Tilburg University
Onbelast uitkeren van dividend in geval van overlijden Hoogeveen, Mascha Published in: PE-Tijdschrift voor de bedrijfsopvolging
Publication date: 2015 Link to publication
Citation for published version (APA): Hoogeveen, M. (2015). Onbelast uitkeren van dividend in geval van overlijden: Werking van art. 4.12a Wet IB 2001. PE-Tijdschrift voor de bedrijfsopvolging, 2015(3), 6-11.
General rights Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain • You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal Take down policy If you believe that this document breaches copyright, please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.
Download date: 06. nov. 2015
PE-Tijdschrift voor de bedrijfsopvolging
Onbelast uitkeren in geval van overlijden Samenvatting Als een aanmerkelijkbelanghouder overlijdt, moet voor de inkomstenbelasting kort gezegd worden afgerekend over de waarde van het beleggingsvermogen in de bv. Art. 4.12a Wet IB 2001 biedt de erfgenamen de mogelijkheid tot het onbelast uitkeren van dividend teneinde de inkomstenbelasting te kunnen betalen. In de praktijk doen zich echter problemen voor als ook anderen dan de erflater aandelen houden in de bv. Om deze problemen tegen te gaan, is de toepassing van deze faciliteit bij besluit van 17 september 2014 verruimd. In dit artikel bespreek ik de werking van art. 4.12a Wet IB 2001 en wordt aandacht besteed aan de reikwijdte van voornoemd besluit.
1 uur nettoonderwijs
Mascha Hoogeveen Mr. dr. M.J. Hoogeveen is als universitair docent verbonden aan het Fiscaal Instituut Tilburg van Tilburg University en werkzaam bij de Belastingdienst.
Trefwoorden: overlijden, meegekocht dividend, afboeking verkrijgingsprijs, vererfde aandelen, beleggingsvermogen
Kennistoets www.pe-bedrijfsopvolging.nl
Leerdoelen Na het lezen van dit artikel: ●● weet u onder welke voorwaarden onbelast dividend kan worden uitgekeerd op krachtens erfrecht verkregen aandelen (art. 4.12a Wet IB 2001); ●● kunt u art. 4.12a in een concreet geval toepassen.
6 |
Nummer 3 | juli 2015 |
www.pe-bedrijfsopvolging.nl
1 Inleiding Het overlijden van een aanmerkelijkbelanghouder leidt tot een fictieve vervreemding voor de inkomstenbelasting. Voor zover in de bv beleggingsvermogen aanwezig is, zal inkomstenbelasting verschuldigd zijn. Art. 4.12a Wet IB 2001 biedt de mogelijkheid om onder voorwaarden onbelast dividend uit te keren aan diegenen die de aandelen krachtens erfrecht hebben verkregen. De erfgenamen kunnen deze uitkering gebruiken om de inkomstenbelasting van de erflater te voldoen. Belangrijke voorwaarden zijn dat het dividend moet worden uitgekeerd op de vererfde aandelen en dat de verkrijgingsprijs met hetzelfde bedrag moet worden afgeboekt. In de praktijk doen zich ten aan zien van art. 4.12a Wet IB 2001 problemen voor, bijvoor beeld ingeval ook anderen dan de erflater aandelen houden in de bv, zoals bij een gemeenschap van goederen aan de orde is. Bij besluit heeft de staatssecretaris daarom vooruitlopend op wetgeving de werking van art. 4.12a Wet IB 2001 verruimd.1 Onderzocht zal worden of met deze verruiming alle problemen zijn opgelost. In paragraaf 2 bespreek ik het doel van art. 4.12a Wet IB 2001. Vervolgens worden in paragraaf 3 de voorwaarden voor de toepassing van dit artikel besproken. Paragraaf 4 handelt over de
Fiscaal
PE-artikel
van dividend Werking van art. 4.12a Wet IB 2001 problemen die zich in de praktijk voordoen. In paragraaf 5 ga ik in op voornoemd besluit van de staatssecretaris. Ik sluit af met korte conclusies in paragraaf 6.
