde zij te behoren tot een beschavingsgeschiedenis die zichzelf had gevormd - verenigd door gemeenschappelijke taal en cultuur - in nationale staten. In Nederland is het onmiskenbaar de blijvende betekenis van H . W. Wiardi Beckman geweest de sociaal-democratie te doen wortelen in de Nederlandse geschiedenis en haar daarvan gewichtig deel te doen worden. Dat alles, zonder haar te doen vervallen in nationalistisch chauvinisme; wel door haar te doen beseffen dat de Nederlandse volksontwikkeling waard is te worden gecultiveerd, vernieuwd en verdedigd. Aldus leerde de sociaal-democratie afscheid te nemen van een romantisch maar doelloos internationalisme en internationale doelen te formuleren vanuit het besef van de beperkingen die de nationale staat stelt maar ook de mogelijkheden die hij biedt. Aldus tenslotte heeft de sociaal-democratie haar politieke doeltreffendheid aanzienlijk weten te vergroten: als een sociale-hervormingsbeweging in de maatschappij in plaats van zich daar geestelijk buiten te stellen. In Nederland heeft zij zich daardoor weten te verbreden tot een politieke beweging die niet slechts toegang bood aan de klassieke sociaal-democraten van vóór 1940, maar ook aan hervormingsgezinde vrijzinnigen en radicale christenen. Conclusies 'tussentijds' Beschouwingen als deze geven reden tot enige voorlopige conclusies, als het ware 'tussentijds' getrokken, alvorens onze speurtocht naar vernieuwingsnoodzaak voort te zetten. 1. Bij alle behoefte aan noodzakelijke vernieuwing is er niet alleen reden tot trots jegens het bereikte en verworvene, maar ook om in alle vernieuwing uiterst zorgvuldig te zijn en deze telkens te toetsen aan het belang van wat is tot stand gebracht en als algemeen aanvaard wordt beschouwd. Daarop heeft de sociaal-desocialisme en democratie soci nummer 12 nun december 1987 nov
364
mocratie zowel zichzelf als andere demoCratische partijen aan te spreken. In het optreden van de sociaaldemocratie is daardoor een belangrijk element van 'conservatisme' gegroeid: onvermijdelijk maar ook terecht. Zij begint niet (meer) bij een nulpunt in de geschiedenis. 2. Het blijvend verkeren als minderheid temidden van andere minderheden in samenleving en politiek is niet alleen een nadeel. De sociaal-democratie heeft er van kunnen leren en kan dat ook nu en in de toekomst doen. Dat is zij aan haar democratisch karakter trouwens verplicht. Het mag waar zijn dat zij dat tegen het einde van de jaren vijftig iets al te gemakkelijk aanvaardde - ten koste van identiteitsverlies -; in de jaren zestig en zeventig is zij zichzelf wel erg sterk gaan beschouwen als het 'denkend deel der natie', als de enige draagster van verlichting en vooruitgang. Net als de negentiende-eeuwse liberalen is de Partij van de Arbeid daarvoor sinds 1977 zwaar 'gestraft' . 3. Historisch is de sociaal-democratische beweging juist geen 'siamese tweeling' met de organen van de staat. Zij zou, haar eigen ontwikkeling ernstig nemend, moeten zien dat maatschappelijke hervorming en vooruitgang niet slechts 'van staatswege' mogelijk zijn, maar minstens zozeer afkomstig en mogelijk vanuit maatschappelijke verbanden zelf. De sociaaldemocratie in eigenlijke zin mag zijn verzelfstandigd tot (primair) een politieke partij; het overwegen van middelen tot maatschappelijke vooruitgang hoeft zich daarom nog niet te beperken tot uitsluitend wat de staat en zijn organen vermogen . 4. Het 'wetenschappelijk socialisme' heeft zijn tijd gehad, evenals een vanzelfsprekend beroep op (pIanistische) economie en natuurwetenschap. Wat niet voorbij is, is de plicht tot 'gehoorzaamheid' aan zich wijzigend wetenschappelijk inzicht: niet alleen als het om de economie gaat, maar ook om andere wetenschappelijke kennis en, niet te vergeten, de in wezen even 'wetenschappelijke' kennis, opgedaan in praktische ervaring. Wat evenmin voorbij is, geldt het vereiste dat ethische uitgangspunten alleen onvoldoende zijn: de daaruit voortkomende politieke handelingsnormen moeten niet slechts ethisch worden gerechtvaardigd maar zij moeten ook intellectueel overtuigen. Dat is de blijvende les van Kar! Marx. Het welbewust binden van uitgangspunten en beginselen aan de stand van kennis en aan tijdgebonden machtsverhoudingen heeft niet alleen het sukses van de sociaal-democratie bepaald maar het houdt voorts de opdracht in - als in de mythe van Sisyphus - telkens weer 'opnieuw te beginnen' . Uitdagingen aan de sociaal-democraten De sociaal-democratie - zij niet alleen, trouwens wordt nu gesteld voor vier grote uitdagingen die in de inleiding al zijn genoemd en die haar stellen voor de noodzaak van grondige vernieuwing. Het rapport van de commissie-Pronk heeft die in zijn eerste hoofdstuk beschreven, maar het geeft ook richtingen aan waarin vernieuwing kan en moet worden gezocht. Doorgaans spreekt zij daarbij expliciet voorkeuren uit, maar zij doet dat zonder dwingende formuleringen . Dat is wel-
bewust gebeurd: enerzijds om recht te doen aan het pluriforme karakter van de Partij van de Arbeid en de overduidelijke behoefte daar aan open debat; anderzijds omdat de tijd voorbij is waarin het geloof moet overheersen dat er telkens slechts 'één rechte weg' is naar vernieuwing en verandering. Een politieke partij is geen theologisch gezelschap, maar een beweging op zoek naar praktische oplossingen voor concrete problemen. Die zijn er, op basis van dezelfde beginselen, vrijwel altijd meer dan een, elk met voor- en nadelen. Waarin bestaan nu deze vier uitdagingen? Ik geef ze hier heel in het kort weer; voor de nuance verwijzend naar het eerste hoofdstuk van Schuivende panelen. (1) Wij hebben te maken met verregaande internationalisering en schaalvergroting van economie en cultuur, ook van bevolkingsmigratie. Centrale sturing van de economie sinds 1945 was mogelijk dankzij een internationale omgeving waarin op hoofdzaken in gelijke richting werd gestuurd en bovendien economisch en militair gecoördineerd werd gehandeld. Die coördinatie en gelijkgerichtheid zijn intussen verdwenen: tussen Oost en West is nucleaire pariteit gegroeid, wat de militaire samenhang tussen Amerika en Europa onder spanning heeft gezet. De economische 'pariteit' tussen Europa en Amerika - en Japan! - heeft de rivaliteit tussen economische blokken doen toenemen . Tenslotte is er van monetaire samenwerking en coördinatie - en dus van stabiele handels verhoudingen weinig meer over. De belangrijkste coördinatiemechanismen in de wereld zijn niet langer alleen nationale staten maar ook (en meer?) transnationale ondernemingen: het overal nationaal georganiseerd 'bestand' tussen kapitaal en arbeid, voorwaarde voor algemene welvaart in het westen, is daardoor verbroken. (2) Ondanks erkenning, sedert de jaren zeventig, van de aanslag door de groeieconomie op het natuurlijke milieu is de zorg voor beide - sedert de economische stagnatie van de jaren tachtig in verhevigde mate objekt gebleven van verschillende en rivaliserende beleidsterreinen. De erkenning van de ernst van het milieuvraagstuk is verschraald, hoewel de draagwijdte van het probleem slechts is toegenomen. Economische groei en welvaartstoename lopen niet langer evenwijdig aan elkaar en verhevigen bovendien het probleem van ecologische schaarste op wereldschaal. (3) Zowel op het terrein van de informatietechnologie als op dat van de biowetenschappen worden grote sprongen vooruit gemaakt. Vooral de informatisering beïnvloedt ieders dagelijkse bestaan, in het bijzonder de plaats van de arbeid, haar organisatie en kwaliteit. Onzeker is wat, op den duur, de kwantitatieve consequenties zijn voor de werkgelegenheid, maar vast staat dat de kwalitatieve veranderingen enorm zullen zijn. Voor een politieke beweging die de arbeid als samenbindende factor in de samenleving steeds centraal heeft gesteld - zoals de sociaal-democratie - is deze informatisering van fundamentele betekenis. (4) De Nederlandse bevolking verandert niet alleen kwalitatief van samenstelling (o.a. door 'vergrijzing' en 'ontgroening' tegelijkertijd); ook haar dagelijks bestaan en samen leven zijn bezig grondig te veranderen. De bevolking 'individualiseert', wat betekent dat
zij zich minder voegt in vaste en duurzame affectieve en maatschappelijke verbanden, zoals gezin, vereniging en kerk . Maar ook wordt de binding aan politieke partij en vakbeweging minder vast en formeel en wordt de houding jegens de organen van de staat zelfstandiger en zelfbewuster. Het samenstel van arbeids- en inkomensverhoudingen, organisatie van vrije tijd, volkshuisvesting en onderwijs is daar nog lang niet op 'gebouwd' . Jegens de overheid leidt dat onder meer tot de paradox van hoge en tegenstrijdige verwachtingen onder gelijktijdige afname van haar slagvaardigheid en dwingend vermogen. Het discussierapport van dé commissie-Pronk geeft een aantal mogelijke richtingen voor de sociaal-democratische politiek in de jaren negentig in de economie, de sociale orde, de cultuur , rechtstaat en democratie en in de beïnvloeding van de internationale economische en militaire verhoudingen. Ik laat die hier onbesproken: lezing van het rapport zelf is daartoe noodzakelijk; verderop in Socialisme en Democratie worden commentaren geleverd. Voor dit betoog is het van meer belang om de 'worsteling met de problemen' in het rapport op twee historisch belangrijke kwesties samen te trekken, die daar voortdurend zowel impliciet als meer uitgesproken aan de orde komen. Waar het om gaat is, dat er in denken en doen van de Partij van de Arbeid veel is veranderd en vernieuwd, maar dat twee centrale zienswijzen-op-hoofdzaken de vijftig-jarige geschiedenis van de sociaal-democratie sedert het Plan van de Arbeid hebben overleefd: die van de 'keynesiaanse' oriëntatie op economische vraagstukken en die van de nationale staat als belangrijkste orgaan van maatschappelijke en politiek coördinatie en verdeling . Juist deze belangrijkste en onaangevochten zienswijzen worden door de vier 'uitdagingen' geheel of gedeeltelijk overhoop gehaald . De betekenis van het debat waartoe het rapport de sociaal-democratie oproept, wordt daarmee van even groot en verstrekkend belang als dat in de jaren dertig van deze eeuw; meer fundamenteel dus dan waartoe de vernieuwing sinds het begin van de jaren zestig (begonnen met Om de kwaliteit van het bestaan) heeft gestimuleerd. Naar mijn schatting staat de Europese sociaal-democratie aldus voor het tweede grote keerpunt in haar honderdjarige geschiedenis. Het einde van de gekoesterde denkwijzen Eigenlijk zijn het drie kwesties die ons moeten bezighouden. Naast Keynes' erfgoed en de plaats van de staat (in het bijzonder zijn centrale organen) is dat het principe van de gedisciplineerde massa-organisatie, waarmee de sociaal-democratie groot is geworden, maar die in de toekomst een blok aan het been dreigt te worden. Ik laat dat element, hoe belangrijk ook (en als principe zelfs even oud als de sociaal-democratie zelf) hier niettemin onbesproken. Het zou dit toch al lange betoog te ver doen uitdijen. Sinds het Plan van de Arbeid staat de keynesiaanse zienswijze op de economische politiek centraal in het sociaal-democratische denken . Meer dan het planisme zelf heeft deze de jaren overleefd. In brede zin is daar
365
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
een economische politiek onder te verstaan, waarbij de overheid een zowel stabiele als zo hoog mogelijke groei bevordert, dankzij conjunctuur-beheersende maatregelen, bevordering en herverdeling van koopkracht en - want dat staat eigenlijk centraal - van werkgelegenheid. Zulk een politiek veronderstelt minstens globale overeenstemming tussen overheid en centrale organisaties van ondernemers en werknemers. Maar, de economische ontwikkeling voegt zich daar niet meer naar, in elk geval lang niet meer in die mate als in de eerste drie na-oorlogse decennia. Groei is mogelijk geworden, zonder spreiding van koopkracht en werkgelegenheid over de gehele bevolking, zoal niet hier dan toch zeker elders in de westerse wereld. Gewoonlijk wordt dat in PvdA-kring als een louter politiek probleem beschreven. De 'deregulering op wereldschaal' (Den Uyl) van monetaire en handelspolitiek en de verschillende stadia van economische ontwikkeling in de wereld hebben stabiele bevordering van werkgelegenheid en koopkracht (vooral herverdeling daarvan) op nationaal niveau vrijwel onmogelijk gemaakt. Er zou, in deze visie, al veel ten goede veranderen als vaste monetaire verhoudingen en dus stabiele handelsverhoudingen zouden worden hersteld. Zelfs conservatieve politici als de Amerikaanse minister van Financiën, James Baker en zijn Britse collega, Nigel Lawson, denken in deze richting. Algemeen wordt bovendien erkend dat ook dan noodzakelijke economische stimulering een boven-nationaal kader veronderstelt, zoals de Europese Gemeenschap, om minimaal effectief te zijn. De totstandkoming van de interne markt in 1992 zou daaraan belàngrijk kunnen bijdragen. In afwachting van deze betere tijden zou de nationale staat eerder zijn kracht moeten zoeken in het genereren van fondsen die het regionale en lokale gemeenschappen mogelijk maken investeringen uit te lokken, bijvoorbeeld via 'pubIicprivate partnerships'. Daarnaast zijn staatsorganen ook zelf in staat en verplicht investeringen (in infrastructuur) te doen en mogelijk te maken. Dat laatste heeft overigens alleen zin, als dat internationaal gecoördineerd gebeurt: het succes 'lekt' anders 'weg' naar het buitenland. Dat mag waar zijn, het is de vraag of dat aan het probleem van ondoeltreffende keynesiaanse politiek een einde zou maken. Het uitgangspunt van die opvatting was en is immers een politiek van volledige werkgelegenheid . Wij moeten ons echter in ernst afvragen, of die nog de economisch essentiële basis kan zijn, ook al is zij niet verkeerd. Die politiek was economisch noodzakelijk zolang de grote meerderheid van de bevolking op of rond het bestaansminimum verkeerde; nu echter verkeert twee derde van de bevolking in de westerse wereld daar min of meer ruim boven. Voor de economische politiek moet dat kwalitatieve gevolgen hebben veroorzaakt, temeer omdat zich daarbij inkomensgaranties hebben gevoegd. Het lijkt er aldus op, dat een economische politiek die zich op zuivere groei richt, ongeacht werkgelegenheid als doel, een onkeynesiaans groot succes kan hebben, vooral indien juist niet te star wordt vastgehouden aan gematigde loon-
so~ ~~~a!~~:;n democratie nUl
no'
december 1987
366
ontwikkeling en parallelle inkomensgroei. Dat zou, indien juist, een tamelijk gruwelijke vaststelling betekenen. Immers, sociaal rechtvaardige politiek valt dan niet langer, zoals in de keynesiaanse zienswijze, noodzakelijkerwijs samen met optimale economische politiek. In het rapport van de commissie-Pronk worden overigens beide maatstaven niet, van de weersomstuit, als elkaars tegenpolen gezien. Bovendien behoeft het succes van Amerika en Engeland niet per se het Nederlandse te zijn . Maar ook dan: de stand van de hedendaagse economische kennis en de grote tegenstellingen tussen de experts maken het veel moeilijker dan weleer economische doelmatigheid (en dus: ondernemersbelangen) en sociale rechtvaardigheid (en dus: werknemersbelangen) eenvoudig als elkaars verlengde te zien. Over de ecologische schade hebben wij het dan nog niet eens gehad: 'selectieve groei' is nog steeds te veel een term en te weinig een met inhoud en beleid beladen begrip. Ten dele als uitvloeisel daarvan verliest de staat - in elk geval zijn centrale organen - aan vermogen tot leiding en coördinatie. Maar niet alleen daardoor: de ontwikkeling van de cultuur onttrekt zich evenzeer aan nationale grenzen en tradities. Vooral echter de individuele verzelfstandiging van burgers en groepen tast de traditionele slagvaardigheid en leiding van staatsorganen aan. Waar zij effectieve bescherming bieden, dragen zij overigens aan die zelfstandigheid bij en worden zij ook aanvaard. Tegelijk echter worden de eisen aan rechtszekerheid en rechtmatigheid steeds hoger, juist in een periode van beperkte financiële middelen, die wel eens zeer duurzaam zou kunnen zijn. De tijd waarin de wetgever niet alleen de wet maar ook het gedrag van burgers min of meer 'naar zijn hand kon zetten' is voorbij; de staat die kon heersen - van zulk een belang bij de na-oorlogse organisatie van de solidariteit - bestaat niet meer. Maar men kan het ook anders formuleren: de effectiviteit en het gezag van de staat wordt minder dan wel is aangenomen bepaald door zijn klassieke mechanisme van beheersing, de regelgeving. Het daaruit voortkomende misverstand zou kunnen zijn dat de rol van de staat dus is uitgespeeld . Dat is echter de verkeerde slotsom: dat hoeft hem nog niet te verlammen of tot verregaande terugtred te dwingen . Gezegd zou kunnen worden dat er nog steeds een rechtscheppende staat is, aan strakke beperkingen onderhevig, die in staat is orde te bewerken en waarborgen te garanderen. Daarnaast is er - met excuus voor de modieuze term - ook een ondernemende staat, die confronteert, onderhandelt, voorwaarden schept, financiële middelen verschaft. Die ondernemende staat 'regelt' niet zozeer: hij gaat verbintenissen aan en kan zelf ondernemingen of (vrije) instellingen opzetten . Hij stelt zich daarbij, ook juridisch, niet boven de samenleving, maar er naast en zoekt de samenwerking op; hij maakt zichzelf niet tot het enige publieke orgaan van algemeen belang maar wordt tot 'private' gesprekspartner van andere private instellingen terwille van gezamenlijk gedragen algemeen belang. EigenVervolg op blz. 391 .
