Verslag NVP-congres ‘Emoties in de spiegel – Affectregulatie in de psychotherapie’ op 11 december 2009 Impressies door Angelique Timmerman De jaarlijkse Dag van de Psychotherapie van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP) die traditiegetrouw plaatsvindt in het statige Grand Hotel Krasnapolsky te Amsterdam, heeft een zeer treffende titel, omdat het accent ligt op ‘spiegeling’ en het aanspreken van emoties in psychotherapie. Dit geldt zowel voor het neurobiologisch niveau in de vorm van spiegelneuronen en de koppeling met verschillende neuronale circuits, als op het sociaal-emotionele niveau van spiegeling van affecten in een gehechtheidrelatie.
Congresverslagen
191 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 48 2010/2
Het volgende onderdeel betrof het behandelen – hier opgevat als het modificeren van maladaptieve schema’s – door middel van cognitieve gedragstherapie waarbij het er om gaat schema-incongruentie-informatie aan te bieden en te trainen. Schemacongruente stimuli komen immers versterkt binnen en schemaincongruente stimuli verzwakt; dit moet worden gecorrigeerd. Maar uitsluitend nadat er een betekenisvolle relatie tussen cliënt en therapeut tot stand gebracht is! Mij viel op dat het narratieve aspect in deze onderzoeksopzet volledig is geëlimineerd. Voor mij als gesprekstherapeut een wat bevreemdende vaststelling. De persoon van de onderzochte lijkt bij dit onderzoek geheel uit beeld geraakt, althans nog slechts te worden gedefinieerd aan de hand van responstijden in de hersenen. Na deze workshopronde was er weer een plenaire bijeenkomst, waarbij volgens de formule van het debatteren in het Engelse parlement vooraanstaande gedragstherapeuten op het podium mochten besluiten of ze het met diverse stellingen over gedragstherapie eens of oneens waren. Duidelijk werd dat ook over als redelijk fundamenteel overkomende uitgangspunten er geen algemene consensus bestond, zoals over de vraag of protocollair werken of werken met een geïndividualiseerde behandeling aan de hand van een functieanalyse en holistische theorie de voorkeur zou verdienen. Met mijn cliëntgerichte achtergrond heb ik natuurlijk een eigen selectie gemaakt uit de aangeboden informatie. Ik vond het een leerzame ervaring, en ook heeft het mij in mijn eigen identiteitsbeleving gesterkt. Zoals uit de lezing van Arntz duidelijk werd is er een groot raakvlak tussen CCT en CBT, en tevens, zo bleek ’s middags, zijn er wezenlijke verschillen op conceptueel vlak: hoe kijk je aan tegen het ‘auteur-zijn’ van je gedrag. Veronderstel je een zekere autonomie en vrijheid van keuze (motivatie), of is wat we motivatie noemen vooral het resultaat van inwerking van stimuli op aangelegde schema’s? Zoals altijd zal de waarheid ergens in het midden liggen. Beide perspectieven bieden zinvolle openingen om ons gedrag te onderzoeken, te begrijpen, en te behandelen.
Angelique Timmerman Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 48 2010/2
192
De hoofdlezing ‘Mirror neurons, embodied simulation and empathy’ werd verzorgd door professor Vittorio Gallese, neurofysioloog aan de universiteit van Parma in Italië, die tien jaar geleden de spiegelneuronen heeft ontdekt in het brein. In het fundamentele onderzoek is gewerkt volgens een ‘bottom-up’-benadering in relatie tot het begrip ‘sociale cognitie’, als een belangrijk kenmerk van het leven van mensen. Spiegelneuronen zijn afkomstig uit de voorste motorische cortex en maken via het ruggenmerg vaardig en doelgericht bewegen mogelijk. Uit onderzoek bij apen komt naar voren dat deze neuronen niet alleen voor generalisatie van bewegingen zorgen, maar dat spiegelneuronen ook gevoelig zijn voor het te bereiken doel, mits zich dat bevindt in de ‘interpersoonlijke ruimte’: de intentie, dus cognitieve activiteit blijkt verantwoordelijk voor het ‘richten’ van neuronen. Dit is een uitdrukking van een ‘abstracte’ actierepresentatie, niet van voorgeprogrammeerde beweging. Bij mensen speelt een vergelijkbaar spiegelmechanisme: dezelfde gebieden in de cortex worden geactiveerd bij het uitvoeren als bij het observeren van objectgerichte communicatieve acties en introsensitieve lichaamsbewegingen. Dit