2 Doel art. 4.12a Wet IB 2001 Als een aanmerkelijkbelanghouder overlijdt of zijn aandelen schenkt, is sprake van een (fictieve) vervreemding voor de inkomstenbelasting (art. 4.16, lid 1, onderdeel e respec tievelijk art. 4.12, onderdeel b, Wet IB 2001). Dit betekent dat in beginsel moet worden afgerekend over de over drachtsprijs van de aandelen minus de verkrijgingsprijs. Hierbij wordt op grond van art. 4.22 Wet IB 2001 de over drachtsprijs gesteld op de waarde in het economische verkeer. Indien en voor zover de bv een onderneming drijft, mag onder voorwaarden de inkomstenbelastingclaim op de aandelen worden doorgeschoven naar de verkrijgers krachtens erfrecht of schenking. Deze doorschuifregelingen zijn opgenomen in art. 4.17a en 4.17c Wet IB 2001.2 Over het beleggingsvermogen moet dus wel worden afgerekend.3 In geval van overlijden kunnen de erfgenamen zich (een deel van) het beleggingsvermogen laten uitkeren in de vorm van dividend. Dit dividend kunnen zij bijvoorbeeld gebruiken om de inkomstenbelasting van de erflater te kunnen betalen.4 Deze dividenduitkering is zonder nadere regelgeving belast als regulier voordeel. Volgens de wetgever zou dit erop neerkomen dat er materieel dubbel zou worden geheven over dezelfde grondslag. Dit achtte de wetgever niet gewenst zodat hij art. 4.12a Wet IB 2001 heeft ingevoerd.5 Art. 4.12a Wet IB 2001 past volledig binnen het gesub jectiveerde systeem van de aanmerkelijkbelangregeling. Immers, de facto is sprake van ‘meegekocht’ dividend. Uitkering van een dergelijk dividend is vanuit het aandeel bezien weliswaar een voordeel, maar vanuit de ontvanger bezien niet. Het enige dat gebeurt, is dat de ontvanger van het dividend voor een deel zijn geïnvesteerde bedrag terugkrijgt. Zolang de uitkeringen de verkrijgingsprijs van de aandelen niet overstijgen, is van enige draagkracht vermeerdering geen sprake.6 Eigenlijk zou het onbelast laten van uitgekeerde meegekochte dividenden dan ook de hoofdregel moeten zijn en niet de uitzondering zoals thans het geval is. De huidige behandeling van meegekocht dividend in de aanmerkelijkbelangsfeer verschilt bovendien van die in de winstsfeer. Meegekocht dividend behoort in de winstsfeer niet tot de winst en mag worden afgeboekt op
het opgeofferde bedrag van de aandelen waarop dat dividend is genoten. Voor een verschil in behandeling van meegekocht dividend in beide sferen bestaat naar mijn mening geen reden. Het ook onbelast laten van meegekocht dividend in de aanmerkelijkbelangsfeer zou passen binnen het gegeven dat de wetgever de aanmerkelijkbelanghouder en de ondernemer in toenemende mate gelijk wil behan delen.7 De wetgever vindt het echter niet nodig om de werking te verruimen naar andere dan overlijdensgevallen. In andere gevallen kunnen namelijk, voorafgaand aan de rechtshandeling waarbij de overdracht plaatsvindt, de beleggingen door middel van een dividenduitdeling aan de vennootschap worden onttrokken. Bij overlijden is dat vanwege het onvoorziene karakter van het moment van overlijden veelal niet mogelijk.8
3 Voorwaarden Om van art. 4.12a Wet IB 2001 gebruik te kunnen maken, moet aan een viertal voorwaarden worden voldaan. Ten eerste moet het dividend binnen 24 maanden na het over lijden van de erflater worden uitgekeerd. Ten tweede moet het dividend worden afgeboekt op de verkrijgingsprijs van de krachtens erfrecht verkregen aandelen. Deze voorwaarde bewerkstelligt dat er geen claimverlies optreedt. De af boeking van de verkrijgingsprijs zal via een beschikking in de zin van art. 4.36 Wet IB 2001 aan de belastingplichtige, al dan niet op verzoek, kenbaar worden gemaakt.9 Ten derde is het dividend alleen onbelast voor zover het dividend niet uitgaat boven het bedrag dat bij de erflater ter zake van de overgang krachtens erfrecht van die aandelen als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen. De maximale dividenduitkering is dus niet beperkt tot de verschuldigde belasting over het aanmerkelijkbelang inkomen van de erflater.