'Schuivende panelen': de noodzaak van • • vernieuwing Eind vorig jaar stelde het bestuur van de Partij van de Arbeid een drietal commissies in, die zich met de vernieuwing van deze partij, in resp. programmatisch, strategisch en organisatorisch opzicht, bezig zouden moeten houden. Aanleiding vormden in het bijzonder de uitslag van de parlementsverkiezingen in mei 1986 en het daaropvolgende debat over koers en functioneren van de PvdA . Begin november j.l. verscheen, onder verantwoordelijkheid van het bestuur, een discussienota van één van de drie commissies, de Commissie Programmatische Vernieuwingen. Het rapport is getiteld 'Schuivende panelen', en werd ondertekend door Jan Pronk (voorzitter), Marjanne Sint, J. Th.J. van den Berg, Hedy d'Ancona, en Wim Albers. Jan van Muilekom was ambtelijk secretaris. We hebben een zestal personen gevraagd om, in kort bestek, een eerste reactie op het rapport te geven. Een van de gevraagde bijdragen, van de kant van de Rooie Vrouwen in de PvdA, kon niet op tijd gereed zijn, en wordt nu in een komend nummer van SenD gepubliceerd. Het rapport is te bestellen door storting vanf 14,50 op postgiro nummer 3479700, ten name van PvdA-brochures, Amsterdam, onder vermelding van het bestelnummer: 325. Een schrijver - wiens naam mij op het ogenblik niet te binnen wil schieten - zei een aantal jaren geleden eens over de PvdA: 'Daar praten ze af te toe over de maatschappij alsof ze er zelf geen deel van uitmaken '. Daar zat en zit een kern van waarheid in. Op zijn minst illustreert deze uitspraak dat er op veel terreinen een aanzienlijke afstand is gegroeid tussen wat de politiek wil en wat zich inmiddels aan maatschappelijke ontwikkelingen heeft voorgedaan. Men kan die afstand ook zien als het gevolg van het feit dat sinds het midden van de jaren zestig - WBS-directeur Joop v.d. Berg heeft er zijn proefschrift aan gewijd - de politiek is verzelfstandigd, de politiek een beroep is geworden, waardoor invloeden van buitenaf minder 'natuurlijk' in de politieke beoordeling konden worden verwerkt. Deze professionalisering van de politiek - in het voetspoor van vele andere professionaliseringstendensen - is waarschijnlijk nog het verst voortgeschreden in de PvdA. Op zichzelf niet helemaal onlogisch, omdat de PvdA maar twee belangrijke 'voedingsbronnen' had voor het op peil houden van haar maatschappelijke oriëntatie, nl. de overheidssector en de vakbeweging. En zelfs op die terreinen heeft er de laatste 15 jaar een proces van onthechting plaatsgevonden. Het introverte, naar binnen gekeerde karakter van on-
ze partijcultuur heeft er tevens toe geleid dat ervaring en inzicht van partijgenoten die middenin de maatschappij staan nauwelijks hebben kunnen doordringen in het hart van de partijpolitieke discussie, van de maatschappelijke strategie van de partij. Het zonderlinge verschijnsel doet zich voor dat in het publieke debat vaak onze eigen partijgenoten, zij het geen 'partijgangers' , een uiterst belangrijke rol hebben gespeeld , maar dat hun inzicht en ervaring slechts sporadisch doordringen tot het debat dat in de partij zelf wordt gevoerd . Daarmee heeft het democratisch-socialisme zich afgesneden van een bron die sinds Marx een wezenlijke rol heeft gespeeld in de vormgeving van de maatschappij, namelijk het wetenschappelijke karakter van het socialisme. Veelzeggend in dit verband is de opmerking die Joop den Uyl eens tegen mij maakte: 'Als ik mij vroeger eens wilde laten adviseren over een bepaald vraagstuk, dan beschikte ik over een lijst van partijgenoten om mij te laten raden, nu kost het mij de grootste moeite iemand op het spoor te komen '.
Bram Peper Burgemeester van Rotterdam. Van 1973 tot 1983 lid van het bestuur van de Partij van de Arbeid
Een maatschappelijke transformatie
Het is onmiskenbaar dat het democratisch-socialisme in een crisis verkeert - men hoeft daarvoor niet in somberheid en dramatiek te vervallen. Deze vaststelling is - wel ofniet met veel overtuiging en inzicht gebracht - hét aanknopingspunt voor het partijbestuur geweest om een drietal commissies in te stellen om de vernieuwing van de PvdA ter hand te nemen. Die crisis is al langer aan de gang dan de aanleiding - de overwinningsnederlaag van 1986 - doet vermoeden. Een enkel voorbeeld. De oppositie tegen het kabinet- Van Agt I resulteerde in 1981 in een forse verkiezingsnederlaag, die niet leidde tot de logische conclusie - helderheid tegenover de kiezers , nietwaar? - dat er niet geregeerd zou moeten worden . De geschiedenis van het ongelukkige kabinet- Van Agt-Den Uyl is er om het te bewijzen. Het verkiezingsprogramma 1981 stond nog bol van veel achterhaald planmatig denken om al binnen een jaar plaats te maken voor een verkiezingsprogramma (1982) waaruit dat denken al weer grotendeels was verdwenen. Het degelijke rapport van Van Kemenade, Ritzen en Wöltgens (1984) heeft nauwelijks een rol gespeeld in de partijpolitieke discussie. Terwijl Lubbers in 1986 de verkiezingen in ging met de boodschap: als U, kiezer, de huidige coalitie niet steunt - geen man overboord, dan krijgt U wel een geheel andere regering. Laat U mij mijn karwei afmaken. Een verlate operationalisering van ons rapport Een stem die telt Een schrale troost mag zijn dat het met andere demo-
367
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
cratisch-socialistische partijen in Europa niet veel beter is gesteld. Daar waar onze partijgenoten nog regeren zijn het wel heel bijzondere omstandigheden (geweest?) die het deelnemen aan de macht verklaren (Frankrijk, Italië, Spanje, Portugal). In Duitsland en Groot-Brittannië is het kommer en kwel, terwijl de situatie in Denemarken ook bepaald niet rooskleurig is. In de twee traditionele bolwerken van het democratisch-socialisme - Noorwegen en Zweden - doen zich eveneens problemen voor sinds ook hier de laatste jaren de 'rechtse golf' (in het jargon van de Scandinavische partijgenoten) aan kracht heeft gewonnen. Door het ontbreken van voldoende samenhang bij de 'burgerlijke partijen' en door een krachtdadig beleid van onze zusterpartijen worden vooralsnog 'burgerlijke' alternatieven buiten de deur gehouden. Het is van belang de ontwikkeling in deze twee landen de komende jaren op de voet te volgen, omdat deze wel eens een voorbode zou kunnen zijn van wat ons te wachten staat. En wel in verhevigde mate, omdat de maatschappelijke en institutionele verankering van onze Scandinavische vrienden (vakbeweging, coöperatie, verzekeringen, e.d.) onvergelijkbaar sterker is dan die in ons land. Waarom er voor de PvdA een existentiële noodzaak bestaat om drastisch te vernieuwen, kan ook worden afgeleid uit het nu in volle omvang te constateren feit dat de traditionele arbeider een slinkende minderheid is. De in de vakbeweging veelbesproken 'nieuwe werknemer' vertoont weinig overeenkomst met het traditionele beeld van de arbeidende klasse. De vraag is dus alleszins gerechtvaardigd of het (democratisch-)socialisme - ontstaan aan het eind van de vorige eeuw (industriële revolutie) - niet even historisch aan het worden is als haar oorsprong historisch is. Want verkeert onze maatschappij niet in een historische transformatie ~ naar een diensten- en informatiemaatschappij die vergelijkbaar is met de transformatie van het eind van de vorige eeuw, waaruit onze beweging is ontstaan?1 Ik realiseer mij dat deze opmerkingen wellicht voor veel 'introverte' partijgenoten gelijk staan met vloeken in de kerk. Toch moeten deze vragen op deze indringende manier worden gesteld. Het is daarom goed dat het partijbestuur - al is het wat laat - een Commissie Programmatische Vernieuwingen heeft ingesteld die - als eerste van drie commissies - begin november een rapport: Schuivende panelen, het licht heeft doen zien. De discussie wordt daarmee teruggebracht in het hart van de partij, waar zij thuishoort. De samenstelling van de commissie staat er tevens borg voor dat deze discussie niet naar de rand van de partij kan worden geduwd. Met dit rapport - dat ik van een uitstekende kwaliteit vind - wordt een oude traditie hersteld: praktische en vooruitziende politiek ' te verbinden met een scherpzinnige analyse van wat zich in de maatschappelijke omgeving van de partij aan het voltrekken is. Deze traditie is té lang onderbroken geweest. Kijken we naar het verleden van onze partij, dan bleek het noodzakelijk om zo elke - om en nabij - 15 jaar onze maatschappelijke plaatsbepaling ter hand te ne; socialisme en democratie nummer 12 nUl december 1987 no
SOl 1
- ==============
368
men. Van het Socialisatie vraagstuk (1920), via het Plan van de Arbeid (1935), De weg naar Vrijheid (1951), Om de kwaliteit van het bestaan (1963) tot Schuivende panelen (1987). Ik zie dan even af van het rapport van de Commissie van Zes (1972) dat, naa&t zijn inhoudelijke verdiensten, vooral ook een poging was om de vorming van een progressieve volkspartij mogelijk te maken. Vandaar mijn stelling dat wij als PvdA wel een erg groot gat hebben laten vallen - terwijl de veranderingen niet minder snel zijn geweest tussen Om de kwaliteit van het bestaan (1963) en het nu gepresenteerde 'Schuivende panelen'. Het is overigens opmerkelijk hoe snel 'haastige' politieke commentatoren - partijgenoten, de fractievoorzitters van CDA, VVD en D'66, en een menigte aan journalisten - een mening hebben geventileerd over dit rapport. Een vuistdik boekwerk - dat men niet grondig gelezen kón hebben - werd daarmee teruggebracht tot de dagelijkse politieke beslommeringen en tot inzet gemaakt van voorbarig partijpolitiek stratego. Ik ga er overigens van uit dat na serieuze bestudering dit werkstuk op zijn werkelijke merites zal worden beoordeeld.
1
Ook dit stukje kan - na twee dagen intensief lezen niet meer zijn dan een signalement. Een signalement dat er toe strekt iedereen - in en buiten de partij - die wezenlijk belangstelling heeft voor de wereld om ons heen aan te sporen dit boekwerk te lezen. Op een uitermate bekwame wijze wordt hier het gedachtengoed van de PvdA uit de doeken gedaan, worden keuzen (opties) beredeneerd voorgelegd, worden maatschappelijke ontwikkelingen geschetst die - op straffe van politieke marginaliteit - niet genegeerd kunnen worden. Veel zal nog geoperationaliseerd moeten worden, de kaders zijn echter gegeven. De kracht van het rapport zit in de volgende elementen. Om te beginnen geven de schrijvers een plaatsbepaling aan het rapport door nadrukkelijk te verwijzen naar het politieke en maatschappelijke erfgoed, waarvan de PvdA de beheerder is. Daarmee plaatsen zij zich - niet zonder pretentie - in de traditie van de rapporten die ik eerder noemde. Zij wijzen op een aantal maatschappelijke 'trends' - zoals internationalisering, de belasting van het milieu, de technologische revolutie en de verzelfstandiging (individualisering) die om een antwoord van de sociaal-democratie vragen. De beschrijving van die - deels onomkeerbare ontwikkelingen is helder en indringend. Toetssteen bij de beoordeling én beïnvloeding van deze ontwikkelingen is voor de PvdA in hoeverre zij een bijdrage leveren aan een in vrijheid te realiseren bestaanszekerheid en een behoorlijk levenspeil voor de mensen. Over veel zaken levert het rapport interessante inzichten en soms opzienbarende opvattingen, die bijvoorbeeld in het beginselprogramma - dat toch al aan herziening toe was (wordt het wel eens gebruikt?) - niet zijn terug te vinden. De expliciete keuze voor de gemengde economische orde, de goede beschouwingen over de verhouding tussen plan en markt, het definitief afscheid van de gedachte dat de band tussen inkomen en arbeid zou moeten worden verbroken (basisinVervolg op blz. 374
h v F r g
I
[
b d g
n g d g f g
n h n v v
c C t s t
I: J: g s 1 I
"e t
z I (
I
e I.
oS (
r
Democratische planning en de mode van de markt De eerste zeven dagen van deze novembermaand hebben mij vooral bescheidenheid bijgebracht. Waar andere dames en heren al onmiddellijk in slaagden, in het geven van een afgerond oordeel over Schuivende panelen namelijk, daar moet ik vooralsnog verstek laten gaan. Eerste en tweede lezing van het rapport, zeer diepgravend, maar ook wel zeer lang en nogal ontoegankelijk qua stijl en woordkeus (infleren; 'geleide' flexibilisering; geconditioneerde, gegarandeerde, geïndividualieerde minimumuitkering) kostte naast mijn andere besognes zoveel tijd en energie, dat ik aan het opstellen van een afgerond oordeel bij lange na nog niet ben toegekomen. Slechts tot het formuleren van mijn belangrijkste teleurstelling, het signaleren van twee duidelijke tekortkomingen in het rapport en het verwelkomen van één belangrijke beleidswijziging voel ik me in staat. Paradoxaal genoeg is juist het sterkste deel van het rapport tegelijk ook de belangrijkste oorzaak van het gevoel van teleurstelling, dat lezing ervan bij mij heeft opgeroepen. De analyse van de vier ontwikkelingen, die tezamen het complex van politieke vraagstukken bepalen, waarop vanuit sociaal-democratisch perspectief een antwoord gegeven moet worden - de internationalisering van economie en cultuur, het milieuvraagstuk, de technologische ontwikkeling en het proces van individualisering - is bijzonder overtuigend en bepaaJt goeddeels de richting, waarin oplossingen gezocht moeten worden. . Terecht omschrijft de commissie de zorg voor het milieu als een ethische imperatief, maar ook de analyse van de drie andere ontwikkelingen heeft als het ware een in beleidsmatig opzicht dwingend karakter. De boodschap is telkens dat politiek ingrijpen gewenst, ja zelfs ronduit noodzakelijk is, omdat de maatschappelijke processen zonder politieke sturing en regulering tot desastreuze uitkomsten zullen leiden. De overheid dient drastische veranderingen te stimuleren in wat geproduceerd wordt en hoe geproduceerd wordt, zodat een produktiepakket ontstaat 'waaruit milieuvervuilende, het ecologisch evenwicht verstorende en de schaarste vergrotende elementen verwijderd zijn. ' De overheid dient zorg te dragen voor economische groei, voor het verkleinen van de ongelijkheid in de samenleving, voor volledige werkgelegenheid, voor de economische infrastructuur, voor het veiligstellen van de samenleving tegenover de risico's verbonden aan de technologische ontwikkeling, voor een verhoging van de bestaansmogelijkheden van de grote groepen der lage inkomenstrekkers, voor het verzekeren van toegang tot kennis en technologie voor achtergestelden. Dit is nog maar een bescheiden greep uit de vele voorstellen tot overheidsingrijpen, die pagina na pagina
geëtaleerd worden. Dat overheidsingrijpen is noodzakelijk - en dit lied wordt in talloze varianten gezongen - eenvoudigweg, omdat 'de markt', dat complex van individuen en groepen, die slechts door eigenbelang gemotiveerd worden, nu eenmaal niet uit zich zelf in al die door de commissie geformuleerde wenselijkheden voorziet. Het beeld dat oprijst, is dat van een zelfbewust sociaal-democratisch programma voor een regeringsbeleid, waarin traditionele rode elementen (bestaanszekerheid voor iedereen; sociale rechtvaardigheid; individuele ontplooiing ten dienste van de gemeenschap) gecombineerd worden met realistische,groene elementen, waarbij zorg voor het milieu niet langer gebaseerd is op liefde voor exotische bl'oemen en bijtjes, maar gezien wordt als noodzakelijke voorwaarde voor het menselijke voortbestaan. Dit program, gebaseerd als het is op een nuchtere, indrukwekkende analyse van feitelijke ontwikkelingen en veel minder op traditionele klasse- of groepsloyaliteiten, lijkt wervend genoeg om een nieuwe, krachtige politieke coalitie te kunnen mobiliseren .
Koen Koch Politica/oog, werkzaam aan de Erasmus Universiteit Rotterdam
Maar dan begint de commissie als het ware zelf dit beeld weer af te breken door een verhaal op te hangen over verschillende 'opties', die mogelijk zouden zijn om de geformuleerde doelstellingen te bereiken. Het gaat dan om de opties 'meer markt', 'meer plan' en 'meer plan én meer markt' . Nu blijkt al uit de eerder gepresenteerde analyse dat de 'meer markt'-optie verworpen moet worden. Telkens weer is immers, mijns inziens terecht, betoogd dat de markt ontoereikend is om de door de vier hoofdontwikkelingen opgeroepen problemen op voor sociaaldemocraten aanvaardbare wijze op te lossen . Daarom is het dat voor 'meer plan', meer politieke interventie op welk niveau dan ook, gekozen moet worden. De wijze van deze interventie is daarmee overigens niet bepaald. Een belangrijk deel van de sociaal-democratische stokpaarden, zoals socialisatie en nationalisatie, worden terecht voorgoed op stal gezet, maar de commissie slaagt erin nieuwe methoden van interventie te ontwikkelen, die de belofte van effectiviteit in zich dragen (regelgeving t. b. v. milieubehoud en dergelijke). Dus 'meer plan'? Nee, zegt de commissie en somt dan een aantal bezwaren op. Het prijsmechanisme is nauwelijks te vervangen door een ander allocatie-mechanisme. Zeker, maar de commissie doet zelf nergens een voorstel dat daar ook maar enigszins op lijkt en deze tegenwerping mist dan ook elk doel. Geen sociaal-democraat stelt immers voor de huidige gemengde economische orde af te schaffen. Planning
369
socialisme en democralie nummer 12 december 1987
zou vervolgens een elitair karakter kunnen hebben. Maar dat is eerder een kwestie van de kwaliteit van de democratische controle dan van planning als zodanig, terwijl ' meer markt', gezien de oligopolistische verhoudingen daar, automatisch dat elitaire karakter in zich draagt. Bovendien, wanneer sociaal-democraten op goede gronden voor 'meer plan' kiezen, dan treden zij met hun argumenten voor het electoraat, dat hun argumenten kan wegen en eventueel verwerpen. Zij hoeven zich dus nergens voor te schamen. Planning roept een bureaucratie met eigen uitgangspunten en doeleinden in het leven, zegt de commissie. Zeker, maar het is juist 'de politiek', de PvdA incluis, dat telkenmale de voorzetten ter stroomlijning van het staatsapparaat en beteugeling van de bureaucratie, zoals aangereikt bij voorbeeld door de Regeringscommissaris voor de Reorganisatie van de Rijksdienst Tjeenk Willink, weigert in te koppen . Effectieve politieke interventie veronderstelt een voortdurende strijd tegen gevaren van bureaucratie, maar ook menig sociaal-democraat is liever bureaucraat dan politicus, zoals de bureaucratisering van het partijleven zelf illustreert. Het sterkste argument tenslotte van de commissie tegen 'meer plan ' is eigenlijk een doorslaggevend argument voor 'meer plan'. Terecht wijst de commissie erop, dat door de processen van internationalisering de nationale staat niet goed meer zijn taken kan vervullen: 'Maar de noodzaak van bij voorbeeld planning en ordening "as such" is eigenlijk alleen maar toegenomen: hoe zou anders bij voorbeeld op internationale schaal het vraagstuk van de milieuschaarste kunnen worden aangepakt? Ook de inkomensherverdeling en de collectieve voorzieningen krijgen steeds meer internationale dimensies. Overdracht van Nederlandse plannings-, ordenings- en andere bevoegdheden aan een besluitvormingsniveau hoger dan dat van de Nederlandse overheid kan een belangrijke verbetering van die planning, ordening etc. zijn'. Volgt een pleidooi voor onvoorwaardelijke steun aan het proces van Europese integratie (ook in zijn veiligheidsaspecten), zoals nog nooit eerder in de PvdA is gehouden. De argumenten tegen 'meer plan' zijn dus niet zeer indrukwekkend, vooral niet omdat de commissie eerder zo overtuigend duidelijk maakt, dat de toekomstige economische, ecologische en technologische problemen alleen door ' meer plan' aangepakt kunnen worden. Eerder lijkt het erop dat de commissie zich op het laatste moment niet uit de modieuze politieke markt, waar de terugtredende overheid en de mythe van de markt nog zulke hoge ogen gooien, wilde laten prijzen, en daarom de kool en geit sparende optie 'meer plan én meer markt' ontwikkelde. Terecht schrijft de commissie dat plan en markt in beginsel elkaars spiegelbeeld, elkaars complement zijn. De voordelen van de planning bestaan dus uit de opheffing van de nadelen van het marktmodel. Meer markt én meer planning kan dus niet, behalve wanneer men, zoals de commissie, een redeneertrucje toepast. Eerst spreekt men van de relatieve verhouding van plan en markt elementen in een economische orde. Maar dan stelt men dat, wanneer er sprake is van ecosocialisme en democratie nummer 12 december 1987
s
nomische groei ten gevolge van meer plan en minder markt in de economische orde, in absolute termen gemeten ook meer economische markt-transacties plaatsvinden. Dat raad je de koekoek, maar het is wel heel doorzichtig om met zo'n vlag de lading , de noodzaak om meer dan tot nu toe het geval was in de markt in te grijpen , te bedekken. Doorzichtig én politiek schadelijk, omdat gedaan wordt alsof het hier niet om essentiële politieke keuzen , waarbij bepaalde belangen ondergeschikt worden gemaakt aan andere, bepaalde vrijheden beknot om andere beter tot hun recht te laten komen, zou gaan maar om technische exercities waarbij optimale evenwichten berekend en tot stand worden gebracht. De politieke tanden worden aldus uit de zo krachtige analyse gerukt. Depolitisering, waar juist gepolitiseerd moet worden - zo wint de PvdA in ieder geval niet het politieke initiatief terug. Consensus-vorming tussen ' marktpartners' en de overheid is noodzakelijk, stelt de commissie. Natuurlijk, waren alle mensen wijs en deden daarbij wel, dan was de aarde een paradijs; nu is zij vaak een hel. Uit de analyse van de commissie blijkt immers dat de problemen, waaraan het hoofd geboden moet worden, voortvloeien uit het feit dat die ' marktpartners' (waarom eigenlijk niet consequent gesproken over economische machtsconcentraties) uit eigen belang anders handelen dan de commissie op goede gronden wenselijk acht. Er zijn met andere woorden grenzen aan die consensus-vorming, die slechts door politieke machtsvorming doorbroken kunnen worden. Wanneer sociaal-democraten dat niet langer durven zeggen, blijft er weinig meer over. Het veelvuldig opvoeren van de staat als 'arbiter en medespeler' naar neo-corporatistische trant miskent zowel het karakter van de staat als zodanig als de ernst van de zaak waar het hier om gaat. Het suggereert dat de uitslag van het spel der maatschappelijke krachten sociaal-democraten onverschillig laat, als de spelregels maar in acht worden genomen. Dat kan zo zijn, wanneer het gaat om weinig verstrekkende kwesties . Maar in haar analyse maakt de commissie zelf duidelijk dat slechts drastische veranderingen in de economische structuur een leefbare toekomst kunnen veilig stellen. Veranderingen in de maatschappelijke spelregels zelf, de economische machtsverhoudingen dus , dienen bijgevolg zelf inzet van politieke strijd te zijn . Daarin schuilt dus mijn grootste teleurstelling over het rapport. Waar de bewonderenswaardige analyse tot politisering dwingt, kiest de commissie voor depolitisering. De politieke kracht van de analyse verzandt in neo-corporatistisch gebabbel.