geldt echter ook voor het luisteren naar of het lezen van zinnen die acties beschrijven, zonder dat deze daadwerkelijk uitgevoerd worden. In dit kader wordt het begrip empathie geïntroduceerd en uitgewerkt aan de hand van schrijvers als Edith Stein, die in 1916 het probleem van de empathie beschrijft als de ervaring dat de ander is als jezelf door het concept van de vergelijkbaarheid in de relatie. Zo blijkt uit onderzoek bij apen (‘smakken’), honden (‘blaffen’) en mensen (‘liplezen’) naar mondelinge communicatieve handelingen hetzelfde, namelijk dat er grote verschillen zijn in bilaterale activatie tussen dieren en mensen: motorische resonantie is niet vereist om te doen wat we zien als mens. Dit betekent dat de hou dingen en bewegingen van dieren lege representaties zijn. De vraag blijft dan: hoe zó te combineren dat bepaalde emoties als verachting of blijheid herkend worden, terwijl iemand deze zelf niet voelt. Het begrip emotionele empathie wordt in deze context genoemd, als gerelateerd aan mimicry-reacties; dit zijn verschillen in gemiddelde spieractiviteit bij blootstelling aan verschillende emoties. Er ontstaan in de ontwikkeling van mensen representaties van divergente neuronale verbindingen: in ‘mirrored neuron systems’ liggen de basis voor het stimuleren van en kijken naar gelaatsuitdrukkingen, via de insula worden er verbindingen gelegd naar het limbisch systeem, zodat het uiten van gevoelens mogelijk wordt. Concreet betekent het dat er verschillende hersengebieden worden geactiveerd bij de eigen en bij de ander waargenomen ‘verachting’ of ‘blijheid’. Als het gaat om lichamelijk sensorische activatie, dan lijkt er een overlap te zijn tussen het eigen lichaam en dat van de ander, leidend tot in het fysieke lichaam ervaren contact. Zahavi (2008) spreekt ook wel van de ‘bodily mind’, vergelijkbaar met de term ‘embodied simulation’ die de spreker introduceert. In deze situatie is het ‘as if’ de reactie op het gedrag van de ander leidt tot activatie van dezelfde mentale motorische representaties; alsof de persoon hetzelfde gedrag uitvoert. Gallese omschrijft de kern van de empathische reactie in therapie als ‘others emotion constituted, experienced and di-
Congresverslagen
193 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 48 2010/2
rectly understood by a produced embodied sensation by a shared bodily state’. Deze bevindingen met betrekking tot spiegelneuronen zijn belangrijk voor de psychotherapie om vier redenen: 1. Er is een eenduidige verklaring van het preverbale aspect van interpersoonlijke relaties en de bijdrage van spiegelneuronen aan de persoonlijke identiteit. 2. Het is mogelijk om interpersoonlijke preverbale patronen in de therapeutische setting vanuit een verschillend perspectief te bestuderen. 3. Er kan een bijdrage worden geleverd tot het formuleren van nieuwe definities van psychopathologische processen. 4. Er is een nieuw perspectief op de hechte relatie tussen taal en de belichaamde ervaring, als bijdrage aan onze narratieve identiteit. Tot slot wordt de term ‘intercorporeity’ gekoppeld aan wederzijdse resonantie van intenties in menselijke relaties, het delen van dezelfde intenties tussen individuen, door Buber (1923; 2003) beschreven als de ‘I-Thou’-relatie, zodat er een op empirie gebaseerd beeld ontstaat van intersubjectiviteit vanuit de overtuiging dat in het begin er de relatie is. De twee volgende plenaire lezingen werken het concept van spiegeling en affectregulatie uit in de therapie van ouder en kind. Marcel Schmeets, psychiater en werkzaam bij het Psychoanalytisch instituut, afdeling kinderen en jeugdigen, verzorgt de lezing ‘Wat zien ze in elkaar? Over spiegelen en affectregulatie’. Na introductie van het lang bestaande dualisme tussen de neurowetenschappen en de cognitieve psychologie wordt het concept van coregulatie tussen moeder en kind uitgewerkt, gerelateerd aan het ‘infant mental health concept’, vanuit het zogenoemde ‘stress research concept’. Uit dierexperimenteel onderzoek is gebleken dat moederlijke zorg leidt tot veel receptoren in de hippocampus, waar cortisol zich aan gaat hechten, een belangrijk hormoon in de affectregulatie. Bij