VOORBEELD 1
Stel, dat er bij de erflater een aanmerkelijkbelanginkomen van 100 in aanmerking is genomen en dat daarover 25 aan inkomstenbelasting is verschuldigd. Er mag dan 100 onbelast aan dividend worden uitgekeerd en niet maar 25. Aangezien de erfgenamen van de 100 aan dividend dat wordt uitgekeerd, maar 25 nodig hebben om de inkomsten belasting te voldoen, kunnen zij drie kwart van de uitkering vrijelijk besteden. Keert de BV meer uit dan 100, dan is overigens alleen het meerdere belast als regulier voordeel. Nummer 3 | juli 2015 |
www.pe-bedrijfsopvolging.nl
| 7
PE-Tijdschrift voor de bedrijfsopvolging
Hoewel de bedoeling van art. 4.12a Wet IB 2001 is om dubbele heffing over het beleggingsvermogen te voorkomen, is de regeling daartoe niet beperkt omdat wordt gesproken over inkomen en niet over inkomen dat kan worden toe gerekend aan het beleggingsvermogen. Indien er in een bv ondernemingsvermogen aanwezig is en de erfgenamen geen gebruik willen maken van de doorschuifregeling, bijvoor beeld omdat zij voornemens zijn de aandelen te verkopen, is er ook sprake van inkomen in de zin van art. 4.12a Wet IB 2001.10 Ook voor het inkomen uit aanmerkelijk belang dat kan worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen in de bv, kan dus een beroep op art. 4.12a Wet IB 2001 worden gedaan. Inkomen dat bij de erflater is opgenomen in een conserverende aanslag ex art. 2.8 Wet IB 2001 geldt echter uitdrukkelijk niet als genoten inkomen in deze zin voor zover ten tijde van de dividenduitkering het uitstel van betaling op de conserverende aanslag nog loopt. Dit betreft de situatie waarin de aandelen vererven naar een buiten lands belastingplichtige. In dat geval kan geen gebruik worden gemaakt van de doorschuifregeling voor het in de bv aanwezige ondernemingsvermogen. Voor de aanmerkelijk belangclaim over dit ondernemingsvermogen wordt wel een conserverende aanslag opgelegd waarvoor tien jaar uitstel van betaling wordt verleend. Zolang dit uitstel loopt, vindt er geen dubbele heffing plaats en is art. 4.12a Wet IB 2001 dan ook niet van toepassing.11 De vierde voorwaarde ten slotte houdt in dat art. 4.12a Wet IB 2001 alleen van toepassing is als daarvoor een verzoek
8 |
Nummer 3 | juli 2015 |
www.pe-bedrijfsopvolging.nl
wordt ingediend. Dit verzoek is vormvrij en kan worden ingediend zolang de aanslag van de ontvanger van het dividend nog niet onherroepelijk vaststaat.12 Op de uit kering mag op grond van art. 4e Wet DB 1965 jo. art. 1ab Uitvoeringsbeschikking DB 1965 inhouding van dividend belasting achterwege blijven. Daarvoor is wel vereist dat degene die het dividend ontvangt vóór het tijdstip van de dividenduitkering schriftelijk aan de vennootschap verklaart een beroep te gaan doen op art. 4.12a Wet IB 2001.
4 Complicaties in de praktijk 4.1 Inleiding Eén van de voorwaarden voor toepassing van art. 4.12a Wet IB 2001 is dat het dividend moet worden uitgekeerd op de krachtens erfrecht verkregen aandelen. Deze voorwaarde leidt in de praktijk tot complicaties, bijvoorbeeld in de situatie van een huwelijksgoederengemeenschap of in geval van een vruchtgebruiktestament. 4.2 Bestaande aandeelhouders niet-erfgenamen De voorwaarde dat het dividend moet worden uitgekeerd op vererfde aandelen kan bezwarend zijn voor degene die (ook) niet-vererfde aandelen in diezelfde vennootschap en van dezelfde soort bezit. Op grond van het civiele recht vindt de uitkering van dividend namelijk plaats over alle aandelen van diezelfde soort in die vennootschap (art. 2:201 BW). Deze problematiek speelt bijvoorbeeld bij echtgenoten die
Fiscaal
PE-artikel
in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Het probleem daarbij is dat de langstlevende na het overlijden over aandelen beschikt die slechts deels krachtens erfrecht zijn verkregen.