n r
s c
t c
"I t
Zoals van een rapport van sociaal-democraten verwacht mocht worden , is het grootste deel ervan gewijd aan aard en functioneren van onze economische orde. Andere belangrijke thema's, ook als zij wel een plaatsje in het rapport vinden, worden daardoor onderbelicht. Twee tekortkomingen zou ik hier willen noemen . Op het gebied van het sociale zekerheidsstelsel komt de commissie niet verder dan het aanreiken van twee nogal uiteenlopende opties , waaruit de commis-
370
r
sie geen keuze maakt. Het komt er op neer dat de commissie er niet in is geslaagd de beginselen te formuleren, waarop naar sociaal-democratisch inzicht ons stelsel van sociale zekerheid gebaseerd moet zijn. Het onvermogen van sociaal-democraten te kiezen tussen 'oude en nieuwe eisen van rechtvaardigheid' wordt hier pijnlijk geïllustreerd. En dit is des te pijnlijker omdat het hier nu eenmaal gaat om het warme hart van de sociaal-democratie. Een tweede tekortkoming betreft de behandeling van het proces van individualisering. Dat proces, hoe positief ook volgens de commissie, stelt de sociaal-democratie voor de grote opgave 'hoe in een geïndividualiseerde en meer informeel georganiseerde samenleving noodzakelijke samenhang te bewaren en te ontwikkelen. ' Het gaat hier om de sociaal-psychologische onvrede over de huidige samenleving, waarin allerlei sociale verbanden verbroken worden, eenzaamheid toeslaat en gebrek aan sociaal verantwoordelijkheidsgevoel te constateren valt. Het CDA heeft als antwoord hierop het idee van de zorgzame samenleving gelanceerd. De kritiek van de commissie daarop is terecht, maar in het rapport is maar bitter weinig te vinden over de manier waarop de sociaal-democraten die noodzakelijke samenhang denken te realiseren. Uiteenzettingen over de sociaal-economische randvoorwaarden van individualisering genoeg, maar deze missen nu juist het punt waar het hier om gaat. Individuele ontplooiing ten dienste van de gemeenschap wordt als sociaal-democratisch beginsel opgevoerd maar uitgewerkt wordt dit beginsel niet. Wat moet men zich bij gemeenschap voorstellen, een term overigens die heel lang niet meer in sociaal-democratische teksten is voorgekomen; wat betekent eigenlijk ten dienste van; kan ten dienste van betekenen dat sommige vormen van individualisering afgewezen worden, dat er opvoeding tot een nieuwe gemeenschapszin moet komen en hoe dan? Geen antwoorden dus op deze vragen en dit kan niet anders betekenen dat het CDA met zijn ranzige begrip van de zorgzame samenleving op dit
terrein het politieke initiatief nog wel even zal houden. Het rapport besluit met een hoofdstuk over internationale politiek. Enerzijds bevat dit gedeelte een rijkelijk utopistisch pleidooi voor nieuwe vormen van internationale organisatie. Anderzijds kiest de commissie onomwonden op het gebied van de veiligheidspolitiek voor een strategie van 'minimal deterrence', 'een zeer vergaande terugdringing van de conventionele en nucleaire bewapening doch met behoud van een (Europese) minimal deterrence'. De uitwerking van deze strategie blijft nog redelijk vaag, maar de verschuiving van prioriteiten van nucleaire ontwapening naar het absoluut verhinderen van conventionele én nucleaire oorlog in Europa, waarop de keuze voor 'minimal deterrence' is gebaseerd, is bemoedigend. De nadruk op 'stelselmatige onderhandelingen' ter vermindering van conventionele en nucleaire bewapening lijkt me overigens minder gerechtvaardigd. Het aantrekkelijke van een 'minimal deterrence' opstelling is nu juist dat men zonder grote veiligheidsrisico's eigenhandig en eenzijdig belangrijke reducties kan aanbrengen, het verwijderen van de meeste tactische kernwapens uit Europa bij voorbeeld. Wanneer men moet wachten op een drastische vermindering van de conventionele bewapening in Europa, voordat de uiterst gevaarlijke en destabiliserende nucleaire gevechtsveldwapens uit Europa verwijderd kunnen worden, zou dat wel eens al te lang kunnen duren. Dit is de paradox waar menigeen nog maar een tijdje op moet kauwen: voorwaarde voor een snelle denuclearisering van het Europese grondgebied is het accepteren van de noodzaak van een minimaal, maar voldoend afschrikwekkend nucleair vermogen, op onderzeeboten gestationeerd bij voorbeeld, dat qua omvang en samenstelling op geen enkele manier door de andere partij als een aanwijzing voor agressieve bedoelingen gezien kan worden.
371
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
Is het rapport-Pronk intern consistent?
Eduard J. Bomhoff Hoogleraar Monetaire Economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam
i,socialisme en democratie sll nummer 12 n~ december 1987
Hier volgen een paar essentiële citaten uit het rapport: I . 'Het is ongetwijfeld mogelijk ideeën te ontwikkelen voor een links bezuinigingsprogramma dat in omvang voor dat van conservatieven waarschijnlijk nauwelijks onderdoet ( ) verruimen van of bezuinigen op collectieve uitgaven is op zichzelf waarde-neutraal; dat heeft met andere woorden met links of met rechts niets te maken. ' 2. 'De binnenlandse consumptieve vraag zal moeten toenemen om de rendementsverwachtingen op de langere termijn te versterken. Dat vereist een verhoging van de bestedingsmogelijkheden van de grote groep der laagste inkomenstrekkers. Het vereist ook socialisatie van de vraag, meer overheidsbestedingen. ' 3. 'In een recente studie over de arbeidsmarkt kwam Driehuis tot de conclusie dat ruwweg 20 procent van de werkloosheid het gevolg is van arbeidsmarkt in perfectie, 25 procent van conjuncturele bestedingstekorten en 55 procent van het tekort aan arbeidsplaatsen. De eerste oorzaak kan bestreden worden met scholing en flexibilisering. De tweede met het hierboven bepleite beleid waarin de nadruk valt op de vraag. De derde door de investeringen te verhogen, de technologische ontwikkelingen te sturen en in het sector structuurbeleid de nadruk te leggen op sectoren waarin nieuwe arbeidsplaatsen kunnen worden gecreëerd. ' De aanhoudend hoge werkloosheid wijdt de commissie vooral aan een zogeheten tekort aan arbeidsplaatsen. Als eerste remedie daartegen noemt de commissie het verhogen van de investeringen. Omdat vanwege stelling (I) de totale uitgaven van de overheid niet hoger zullen zijn bij een 'links' beleid, kunnen de investeringen moeilijk hoger worden door grotere subsidies, maar moeten de bedrijven vrijwillig meer investeren. Dat betekent onvermijdelijk: lagere arbeidskosten (N.B. de commissie noemt als aparte oorzaak van de werkloosheid 'conjuncturele bestedingstekorten '; hier gaat het om structurele werkloosheid) . Tegelijkertijd pleit de commissie voor een hoger vrij besteedbaar loon voor de lagere inkomens. De enige manier om èn de arbeidskosten voor de bedrijven te verlagen - zodat de investeringen vrijwillig toenemen - èn de consumptieve bestedingen van de werknemers te stimuleren is een omvangrijke verlaging van de belastingen en sociale premies, met name voor de lagere inkomens. In ruil voor zo'n grote belasting- en premieverlaging zouden de werknemers inderdaad bescheidener looneisen kunnen stellen. Eén probleem resteert: hoe wordt de grote belasting- en premieverlaging voor de werknemers gefinancierd? Hierover is het rapport van de commissie-Pronk niet duidelijk. Afgezien van niet-uitgewerkte waarschuwingen tegen bureaucratie en de opmerking dat de toe-
372
gangsprijzen voor sommige podiumkosten verhoogd kunnen worden, zie ik niet goed waar de omvangrijke bedragen vandaan kunnen komen die nodig zijn voor een grootscheepse verlaging van de belastingen en sociale premies. Het rapport van de commissie-Pronk wil hier drie zaken, die ieder afzonderlijk goed vallen te billijken, maar jammer genoeg haaks op elkaar staan . De PvdA wil niet worden gestigmatiseerd als de partij die pleit voor almaar hogere belasting. Integendeel, men wil niet onderdoen voor de regeringspartijen in het streven naar een minder zwaar drukkende overheid. Ten tweede erkent de commissie-Pronk dat het bedrijfsleven onder de huidige omstandigheden onvoldoende arbeidsplaatsen kan creëren en dat dus de loonkosten met name voor die categorieën werknemers waar de werkloosheid hoog is naar beneden zullen moeten. Niet alleen stijgt dan de totale produktie, ook vindt substitutie plaats van machines naar mensen. Tenslotte wil de PvdA niet haar rol verloochenen als tolk van het sociale geweten van de Nederlandse samenleving en pleit zij dus voor ruimere bestedingsmogelijkheden voor de lagere inkomens. Maar, de commissie-Pronk verzuimt om serieus aan te geven hoe de zeer omvangrijke bezuinigingen kunnen worden doorgevoerd die vereist zijn voor de gelijktijdige realisatie van de drie genoemde doelstellingen. Ik zie maar één uitweg uit dit dilemma, en kom dan op een punt waar ik mij als democraat ten principale wil verzetten tegen de teneur van het rapport. Aan het slot van hoofdstuk 11 pleit de commissie-Pronk krachtig voor 'consensusvorming' . De commissie signaleert daar een 'steeds sterkere positie van marktpartners; bedrijfsleven, banken en andere financiële instellingen, werknemersorganisaties, organisaties van belanghebbenden in de quartaire sector, en dergelijke '. Zij concludeert: 'als de overheid wil sturen, regelen, ordenen of plannen dan kan dat niet zonder deze instellingen, niet over hun hoofden heen, doch alleen met hen samen. Als zij hun economische gedrag wil beïnvloeden dan kan dat steeds minder door hen iets op te leggen, doch dan zal zij moeten onderhandelen om tot een consensus te komen '. Iets verderop blijkt dat de commissie-Pronk voorstelt om met deze belangenorganisaties te onderhandelen over onderwerpen als economische groei, investeringen, werkgelegenheid, overheidsbestedingen, sociale uitkeringen, en premie- en belastingdruk. Corporatisme, kortom. Als ik een cruciale zin uit de hierboven geciteerde passage mag herschrijven, dan zou mijn voorkeur uitgaan naar een overheid die niet te veel wil sturen, regelen, ordenen of plannen, maar voor zover zij stuurt, regelt, ordent of plant dat doet op grond
van haar democratisch mandaat, en nooit gehinderd door een veto van de belangengroepen. Letterlijk opgevat betekent de conditie 'doch alleen met hen samen' een blokkerende macht voor de genoemde belangengroepen, en ik kan mij niet voorstellen dat een democratische politieke partij daar werkelijk voorstander van is. Het principiële argument: belangengroepen zijn niet meer dan dat en mogen dus nooit een vetorecht hebben ten opzichte van de wetgever, hoort hier voldoende te zijn. Dan is het ook nog zo dat corporatisme in de economische geschiedenis geen recept blijkt te zijn voor de duurzame economische groei waar de commissie-Pronk eveneens krachtig voor pleit, en dat corporatisme logischerwijs leidt tot steeds meer bureaucratie. Hoe kan de commissie-Pronk tegelijk pleiten voor een flexibele economie die zo snel mogelijk kan groeien ten behoeve van de werkgelegenheid en de welvaart, voor minder bureaucratie en tevens voor een corporatistische inrichting van het sociaal-economische beleid? Experimenten
Het corporatistische pleidooi in het rapport is des te betreurenswaardiger, omdat een radicale aanval op de Haagse overlegcultuur en de bureaucratie mij de enige kans lijkt te bieden om toch de drie eerder genoemde doelstellingen - lagere uitgaven, lagere belastingen en lagere loonkosten - gelijktijdig dichterbij te brengen. Zo'n radicale aanval op de bureaucratie wordt mogelij k wanneer de PvdA bereid is om veel meer vrijheid toe te staan voor organisatorische experimenten binnen de collectieve sector. Binnen de volksgezondheid, de woningbouw, het onderwijs en de arbeidsvoorziening zijn zeker alternatieve wetten, regelingen en organisatievormen denkbaar die het potentieel in zich dragen van omvangrijke besparingen. Die ontdekken wij echter niet door er in abstracto over te spreken en zeker niet door advies te vragen aan de Sociaal Economische Rem. Misschien ontdekken wij ze wel door experimenten toe te staan, aan te moedigen, en te honoreren. Hier volgt een lijst van experimenten waar wij veel van zouden kunnen leren: - Geef een verzekeringsmaatschappij het eigendomsrecht op één of meer ziekenhuizen in een bepaalde regio en ontsla de verzekeringsmaatschappij van de verplichting om declaraties te accepteren van alle medici in Nederland . - Geef een paar grote ondernemingen de bevoegdheid om voor enige jaren de medische zorg van hun werknemers op te nemen in de CAO en daarvoor contracten aan te gaan met een verzekeringsmaatschappij. - Verkoop een flink aantal woningwetwoningen aan de bewoners met een substantiële korting op de geschatte waarde en onderzoek hoe de eigenaar-bewoners hun bezit onderhouden. (In het Verenigd Koninkrijk is deze politiek zo succesvol dat ook de Labouroppositie die niet meer wil terugdraaien!). - Biedt een paar slecht verhuurde flatgebouwen op de vrije markt te koop aan en bezie wat nieuwe, commer-
ciële eigenaars ondernemen om zulke gebouwen weer rendabel te kunnen exploiteren. - Privatiseer een economische C.q. bedrijfskundige faculteit en een juridische faculteit aan een Rijksuniversiteit, tegelijk met overheidsgaranties op de leningen die dan noodzakelijk zijn voor het betalen van de veel hogere collegegelden. - Voer in een provincie een metingssysteem in voor de produktiviteit van onderwijzers en maak hun honorering daar voor een belangrijk deel van afhankelijk. Zonder uitzondering zijn de hierboven in telegramstijl aangegeven experimenten al uitgevoerd in andere industrielanden. Dat wil niet zeggen dat Nederland slaafs de ervaringen in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk of Japan zou moeten immiteren, maar wel dat de experimenten in ieder geval niet onmogelijk of idioot zijn . Als maar een bepaald percentage van dergelijke experimenten succesvol blijkt te zijn en tot een substantiële kostenbesparing leidt, dan ontstaat een perspectief op een heel wat efficiënter collectieve sector zonder dat de gemeenschap zich onttrekt aan haar verantwoordelijkheid. Natuurlijk kleven aan alle zes bij wijze van voorbeeld aangestipte mogelijkheden voor- en nadelen, en geen enkele econoom kan op basis van een abstracte analyse tot een definitief oordeel komen. Experimenten zijn noodzakelijk om te leren of de voordelen dan wel de nadelen het zwaarst wegen. Er is geen andere manier om daar achter te komen. In het laatste rapport van de OESO over Nederland werd nog eens opgemerkt hoe langzaam hier de sociaal-economische besturing verandert en hoe traag de besluitvorming verloopt. Wil de commissie-Pronk werkelijk een orgaan als de SER nog meer blokkerende macht geven na de beschamende vertoning naar aanleiding van de voorstellen van de commissie-Oort? Zien Pronk c.s. dan niet dat werklozen, bijstandsmoeders, allochtonen, gevangenen, en zoveel andere minderheden op geen enkele wijze in zo'n orgaan zijn vertegenwoordigd? De consensus van de SER is de consensus van het establishment. De commissie-Pronk eindigt hoofdstuk III met een pleidooi voor 'consensus over het geheel van de nationale bestedingen '. 'Dat is een maatstajniet alleen voor de kwaliteit van de besluitvorming binnen de economische orde, maar ook voor de kwaliteit van die bestedingen zelf'. Tegelijkertijd bepleit de commissie welsprekend onze gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de outsiders in de maatschappij. Is dat niet een fundamentele tegenspraak? De sociaal-democratie is tot nog toe niet erg succesvol geweest in het ontwikkelen van een visie op het fenomeen bureaucratie. In de economische wetenschap heeft de 'public choice'-theorie een aantal belangrijke inzichten ontwikkeld, waarop politiek links als ik het goed zie nog geen serieuze reactie heeft. De geschiedenis suggereert dat er een ernstige spanning bestaat tussen bureaucratie en vrijheid, en ook al daarom moet iedere democratische politieke partij wantrouwig staan ten opzichte van bureaucratisering. Ongetwijfeld is een zeer groot deel van het PvdA-kader werk-
373
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
zaam binnen de overheidsbureaucratie, wat het misschien extra moeilijk maakt voor politiek links om een deugdelijke strategie tegen de bureaucratie te ontwikkelen. Toch is dat mijns inziens essentieel voor de toekomst van de sociaal-democratische beweging. Bureaucratisering zal ongetwijfeld ook een ernstig probleem zijn in het bedrijfsleven, maar daar werkt nog de markt. Als een concurrerend bedrijf in binnen- of buitenland toekan met minder stafmedewerkers en minder bureaucratische procedures, dan worden automatisch hetzij veranderingen hetzij een faillissement afgedwongen . Bedrijven experimenteren dan
Vervolg van blz. 368 komen), opvattingen over het compromis en de consensusvorming. Sterk ook zijn de gedeelten in het rapport die handelen over de internationale betrekkingen, de internationale ontwikkelingen: de Europese markt, ontwikkelingssamenwerking, het milieubeleid, vrede en veiligheid. Nogal indringend wordt ingegaan op processen - of de gevolgen daarvan - die tot een aanzienlijke fragmentatie in onze samenleving en in ons samenleven hebben geleid, en die bijvoorbeeld ook nieuwe, andere eisen stelt aan onze politieke- en rechtsorde. Natuurlijk valt er op dit rapport zoals altijd, wel wat aan te merken. Zonder ze volstrekt onbevredigend te willen noemen, vind ik de beschouwingen over inkomenspolitiek en inkomensvorming niet altijd consistent, zijn de stukken over de sociale zekerheid, de 'verantwoordelijke overheid' (geen geslaagde term) en de verzorgingsstaat weinig vernieuwend. Zo had ik het ook wel interessant gevonden om een meer concrete aanduiding te krijgen van wat de schrijvers 'links bezuinigen' noemen, dat - zo lezen we ergens - naar zijn omvang niet onder zou hoeven te doen voor rechts bezuinigen. Misschien wreekt zich hier het feit dat een gedurige oppositie bijna onvermijdelijk het vermogen creatief met 'de werkelijkheid' om te springen, aantast. De vragen waarvoor de PvdA de komende JO à 15 jaar wordt gesteld, gelden uiteraard evenzeer voor andere politieke stromingen. Welke oriëntatie- en integratiekaders kan de politiek bieden, c.q. mede mogelijk mas~ socialisme en democratie n\ nummer 12 n, december 1987
374
ook continue met veranderingen in de interne organisatie. De overheidsbureaucratie neemt een wettelijk beschermde monopoliepositie in en voelt dus niet de absolute noodzaak tot aanpassing die geldt in het concurrerende bedrijfsleven. Daarom moet de wetgever nooit het primaat over de belangengroepen uit handen geven en voortdurend ruimte scheppen voor zinvolle experimenten met andere vormen van organisatie binnen de collectieve sector. De wetgever moet permanent bedacht zijn op de conserverende tendens binnen de bureaucratie. Zou dat niet met name een linkse partij sieren?