een hoge hechting, dus een goede moederlijke zorg, blijkt dat er minder stresshormonen worden afgegeven en er veel GABA1-receptoren worden gevormd zodat er minder noradrenalinehormonen nodig zijn om het kind tot rust te brengen. Dit blijkt bij een lage hechting juist andersom te zijn, zodat er veel angst bij het kind kan ontstaan. Zo blijkt er eveneens een correlatie te zijn tussen ervaren angst van de moeder tijdens de zwangerschap en het niveau van stresshormonen bij het kind. Het internaliseren van specifieke patronen van interpersoonlijke ervaringen tussen moeder en kind verloopt via affectregulatie, die veelal via non-verbale communicatie plaatsvindt en zeer snel en meestal niet bewust verloopt, emotioneel, relationeel, imitatief van aard is. In zijn boek ‘The ape and the Sushi master’ (2001) vraagt Frans de Waal zich af wat het doel is van het imiteren van de meester die aan het werk is. Zijn antwoord is, dat de emotionele band tussen mentor en pupil ervoor zorgt dat de pupil de mentor probeert te imiteren, zodat deze op de mentor gaat lijken. Psychoanalytici als Winnicott, Kohut en Kernberg spreken over ‘facial mimicry’ (spiegelen) en ‘interactie’ (affect attunement). Daniel Stern (1995; 2004) noemt het delen van de emotionele gesteldheid als een van de meest diepgaande en klinisch authentieke
Angelique Timmerman Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 48 2010/2
194
kenmerken van intersubjectieve verbondenheid. Emoties ontstaan vanuit de dynamiek van de vitaliteit, beweging en hierin gewortelde taal die kracht en intentie uitdrukt. Het leren door imitatie maakt mentaliseren mogelijk, gebaseerd op het spiegelen, zodat een representatie van ‘het zelf’ en een internalisatie van het beeld van ‘de ander’ kan ontstaan. Winnicott (1971) spreekt van ‘a potential space which may become a transitional object, the symbol of trust and of union between mother and baby’. Deze lezing wordt afgesloten met de stelling dat het spiegelen cruciaal is bij affectregulatie en als functie van het brein. Er kunnen variaties ontstaan in de mate van ontwikkeling van spiegelneuronen door gebrekkige ouderlijke empathie, ontwikkelingsstoornissen en traumata. De tweede plenaire lezing over spiegeling en affectregulatie ‘Wie reguleert wie?’ wordt verzorgd door Marja Rexwinkel, klinisch psycholoog en psychotherapeut en werkzaam als coördinator bij het Infant Mental Health Centrum van het Nederlands Psychoanalytisch Instituut. Er wordt eerst een Engelse documentaire getoond over moeder Zoë en baby Izzy van vijf maanden, getiteld ‘Help me love my baby’. Het gaat om een moeder met een postnatale depressie, die geen positieve gevoelens voor haar kind ervaart. De film wordt aangrijpend, als in ouder-kind-therapie blijkt dat moeder zichzelf een monster voelt omdat ze een prematuur kind heeft gebaard: ‘a horrible feeling, alien like, monster like, not a baby’. Dit zijn expressies die zij gebruikt om haar gevoelens voor haar kind uit te drukken. Qua interactie is opvallend dat baby Izzy het kijken naar het gezicht van moeder vermijdt en vooral contact maakt met de therapeut. Dit is een treffend voorbeeld van procesonderzoek naar regulatieprocessen, die zowel lichamelijk (voeden, slapen) als affectief kunnen zijn. Vanuit een systeemmodel organiseert de dyadische interactie regulatieprocessen, onder andere beschreven door Beebe en Lachman (2002). De betekenis van coconstructie wordt verder uitgewerkt, door aandacht te besteden aan de patronen van ervaringen. Elk van de partners in de dyade maakt van moment tot moment aanpassingen op basis van veranderingen in het gedrag van de ander. Zowel positieve als negatieve interacties worden geïnternaliseerd in het procedurele geheugen. Er ontstaan representaties, ook de verwachtingen van misregulaties kunnen de ervaring van ouder en kind gaan organiseren. Dit bewustzijn kan de verleiding bij therapeuten voorkomen om het probleem in óf de ouder óf de baby te leggen. Bij het Infant Mental Health Centrum staat de theorie van de affectregulatie centraal in het therapeutische proces, de relatie tussen ouder(s) en baby is als het ware de patiënt. Er wordt gewerkt op de grond, op ooghoogte van het kind, met een video en een babykleed. Door deze aanpassing wordt een setting gecreëerd voor baby-ouder-therapie, waarin vanaf het begin met de baby of peuter als partner wordt gewerkt. In deze setting kunnen oude schema’s zich actualiseren in zich herhalende van moment-tot-moment-interacties, een soort ‘micro events’ in affectieve regulatieprocessen die op deze wijze zichtbaar kunnen worden. Er wordt gesproken over ‘an