VOORBEELD 2
De heer en mevrouw Jaspers zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Tot het vermogen behoort onder andere 100% van de aandelen in een beleggingsvennootschap. De heer Jaspers overlijdt. Zijn vrouw is zijn enige erfgenaam. Het overlijden van de heer Jaspers betekent een vervreem ding van zijn onverdeelde helft in de aanmerkelijk belangaandelen. Het in aanmerking te nemen inkomen uit aanmerkelijk belang als gevolg van deze vervreemding bedraagt 300. Er is dus ruimte voor een onbelaste dividend uitkering onder art. 4.12a Wet IB 2001 van 300. Indien de bv echter een dividenduitkering doet, zal deze plaatsvinden op alle aandelen en dus ook op de onverdeelde helft van de niet krachtens erfrecht verkregen aandelen. Het dividend is in zoverre gewoon belast. Bij een uitkering van 300 zal dus 150 belast zijn.
Dit probleem is in de literatuur al diverse malen aan de orde gesteld.13 Als mogelijke oplossingen worden genoemd het verletteren van de aandelen zodat daarna een eigen dividendpolitiek kan worden gevoerd of het omzetten van winstreserves in aandelenkapitaal om vervolgens dit aandelenkapitaal onbelast te laten terugbetalen op grond van art. 4.13 Wet IB 2001. Hiervoor moeten de nodige formaliteiten in acht worden genomen en kosten worden gemaakt. Bovendien is het maar de vraag of deze mogelijk heden in het vorenstaande voorbeeld een oplossing bieden voor het probleem. In dit geval is er namelijk helemaal geen scheiding aan te brengen tussen de niet-vererfde en de vererfde aandelen. Immers, beide echtgenoten hadden voor het overlijden ieder de onverdeelde helft van alle aandelen. Ieder aandeel kan dus maar voor de helft krachtens erfrecht zijn verkregen. Wat zijn in een dergelijk geval dan de vererfde aandelen die verletterd zouden kunnen worden? Verdedigd zou kunnen worden dat dit alle aandelen zijn, omdat deze deels krachtens erfrecht zijn verkregen. Een verlettering heeft echter geen zin. Immers, dat zou dan op de helft van de aandelen moeten plaatsvinden. Echter, van deze helft van de aandelen geldt dat elk aandeel slechts voor de helft krachtens erfrecht is verkregen. Een dividenduitkering op deze aandelen lost het probleem dus niet op; het dividend is nog steeds voor de helft belast. De onderhavige casus is aan de Belastingdienst voorgelegd. Uit het artikel van Stokkel, Wilod, Versprille en Folmer blijkt dat de Belastingdienst welwillend met deze situatie is omgegaan. De inspecteur ging akkoord met een dividend uitkering (van in het hiervoor gegeven voorbeeld dus 300) onder afboeking van de verkrijgingsprijs op alle aandelen van de bv met hetzelfde bedrag.14 In een later aan de Belastingdienst voorgelegd geval waarin soortgelijke problematiek speelde, heeft de inspecteur echter toepassing
van art. 4.12a Wet IB 2001 op de niet-vererfde aandelen geweigerd. De letterlijke tekst van de wet laat volgens de inspecteur geen andere beslissing toe waarbij hij aangeeft afstemming te hebben gezocht met de kennisgroep aanmerkelijk belang. Hoewel de eerste beslissing van de inspecteur volledig past binnen doel en strekking van art. 4.12a Wet IB 2001, biedt de wettekst de inspecteur naar mijn mening inderdaad niet de ruimte om overeenkomstig doel en strekking te handelen. Dat de staatssecretaris dit laatste wel wenselijk acht, blijkt uit zijn besluit van 14 september 2014 waarin hij (mede) voor voornoemd voorbeeld een goedkeuring geeft. Zie hierover nader paragraaf 5. 4.3 Vruchtgebruiktestament In geval van een vruchtgebruiktestament kan art. 4.12a Wet IB 2001 niet volledig worden benut. De ten gevolge van de fictieve vervreemding bij de erflater ‘hogere’ verkrijgings prijs gaat deels naar de vruchtgebruiker en deels naar de blote eigenaren.15 Het dividend komt echter civielrechtelijk alleen de vruchtgebruiker toe. Dit betekent dat alleen de vruchtgebruiker het onbelaste dividend kan ontvangen en dat dit ook alleen op de verkrijgingsprijs van de vrucht gebruiker kan worden afgeboekt.16 Dit leidt tot belastbaar heid voor zover meer wordt uitgekeerd dan de verkrijgings prijs van de vruchtgebruiker.