ken in een samenleving die is verzakelijkt en geïndividualiseerd, waarbij mensen de neiging hebben om zich op te sluiten in veelal vluchtige micro-sociale verbanden, in hun eigen 'kleine Heimat' . Die vragen zijn voor onze partij van nog meer gewicht, omdat haar maatschappelijke verankering zwakker is en haar politieke ambities - terecht - groter zijn. En dat alles op een in belang toenemend internationaal toernooiveld, dat de speelruimte van de nationale staat (en dat geldt zeker voor de kleine landen) nog verder inperkt. Een slotopmerking. Schuivende panelen is bedoeld om richting te geven aan het debat in onze partij. Vanwege zijn kwaliteit is het te hopen dat het werkelijk serieus wordt genomen. Daar hebben we ruimschoots de tijd voor - tot het voorjaar van 1989 - in het perspectief van de opstelling van een nieuw verkiezingsprogramma. Laten wij die tijd ook nemen. En laten we het rapport goed met elkaar bediscussiëren. Dat zal moeite kosten, het is geen gemakkelijke stof. Wie dit werk echter schuwt, zal blijvend achter het net vissen. Ligt in de naamgeving van onze partij niet een opdracht besloten? Noot 1. Zie hierover het boeiende artikel van Pim Fortuyn en Siep Stuurman, 'Crisis als transformatie: de contouren van een nieuwe tijd', in het door deze auteurs geredigeerde Socialisten in no nonsense tijd, Nijmegen 1987, blz. 202-238.
Een ouderwets rapport
De voorgeschiedenis is bekend. De 'overwinningsnederlaag' in 1986 bracht de PvdA-leiding ertoe een discussie te organiseren over de koers van de partij in de komende tien à vijftien jaar. De partijtop zelf gaf een eerste voorzet door vrijwel in zijn geheel terug te treden . Van het leidende trio , fractievoorzitter Tweede Kamer, partijvoorzitter en directeur WBS, bleef slechts de laatste zitten. Voorts werden, na enig geharrewar over het broddelwerk van de commissie-Netelenbos, drie commissies ingesteld die zich moesten buigen over de toekomst van de partij voor wat betreft haar organisatie, haar program en haar politiek-strategische opstelling. De eerste twee commissies, Middel en Pronk, zijn van hun rapport inmiddels bevallen. De commissie-Kok bleek behoefte te hebben aan een bloedtransfusie, waarin inmiddels is voorzien door de toevoeging van de grote spin in het web: Joop van den Berg, directeur van de WBS . Van de resultaten van de commissie-Middel mocht het modale partijlid , zoals ondergetekende, slechts genieten door een publikatie in De Volkskrant. Het partijbestuur achtte het in zijn wijsheid verstandig dit rapport vooralsnog niet te publiceren, omdat het onvoldragen zou zijn. Ik had dat graag, en met mij vele anderen, zelf willen beoordelen, geïndividualiseerd en geëmancipeerd als we inmiddels zijn na een kleine eeuw socialistische strijd. Maar meneer de zwartkijker, er is toch het rapport van de commissie-Pronk? Zeker, en hoe. Tenminste honderd dik bedrukte pagina's met tal van ernstige overwegingen en uitgebalanceerde analyses over de prangende kwesties van onze tijd . De commissie-Pronk verdient een tien met een griffel, doordat zij in haar rapport een zo prominente plaats toekent aan de milieu-problematiek. Deze wordt niet zoals te doen gebruikelijk geïsoleerd behandeld, maar als een onderdeel van de sociaal-economische ontwikkeling. Deze benaderingswijze leidt er als vanzelf toe dat de milieuproblematiek op beleids- en regeringsniveau opgepakt moet worden binnen het kader van de sociaal-economische politiek, opdat een voortdurende afweging kan plaats vinden tussen zaken als werkgelegenheid, economische groei en het beheer van het milieu . Kortom, de charitas-benadering van het milieu voorbij . De commissie maakt ons op indringende wijze duidelijk dat het hier een vraagstuk betreft van zijn of niet zijn . Indien socialisten er niet voor weten te zorgen dat de vele en grote bedreigingen van ons natuurlijk milieu worden gekeerd, en wel op zeer korte termijn, zal er niet veel overblijven om te regeren. Door deze keuze plaatst de commissie-Pronk de miIieuproblematiek precies waar zij hoort: bovenaan op de politieke agenda. Velen die schreven, spraken en handelden op het terrein van de sociaal-economische
politiek, waaronder ikzelf, hebben dit probleem lange tijd sterk verwaarloosd en waar het door hen al gesignaleerd werd, gezien als een op zichzelf staand probleem waar óók iets aan moest worden gedaan. Die tijd is naar ik hoop nu voorbij . Nederlandse sociaaldemocraten zullen niet meer kunnen zeggen: wij hebben het niet geweten . De commissie-Pronk heeft hen met de neus op de feiten gedrukt. Het vervelende nu is dat dit zo ongeveer het enige positieve is dat ik over dit rapport te berde weet te brengen, terwijl ik het initiatief zo goed vind en de mensen die in de commissie gezeten hebben zo aardig .
Pim Fortuyn Socioloog, werkzaam aan de Rijksuniversiteit Groningen
Modernisering
Het rapport van de commissie-Pronk laat zich lezen als een wat mager uitgevallen studie van de WRR. De term ouderwets in de titel van dit commentaar heeft een tweeledige betekenis: degelijk en oubollig. Het rapport biedt ons menig degelijke analyse , maar onthoudt ons ieder verrassend doorkijkje. Ik heb enige tijd in de keuken van de WRR mogen rondlopen en dus kunnen zien hoe het daar toe gaat. Er worden daar dikwijls ook degelijke analyses gebrouwen, maar er komt dan op een gegeven moment de indringende vraag bovendrijven: prachtige analyse, maar wat willen we daar nu eigenlijk mee? Een moeilijk ogenblik in de totstandkoming van ieder rapport. Het gaat er dan om, de denkangst, die ingebakken zit in onze cultuur, te overwinnen en te komen met nieuwe ideeën. Dat moment is kennelijk in de commissie-Pronk nimmer aangebroken . Men heeft daar het avontuur van de creatieve nieuwe ideeënontwikkeling niet aangedurfd, waardoor het rapport ook zo saai is geworden en naar ik vrees van weinig betekenis zal blijken voor de nog te voeren partijdiscussie. Naast sociaal-psychologische redenen zijn voor dit gebrek aan creativiteit ook redenen aan te voeren die gezocht moeten worden in de aanpak van de commissie. De commissie heeft gekozen voor een thematische benadering. Zij bespreekt achtereenvolgens de ontwikkelingen op het internationale vlak , de milieu pro blematiek, de golf van technologische vernieuwingen en tot slot het proces van toenemende individualisering. In de daarop v01gende hoofdstukken worden deze thema' s verder uitgewerkt door de analyse van een aantal belangrijke beleidsgebieden als: economische groei en structuur, arbeid, inkomen en collectieve voorzieningen , cultuurpolitiek, recht en orde en het internationale beleid. Dit was een hele goede benadering geweest, ware het niet dat onze maatschappij en dus ook onze partij een diepgaande crisis doormaakt die alle levensterreinen raakt. Naast een economische crisis is het een revolutie
375
socialisme en democratie nummer 12 december 1981
op technologisch gebied, een diepgaande crisis op cultureel en ideologisch terrein en een 'Omwertung aller Werte' voor zover het de persoonlijke levenssfeer betreft. We verkeren enigszins in dezelfde situatie als aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw, toen ons land de industriële revolutie doormaakte en ook alles op zijn kop werd gezet 1. Het is de tijd waarin de fabrieksmatige produktie echt op gang kwam . Dat was zo ingrijpend dat de gehele maatschappelijke organisatie er door werd geraakt. Op basis daarvan evolueerde onze samenleving van een standenmaatschappij naar een klassenmaatschappij, kwam de socialistische arbeidersbeweging tot wasdom, (partij en moderne vakbeweging), werd de parlementaire democratie voltooid door de invoering van het algemeen kiesrecht, kon de verzuiling doorbreken en werd het moderne kerngezin geformeerd. We maken nu qua intensiteit en reikwijdte iets soortgelijks mee en het is dan ook niet verwonderlijk dat met name de twee grote cultureel-politieke stromingen van de negentiende eeuw, het liberalisme en het socialisme, in de problemen verkeren. Zij worden door deze technologische revolutie gedwongen hun gedachtengoed grondig te herijken en op onderdelen te herzien . Op dit punt bevinden beide stromingen zich in een en hetzelfde schuitje. De commissie lijkt in haar rapport zwaar te leunen op het gedachtengoed van de socioloog Schuyt; ze heeft er zelfs de titel van haar rapport aan ontleend. Toch is dit meer schijn dan werkelijkheid. Hàd de commissie maar een sociologische analyse gemaakt van de crisis waarin we ons bevinden. Sociologen hadden de commissie kunnen wijzen op het feit dat onze maatschappij, zoals die van de andere hoogontwikkelde westerse landen, verwikkeld is geraakt in een dikwijls moeizaam verlopend moderniseringsproces 2 • Het grote probleem van onze tijd is: hoe moderniseren wij onze samenlevingen zonder daartoe eerst een oorlog te hoeven voeren. Als we ons beperken tot de eeuw die achter ons ligt kunnen we vaststellen dat de grote moderniseringen dikwijls gepaard en deels vooraf zijn gegaan door oorlog. Oorlog heeft een vernietigende maar ook een zuiverende werking. Het Wirtschaftswunder van onze oosterburen is niet denkbaar zonder de oorlog; of, om het nog wat beklemmender te stellen, de vorming van de Europese Gemeenschap is vooraf gegaan door twee eerdere pogingen: de veroveringsoorlogen van Napoleon en de Blitzkrieg van Hitler. We staan thans voor de taak de institutionele vormgeving van onze samenleving ingrijpend te vernieuwen zonder uit te wijken naar draconische maatregelen als de boven genoemde. Vernieuwen gaat echter niet vanzelf, het betekent de aantasting van oude posities en de formatie van nieuwe posities. Dat vooronderstelt machtsstrijd, daar oude posities zeker niet zo maar zullen worden opgegeven. Voor dat het machtsvraagstuk gesteld kan worden, dient men echter wel de globale richting te kennen, waarin de maatschappij zich - mede door toedoen van onze partij zal ontwikkelen. Het rapport van de commissie leert ons daar weinig over.
I locialisme eR democratie s~ lummer 12
RI 1ecember 1987 R'
376
Verhouding staat-maatschappij
Ondanks de discussie naar aanleiding van het boek van Pau/ Ka/ma, 'De ilIussie van de "democratische staat'" (1982), blijven de begrippen staat en markt toch nog grotendeels zwarte dozen, ook in het rapport van de commissie-Pronk. Men komt niet veel verder dan een enerzijds-anderzijds redenering. Niet minder overheid, maar een andere, effeciëntere en meer klantgericht werkende overheid. De markt is niet langer meer iets verderfelijks en socialisten mogen vanaf heden ook ondernemen en beleggen. Dat deden ze al, zoals we onlangs in de kranten konden lezen, maar nu mag het ook. Dat is winst, maar levert dit nu ook een concept op voor socialisten om zich politiek te verstaan met staat en markt? Ik denk het niet. Hier wreekt zich dat de commissie het vraagstuk van de technologische revolutionering van onze maatschappij niet of nauwelijks betrekt op de verhouding staat-maatschappij, wat beperkter gesteld: op de verhouding staat-markt. Deze technologische revolutie zal die verhouding ingrijpend doen wijzigen. We kunnen constateren dat de markt druk bezig is de technologische revolutie te implementeren, zoals we ook kunnen vaststellen dat de overheid als organisatie zeker op rijksniveau - daar nog maar een aarzelend begin mee heeft gemaakt. De technologische revolutie beweegt zich thans op het hele brede terrein van de dienstverlening, een gebied waarop de overheidsbemoeienis van oudsher is geconcentreerd . Het particuliere bedrijfsleven zal de keiharde concurrentie aangaan, uiteraard alleen op die gebieden die potentieel winstgevend zijn, met die andere belangrijke aanbieder van diensten: de overheden en de beheerders van de zogenaamde verzorgingsarrangementen. Het slagveld dat de gezondheidszorg thans vormt, is daarvan een goed voorbeeld. In dat licht bezien is gebabbel over een andere overheid en over de selectieve zegeningen van de markt niet toereikend . Als wij een andere overheidsdienst willen , zullen we moeten zeggen, waarvoor deze dienst moet worden ingezet, wanneer we de uitvoering van het beleid willen overlaten aan een overheidsdienst en wanneer dat net zo goed of beter kan gebeuren door particuliere bedrijven of joint ventures 3 , en tot slot hoe zich dit alles verhoudt tot de gevestigde machten. Van die gevestigde machten noem ik er drie: de politiek, de bureaucratie en de vakbonden voor overheidspersoneel. Ik laat de georganiseerde belangengroepen die zich met het apparaat verweven hebben nu maar even buiten beschouwing. In alle drie de groepen vervullen partijgenoten een belangrijke functie . Hoe krijgen we die zover dat ze zichzelf gaan veranderen, hetgeen in menig geval kan betekenen dat de veranderaars zichzelf in de loop van het proces overbodig maken . Hoe krijgen we de ABVA/ KABO zover dat deze bond zich gaat inzetten voor de vernieuwing van de overheidsdienst en zijn verlammende centralistische strategie van houden wat je hebt opgeeft? Wat hebben jonge mensen aan een bond die hen belemmert in te stromen, om mee vorm te geven aan de vernieuwing van deze institutie bij uitstek . Hoe moet de directeur van een overheidsdienst klantgerichter en efficiënter
gaan werken als hij tegelijkertijd in het voeren van een daarop afgestemd personeelsbeleid meer dan gehinderd wordt door het centralistische systeem van vaststelling van salarishoogten, functieïndeling en secundaire arbeidsvoorwaarden? De man of vrouw is nauwelijks in staat zijn personeelsorganisatie te reorganiseren, gehinderd als hij of zij wordt door het anciëniteitsbeginsel, laat staan dat hij of zij kan opereren op die segmenten van de arbeidsmarkt die het beste personeel bieden. Een ander voorbeeld. Hoe denken we de komende jaren met het belangrijkste schaarse goed in onze maatschappij om te gaan: het onderwijs. Probleem is daar niet zozeer de tegenstelling openbaar- en bijzonder onderwijs, zoals de commissie nog steeds lijkt te denken, maar de mate van toegankelijkheid van de verschillende onderwijsvormen . Mede onder invloed van de audiovisualisering van het onderwijs, op welk gebied de produktontwikkeling nu pas echt op gang komt, wordt veel onderwijs uitbesteed aan particuliere instellingen. Deze zijn er niet voor de vaak, maar om winst te maken. Niets op tegen, maar hoe zit het met de toegankelijkheid? Betekent dit nu dat socialisten er in berusten dat voor de geavanceerde kennis betaald moet worden en dat dit alleen nog maar op te brengen valt indien je geld hebt, danwel werk zodat de onderneming of instelling het cursusgeld geheel of ten dele fourneert? Of moet er toch iets geregeld worden, en hoe dan wel? Hoe verhoudt een dergelijke regeling zich tot de terreinafbakening van staat en markt? Iets soortgelijks geldt voor het proces van toenemende individualisering - één van de belangrijkste successen op emancipatorisch gebied van socialisten èn liberalen. We schrikken nu een beetje terug voor de consequenties die dat heeft voor de samenhang in onze maatschappij. De commissie-Pronk volstaat met te zeggen dat we de solidariteit vanaf heden zullen moeten organiseren, omdat zij niet meer als vanzelf gegeven is . Maar, zo vraag ik me af, hoe moet dat dan? Zeker niet door in navolging van de hooggeleerde vakbondstheoreticus Piet Vos te stellen 'Aan de verzorgingsstaat ligt niets moois ten grondslag. Hij is er ge woon gekomen. ' Een slag in het gezicht van al die socialisten en sociaal bewogen liberalen en christenen die zich jarenlang hebben ingezet om dit vangnet te boeten. De verzorgingsstaat is aan herziening toe, zeker, en als wij het niet doen, doen anderen het wel voor ons . Maar voor we die taak aanvangen zullen we voor ons zelf vast moeten stellen wat belangrijke socialistische waarden zijn om na te streven in deze tijd . Dat betekent herijking van oude waarden en formulering van nieuwe. Op basis daarvan kunnen we onze positie bepalen in het moderniseringsproces en zijn we in staat de functies van markt en overheid te formuleren èn een strategie uit te stippelen om deze functies te gebruiken voor door ons na te streven politieke doelen.
Naar mijn mening kan het rapport van de commissiePronk niet het framewerk leveren, waarbinnen deze discussie moet worden gevoerd. De commissie geeft geen richting aan de discussie. Het rapport ontbeert elke conceptualisering van de modernisering in het algemeen, maar ook op specifieke terreinen. Het is daardoor een oubollig werkstuk geworden dat met gemak op arrogante wijze door de VVD en op een wat elegantere manier door het CDA kon worden omarmd. We bevinden ons hierdoor in het grijze grauwe midden. Een sociaal-democratische partij, met een intellectuele traditie als de onze, onwaardig; Niet dat wij het midden aan de andere grote partijen over zouden moeten laten, maar dat betekent toch zeker niet dat onze ideeën niet uit behoeven te stijgen boven de middelmaat? Wat moet er dan wel gebeuren? Het klinkt vervelend, maar het partijbestuur zal een nieuwe commissie moeten instellen, die op basis van het rapport van de commissie-Pronk op alle belangrijke beleidsterreinen nieuwe strategische concepties formuleert. Deze concepties worden vervolgens gebruikt om het proces van modernisering dat op deze terreinen aan de gang is te analyseren, en de mogelijke sociaal-democratische opties daarin te duiden. Daarbij wordt ook aangegeven wat de remmende en stuwende krachten zullen zijn in het door ons beoogde proces, aldus wordt het machtsvraagstuk aan de orde gesteld. Dat doen we onconventioneel, in het besef dat we op tal van gebieden zelf onderdeel zijn van de gevestigde orde. Een dergelijke aanpak, welke helemaal niet vrij behoeft te zijn van enige provocatie, zal een levendige discussie in de partij teweeg brengen en, wat zo mogelijk nog belangrijker is, zal jonge mensen in beweging brengen, omdat zij zien dat onze partij voor hen mogelijkheden en perspectieven biedt om vooruit te komen in dit leven. Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst. Eén ding staat voor mij vast, de partij heeft op deze manier de jeugd zeker niet. Tenslotte verdient het aanbeveling deze nieuwe commissie te bemensen met jonge mensen die nog iets te winnen hebben bij een nieuwe politiek. Vernieuwing komt nooit uit het machtscentrum, of het nu om een partij , een onderneming of een vakbond gaat. Vernieuwing komt vrijwel altijd uit het niveau daaronder voort, dat er belang bij heeft dat er iets verandert. Fefix Rottenberg en consorten in plaats van Pronk, Kok, Sint en Van den Berg. Naar ik hoop durft de partijleiding dit aan en anders de gewesten en afdelingen wel.