Congresverslagen
195 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 48 2010/2
embodied ghost in the nursery’ vanuit de vraag hoe oude schema’s van ‘zijn met de ander’ zich in het lichamelijke laten zien. Deze worden bewerkt door spiegeling en imitatie van de moeder, in de aanraking van de baby door de therapeut, het als therapeut bewust bezig blijven met het impliciet relationele weten en het non-verbale, lichamelijke en de ‘reële baby’ in de kamer te houden. Er kan een dyadische en triadische interactie ontstaan in termen van match-mismatch-rematch door het gebruik van de blik, het gezicht, vocalisaties, ritme en ruimtelijke ordening. In de film ‘Still face experiment’ wordt het belang van observatie gedemonstreerd als de moeder niet meer reageert op het kind, dat zijn uiterste best gaat doen om de aandacht van de moeder te krijgen: bewegen, lachen, weg kijken, huilen, et cetera. De therapie verloopt dan in vier stadia: 1. Ontwikkelen van een therapeutische relatie; 2. Bieden van concrete steun; 3. Proces van het concrete/fysieke naar mentaliseren; 4. Toename van affectregulatie. Bij trauma kan er sprake zijn van overmatige zelfregulatie bij ouder of kind of interactieve regulatie tussen hen, desorganisatie in de (therapeutische) relatie of inperkende zelfregulerende mechanismen als vermijding en dissociatie. Deze mechanismen resulteren in een kwetsbare ‘binnen-en-buiten’-balans, die zich in de relatie tussen ouder en kind laat zien. Kortom, vroegtijdige ouder-kind-interventies bevorderen sensitief ouderschap en voorkomen het doorgeven van pathologie naar de volgende generatie, door het ontwikkelen van nieuwe betekenissen in het hier en nu, zodat er plaats komt voor ‘angels in the nursery’. In de middag vindt er een ronde workshops plaats en vanuit een behoefte aan praktische toepasbaarheid in therapie is de keuze gevallen op de workshop van Joany Spierings, GZ-psycholoog en psychotherapeut, werkzaam bij Riagg Rijnmond als supervisor en bij GGZ-Oostbrabant als behandelaar bij de afdeling Volwassenenzorg, in het team voor persoonlijkheidsproblematiek en traumagerelateerde stoornissen. De titel van haar workshop ‘De kip of het ei: zonder veiligheid geen verwerking, maar zonder verwerking geen veiligheid. Wat te doen?’ geeft het dilemma weer van het werken met ernstig beschadigde mensen door traumata in de voorgeschiedenis. Het werken met deze cliënten vormt voor therapeuten geen gemakkelijke taak, omdat dezelfde hersengebieden worden geactiveerd als wanneer jezelf pijn hebt als een cliënt je confronteert met de gevolgen van zelfbeschadiging. Zie hier meteen de link naar de spiegelneuronen … Deze cliënten kunnen door hun hechtingsproblematiek moeilijk emotionele vaardigheden aanleren die nodig zijn om hun ‘oude wonden’ te kunnen helen. De handreikingen voor een interventiestijl die het spanningsniveau kan verlagen in het werken met deze cliëntengroep zijn als volgt: de taal van de cliënt spreken, geen therapeut zijn uit een ‘Bambix-gezin’, laagdrempelig en eenvoudig in het contact, orde aanbrengen in de chaos. Er wordt ook wel gesproken van ‘Jip en Janneke’interventies, die in de workshop direct zichtbaar zijn in de houding en interactie van de spreekster met de zaal. (Ernstig) getraumatiseerde cliënten verkeren in een voortdurende staat van hyperarousal, in tegenstelling tot rustige, gereserveerde cliënten die door gevoelsmatige vervreemding in een staat van hypoarousal kunnen verkeren en juist prikkeling nodig hebben. Aan de hand van het door Ogden en Minton (2000)
Angelique Timmerman Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 48 2010/2
196