VOORBEELD 3
De heer Bos is onder koude uitsluiting gehuwd met mevrouw Bos. De heer Bos bezit 100% van de aandelen in een beleggingsvennootschap. De verkrijgingsprijs van de aandelen bedraagt 100. De heer Bos overlijdt. In zijn testament heeft hij zijn zoon Derek tot erfgenaam benoemd en het vruchtgebruik van de aandelen gelegateerd aan zijn vrouw. De waarde in het economische verkeer van de aandelen bedraagt 500. Het inkomen uit aanmerkelijk belang ten gevolge van de fictieve vervreemding bedraagt dus 400. De verkrijgingsprijs bedraagt voor Derek en zijn moeder samen 500. Deze verkrijgingsprijs wordt naar rato van de waarde aan hen beiden toegerekend. In het geval dat het recht van recht van vruchtgebruik een waarde heeft van 150 (30%) en de blote eigendom een waarde heeft van 350 (70%), dan kan dus slechts 150 onbelast worden uitgekeerd en niet 400. Overigens is het bedrag van 150 voldoende om de inkomstenbelasting van de erflater (100) te kunnen voldoen. Zou het recht van vruchtgebruik slechts 75 (15%) waard zijn, dan is dat niet het geval.
Aangezien de blote eigenaren niet over de dividenden kunnen beschikken, kan het in een situatie als de onder havige overigens raadzaam zijn om te adviseren dat in het testament wordt bepaald dat de vruchtgebruiker de inkomstenbelasting van de erflater voor zijn of haar rekening moet nemen of moet voorschieten. Hierdoor wordt voorkomen dat de erfgenamen in betalingsproblemen komen.
Nummer 3 | juli 2015 |
www.pe-bedrijfsopvolging.nl
| 9
PE-Tijdschrift voor de bedrijfsopvolging
5 Goedkeurend besluit De staatssecretaris acht het niet gewenst dat houders van (ook) niet-vererfde aandelen verplicht worden geconfronteerd met een heffing in box 2. Daarom heeft hij, vooruitlopend op wetgeving, een goedkeuring gegeven.17 Deze goedkeuring is tweeledig. Ten eerste is goedgekeurd dat de verkrijger krachtens erfrecht art. 4.12a Wet IB 2001 kan toepassen op zowel de vererfde aandelen als op de aandelen van dezelfde soort in dezelfde vennootschap die reeds in het bezit zijn op het tijdstip van overlijden. Ten tweede is ook goed gekeurd dat de erfgenamen voor wie de wettelijk vereiste 24-maandentermijn al is verstreken, desgewenst alsnog gebruik kunnen maken van de verruimde faciliteit. Hiermee wordt aan de eerste goedkeuring de facto terugwerkende kracht toegekend. Voor deze terugwerkende kracht was wel vereist dat het verzoek uiterlijk op 31 december 2014 moest zijn ingediend bij de inspecteur en dat de reguliere voor delen uiterlijk op 31 december 2014 moesten zijn genoten. Op dit moment is de terugwerkende kracht van de goed keuring dus vervallen. De goedkeuring geldt overigens niet als de aandelen na het overlijdenstijdstip van de erflater geheel of gedeeltelijk zijn vervreemd. De goedkeuring leidt ertoe dat in de situatie van voorbeeld 2 het probleem is opgelost. Het dividend ad 300 kan onbelast worden uitgekeerd en de (gemiddelde)18 verkrijgingsprijs van mevrouw Jaspers van alle aandelen wordt verminderd met een totaalbedrag van 300. Uit de voorwaarden bij de gegeven goedkeuring blijkt echter dat alleen voor zover de aandelen vererven naar iemand die reeds aandelen in zijn bezit heeft de goedkeuring van toepassing is. Bestaande aandeelhouders die geen aandelen krachtens erfrecht verkrijgen, kunnen dus nog steeds geen gebruikmaken van art. 4.12a Wet IB 2001.