Organisatie van de partijdiscussie De mij gegeven beperkte ruimte staat mij niet toe de verhouding staat-markt verder uit te diepen. Ik volsta aan het slot van mijn commentaar met een enkele opmerking over de te voeren discussie.
'Van werk stad naar logistiek knooppunt', en hoofdstuk 5; 'Rotterdam en de technologische revolutie', Rotterdam, november 1987. 3. Idem, hoofdstuk 9 'De beste hervormers beginnen bij zich zelf' .
Noten 1. Zie voor een uitvoeriger uiteenzetting: Pim. Fortuyn en Si ep Stuurman 'Crisis als transformatie; de contouren van een nieuwe tijd', in: Socialisten in no-nonsense tijd, Nijmegen 1987. 2. Zie Nieuw Rotterdam: een opdracht voor alle Rotterdammers. Rapport van de Adviescommissie SociaalEconomische Vernieuwing Rotterdam, hoofdstuk 1;
377
spcialisme en democratie nummer 12 december 1987
De moeilijke weg naar milieubehoud
Pieter van Driel Medewerker van de Wiardi Beckman Stichting
Het rapport van de commissie-Pronk verdient veel waardering voor de principiële betekenis en de grote urgentie die aan milieubehoud wordt toegekend. De aantasting van het 'natuurlijk kapitaal' dreigt de.economische basis van toekomstige generaties te ondergraven. 'Wie daarvoor aandacht vraagt predikt geen doemdenken maar waarschuwt tegen struisvogelpolitiek'. Dat is niet overdreven. De aantasting van natuur en milieu doet zich vooral voor in de volgende vormen: uitputting van schaarse grondstoffen; overbelasting en dus uitputting van op zich zelf wel hernieuwbare bronnen (houtkap, erosie); en verontreiniging met schadelijke stoffen (stervende bossen, bedreiging van de drinkwater-voorziening, broeikaseffect, aantasting van de ozonlaag). Langzamerhand neemt het inzicht in de omvang van de schade toe. Voorzover het gaat om verlies aan inkomsten en verminderde investerings-mogelijkheden in bepaalde sectoren, om hogere kosten van bijvoorbeeld gezondheidszorg en drinkwater-voorziening, en om vermogens verlies (bossen, woningen) kan die schade nog enigszins in geld worden uitgedrukt. Recente studies laten zien dat alleen al deze financiële schade de voor milieubehoud gemaakte kosten aanzienlijk overstijgt. Een verscherping van milieubeleid is dus dringend gewenst, al was het maar uit welbegrepen economisch belang. De commissie stelt terecht vast dat het Nationaal Inkomen steeds meer een onbetrouwbare maatstaf voor de bereikte welvaart is geworden. Zo wordt volgens de huidige conventies zowel een deel van de milieuschade (o.a. medische consumptie) als een deel van de uitgaven aan milieuvoorzieningen (o.a. collectieve zuiveringsinstallaties) geregistreerd als toename van welvaart. Voorts moet milieu-aantasting beschouwd worden als intering op produktief en consumptief vermogen. Toch wordt dat aspect geheel buiten de nationale boekhouding gelaten - deed een bedrijf dat niet dan zou het al snel failliet gaan. De zelfstandige betekenis van natuur en milieu voor de kwaliteit van het bestaan laten we dan nog maar buiten beschouwing. De commissie trekt de enig juiste conclusie: economische politiek kan niet meer simpelweg gericht worden op een hoger Bruto Nationaal Produkt (BNP) maar moet gericht worden op 'verduurzaming van de produktiemogelijkheden, op beschikbaarheid ook in toekomst van wat thans reeds schaars is en op instandhouding van het nationaal reproduktievermogen. Dat is belangrijker dan verhoging van de produktie zelf, en wanneer die twee doeleinden met elkaar in strijd komen dient voor de eerste te worden gekozen. Milieu en economische groei Toch blijven in het rapport groei en werkgelegenheid
I i socialisme
en democratie
sI . nummer 12
nl l december 1987 n
378
van centraal belang. Op zich is daar veel voor te zeggen . Hogere economische groei is gewenst vanwege een aantal dringende maatschappelijke problemen; de groei van sommige sectoren belast het milieu nauwelijks; en milieubehoud kan zelfs profiteren van groei in vervuilende sectoren omdat juist daar nieuwe investeringen nodig zijn ter vervanging van oude, vaak sterk vervuilende installaties. Maar de commissie gaat veel verder . In vele passages in het rapport wordt de suggestie gewekt dat groei en werkgelegenheidjuist bevorderd kunnen worden door milieu-investeringen en een economische politiek die oog heeft voor belang van duurzaamheid. De behoefte aan behoud van natuur en milieu moet worden omgezet in een vraag die werkzaam is op de markt. Dat vereist 'socialisering van de vraag', en dus een actieve rol van de overheid. Zij moet zelf flink investeren in het milieu, én milieu-investeringen bij bedrijven afdwingen of uitlokken. De noodzakelijke milieu-investeringen zijn zeer omvangrijk en kunnen tot een aanzienlijke verhoging van produktie en werkgelegenheid leiden en 'zouden weleens in aanzienlijke stijging van traditioneel gemeten doch radicaal anders samengestelde Nationaal Produkt kunnen resulteren '. Hier was de wens de vader van de gedachte. Het is een visie op milieubehoud die sterk doet denken aan de bestrijding van woningnood, de volksvijand nummer één van enkele decennia geleden . De overheid moet ervoor zorgen dat er geïnvesteerd wordt, en zie, het draagt nog bij aan economische groei en werkgelegenheid ook . Het is te mooi om waar te zijn. Om te beginnen voorzien woningen in een primaire levensbehoefte, zuiveringsinstallaties zijn slechts een recent noodzakelijk geworden kwaad dat de welvaart hooguit beschermt, maar zeker niet verhoogt. Zeker, milieuinvesteringen stimuleren produktie en werkgelegenheid in de 'milieuproduktiesector' en de toeleverende sectoren; de daar verdiende inkomens leiden op hun beurt tot 'multiplier-effecten'. En voorzover milieuschade voldoende voorkomen of teruggedrongen wordt heeft dat een positief effect op sectoren als de landbouw hoewel dit pas op langere termijn merkbaar zal zijn . Erg omvangrijk is die impuls echter niet, want het gaat bepaald niet om investeringsbedragen die op macroeconomisch niveau veel gewicht in de schaal leggen. In het WRR-rapport 'Ruimte voor Groei' waarop de commissie zich beroept, wordt bijvoorbeeld gerekend met milieu-investeringen in de orde van 2 miljard per jaar (= slechts 2"70 van de totale investeringen in vaste activa door overheid en bedrijfsleven). Het is duidelijk dat bij dergelijke bedragen het macro-economisch effect op groei en werkgelegenheid gering is. Maar er
treden ook negatieve effecten op. Die hangen vooral samen met het gestegen kostenniveau in vervuilende sectoren dat zijn tol blijft eisen, ook nadat de positieve impuls van investeringen op de economie is uitgewerkt. In macro-economische studies (bijvoorbeeld van de OECD) heeft men getracht de balans op te maken van het milieubeleid tot nu toe. De effecten van investeringsprogramma's ten behoeve van het milieu voor werkgelegenheid en groei zouden per saldo zéér gering zijn. Een beetje meer, een beetje minder; het hangt maar net af van het gebruikte 'model', het bestudeerde land, de mate waarin zuiveringsapparatuur geïmporteerd moet worden, e.d. In het genoemde rapport 'Ruimte voor Groei' wordt dit beeld bevestigd, al is men wel iets somberder. Een aanzienlijk hogere groei en een 'bevredigend' niveau van consumptie en werkgelegenheid zouden bereikbaar zijn (zelfs indien een aantal belangrijke emissies in de komende tien jaren drastisch gereduceerd worden). De Raad wijst er echter met nadruk op dat ook dan nog forse kostenstijgingen in bedrijfstakken als de aardolie-industrie, delen van de landbouw en de chemie zullen optreden waardoor groeibelemmeringen kunnen ontstaan. Wanneer ik daar aan toevoeg dat bij een verdere aanscherping van milieu-eisen de zuiveringskosten meestal meer dan evenredig zullen gaan stijgen, wordt het beeld op langere termijn er niet rooskleuriger op. Kortom: milieu-investeringen zijn weliswaar nodig voor groei op langere termijn, maar per saldo genereren ze zelf niet of nauwelijks welvaart en werkgelegenheid. Het gaat primair om reallocatie: minder produktie en werkgelegenheid ten behoeve van consumptie, en meer produktie ten behoeve van milieubehoud. Milieu-investeringen en milieubehoud Milieu-investeringen zijn met name geschikt om schade zoveel mogelijk te herstellen, en om schadelijke stoffen uit de afval- en emissiestromen te verwijderen en voorzover mogelijk ook onschadelijk te maken. Men spreekt in dat verband over 'schoonmaaktechnologie' . Milieubehoud wordt als het ware apart geproduceerd m.b. v. specifieke voorzieningen. Per eenheid produktie vloeit daar wel een extra beslag op grondstoffen/energie, en kapitaal en arbeid uit voort; alleen investeringen en energiebesparing, (gescheiden) afvalinzameling en hergebruik ontsnappen daar aan. Hoewel het vast staat dat een omvangrijk investeringsprogramma (riolering, bodemsanering, rookgasontzwaveling) dringend noodzakelijk is om nog grotere schade te voorkomen, zullen milieu-investeringen dus maar weinig kunnen bijdragen aan de door de commissie terecht gewenste verschuiving in het beleid naar meer preventie. Dat kan goed geïllustreerd worden aan de hand van het genoemde WRR-rapport. Daar wordt uitvoerig betoogd dat de emissiereductie zoals men die in de modelberekeningen heeft opgenomen niet hoeft te leiden tot een betere kwaliteit van het milieu. Leest men de toelichting, dan blijkt dat men zich nog erg voorzichtig heeft uitgedrukt. Ten eerste zijn in het model alleen die onderdelen van het milieubeleid verwerkt die in
1987 concreet waren uitgewerkt. Ten tweede leidt een zekere reductie van emissies lang niet altijd tot een evenredige afname van de schade; ook kan er sprake zijn van het doorschuiven van het probleem van lucht naar bodem of omgekeerd. Ten derde zal de te realiseren groei er wel toe leiden dat een aantal nu al grote milieuproblemen in ernst zal toenemen. En tenslotte dragen milieu-investeringen weinig bij aan vermindering van uitputting, overbelasting, en problemen voortvloeiend uit het ruimtegebruik. Mijn commentaar tot nu toe maakt een milieu-investeringsprogramma voor de PvdA ongetwijfeld minder aantrekkelijk. Maar als men milieubehoud niet voor het karretje van groei en werkgelegenheid kan spannen dan wil dat nog niet zeggen dat zo'n programma minder urgent zou zijn, integendeel. Wel wordt het duidelijk dat milieubehoud niet alleen om een veel scherper beleid vraagt, maar vooral om een strategie op langere termijn waarin preventie een grotere rol kan spelen. Milieubehoud vereist vooral dan extra produktie voorzover milieuproblemen niet echt voorkomen zouden kunnen worden. De samenstelling van de produktie en het milieu Mede daarom is het terecht dat de commissie Pronk veel betekenis toekent aan een wijziging in de economische structuur. Maar ze neigt ertoe de betekenis daarvan te overschatten. De nationale sectorstructuur is sterk geïntegreerd in de wereldeconomie, en vormt een min of meer samenhangend geheel waarbij vervuilende sectoren zijn ingebed in een netwerk van toeleveranciers en afnemers. De sectorstructuuris allang niet meer een afspiegeling van specifiek Nederlandse consumptiepatronen maar hangt ten nauwste samen met de ontwikkeling van een typisch westerse levensstijl. Wil men nu een meer milieuvriendelijke produktie en consumptie stimuleren dan rijst het probleem dat de overheid eigenlijk nauwelijks greep heeft op de ontwikkeling van sectoren en de daarvoor zo relevante technologische ontwikkeling - om over beïnvloeding van consumptiepatronen nog maar te zwijgen. Zeker, de overheid kan wel sommige specifieke economische activiteiten stimuleren en de commissie wijst dan op toepassingen van technieken als micro-elektronica en telematica, hetgeen zowel voor milieubehoud als voor groei van belang is. Inderdaad kan zo'n beleid de tendens versterken tot een zekere ontkoppeling van economische groei en het gebruik van bepaalde grondstoffen en energie; zo'n tendens tekent zich in hoogontwikkelde economieën al langere tijd af. Tot nu toe overheersen procesinnovaties. Terecht stelt de commissie dat economische groei gebaat zou zijn bij meer produkt innovaties die in nieuwe of onvervulde behoeften kunnen voorzien. Als het gaat om milieubehoud moet men zich echter realiseren dat langs deze weg eigenlijk alleen het aandeel van vervuilende sectoren in het BNP terug gedrongen kan worden en niet het absolute niveau van milieu-aantasting. Integendeel: hoe groter de groei-impuls dankzij proces- en produktinnovatie uitpakt, des te meer functioneren ze als 'trekpaard' en groeien meer traditionele sectoren mee (de commissie wijst daar zelf ook op). Nieuwe
379
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
produkten en diensten kunnen alleen dan bijdragen tot terugdringing van milieu-aantasting indien zij een alternatief bieden voor vervuilende prod ukten (vgl . de digitale thermometer). De impuls voor economische groei is dan echter geringer omdat bestaande produktie en werkgelegenheid verdrongen worden. De beste mogelijkheden voor sector beleid zijn te vinden op terreinen waar de overheid zelf veel gewicht in de schaal legt (zoals vervoer; energievoorziening; landbouw; afvalinzameling en -verwerking). Dat is op zich van groot belang, want de eerste drie van deze sectoren dragen in zeer sterke mate bij aan milieuproblemen en de laatste kan een wezenlijke bijdrage leveren aan oplossingen. De commissie-Pronk noemt echter alleen voorbeelden in de sfeer van de energievoorziening. Zou zij het vervoer als voorbeeld hebben genomen dan was de commissie gestoten op een sector die structureel (en ideologisch) in de huidige produktie- en levenswijze diep verankerd is. Kan beleid op dergelijke terreinen nu ook wezenlijk bijdragen aan groei en werkgelegenheid? Dat is niet erg waarschijnlijk omdat het alweer hoofdzakelijk om reallocatie zal gaan: minder van het één, meer van het ander. Alleen hergebruik en vooral energiebesparing zal (beperkte) macro-economisch gunstige effecten kunnen hebben . Innovatie en milieubehoud
De harde kern van de milieuproblematiek hangt samen met de meer traditionele sectoren die, zoals gezegd, minimaal een blijvend grote omvang zullen hebben. Maar milieu-investeringen, hoe nodig ook, zullen niet voldoende effect kunnen hebben om de duurzaamheid waar de commissie Pronk over spreekt te realiseren. Wat dan? De commissie stelt dat 'het gaat om de samenstelling van de produktie, en niet om het niveau'. De heersende produktietechnieken en de gebruikte materialen
380
heeft ze helaas over het hoofd gezien, hoewel juist daardoor ' externe effecten' worden veroorzaakt en het beslag op grondstoffen en energie onnodig hoog is. Een op preventie gericht milieubeleid zou daarom juist gericht moeten zijn op proces- en produktinnovatie in traditionele sectoren gericht op een efficiënter grondstof- en energiegebruik, het gebruik van minder schadelijke stoffen, een andere vormgeving van produkten (gericht op duurzaamheid, repareerbaarheid en hergebruik), etc. Men slaat op die manier meerdere milieu-vliegen in één klap . Uit onderzoek in Europa en de VS is bovendien gebleken dat zo de kosten van milieubeheer in bedrijven belangrijk verminderd kunnen worden. De commissie pleit wel voor een 'positief flankerend beleid, en spreekt dan onder meer over selectieve steun aan 'milieu verbeterende en milieubesparende technieken '. Maar dat wordt nauwelijks uitgewerkt. We moeten tot de conclusie komen dat de commissiePronk veel te optimistisch is geweest. Het oplossen van het milieuprobleem is ingewikkelder dan het oplossen van de woningnood. Een milieuvriendelijke produktiestructuur is een zaak van zeer lange adem, en een daarop gericht beleid kan helaas niet 'verkocht worden' met beweringen als zou dat zoveel werkgelegenheid en groei opleveren. Bij milieu-aantasting gaat het om een aspect dat verweven is met vele vormen van produktie en consumptie. Dat aspect moet een veel groter gewicht krijgen. Dat zal echter onvermijdelijk gevestigde belangen aantasten, ook belangen waardoor de sociaal-democratie in het verleden is opgekomen. Reallocatie die door de markt wordt afgedwongen doet pijn, maar na verloop van tijd leert men daarin te berusten. Reallocatie door politieke interventie stuit echter al gauw op georganiseerd verzet. De PvdA staat nog voor een zware opgave.