geïntroduceerde ‘window of tolerance’ wordt toegelicht dat er bij te weinig of teveel arousal geen integratie mogelijk is in therapie. Juist het optimum, het tolerantiebereik, is de sleutel voor therapie. De concretisering van een arousal verlagende bejegening en voorbereiding op verwerking bij ernstig getraumatiseerde cliënten vormt de kern van de workshop. In het contact stelt de therapeut zich ‘gewoon’ en informeel op, is hartelijk, heeft humor, een positieve grondhouding en maakt de afstand zo klein als mogelijk, houdt contact, geeft geruststelling en uitleg, doet fysieke interventies zoals staan en lopen in de ruimte en houdt het aards door koffie aan te bieden, even naar het toilet te gaan als dat nodig is. Het is van belang zo veel mogelijk zintuigen in de bejegening te betrekken. Zo is bijvoorbeeld ‘de rode kaart’, die de cliënt van de therapeut krijgt bij zelfdestructieve gedachten, zeer beeldend. De therapeut zegt dan met humor: ‘je moet niet alles geloven wat je denkt’. Er is voortdurend respect voor de wijze waarop de cliënt met zichzelf omgaat: ‘Je hebt ongetwijfeld een belangrijke reden om te doen wat je doet. Wat zou die reden kunnen zijn?’ Vanuit een poging om de betekenis van symptomen te ontdekken en te honoreren is het van belang om niet alleen specifieke vragen te stellen, maar ook nooit iets ‘af te nemen’ zonder er iets beters voor terug te geven. Als dit laatste het geval is, dan altijd met uitleg, ‘het waarom’ erbij en vanuit de uniciteit van de cliënt, er wordt getracht ieder stukje eigenheid van de cliënt te gebruiken. De draagkracht van de cliënt om te kunnen starten met traumaverwerking wordt vastgesteld met behulp van het programma ‘de drie testen’, zodat een stabilisatietraject op maat gemaakt kan worden en bij ieder defect gekeken wordt wat iemand eraan kan doen. Ten eerste is er de ‘dagelijks leven test’ die werkt vanuit het principe ‘treat first what kills first’. Dit heeft de hoogste prioriteit; er wordt verslag uitgebracht over het dagelijks leven en de vraag wordt gesteld: ‘Creëer je nieuwe problemen als je het zo doet zoals je het nu aanpakt?’ De ‘draagkrachttest’ (‘Kan het lijden?’) wordt verder geconcretiseerd in de uitwerking van de ‘noted up-test’, de generale repetitie voor traumaverwerking. De cliënt wordt gevraagd om in grote lijn het traumaverhaal te vertellen en te kijken of hij de symptomen kan hanteren. Er wordt gesteld dat hiervoor aan de basisvoorwaarden voor verwerking dient te worden voldaan, naar de analogie van het melkkrukje: 1. affecttolerantie; 2. verbondenheid met anderen; 3. zelfcompassie. De poten komen op één punt bij elkaar, dat terugvoert naar de ouder-kind-interactie: ouders zijn affectregulatoren die de ontwikkeling van de rechterhersenhelft stimuleren en daarmee innerlijke verbondenheid die zorgt voor de ontwikkeling van basaal vertrouwen en een geïnternaliseerd werkmodel van de welwillende ander. In analogie hiermee kan de therapeutische relatie worden gezien als een herkansing. Als het gaat om affecttolerantie is het van belang dat cliënten sterke emoties kunnen verdragen, zonder dat ze zichzelf of anderen beschadigen. Daarmee is de link naar zelfcompassie gelegd: kan de cliënt zichzelf troosten bij verdriet, geruststellen bij angst en dimmen bij boosheid? Juist bij teveel emotie kan er sprake zijn van overreageren en controleverlies en is het op gedoseerde wijze kunnen han-
Congresverslagen
197 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 48 2010/2
teren van ‘het gaspedaal’ en ‘de rem’ van groot belang. Een eerste vereiste is dan het recht om verschillende emoties te mogen voelen, vanuit de autonomie legitimeren om via de assertiviteit tot expressie te mogen komen. Als bijkomende angsten een rol spelen, boodschappen vanuit het verleden (‘ik kan hier niet mee omgaan, ik stel me aan, ik ben een slappeling, ik verrek het om te huilen, dan heeft hij/zij gewonnen’, et cetera), dan is als eerste belangrijk dat de cliënt zelf kan gaan bepalen, daarna kan pas de expressie van emoties door een passende uitingsvorm. In de binnenwereld van de cliënt is er veelal geen controle over het opkomen van emoties, in de therapie kan de buitenwereld de binnenwereld laten zien dat niemand kwaad wordt gedaan met deze boodschappen. Andersom gaat de