VOORBEELD 4
De heer en mevrouw Van Ree zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Ze hebben samen één kind, Thomas. De heer Van Ree overlijdt. Er moet worden afgerekend over het beleggingsvermogen in de bv. Het in aanmerking genomen inkomen bedraagt bij de heer Van Ree 200. In het testament zijn de aandelen van de heer Van Ree gelegateerd aan het kind. Men verdeelt de huwelijksgoederengemeenschap zo dat aandeel 1 tot en met 20 aan de nalatenschap worden toegedeeld en aandeel 21 tot en met 40 aan mevrouw Van Ree. Vervolgens wordt het legaat uitgevoerd en de aandelen worden aan Thomas geleverd. Op grond van art. 4.12a Wet IB 2001 kan er op de aandelen 1 tot en met 20 een dividend van 200 onbelast worden uitgekeerd. Indien de bv echter 200 dividend uitkeert, zal dat op alle aandelen plaatsvinden en niet alleen op de vererfde aandelen. Mevrouw Van Ree kan geen gebruikmaken van art. 4.12a Wet IB 2001 omdat zij geen aandelen heeft geërfd.
10 |
Nummer 3 | juli 2015 |
www.pe-bedrijfsopvolging.nl
Deze uitkomst valt niet helemaal te rijmen met het uitgangspunt van de staatssecretaris dat aandeelhouders van niet-vererfde aandelen niet verplicht geconfronteerd zouden moeten worden met belastingheffing over het uitgekeerde dividend. Naar de reden om desondanks dit geval buiten de goedkeuring te houden, is het slechts gissen. Wellicht dat de gedachte is geweest dat een andere bestaande aandeelhouder ook niet zal zitten te wachten op een dividenduitkering, zodat in die situatie verlettering toch aan de orde zal moeten komen. Ik neem aan dat bij de voorgenomen wetswijzing van art. 4.12a Wet IB 2001 een en ander nader zal worden toegelicht. Ook is het mogelijk dat op dat moment deze situatie alsnog onder art. 4.12a Wet IB 2001 zal worden gebracht.19 De redactie van Vakstudie Nieuws is overigens van mening dat aangezien de goed
Fiscaal
PE-artikel
keuring slaat op de geforceerde belastingheffing ook de langstlevende echtgenoot die geen erfgenaam is een beroep op het besluit kan doen.20 Vooralsnog biedt het besluit deze ruimte naar mijn mening echter niet. Alvorens in een dergelijke situatie tot een dividenduitkering wordt besloten, is het naar mijn mening wenselijk om de situatie voor te leggen aan de Belastingdienst. Ook kan nog worden aan gegeven dat het besluit in voorbeeld 4 wel van toepassing is in de situatie waarin de langstlevende tot een klein deel als erfgenaam wordt benoemd, of als zij bijvoorbeeld één aandeel gelegateerd zou krijgen. Voor voorbeeld 3 brengt de goedkeuring evenmin verandering omdat mevrouw Bos geen niet-vererfde aan delen in haar bezit heeft. Zou dat wel het geval zijn geweest, dan geeft het besluit wel ruimte om in geval van een vruchtgebruiktestament art. 4.12a Wet IB 2001 meer optimaal te kunnen benutten. In dat geval kan mevrouw Bos namelijk ook de verkrijgingsprijs van de reeds bij haar in bezit zijnde aandelen inzetten. De blote eigenaren hebben hier overigens niets aan omdat zij nog steeds geen dividend ontvangen. Dit is echter een gevolg van de civiele wet en kan niet worden opgelost in een fiscale wet. Het dividend onbelast laten uitkeren aan de vruchtgebruiker onder afboeking van de verkrijgingsprijs van de blote eigenaren is niet mogelijk.21 Dit is naar mijn mening ook juist. Als dit namelijk wel mogelijk zou zijn, zou de heffing over de omvang van de afboeking bij de blote eigenaren namelijk verlegd worden van de vruchtgebruiker naar de blote eigenaren. Immers, de vruchtgebruiker ontvangt nu onbelast dividend en dat wordt ingeruild voor een hogere heffing in de toekomst bij de blote eigenaren. Een dergelijke verschuiving van een aanmerkelijkbelang claim past niet binnen de aanmerkelijkbelangregeling waar het belasten van de draagkrachtvermeerdering van het subject het uitgangspunt is. In geval van een bedrijfs opvolging heeft de wetgever gemeend op dit uitgangspunt inbreuk te moeten maken. Nu daarvan in deze situatie geen sprake is, bestaat er geen reden de claim te verschuiven van de ene naar de andere belastingplichtige.