Het Europees Monetair Stelsel
Eén van de grote taken die de landen van de Europese Gemeenschap zich hebben gesteld is te komen tot verregaande samenwerking op monetair gebied en uiteindelijk een monetaire zone van stabiliteit in Europa. Dit beleid is ondergebracht in het Europees Monetair Stelsel. De ontwikkeling van het EMS naar een volwaardig stelsel verloopt niet zonder slag of stoot en met name de gebeurtenissen van januari 1987 (zie verderop) hebben duidelijk zichtbaar gemaakt dat er nog veel te verbeteren valt. Van veel kanten kwam er na de januaricrisis kritiek op het functioneren van het EMS. Europees Commissaris De/ors deed voorstellen, evenals het Europees Parlement. In ons land pleitten onder anderen de Nederlandse Bank en de SER voor maatregelen om herhaling van de gebeurtenissen van januari te voorkomen. Een gevolg van dit alles is geweest dat de ministers van Financiën van de twaalf EG-landen jongstleden september in het Deense Nyborg nieuwe afspraken hebben gemaakt om binnen het EMS op te kunnen treden tegen wisselkoersschommelingen. De genomen maatregelen zijn evenwel kleine stapjes en er blijven nog veel problemen onopgelost. Het grootste probleem is het structurele verschil in opvatting tussen aanhangers van de economische en van de monetaire benadering. Grofweg komt het verschil er op neer dat de landen met een zeer sterke munteenheid (vooral de Bondsrepubliek en Nederland) stellen dat eerst een verregaande economische convergentie tussen de twaalf landen moet zijn opgetreden voor er monetaire bevoegdheden aan een centrale instantie kunnen worden overgedragen. Andere landen, het Europees Parlement en de Europese Commissie vinden dat monetaire en economische convergentie gelijktijdig kunnen voortgaan . In dit artikel wordt ingegaan op de totstandkoming en het functioneren van het EMS. Verder wordt aandacht besteed aan de actuele stand van zaken en worden aanbevelingen gedaan. De voorgeschiedenis van het EMS Monetaire coördinatie tussen Europese landen bestaat al heel lang. Reeds in 1950 werd de Europese Betalings Unie opgericht om regulerend op te treden bij monetaire fricties. Hiertoe werd de 'Reken Eenheid' ingesteld, die net als de dollar toen, werd uitgedrukt in goud. Het Verdrag van Rome, het fundament van de EG, is op monetair gebied zeer beperkt. Het bevat slechts een beperkte coördinatie van monetair- en wisselkoersbeleid, via een adviserend lichaam: het Comité van Presidenten van de Centrale Bimken; hiernaast fungeert
het eveneens raadgevende Monetair Comité. In die tijd bestond er weinig behoefte aan veel centrale monetaire bevoegdheden, omdat er grote monetaire stabiliteit bestond. De vaste wisselkoersen uit de overeenkomst van Bretton Woods stonden niet onder druk en betekenden in feite een monetaire unie. Aan het eind van de jaren zestig verminderde echter de stabiliteit en groeide de noodzaak voor meer monetaire samenwerking. Op Europees niveau werd tijdens de topontmoeting in Den Haag in december 1969 afgesproken in het komende decennium de Economische en Monetaire Unie (EMU) op te richten . Onder leiding van de Luxemburgse premier Werner werd dit plan geconcretiseerd tot een gemeenschappelijk wisselkoersstelsel, de 'Slang', waarbij elke valuta zich binnen een bandbreedte van 2,5 procent van een 'spilkoers' mocht bewegen. Grafisch zag dit systeem er uit als een 'slang in een tunnel'. In 1973 werd het Europese Fonds voor Monetaire Samenwerking (EFMS) opgericht om de Slang te beheren. Het concretiseren en operationaliseren van de monetaire samenwerking in de Slang en het EFMS hadden echter te lang geduurd. Het economische tij keerde en daarmee keerden ook de kansen voor het prille EFMS om de Europese valuta' s stabiel te kunnen houden ten opzichte van elkaar. Hoe kon dit gebeuren? In de eerste plaats is hierbij van belang dat in augustus 1971 de Verenigde Staten besloten een einde te maken aan de vaste omwisselbaarheid van 35 dollar in een troy ounce (31,1 gram) goud, omdat jarenlange, omvangrijke betalingsbalanstekorten de Verenigde Staten noodzaakten maatregelen te treffen . Dit deed in de monetaire wereld het vertrouwen in de dollar als sleutelvaluta afnemen. Nog enige tijd bleven de wisselkoersen uitgedrukt in dollars, waardoor een dollar standaard in de plaats was gekomen van de goudstandaard. In 1973 hadden de voornaamste landen door steunaankopen zulke grote dollarvoorraden gekregen dat een vaste dollarkoers niet was te handhaven. Hiermee kwam een einde aan het Bretton Woods stelsel. In de tweede plaats versterkten de energiecrisis en de economische recessie die er op volgde de verschillen tussen de Europese landen onderling. De gevolgen voor de Slang waren rampzalig. In 1972 waren Groot Brittannië en Ierland al uitgetreden, Italië volgde in 1973 en Frankrijk eerst tijdelijk in 1974 en definitief in 1976.
Pieter Meyboom/ Ben Visser Visser is lid van de socialistische fractie van het Europees Parlement; Meyboom is zijn beleidsmedewerker
De opriChting van het EMS De zwevende wisselkoersen die na het uiteenvallen \lan het Bretton Woods-systeem bestonden , brachten niet wat velen ervan verwachtten . Elk land zou zijn eigen
381
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
e~onomische politiek kunnen voeren en de vrije marktkrachten van vraag en aanbod zouden automatisch herschikking van de buitenlandse rekening van het land mogelijk maken. In de praktijk werkte dit niet; kapitaalstromen werden steeds minder de tegenhangers van de goederenbeweging en het sterk groeiende speculatieve kapitaal veroorzaakte koersbewegingen die weinig te maken hadden met de economische werkelijkheid, een fenomeen dat de inflatie heeft gestimuleerd en de groei heeft geremd. 1 Eén en ander deed in Europa de roep om meer monetaire samenwerking aanwakkeren en na anderhalf jaar voorbereiding ging op 12 mei 1979 het EMS van start. Het doel van het EMS is een nauwere monetaire samenwerking tot stand te brengen die moet leiden tot een monetaire zone van stabiliteit in Europa. In deze brede doelstelling zijn een drietal componenten te onderscheiden. Ten eerste heeft het EMS ten doel: grotere wisselkoersstabiliteit in de Gemeenschap . Vervolgens maakt het EMS deel uit van een bredere strategie van economische doeleinden binnen de EG, de zgn. interne stabiliteit. Tenslotte is de bedoeling dat het stelsel een stabiliserend effect heeft op de internationale economische en monetaire betrekkingen, de externe stabiliteit. Het EMS sluit aan bij het systeem van de Slang en de eerste opzet van het EFMS, maar het is beperkter: de oprichting van de EMU is naar de achtergrond geschoven. Centraal binnen de opzet van het EMS staat de Ecu, de nieuwe Europese Rekeneenheid. De Ecu is een zogenaamde mandvaluta waarin afgesproken hoeveelheden van een aantal nationale valuta's liggen. De dagwaarde van een Ecu in een andere valuta wordt verkregen door de in de mand liggende hoeveelheden van elke valuta te vermenigvuldigen met de dagkoers van deze valuta en ze vervolgens op te tellen. De huidige koers van één Ecu in de gulden uitgedrukt bedraagt ongeveer f 2,30. De Ecu wordt gebruikt als: Eenheid voor de bepaling van de spilkoersen van het wisselkoersmechanisme; een systeem dat veel op de Slang lijkt. Referentie-eenheid voor de afwijkingsindicator van het wisselkoersmechanisme. Eenheid voor de interventies die door de centrale banken van het EMS zo nodig worden gepleegd. Reserve-eenheid en verrekenmiddel tussen de centrale banken. Verrekenvaluta voor transacties met landen buiten het EMS. Particulier betaalmiddel; meer en meer wordt de Ecu op de particuliere markt gebruikt voor het opmaken van facturen en voor betalingen. De restricties hierop zijn minder geworden.
Het EMS en de dollar De dollar is de belangrijkste valuta in de wereld. Dat was hij tijdens het stelsel van Bretton Woods en dat is hij nog, maar er is veel veranderd; het loslaten van de vaste wisselkoersen is niet de enige verandering; de binnenlandse omstandigheden in de VS zijn gewij-
si.
socialisme en democratie ~ 1 nummer 12 ri l december 1987
382
zigd. De VS waren het rijkste schuldeisersland ter wereld. In 1981 hadden de buitenlandse bezittingen een waarde van 141 miljard dollar; in 1986 bedroegen de schulden aan het buitenland 264 miljard dollar en in 1990 loopt dit waarschijnlijk op tot 700 miljard dollar. 2 De koers van de dollar wordt in sterke mate bepaald door het monetaire beleid van de VS; dit beleid heeft zich altijd sterk op het binnenland gericht: de beheersing van de geldhoeveelheid heeft hierbij prioriteit en de implicaties van deze politiek op de wisselkoers worden op de koop toe genomen. De voortdurende tekorten op de handelsbalans van de VS zetten de dollar onder druk en dit leidt tot een opwaartse druk op de harde valuta's binnen het EMS, de mark en de gulden. Het gevolg is spanningen binnen het EMS . De waarde van de dollar is een belangrijk agendapunt van allerlei topontmoetingen tussen de leiders van de belangrijkste geïndustrialiseerde landen. Eind februai 1985 stond de dollar op een absoluut hoogtepunt; 1 dollar was toen f 3,93 waard . De problemen die hiermee gepaard gingen , waren reden voor een 'top vijf' ontmoeting in New York. In het Plaza Hotel werd door de VS, Japan, Groot-Brittannië, Frankrijk en de BRD een revolutionair akkoord gesloten. De vijf besloten tot een gecoördineerd beleid ten aanzien van de dollarkoers . Dit beleid werd gebaseerd op twee pijlers . Ten eerste inspanning om het economisch beleid op elkaar af te stemmen en ten tweede de afspraak om de Centrale Banken gezamenlijk te laten interveniëren om de dollarkoers omlaag te krijgen. Het laatste gebeurde en interventies werden gepleegd met een totale waarde van ongeveer elf miljard dollar; (mede) hierdoor daalde de dollarkoers. Betere afstemming van het economisch beleid tussen de landen gebeurde niet. Een recente topontmoeting van groot monetair belang vond plaats in februari van dit jaar in Parijs. Ditmaal mochten ook Canada en Italië meedoen. De 'groep van zeven' sprak in het Louvre-akkoord af te streven naar stabilisatie van de wisselkoersen rond het niveau van februari 1987 . De waarde van de topontmoetingen lijkt betrekkelijk . Het Plaza-akkoord beantwoordde aan de korte termijn doelstelling, maar werd niet gevolgd door ander beleid. Over het Louvre-akkoord stelt de OESO in de Economic Outlook van juni (3) dat het tijd wordt voor beleidsaanpassingen, omdat onevenwichtigheden op de betalingsbalansen niet kunnen worden rechtgetrokken door te manoeuvreren met wisselkoersen; zonder beleidsaanpassingen zal het Louvre-akkoord geen stand kunnen houden. Het is duidelijk dat de Europese landen nogal wat nadelen ondervinden van de instabiliteit van de dollar; het EMS is de instantie die ervoor zorg zou kunnen dragen dat Europa gezamenlijk een tegenwicht kan bieden tegen de dollar. Europa kan zich als financieel blok veel onafhankelijker van de dollar opstellen dan de individuele Europese landen . Zelfs het monetair sterkste land, de Bondsrepubliek, is niet in staat het alleen op te nemen tegen de schommelingen van de dollarkoers . Voor Europa als geheel ligt dit anders. Het Europa van de twaalf is
als financieel blok groter dan de VS en aangezien 85 procent van de handel van EG-landen zich binnen de Gemeenschap afspeelt, heeft de EG de potentie zich te ontwikkelen tot een monetair autonoom blok, met de Ecu naast de dollar en yen als grote internationale valuta. Dan zouden ook de verhoudingen veranderen binnen het IMF, waar de VS en de dollar dominant zijn. Met een monetair autonoom Europa zou het EMF als een regionaal IMF kunnen gaan functioneren .
Het EMS nu Is het EMS tot nu toe een succes te noemen? Ontegenzeglijk heeft het EMS bijgedragen tot meer stabiele wisselkoersen, maar grote stappen op weg naar een monetaire en economische integratie zijn nog niet gezet. De tweede institutionele fase van het EMS die in 1981 zou ingaan, is niet gerealiseerd. Er werd geen overeenstemming gevonden over verdergaande monetaire integratie en de overdracht van monetaire bevoegdheden aan het EFMS, het embryo van een Europese centrale bank. Aan het mislukken van de instelling van een institutionele fase liggen een aantal factoren ten grondslag. Het overdragen van bevoegdheden aan een Centrale Bank is voor regeringen en hun nationale banken geen eenvoudige zaak . De minister van financiën verliest een deel van zijn zeggenschap over 's lands financiën en de nationale bank krijgt minder greep op de nationale valuta . De Bondsrepubliek en Nederland zijn de landen . die het hier het moeilijkst mee hebben. De ontwikkelingen binnen het EMS staan niet stil. Regelmatig worden nieuwe voorstellen gelanceerd en soms worden er ook veranderingen doorgevoerd. Zeer actief is de voorzitter van de Europese Commissie Jacques Delors; in oktober 1985 deed hij het voorstel om de constructie af te schaffen waarbij landen wel lid zijn van de EG maar niet volwaardig meedoen in het EMS. Hiertoe stelde Delors voor artikel 107 van het Verdrag van Rome te veranderen. Het artikel (lid 1) luidt nu: 'Iedere Lid-Staat behandelt zijn wisselkoerspolitiek als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang.' Delors wil dit artikel uitbreiden met de zin: 'Alle Lid-Staten werken samen in het EMS. ' Het aannemen van een dergelijke wijziging zou GrootBrittannië verplichten volwaardig EMS-lid te worden. Groot-Brittannië speelt een aparte rol in monetair Europa. Het Britse pond bepaalt voor ongeveer 150/0 de waarde van de Ecu, maar Engeland neemt niet deel aan een belangrijk onderdeel van het EMS , het interventiemechanisme. Het gevolg is dat het pond een negatieve invloed heeft op de stabiliteit en dus de aantrekkingskracht van de Ecu. Volwaardig deelnemen van Groot-Brittannië is een noodzakelijke voorwaarde voor vergaande Europese monetaire samenwerking. Wanneer Groot-Brittannië zal toetreden tot het EMS is nog steeds onzeker. Premier Thatcher had de indruk gewekt na de verkiezingen van afgelopen juni te zullen toetreden, maar concrete uitspraken blijven uit. De Engelse socialisten waren in het verleden tegen deelname in het EMS , maar in oktober 19844 verklaar-
den partijleider Kinnock en de schaduwminister van financiën Hattersley dat Labour niet langer tegen Enge lands volledig lidmaatschap van het EMS is, 'mits toetreding niet leidt tot een aanslag op het pond, het rentepeil of de economie in het algemeen.' De kritiek die er op diverse landen is geuit wegens het bestaan van restricties op het kapitaalverkeer zijn niet zonder uitwerking gebleven. Zo bepaalde de Franse regering in november 1986 5 dat Franse banken voortaan francs mogen gaan lenen aan niet-Fransen; Fransen mogen voortaan onbeperkt gebruik maken van kredietkaarten in het buitenland. Een bepaling die nog steeds van kracht blijft is echter dat in Frankrijk gevestigde bedrijven geen buitenlandse valutadeposito's mogen aanhouden in het buitenland. Italië maakte in mei 1987 6 een einde aan de verplichting om bij aankoop van buitenlandse waardepapieren vijftien procent van de waarde bij een bank te storten . Italiaans kapitaal kan nu vrijer naar het buitenland stromen. In de jaren van sterke waardevermindering van de lire vreesden de autoriteiten een enorme kapitaalvlucht, maar de geleidelijke stabilisering van de waarde van de lire deed deze angst verminderen . Ook de Bondsrepubliek Duitsland heeft een belangrijke restrictie opgeheven en wel het verbod op het particulier gebruik van de Ecu; ook Duitsers mogen nu sparen, schulden aangaan en transacties afsluiten in Ecu's . Een duidelijk illustratie van het feit dat het EMS nog lang niet volwassen is, wordt gegeven door de gebeurtenissen van afgelopen januari. Nadat er in 1986 reeds twee spilkoersaanpassingen waren geweest stonden de koersen begin januari andermaal onder hevige druk, de franc in neerwaartse en de mark en gulden in opwaartse richting. Omvangrijke speculatieve kapitaalbewegingen noodzaakten tot grote interventies op de valutamarkt. Andere maatregelen bleven uit en uiteindelijk restte niets anders dan de derde herschikking binnen twaalf maanden . Velen geloven dat deze laatste koersaanpassing te voorkomen was geweest via snelle interventies en tijdige correctie van renteverschillen . Delors heeft naar aanleiding van deze gebeurtenissen in april nieuwe voorstellen gedaan voor een sterker EMS. Hij wijst er op dat de toegenomen en nog toenemende kapitaalmobiliteit het nodig maken steeds alerter te reageren als bepaalde valuta's onder druk komen . Delors pleit voor de instelling van een permanent crisismechanisme. In de oorspronkelijk opzet van het EMS was bedoeld dat wisselkoersschommelingen tot bijstandsinterventies zouden leiden wanneer de grenskoers (2,25 procent van de spilkoers af) werd bereikt. De praktijk is evenwel geworden dat de interventies al binnen de grenzen worden gepleegd. Het stelsel bevat nu geen voorzieningen voor dergelijke intra-marginale interventies, niet voor het doen van een beroep op de Ecu-fondsen, niet voor het gebruik van gemeenschapsvaluta en ook niet voor toegang tot financiering op zeer korte termijn . Deze interventies vinden dan ook dikwijls in dollars plaats. Op 1 juli j.l. werd de Europese Akte van kracht, de eerste grote wijziging op het Verdrag van Rome . De
383
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
Akte voorziet in de voltooiïng van de interne EGmarkt in 1992, waarbij inbegrepen een versterking van het EMS.7 In de Akte wordt het EMS inderdaad genoemd, in artikel 102 A: 'Ten einde de voor de verdere ontwikkeling van de Gemeenschap noodzakelijke convergentie van het economisch en monetair beleid te waarborgen, werken de Lid-Staten samen overeenkomstig de doelstellingen van artikel 104. Met inachtneming van de bestaande bevoegdheden houden zij daarbij rekening met de ervaringen die bij de samenwerking in het kader van het Europees Monetair Stelsel (EMS) en bij de ontwikkeling van de Ecu zijn opgedaan.'8. De versterking van het EMS staat hier niet erg duidelijk verwoord, de problemen worden vooruitgeschoven in de tijd . Ook hier blijkt duidelijk waar de problematiek zit. Een sterk EMF is nog niet haalbaar en vooral voor de Bondsrepubliek veel te concreet. De angst voor inflatie zit er bij de Duitsers (en dus ook bij een aantal Nederlanders) zo sterk in, dat men weigert monetaire bevoegdheden uit handen te geven en vooral aandringt op verdergaande economische convergentie. De EMU die nu via de Akte in het Verdrag van Rome is vastgelegd is een duidelijke afzwakking van de middellange termijn doelstelling van de Europese Commissie (Delors) en het gevaar is niet denkbeeldig dat de EMU remmend gaat werken in de ontwikkeling naar een krachtig EMF. Het EMS en Nederland Eén van de hoofdrolspelers in de Nederlandse bijdrage aan het EMS is minister van Financiën Ruding. Hij streeft naar volledige economische en monetaire integratie van de EG-Lid-Staten, maar stelt dat hiervoor op een aantal terreinen nog veel moet verbeteren. 9 De Lid-Staten moeten hun beleid beter op elkaar afstemmen (economische convergentie) en allerlei beperkingen op het onderlinge kapitaalverkeer moeten verdwijnen. Groot-Brittannië moet deelnemen in het EMS en dat geldt ook voor Griekenland, Spanje en Portugal, wanneer zij hun inflatie op een aanvaardbaar peil hebben gebracht. Als op deze terreinen voldoende succes is bereikt, dan kunnen de EMS-valuta's aan elkaar worden geklonken door de bandbreedte geleidelijk naar nul terug te brengen. Dan kan de institutionele fase van de monetaire integratie ingaan. Als laatste stap kan de Ecu als gemeenschappelijke munt worden ingevoerd. Het moge duidelijk zijn dat de minister niet staat te trappelen om snel enige zeggenschap af te dragen aan één of andere centrale monetaire instelling; hij ziet vergaande economische convergentie als voorwaarde hiervoor. In de begroting voor 1988 10 geeft de minister aan waar zijn prioriteiten liggen: onvoldoende beleidsconvergentie veroorzaakte de januari-crisis en 'In het bijzonder blijft een verder terugdringen van de begrotingstekorten in een aantal Lid-Staten geboden .' Verder pleit de minister opnieuw voor volledige liberalisatie van het kapitaalverkeer. Een belangrijke rol speelt ook De Nederlandse Bank. Ook Duisenberg wil voorlopig geen bevoegdheden uit si1 socialisme en democratie I , nummer 12 ~ I december 1987
384
handen geven . 11 Economische convergentie, vooral waar het sanering van de overheidsuitgaven betreft, is een noodzakelijke voorwaarde. De SER-commissie Internationale Sociaal-Economische Aangelegenheden pleit 12 voor versterking van het EMS, daar het Nederlandse bedrijfsleven thans nadelen ondervindt van wisselkoersfluctuaties en beperkingen in het kapitaalverkeer. Alle EG-valuta's moeten in het EMS, de restricties in het kapitaalverkeer moeten worden opgeheven en de economische convergentie zal verder moeten gaan dan nu het geval is. Hiernaast moet worden begonnen aan de opstelling van een statuut voor een Europese Centrale Bank; de Ecu zal moeten uitgroeien tot Europese munt. De belangstelling van de Nederlandse spaarder voor de Ecu heeft zich na een bemoedigend begin in 1986 niet doorgezet. Dit heeft twee oorzaken. Door de revaluaties van de gulden is de guldenswaarde van de Ecurekeningen gedaald en de hogere rente die op Ecutegoeden wordt gegeven weegt hier niet tegen op . Voor spaarders is koersstabiliteit en toetreding van GrootBrittannië dus erg belangrijk. De rol van bet Europees Parlement Het Europees Parlement beijvert zich al jaren voor een sterk EMS. Op 2 februari 1986 heeft het EP het rapport-Bonaccini l3 aangenomen waarin vele voorstellen staan om het EMS en de rol van de Ecu te versterken. Enkele belangrijke punten uit dit rapport zijn: - De grote bijdrage die een krachtig EMS kan leveren ' .. . met het oog op de versterking van de monetaire stabiliteit in de Gemeenschap en in de wereld, ter verkrijging van een grotere onafhankelijkheid van de dollar van de VS, alsmede ter consolidatie en volledige realisatie van de interne markt, de totstandkoming van een technologische gemeenschap en de voltooiïng van de andere communautaire beleidsvormen . ' 14 - Het Parlement dringt aan op de institutionele fase , de juridische verankering van het EMS. - Het EFMS moet worden versterkt om het interventie-mechanisme te verbeteren . Hiertoe is nodig de definitieve en daadwerkelijke overdracht van een bepaald percentage van de nationale goud- en dollarreserves van de Centrale Banken aan het EFMS . - Bestaande belemmeringen in het kapitaal- en valutaverkeer dienen te verdwijnen. - De bijzondere positie van Groot-Brittannië en Italië in het EMS moet worden opgeheven. - De Ecu moet de status van echte valuta krijgen en het gebruik van de Ecu moet worden bevorderd; leningen aan ontwikkelingslanden, commerciële transacties zoals energie- en grondstoffenleveringen kunnen in Ecu's worden uitgevoerd. Na de januari-crisis heeft het EP in de geest van het rapport-Bonaccini aangedrongen op maatregelen die het EMS zodanig moeten versterken dat dergelijke crises voorkomen kunnen worden . I S In het kader van de Europese Akte zijn in het Europees Parlement voorstellen gedaan om snel te komen tot een Centrale Europese Bank . Deze voorstellen zijn vooral afkomstig van parlementariërs uit Italië, Span-
je en Frankrijk en zijn er op gericht de monetaire hegemonie van de Bondsrepubliek te doorbreken. Het is voorstelbaar dat men met dit soort plannen komt: de conservatieve houding die de Duitsers al jaren hebben wekt steeds meer wrevel. Toch is het indienen van deze voorstellen niet verstandig, ze slaan door en werken zelfs averechts: de consequenties van een Centrale Bank in Europa ten aanzien van monetair beleid, gelduitgifte, verhouding met de nationale centrale banken zijn gigantisch . Europa is hier nog lang niet aan toe. Het Europees Parlement heeft weliswaar weinig concrete bevoegdheden, maar kan wel een vinger aan de pols houden en bij de Commissie en vooral bij de Raad van ministers er telkens weer op aandringen stappen te nemen die het EMS versterken. De toekomst Over de uiteindelijke vorm van monetaire samenwerking tussen de EG-landen wordt duidelijk verschillend gedacht. Een mogelijkheid is een Centrale Europese Bank met alle monetaire macht en met filialen in de deelnemende landen. Een ander model lijkt meer op de Amerikaanse situatie: onafhankelijke banken in alle staten met de Federal Reserve Bank als overkoepelend orgaan. De vraag hoe de definitieve vorm van monetair Europa er in de toekomst zal uitzien is het onderwerp van vele discussies en wordt soms gebruikt om concrete maatregelen uit de weg te gaan. Het is beter de aandacht te richten op de praktijk en eerst te werken aan zaken die, onafhankelijk van de vraag hoe de definitieve vorm zal zijn, kunnen worden verwezenlijkt. Zo kan er stapsgewijs worden gewerkt aan de uitbouw van het EMS . Van het grootste belang is de instelling van een permanent crisis-mechanisme met daadwerkelijke bevoegdheden, zodat de kans op herhaling van de gebeurtenissen in januari 1987 wordt verkleind. Voor dit mechanisme moeten dan wel voldoende middelen ter beschikking worden gesteld . In Nyborg bleek het helaas nog niet mogelijk tot deze institutionele versterking te komen.