binnenwereld naar de buitenwereld als de cliënt kan laten zien hoe het nu eenmaal voelt. PE over emoties kan uitkomst bieden, onder andere door de uitleg dat emoties normaliter kunnen worden beschouwd als vrienden, een soort innerlijke ‘Tom Tom’, een adviserende functie kunnen vervullen bij keuzes, life-preserving en life-enhancing kunnen zijn en bij een natuurlijk verloop zelfhelend. Als er te weinig contact is met de emoties kan de bereidheid om te gaan voelen en uitleg over de natuurlijke loop van emoties helpen: ze komen op, willen eruit, vanuit je buik naar boven, vanuit je lichaam naar buiten. De analogie van ‘de bal onder water houden’ kan worden gebruikt, terwijl deze naar boven wil ondanks de tegenkracht. Om de cliënt te helpen omgaan met emoties wordt er gewerkt vanuit de volgende vragen: ‘Waar blok je gewaarwording of uiting af? Hoe ver komen emoties in je bewustzijn?’ Vervolgens: ‘Hoe blok je gewaarwording of uiting af? Via de ademhaling, spierspanning, gedachten of door de aandacht af te leiden?’ De volgende stappen zijn het weer leren om subtiele lichamelijke signalen waar te nemen en emoties te durven uiten. Bij teveel contact met emoties wordt getracht de spanning omlaag te brengen door troostende en rustgevende activiteiten, ontlading door expressieve activiteiten, zoals sport en muziek, en het leren doseren van emoties. Er is een veelheid aan interventies beschikbaar om te leren omgaan met emoties als verdriet, angst en woede. Een paar voorbeelden: het werken met speciale huilmuziek en films om te leren huilen of juist uit het verdriet te stappen door de werking op het limbische systeem en het differentiëren van drie soorten woede (‘goed’, ‘verdwaald’, ‘kwaadaardig’) om de cliënt te helpen dit gevoel te begrijpen en ernaar te kunnen handelen indien nodig. De angst ervoor kan dan afnemen en de impuls meer worden geuit zonder schade aan te richten. Een mooie metafoor tot slot is die van de pannenset, die opbouwende spanning symboliseert door plaatjes van dezelfde pan achter elkaar, die tot een kookpunt komt. Dit maakt opbouwende spanning zicht baar en herkenbaar, door deze te laten invullen als het ‘te laat is’. Het kan cliënten helpen een innerlijke toeschouwer te ontwikkelen van de eigen impulscontrole en zo van faalervaring naar leerervaring te gaan. Bij de afronding ga je als toehoorder weg met een tas vol gereedschap voor het werken met ernstig getraumatiseerde cliënten. De verhalen zijn doorleefd en getuigen van een vakmanschap dat het werken met deze groep boeiend maakt in plaats
van vol onmacht, zodat een basaal vertrouwen in de therapie mogelijk wordt. Het mooie van dit congres is de rode lijn met betrekking tot de cruciale rol van affectregulatie in gehechtheidrelaties én in psychotherapie. De ontmoeting tussen de neurobiologie en psychotherapie kan therapeuten veel leren over de ‘bodily mind’ en hoe spiegelneuronen affectregulatie kunnen ondersteunen in empathische reacties naar de cliënt. Kortom, tijdens de Dag van de Psychotherapie is de waarde van emoties in therapie op een zeer tastbare wijze de spiegel voorgehouden. Noot 1
GABA: dit is een neurotransmitter die een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van angststoornissen.
Angelique Timmerman
Literatuur
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 48 2010/2
198
Beebe, B., & Lachman, F.M. (2002). Infant research and Adult treatment. Co-constructing interactions. New York: Hillsdale. Buber, M. (2003). Ik en Jij (10e druk). Utrecht: Bijleveld. Ogden, P., & Minton, K. (2000). Sensorimotor Psychotherapy. Traumatology, 6, 149-173. Stern, D.N. (1995). The Motherhood Constellation: a Unified View of Parent-Infant. New York: Basic Books. Stern, D.N. (2004). The present moment in psychotherapy and everyday life. New York: W.W. Norton. Stein, E. (1916). Self-Portrait in Letters, 1916-1942. Josephine Koeppel Books. Waal, F. de (2001). De aap en de sushimeester. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Contact. Winnicott, D.W. (1971). Playing and reality. London: Tavistock. Zahavi, A. (2008). Mind in Life: Biology, Phenomenology and the Sciences of Mind. Cambridge MA: Harvard University Press.