6 Conclusies ●● De werking van art. 4.12a Wet IB 2001 wordt met name bemoeilijkt in situaties waarin ook andere dan de erfgenamen aandelen van dezelfde soort bezitten. ●● Dit wordt veroorzaakt door het feit dat het dividend in dat geval op alle aandelen moet worden uitgekeerd. De staatssecretaris acht dit niet gewenst en heeft vooruitlopend op wetgeving bij besluit een goedkeuring gegeven. ●● Deze goedkeuring houdt in dat het dividend onbelast kan worden ontvangen onder afboeking van de verkrijgingsprijs van alle aandelen die de verkrijger krachtens erfrecht in zijn bezit heeft. ●● Vooralsnog geldt de goedkeuring niet voor die aandeelhouders die geen aandelen hebben geërfd.
Noten
1 Besluit staatssecretaris van Financiën van 17 september 2014, nr. BLKB2014/1321M, Stcrt. 2014, 26653, V-N 2014/52.9. Dit besluit wijzigt het besluit van 4 september 2012, nr. BLKB2012/101M, Stcrt. 2012, 18480, V-N 2012/47.10 door daaraan een nieuw onderdeel 3.2 toe te voegen. 2 Zie voor een bespreking van deze doorschuifregelingen Heithuis, ‘Erven en schenken van ab-aandelen in de inkomstenbelasting vanaf 2010’, TFO 2010/93. 3 Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat op grond van art. 4.17a, lid 6, onder 2° en art. 4.17c, lid 3, Wet IB 2001 beleggingsvermogen tot 5% van de waarde van het ondernemingsvermogen tot het ondernemingsvermogen wordt gerekend. Deze afrondingsmarge blijft overigens buiten beschouwing. 4 Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 4, p. 6. 5 Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 39 en 40 (MvT). 6 Zie ook Heithuis, ‘Evaluatie Wet IB 2001; het aanmerkelijkbelang regime van box 2’, WFR 2006/291. 7 In gelijke zin redactie Vakstudie Nieuws, V-N 2009/46.6. 8 Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 8, p. 64 (NV). 9 Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 8, p. 20 (NV). 10 In geval van een voorgenomen verkoop kan het beter zijn om af te rekenen bij de erflater omdat er dan een hogere schuld tot de nalatenschap behoort (25% van het vervreemdingsvoordeel) dan het geval is bij doorschuiven (6,25% op grond van art. 20, lid 5, SW 1956). Dit heeft een gunstig effect op de verschuldigde erfbelasting. Uiteraard verliezen de erfgenamen bij een verkoop wel de mogelijkheid om gebruik te maken van de vrijstelling ex art. 35b SW 1956. 11 Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 14, p. 6-7 (derde NvW). 12 Martens, ‘Vruchtgebruiklegaat van aanmerkelijkbelangaandelen en de Wet IB 2001’, TB 2013/4, p. 36. 13 Zie o.a. Van Hoorn en Idsinga, ‘Vergelijking van wettelijke verdeling en vruchtgebruiktestament van aanmerkelijkbelangaandelen’, FTV 2012/37, Janssen, ‘Inkomstenbelasting en bedrijfsopvolging: recente ontwikkelingen, KWEP 2013/10, Jungheim, ‘Artikel 4.12a Wet inkomstenbelasting 2001 in de praktijk’, KWEP 2014/419 en Kopinsky, ‘Geld (on)belast uit de beleggings-BV bij overlijden?’, Vp-bulletin 2014/1. 14 Stokkel, Wilod, Versprille en Folmer, ‘De uitkering van superdividend bij vererving van aandelen behorende tot een huwelijksgoederen gemeenschap’, FBN 2012/10. 15 Op grond van art. 4.3 Wet IB 2001 wordt een recht van vruchtgebruik voor de toepassing van de aanmerkelijkbelangregeling gelijkgesteld met een aandeel. 16 Kamerstukken II 2011/12, 33 004, nr. 5, p. 5. 17 Zie noot 1. 18 Zie art. 4.21, lid 2, Wet IB 2001. 19 Redactie NTFR in haar commentaar bij het besluit van 17 september 2014, NTFR 2014/2360. 20 Redactie Vakstudie Nieuws in haar aantekening bij het besluit van 17 september 2014, V-N 2014/52.9. 21 In andere zin Martens, t.a.p., p. 36.
Nummer 3 | juli 2015 |
www.pe-bedrijfsopvolging.nl
| 11