Eveneens van direct belang is volledige toetreçling van Groot-Brittannië tot het EMS. Het pond is nu slechts ballast in de Ecu-mand en werkt als anti-reclame. Participatie van Groot-Brittannië aan het interventiemechanisme zal de stabiliteit en het gebruik van de Ecu bevorderen. Andere mogelijke stappen betreffen het verkleinen van de bandbreedte voor de lire, het verruimen van de mogelijkheden voor de particuliere Ecu en verdere liberalisatie van het kapitaalverkeer. Van het grootste belang voor het slagen van het EMS en dus voor stabiele wisselkoersen is de mate waarin de speculatieve kapitaalbewegingen in de hand gehouden kunnen worden. De geldstromen in de wereld zijn qua omvang een veelvoud van de goederenstromen. 16 Het aanpassen van de geldmarktrente en dus een gecoördineerd rentebeleid zal in de toekomst een belangrijk instrument worden voor de monetaire stabiliteit. Noten 1. 'Het EMS', Notities over Europa 15 / 86. 2. Analyse van The Economist; in Carriere 3-10-1987 . 3. OESO, Economie Outlook no. 41, juni 1987.
4. Financieel Dagblad, 16-10-86. 5. Financieel Dagblad, 19-11-86. 6. Financieel Dagblad, 15-05~87 . 7. Lord Plumb of Coleshill, NRC Handelsblad, 30-06-87. 8. Europese Akte, Bulletin van de EG, supplement 2/86, p.
9. 10. 11 . 12.
13. Het genoemde art. 104 verplicht de Lid-Staten te streven naar evenwicht op de betalingsbalans, hoge werkgelegenheid en stabiel prijspeil. Nota aan de Tweede Kamer, 2 mei 1986, TK 85 / 86, 19514. Tweede Kamer, 87/ 88, 20200. Jaarverslag De Nederlandse Bank 1986. ISEA, Advies economische en monetaire samenwerking
EG,86/ 03. 13. Document A2-196/ 85 van het Europees Parlement. 14. Paragraaf I, incl. het aanvaarde amendement no. 9 van B. Visser. 15. Urgentie debat in het Europees Parlement op 19 januari 1987. 16. Schattingen lopen uiteen van zes tot twintig maal de waarde van de goederenstromen.
385
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
Zwaard (Bonnefantenmuseum) ,
Van ijzer moest het zijn en scherp, van vorm een harde gladde reep. Wanneer ik mij naar voren werp, vloeit in het zand een rode streep .
Wiel Kusters (1947) woont in Maastricht. Meest recente publikaties: Het leven . op stoomschepen (gedichten, . 1986), Het veterdiploma (gedichten voor kinderen, 1987) en Raad van Alfabet (over poëzie, 1987).
Ik zie een zwaard zijn eeuw doorsteken. In het gevest een rode steen. De doden komen zich hier wreken: vermolmend zwaard. Er is er geen.
I ~' I
socialisme en democratie , nummer 12 ri l december 1987
386
Boeken
Individualisering en overheidsbeleid Elia Kalsbeek-Jasperse bespreekt: Wetenschappelijk Instituut voor het CDA, J + J = samen, publieke erkenning van lotsverbondenheid, Den Haag, 1986 en R.M.A. Jansweijer, Private leefvormen, publieke gevolgen: naar een overheidsbeleid met betrekking tot individualisering, Den Haag, WRR-Voorstudies en Achtergronden, 1987. Individualisering als sociaal-culturele tendens staat volop in de belangstelling. Een belangstelling die enkele jaren geleden in brede kring gewekt werd door bijvoorbeeld de best-seller van Christopher Laseh (De cultuur van het narcisme) en in Nederland door de beroemd geworden rede van Marcel van Dam lover de gevolgen van individualisering voor de samenleving. Van Dam redeneerde in navolging van anderen dat onze westerse beschaving al eeuwen een tendens tot het streven naar steeds groter zelfstandigheid van mensen in zich heeft. Zelfstandigheid, uiteindelijk uitmondend in het ideaalbeeld van de vrije, autonome mens. Ook de emancipatiebewegingen, met name die van vrouwen, hebben bijgedragen aan de weerklank die het idee van individualisering inmiddels heeft gevonden. De overheid wordt met deze ontwikkeling geconfronteerd. Een maatschappelijke ontwikkeling die zo aanslaat (zie bijvoorbeeld ook de Sociaal Culturele Rapporten) en die bovendien ook historisch zo diep verankerd is in onze cultuur, hoort gevolgen hebben voor de wijze waarop de overheid de burgers tegemoet treedt. De achtergrondstudie van de WRR, Private leefvormen, publieke gevolgen, geschreven door R.M.A . Jansweijer, poogt een bijdrage te leveren aan het antwoord op de vraag hoe als overheid met die individualisering om te gaan. Het CDA heeft dat eveneens geprobeerd in een rapport van zijn wetenschappelijk bureau, genaamd J + J = samen . De WRR-studie en het CDA-rapport lijken elkaar op het eerste gezicht aardig aan te vullen . Jansweijer (WRR) geeft een buitengewoon uitgebreide analyse van de individualiseringstendens. Hij gaat in op het begrip individualisering, op de verschillende mens- en maatschappij visies die de waardering voor individualisering bepalen, beschrijft uitgebreid de ontwikkelingen met betrekking tot leefverbanden en geeft de opvattingen van politieke stromingen over individualisering weer. Tot slot wijdt hij een hoofdstuk aan de vraag welke repercussies de door hem beschreven ontwikkelingen horen te hebben voor het overheidsbeleid. Over dat laatste is Jansweijer het minst precies. Hij geeft slechts algemene aanduidingen (vrijwillige registratie van verschillende leefvormen) zonder uitge-
breid op de consequenties daarvan in te gaan. Reden trouwens voor de WRR om zijn rapport als achtergrondstudie uit te brengen en niet als advies . In het CDA-rapport ligt het zwaartepunt juist op de beleidsmatige consequenties van vrijwillige registratie van bepaalde leefverbanden. Ook het CDA geeft aandacht aan maatschappelijke ontwikkelingen maar doet dat minder uitgebreid (en met bijna komisch aandoende accentverschillen met het WRR-rapport). Wat de mens- en maatschappijvisie betreft komt alleen - niet verwonderlijk - die van het CDA aan de orde. Zoals gezegd: op het eerste gezicht lijken de rapporten elkaar aan te vullen. Bij een nadere analyse blijken ze echter verschillende uitgangspunten te hebben. Dat blijkt uit de wijze waarop omgegaan wordt met het begrip individualisering. Het begrip individualisering Jansweijer definieert het begrip individualisering als volgt: 'Individualisering is het proces waarin de afhankelijkheid van het individu zowel economisch als in normatieve zin, verlegd wordt van zijn directe sociale omgeving naar verder weg gelegen anoniemere verbanden via partiëlere relaties, met als gevolg dat de machtsverhouding tussen het individu en zijn directe sociale omgeving gelijker wordt en dat niet zozeer de invloed, als wel het sturend vermogen van de sociale omgeving vermindert' . Deze ingewikkeld ogende definitie lijkt het begrip te dekken. Zowel datgene wat ik aanduid als maatschappelijke individualisering, dat wil zeggen het verminderde belang voor mensen van maatschappelijke kaders als kerk, vakbond en buurt, valt er onder, als de relationele individualisering. Onder dat laatste versta ik dan het toenemend streven van mensen naar zelfstandigheid, ook binnen affectieve relaties . Jansweijers toelichting is verhelderend: de afhankelijkheid van het individu van anderen wordt niet kleiner maar wel meer gespreid en is vaak tijdelijker dan vroeger. Een individu maakt vaker deel uit van verschillende subsystemen. Normen en waarden worden als gevolg van een toenemend zelfbewustzijn niet meer klakkeloos aanvaard . Het CDA-rapport heeft een ander startpunt dan het begrip individualisering. Het rapport gaat uit van de maatschappelijke realiteit van het bestaan van 'niethuwelijkse tweerelaties'. De overheid moet op die realiteit reageren wil ze niet van de burgers vervreemden. Deze realiteit en de norm van wederkerige trouw zijn uitgangspunt van de redenering. Individualisering wordt als maatschappelijke tendens weliswaar erkend maar, anders dan bij Jansweijer, vrij negatief gewaardeerd . De negatieve waardering van het CDA wordt verhelderd door de verschillende mens- en maatschappijvisies die J answeijer schetst. Mens- en maatschappijvisies Jansweijer onderscheid drie visies die van belang zijn met betrekking tot individualisering. Ze zijn zo interessant dat ik ze kort weergeef en becommentarieer:
387
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
1. consumentisme. Deze visie signaleert een afbrokkeling van oude positief te waarderen waarden zoals zelfopoffering. De hechte sociale structuren van vroeger brachten duidelijke rollen en verwachtingen met zich mee. Voor een goede rolverdeling was het nodig en gewenst het algemene of hogere belang te laten prevaleren boven het individuele belang. Met de opkomst van de verzorgingsstaat deed volgens deze visie het consumentisme zijn intrede. Belangrijkste waarden in de verzorgingsstaat zijn hedonisme en vrijblijvendheid (vgl. Zijderveld) en/of utilisme (vgl. Van Asperen). De handelende en verantwoordelijke persoon verdwijnt uit het zicht ten koste van het individu als consument. Mensen rekenen vanuit die consumptieve houding als vanzelfsprekend op verzorging. Zij menen recht te hebben op die verzorging; zonodig te leveren door de overheid. Overigens is interessant dat sociale wetenschappers er niet in slagen deze consumentistische houding aan te tonen met behulp van onderzoek. Mijns inziens is het deze visie op de verzorgingsstaat die het CDA huldigt. In 1 + 1 = samen blijft die visie weliswaar wat op de achtergrond, in die zin dat deze niet als zodanig wordt verwoord. In de rapporten betreffende de zorgzame samenleving is die negatieve visie op de verzorgingsstaat echter onmiskenbaar. Mensen worden te gemakkelijk, schuiven hun verantwoordelijkheid af op de overheid. De overheid ontneemt ze die verantwoordelijkheden zelfs door haar uitgebreide takenpakket. 'Erkenning van de eigen verantwoordelijkheid van burgers en hun verbanden betekent dat de grenzen van overheidsbemoeienis daar liggen waar door interventie van overheidswege die verantwoordelijkheid aangetast of uitgehold dreigt te worden' . (1 + 1 = samen, blz. 51). 2. Autonomie. Ook in deze visie wordt de verzorgingsstaat of de overheid een vrij negatieve rol toebedacht. Habermas is een exponent van deze stroming. De wetmatigheden van de systemen 'staat' en 'economie' leiden via een bureaucratisch systeem van nauwkeurige en wijdvertakte regelgeving tot beperking van de menselijke vrijheid. De sociale structuur van de leefwereld zou er zelfs op den duur door vernietigd worden. De nadruk op uniekheid en expressiviteit moeten volgens Habermans vooral gezien worden als verzet tegen het verlies van vrijheid. In het proces van maatschappelijke differentiatie gaan algemene normen en waarden verloren. Dit is echter niet negatief te waarderen: mensen worden zo gedwongen zelf kritisch na te gaan wat hun normen en waarden zijn. Deze autonome keuzebepaling kan mijns inziens als een vorm van individualisering worden gezien. (De sociologe Weeda duidt dit aspect van individualisering met een apart begrip aan: individuatie.) Jansweijer meent dat het verzet tegen algemenere normen en waarden, zeker als ze vastgelegd zijn in regelgeving met name te vinden is bij minderheidsgroepen . 'Randgroepjongeren' worden als voorbeeld genoemd. Ik vraag me af of Jansweijer gelijk heeft met deze stelling. Mijns inziens is het verzet tegen regelgeving algemener. Mensen die zich niet herkenen in de catego-
388
neen die in regelgeving vastliggen (voordeurdeler, tweeverdiener, enzovoort) zullen die regelgeving vaak als niet legitiem ervaren. Met name zullen ze dat doen als een voor hen abstracte en weinig met hun leven te maken hebbende indeling, grote (inkomens-)consequenties heeft. Lubbers spreekt dan van normvervaging bij de burger als deze ervaring van niet-legitimiteit leidt tot ontduikings- of ontwijkingsgedrag. Dat lijkt me echter maar de helft van de waarheid. De andere helft is de schier eindeloos verfijnde - overigens met de beste bedoelingen tot stand gebrachte - regelgeving. 3. Machtsverschil/en. In de derde visie staan machtsverschillen centraal. Elias en De Swaan zijn de voormannen van deze theorie. Volgens deze theorie worden de relaties tussen mensen bepaald door machtsverschillen. Ook hier allereerst de constatering van differentiatie. Differentiatie in netwerken van mensen. Er is niet meer één of een enkele sociale structuur waar mensen deel van uitmaken, maar er zijn er vele. Telkens hebben mensen daarin een andere functie of rol. De onderlinge afhankelijkheden nemen daardoor toe. De machtige kan niet meer, door zich op zijn macht te beroepen en die te effectueren, iets van een ander gedaan krijgen. De machtige is ook afhankelijk van de minder-machtige: als deze laatste niet enigermate meewerkt om hem moverende redenen, bereikt de machtige niet wat hij wil. (Een kras en oud voorbeeld van het eerste zijn de landheer en zijn onderhorige, een voorbeeld van het tweede de hedendaagse werkgever en werknemer). Het wereldbeeld wordt psychologisch er door deze toenemende afhankelijkheden. Mensen moeten inschatten wat de reacties van anderen op hun wensen zullen zijn. Bevel is vervangen door onderhandeling. Toennemende zelfdwang en een sterk ontwikkeld geweten zijn inherent aan dit civilisatieproces. Hedonisme en consumentisme zijn in deze visie iets onbeschaafds uit vroeger tijden. Immers, men denkt meer aan zichzelf dan aan anderen. Het zijn echter juist die veronderstelde kenmerken van mensen in de verzorgingsstaat waardoor het CDA komt tot zijn negatieve waardering van de verzorgingsstaat en de individualiseringstendens. De vraag dringt zicht zo op of het CDA teruggrijpt op een gepasseerde fase in een historisch proces. In de theorie van De Swaan is de verzorgingsstaat een logische fase in het civilisatieproces. Mensen blijven - al dan niet tijdelijk - afhankelijk van anderen. Ze kunnen echter vanuit die afhankelijke positie niet meer een vanzelfsprekend beroep doen op hun directe sociale omgeving. Veranderingen in normen en waarden (van zelfopoffering naar ontplooiing), sociale mobiliteit enzovoort, zijn daar redenen voor. Het besef afhankelijk te zijn of kunnen worden van anderen brengt mensen er toe anoniem solidair te zijn, namelijk via de overheid. 2 Een gezonde werknemer draagt in beginsel zijn WAO premie af omdat hij er rekening mee moet houden dat ook hij ooit wellicht een beroep op de WAO zal moeten doen. Solidariteit en verantwoordelijkheid bestaan derhalve nog wel, maar ze zijn anoniemer geworden .
A z(
d, Z v( H v(
d: Zé
T Ol el
li: E
ci sc
H fe is v( m
sc
tr el kl bi
li: g(
J:
" m
se re st h,
pi g(
T H 1. w
te hl 2. Vt
dl vt 3. te n:
ni zi w
el v(
dl gt (z nl VI
hl
Anoniemer dan het CDA lief is. Het CDA acht het, zoals blijkt uit 1 + 1 = samen, met name de taak van de overheid de burgers te stimuleren tot solidariteit. Zo mogelijk in kleinere of grotere maatschappelijke verbanden met zo min mogelijk overheidsbemoeienis. Het huwelijk of de 'niet-huwelijkse twee-relatie' is een voorbeeld van zo'n kleiner verband. De norm dient daar te zijn: wederkerige trouwen bereidheid duurzaam verantwoordelijkheid voor elkaar te dragen. Toch wordt de soep niet zo heet gegeten als ze wordt opgediend. Het CDA acht meer verantwoordelijkheid en trouw van mensen ten opzichte van elkaar wenselijk . Ingezien wordt echter dat de realiteit anders is. Een aantal mensen trouwt niet omdat ze niet financieel afhankelijk van elkaar willen worden. Mensen scheiden, enzovoort. Het CDA concludeert net als Jansmeijer, dat er pluriformiteit ten aanzien van relaties in onze samenleving is . Volgens 1 + 1 = samen dient de overheid het gegeven van de toegenomen pluriformiteit te aanvaarden maar dient de overheid evenzeer voorwaarden ten scheppen voor 'het kunnen beloven van wederzijdse trouw' . Het is een beetje hinken op twee gedachten: enerzijds ieders levenswijze accepteren; anderzijds de kritiek op wetgeving en beleid, in zoverre beide afbreuk doen aan de erkenning van de verantwoordelijkheid die gehuwden voor elkaar en met elkaar dragen, onderschrijven. Jansweijer kiest consequenter voor de pluriformiteit. Waar het CDA kiest voor registratie van relatievormen die deels als een pseudohuwelijk zijn te kenschetsen, poogt Jansweijer met de door hem voorgestelde relatievormen meer diversiteit mogelijk te maken: hij stelt niet alleen totaal-pakketten naar het model van het huwelijk voor, maar ook vormen waarin een beperktere saamhorigheid tot uitdrukking kan worden gebracht. Te registreren relatievormen
Het CDA onderscheidt vijf leefvormen: 1. Gehuwden: man en vrouw die hun leven met elkaar willen delen en dit kenbaar maken aan de overheid teneinde publieke erkenning van hun lotsverbondenheid te verkrijgen; 2. Samenlevers: twee mannen of vrouwen die hun leven met elkaar willen delen en dit kenbaar maken aan de overheid teneinde publieke erkenning van hun lotsverbondenheid te verkrijgen; 3. Samenwoners: twee mensen die samenwonen, de intentie hebben die relatie duurzaam te doen zijn en financieel voor elkaar in te staan; zij willen of kunnen niet tot de twee genoemde categorieën behoren omdat zij een andersoortige relatie hebben, maar willen deze wel kenbaar maken aan de overheid teneinde publieke erkenning van hun economische lotsverbondenheid te verkrijgen. Gedoeld wordt op een broer en zus, weduwnaar en zijn huishoudster, enzovoort. Het maakt geen verschil of het hier een man en een vrouw betreft (zoals de weduwnaar en zijn huishoudster), twee mannen (twee broers), of twee vrouwen (twee bejaarde vriendinnen); tot deze groep kunnen ook behoren het heterofiele paar dat onder 1 en het homofiele paar dat
onder 2 zou kunnen vallen; 4. Voordeurdelers: degenen die wel samenwonen maar dit niet kenbaar maken aan de overheid. Voordeurdelers zijn derhalve in tegenstelling tot de groepen 1 tlm 3 niet geregistreerde 'tweerelaties'. Voor de overheid is alleen de feitelijke situatie van hun samenwonen van belang, voor het overige worden zij niet als relatie behandeld: 5. Alleenstaanden: diegenen die een huishouden voeren waarvan één volwassene deel uitmaakt. Jansweijer onderscheidt vier keuze-mogelijkheden: 1. Relatie op basis van duurzame saamhorigheid: sluit het meest aan bij het traditionele huwelijk. De partners aanvaarden een wederzijdse zorg voor elkaar, voor nu en in de toekomst, waarbij de overheid de door hen gekozen taakverdeling moet respecteren; 2. Relatie op basis van beperkte saamhorigheid: ook deze mogelijkheid sluit aan bij het huwelijksmodel. De beperking betreft de duurzaamheid . Partners geven middels deze keuzemogelijkheid te kennen dat zij eventueel zonder verplichtingen uiteen kunnen gaan; 3. Relatie op basis van zelfstandigheid: betrokkenen geven te kennen een relatie te hebben maar zij verbinden hieraan geen financiële gevolgen. De overheid verwacht van hen zelfstandig gedrag met betrekking tot het verwerven van inkomen, ook wanneer er kinderen te verzorgen zijn. Bij het sociaal minimum mag de overheid wel rekening houden met de schaalvoordelen van een gedeelde huishouding. 4. Geen relatie: alleenstaanden en alleenstaande ouders. Alleenstaanden onderscheiden zich van samen zelfstandigen door het voeren van een zelfstandige huishouding. In het CDA-voorstel zijn twee zaken van belang: Ten eerste wordt er in feite een pendant van het huwelijk voor homofielen voorgesteld, ten tweede worden de in elk geval twintig verschillende relatieomschrijvingen die in de wetgeving nu voorkomen 3 teruggebracht tot vijf. Met het aannemen van het CDA-voorstel zou de wetgeving aan overzichtelijkheid winnen . Er wordt echter nauwelijks recht gedaan aan de individualiseringstendens. Jansweijer probeert beter aan te sluiten bij die tendens. Met name doet hij dat met de 'relatie op basis van beperkte saamhorigheid' . Hij poogt daarmee recht te doen aan het gegeven dat steeds meer relaties niet levenslang zijn. Wonderlijk is in het CDA-voorstel het onderscheid dat gemaakt wordt tussen 'samenlevers' (in feite het 'homo-huwelijk') en de 'samenwoners' . 'Samenlevers' hebben een affectieve, emotionele band. Bij 'samenwoners' staat de economische binding · voorop (broer en zus, twee bejaarden vriendinnen). hoewel ik moet aannemen dat mensen die 'publieke erkenning willen voor hun economische lotsverbondenheid' toch ook emotionele binding hebben. Het lijkt erop dat het CDA met het onderscheiden van 'samenlevers' en 'samenwoners' de veronderstelde intrinsieke waarde van die relaties wil honoreren. Ik vind dit een zwakte van het CDA-voorstel; temeer omdat het overbodig is. In de CDA-filosofie is een overheid-op-de-achtergrond een groot goed . Logische consequentie daarvan is dat
389
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
de overheid zich slechts met datgene bemoeit waar ze werkelijk iets mee te maken heeft. In de onderhavige materie is dat de wens van mensen om als relatie geregistreerd te worden. Jansweijer heeft één categorie bedacht voor alle soorten relaties waarin mensen duurzaam met elkaar op willen trekken en de consequenties daarvan willen nemen (het delen van zorg voor elkaar en eventuele kinderen, huis, geld). De categorie is ontstaan op grond van relevante criteria. De sociaal-culturele tendens tot serie-monogamie die vooral door Weeda 4 wordt gezien (en waar anderen wel wat op afdingen) vindt zijn neerslag in Jansweijers categorie 'relatie op basis van beperkte saamhorigheid'. De praktische relevantie van deze categorie is kleiner dan ze op het eerste gezicht lijkt; bovendien pakt ze ongunstig uit voor vrouwen. In deze variant zijn partners vrij om af te zien van alimentatie. Er bestaat verder geen recht op AWW -uitkering na overlijden van de partner. De ziektekostenverzekering en de inkomensafhankelijke regelingen zijn hetzelfde als bij de 'relatie op basis van duurzame saamhorigheid' . Een individuele arbeidsplicht bestaat als de relatie eindigt en mensen afgezien hebben van een alimentatieverplichting. Die individuele arbeidsplicht bestaat echter voor gescheidenen nu in feite ook al. Immers de meesten die in principe recht hebben op alimentatie, vrijwel altijd vrouwen; moeten een beroep doen op de ABW (Algemene Bijstands Wet) als hun relatie eindigt en daaraan is arbeidsplicht inherent. Nieuw is dan de arbeidsplicht voor mensen wier partner overlijdt. In de praktijk zal dat betekenen dat met name oudere vrouwen werk moeten zoeken. Zij hebben de meeste kans dat hun partner overlijdt terwijl ze zelf geen werk hebben . Aangezien te weinig werk voorhanden is zullen zij een beroep moeten doen op de ABW. Een ongelijke verdeling van de lasten van een 'relatie op basis van beperkte saamhorigheid'. De lusten van een dergelijke relatie zijn gelijk aan die van een 'relatie op basis van duurzame saamhorigheid' (gratis meeverzekeren in het ziekenfonds, inkomensafhankelijke subsidies). Nu enerzijds de verschillen tussen de 'beperkte' en de 'duurzame' relatie in de praktijk niet heel groot zijn en anderzijds, waar die verschillen wel bestaan, ze in feite als lasten op vrouwen neer zullen komen lijkt me weinig pleiten voor de 'relatie met beperkte saamhorigheid' . Het CDA-rapport handhaaft de categorie van de 'voordeurdelers' . Het is een categorie waar mensen niet vrij voor kiezen maar waar ze door de overheid in onder worden gebracht. Op grond waarvan dat gebeurt blijft duister. Als mensen eenmaal als voordeurdeler te boek staan wordt rekening gehouden met hun draagkrachtverhoging ten gevolge van het samenwonen (bij belastingheffing en uitkeringen). Jansweijer heeft een 'relatie op basis van zelfstandigheid' bedacht. In tegenstelling tot de voordeurdelers geven zij wel zelf te kennen aan de overheid een relatie te hebben. Zij willen daar echter geen financiële consequenties aan verbinden. De overheid mag dat na registratie socialisme en democratie nummer 12 december 1987
390
wel: bij het sociaal minimum mag door de overheid rekening worden gehouden met de schaalvoordelen van een gedeelde huishouding . In deze twee varianten splitst zich de hele problematiek toe: niet registreren en toch gevolgen voor de overheid of wel laten registreren en zo min mogelijk gevolgen voor de overheid. Het zoeken naar een vorm tussen 'geheel zelfstandig' en 'geheel samen' is geen sinecure. De nadelen van een categorie 'voordeurdelers' zijn inmiddels genoegzaam bekend: het is een door de burgers niet als legitiem ervaren categorie. Controle en privacybescherming raken makkelijk in conflict. De nadelen van de categorie ' relatie op basis van zelfstandigheid' worden door Jansweijer zelf aangegeven. Het is voor mensen niet aantrekkelijk zich als zodanig te laten registreren. Op registratie staat de straf van korting op het sociaal minimum. Twee zelfstandigen die een relatie hebben maar niet als zodanig zijn geregistreerd, krijgen dan meer dan twee mensen die hun relatie wel hebben laten registreren. Alleen met betrekking tot de successiebelasting kan registratie een voordeel opleveren. Conclusie Het CDA brengt de vele vormen van (samen)wonen die nu voorkomen in wetgeving terug tot vijf categorieën. Dat zou een vereenvoudiging betekenen. Problemen met betrekking tot handhaving, controle en privacy blijven echter bestaan voor de categorie voordeurdelers. Voor de overige niet-huwelijkse relaties nemen die problemen af: registratie is rechtens relevant, niet de feitelijke situatie. Jansweijers oplossing zou, zo bleek, problemen opleveren voor 'de relatie met beperkte duurzaamheid' en ' de relatie op basis van zelfstandigheid'. De logische conclusie lijkt om dan alle vormen tussen 'helemaal samen' en 'helemaal zelfstandig' als niet relevant voor beleid en wetgeving te beschouwen. Slechts gehuwden en degenen die zich laten registreren als 'helemaal samen' (de 'samenlevers' en 'samenwoners' van het CDA en de 'relatie op basis van duurzame saamhorigheid' van Jansweijer) enerzijds en de 'helemaal zelfstandigen' (in feite iedereen die niet gehuwd is en zich niet heeft laten registreren als een vaste relatie hebbend) anderzijds zijn categorieën die goed hanteerbaar zijn. De voordelen van een tweedeling zijn evident: geen controleproblematiek, overzichtelijkheid en herkenbaarheid . Ook wordt met deze tweedeling maximaal recht gedaan aan de individualiseringstendens. Als mensen zelfstandig willen zijn met alle consequenties van dien moeten ze zich niet laten registreren en niet huwen. Als mensen zowel de lusten als lasten willen die de overheid verstrekt als er een relatie bestaat, kunnen zij trouwen of zich laten registreren . Rest nog één probleem: hoe om te gaan met mensen die willen wisselen van categorie: van zelfstandig naar samen of andersom. Waar dat wisselen ingegeven is door de emotionele waarde die de relatie voor mensen heeft zijn de problemen niet anders dan die nu bij bijvoorbeeld echtscheiding optreden. Waar het wisselen
om opportuniteitsredenen plaats vindt kan dat als niet rechtvaardig worden ervaren. Zodra men geconfronteerd dreigt te worden met de lasten van de eigen keuze (bijvoorbeeld het korten van het sociaal minimum in verband met de schaalvoordelen van een gezamenlijke huishouding) wordt wisseling aantrekkelijk. Dit is een serieus probleem. Het wordt nog zwaarwegender als er slechts twee categorieën bestaan. Er moet een afweging tussen twee kwaden plaats vinden. Ofwel wisselen om opportuniteitsredenen accepteren, ofwel een uitgebreide controle met alle gevolgen van dien (belastingopsporingsapparaat, betrekkelijke toeval van 'ontdekking'). Van principieel belang is daarbij de vraag of men de individualiseringstendens en de daarmee samenhangende keuzevrijheid van mensen belangrijker vindt dan het vorm geven van de solidariteitsgedachte middels het betrekken van de draagkracht bij de vraag waarop mensen recht hebben. Zodra men de draagkracht wil betrekken bij de verdelingsvraag wordt regelgeving ingewikkelder. Zoveel ingewikkelder zelfs dat de nadelige effecten zeer in het
Vervolg van blz. 366 lijk precies het omgekeerde van wat men in de jaren dertig wilde: toen werd gestreefd naar publiek-rechtelijk optreden van particulieren in de PBO. De ondernemende staat kan daardoor in deze visie ook veel flexibeler optreden dan de louter publiek-rechtelijk opererende staat. Regelgeving kan niet flexibel zijn: dat zou haar ontdoen van een van haar essentiële karaktertrekken, haar rechtszekerheid. Dat brengt ons bij een staatsvisie-in-opzet, die wezenlijk afwijkt van het historische sociaal-democratische staatsbegrip van het 'Plan' en van 'De weg naar vrijheid'. Zulk een visie maakt de staat niet minder 'belangrijk', maar wel minder 'gewichtig' . De geïndividualiseerde maatschappij wordt er in haar verantwoordelijkheid voor het algemeen belang weer belangrijker door en kan daarop ook weer 'bij contract' worden aangesproken: zij wil dat ook. Zo'n visie is geen nieuw 'socialisme contre I'état' à la Emile Vandervelde, zij levert ook geen 'terugtredende' staat op; wel een bescheidener staat. Dat is natuurlijk 'jammer' van veel recent nog gekoesterde politisering en van pleidooien voor het 'primaat van de politiek'. Dat behoudt zij slechts waar het de openbare orde betreft en de totstandkoming van sociale waarborgen. Opvattingen als deze vereisen intussen natuurlijk doordenking en uitwerking, niet alleen in algemene en abstracte termen, maar vooral toegepast op concrete beleidsterreinen en vraagstukken, steeds begeleid door het vereiste dat de samenleving samenhang blijft
oog gaan springen, zoals ik probeerde aan te tonen in mijn artikel in SenD van juni 1987. Ikzelf neig naar een keuze voor slechts twee categorieën. De budgettaire gevolgen daarvan voor overheid en bedrijfsverenigingen zijn, zo voeg ik daar aan toe, nog niet goed te overzien. Elia Kalsbeek-Jasperse is juriste. Zij is medewerkster van de Tweede-Kamerfractie van de Partij van de Arbeid. Noten
1. Marcel van Dam: 'De aanslag van de cultuur op de sociaal-democratie'. Vrij Nederland, oktober 1983. 2. De Swaan beschrijft o.a. in De mens is de mens een zorg, 1982, uitgebreid hoe de organisatie daarvan is verlopen . 3. Ella Kalsbeek-Jasperse: 'Individualisering en draagkracht: de juridische dimensie' , Socialisme en Democratie, 87/9. 4. C. Weeda, Ideaalbeelden rond leefvormen, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1982.
vertonen. Gemakkelijke oplossingen bieden zij niet - nogmaals: de sociaal-democratie begint niet bij nul - maar noodzakelijk zijn zij wel. Trouwens, als de sociaal-democratie eerder kans heeft gezien het intellect en de moed op te brengen zichzelf op essentiële punten grondig te vernieuwen, zonder haar opdracht uit het oog te verliezen, waarom dan nu niet? De historische beschouwing hiervoor heeft laten zien waartoe zij in staat is geweest. Als wij ons hebben weten te bevrijden van het marxisme, waarom dan niet ook van het etatisme? Noot
•
In de periode dat de commissie-Pronk haar werk begon, werd in de staf van de Wiardi Beckman Stichting al geruime tijd gewerkt aan een algemeen rapport ('manifest') over de toekomst van de sociaal-democratie. Al het geschreven materiaal daarvan werd ter beschikking van de commissie gesteld. Deze heeft daarvan, in het bijzonder voor haar analyses, ruim gebruik gemaakt. Tegelijk dient het materiaal als grondslag voor een in januari 1988 te verschijnen werkstuk van stafmedewerker Paul Kalma (aldus werden de stafplannen terwille van de commissie aangepast) en voor een bundel ten behoeve van een voorgenomen internationale conferentie over de toekomst van de sociaal-democratie, in het najaar van 1988 te houden. Nogmaals en ten overvloede: de commissie-Pronk heeft zich ook op andere bronnen geöriënteerd, niet het minst op de kennis van haar eigen leden. Zij alleen zijn voor het resultaat verantwoordelijk .
391
socialisme en democratie nummer 12 december 1987
AAN VRIJHEID GEBONDEN Sociaal-democratie, mensenrechten en buitenlands beleid
Marnix Krop Bestaat socialistische buitenlandse politiek? Volgens velen is er weinig dat de sociaal-democratie onderscheidt van politieke stromingen rechts van haar_ Alleen het communisme vertoont een eigen 'socialistisch' profiel in de wereldpolitiek. Dit WBS-cahier bepleit een centrale plaats voor de mensenrechten in socialistisch buitenlands beleid. De rechten van de mens vormen immers het hart van het democratisch socialisme. Tevens weerspiegelen zij de idealistische, internationalistische traditie die bij nadere beschouwing
het kenmerk van de sociaaldemocratie blijkt te zijn. Toch vraagt zo'n pleidooi om moeilijkheden. De historie toont dat socialisten vaak slecht met de mensenrechten raad weten. De verhouding tussen socialisme en democratie is geenszins van spanning vrij. Het betoog voert dan ook tot een kritisch onderzoek van het socialistisch gedachtengoed. Tot een herwaardering van de 'sociaaldemocratische ontwikkeling', het maatschappijtype dat in Europa met vallen en opstaan is gegroeid. De mensenrechten in het buitenlands beleid zijn dus een toetssteen voor de socialistische indentiteit. Zij werpen daarnaast licht op de internationale positie van de sociaal-democratie. Zij geven tenslotte ook inzicht in de mogelijkheid van politieke en sociale verandering, zowel in als tussen landen. Op beïnvloeding daarvan is socialistisch buitenlands beleid gericht, voorzover de taaie logica van het internationale systeem dat toelaat.
Ing., 151 pag.,f 27,50 ISBN 9036800358 Belt u voor uw rechtstreekse bestelling bij de uitgever Libresso: 05700-91153 Ook verkrijgbaar via de boekhandel. Prijswijzigingen voorbehouden.
VAN LOGHUM SLATERUS Wetenschappelijke uitgeverij
SOC:
nUl
dec
Postbus 23 7400 GA Deventer