Samenvatting (Summary in Dutch)
Samenvatting
Achtergrond Het horen van stemmen is van alle tijden en kan bij iedereen voorkomen, ongeacht geslacht, leeftijd, lichamelijke of geestelijke gesteldheid, sociale klasse of ras. Er wordt over de hele wereld veel onderzoek gedaan naar de oorzaak van het horen van stemmen, alsmede naar de invloed, behandeling en het beloop ervan. In veel onderzoek worden patiënten die stemmen horen vergeleken met een controlegroep die geen stemmen hoort en psychisch gezond is. Hierbij wordt bijvoorbeeld gekeken of de verschillen verband houden met de omgeving waarin iemand opgroeit (stad of platteland), met cannabisgebruik of met sociaal‐cognitief functioneren. Ook wordt onderzoek gedaan bij kinderen die gedurende langere tijd gevolgd worden, zodat achteraf nagegaan kan worden welke kinderen wel en niet stemmen zijn gaan horen en waarin die groepen van elkaar verschillen. Op deze manier is het mogelijk om risicofactoren op te sporen. Het horen van stemmen wordt in medisch‐diagnostische termen ondergebracht in de categorie ‘hallucinaties’. Het woord ‘hallucinatie’ stamt af van het Latijnse woord ‘alucinatus’, afgeleid van het woord ‘alucinari’, hetgeen ronddwalen in de geest betekent. Een hallucinatie kan het best omschreven worden als een waarneming bij volle bewustzijn in afwezigheid van een externe stimulus. Hypnagoge en hypnopompe hallucinaties – bij het in slaap vallen resp. bij het wakker worden – worden volgens het diagnostisch en statistisch handboek voor de psychiatrie (de DSM‐IV) beschouwd als verschijnselen die niet afwijken van het ‘normale’ waarnemingspatroon. Het doel van dit proefschrift is een bijdrage te leveren aan de kennis over het horen van stemmen bij jonge kinderen uit een doorsneepopulatie. Hiertoe zijn het vóórkomen en de kenmerken van de stemmen in verband gebracht met problemen in de vroege ontwikkeling en met gedragsproblemen op latere leeftijd. Na vijf jaar is onderzocht in hoeverre de kinderen stemmen zijn blijven horen, bij wie de stemmen zijn verdwenen en welke kinderen voor het eerst stemmen zijn gaan horen. Bij dit vervolgonderzoek zijn tevens externe factoren die tot een slechtere prognose zouden kunnen leiden bestudeerd. Historisch en cultureel perspectief Door de eeuwen komt het fenomeen ‘horen van stemmen’ in vele culturen voor. De eerste geschriften uit het oude Egypte, Babylon, Tibet en Griekenland maken al melding van mensen die stemmen horen, hoewel in die tijd vooral positieve, adviserende stemmen werden beschreven. Een bekend voorbeeld is het orakel 123
Samenvatting
van Delphi, maar ook de staatsman en filosoof Socrates hoorde stemmen. In de oude geschriften lijkt het horen van stemmen in een religieuze, spirituele context eerder een mystieke dan een angstwekkende ervaring te zijn. Algemeen wordt aangenomen dat Jezus (Christendom), Mohammed (Islam), George Fox (Quakers), Josef Smith (Mormonen) en Maarten Luther stemmen hoorden. Ook worden Moses, Maria en de apostel Paulus genoemd als stemmenhoorders. Meer recent hebben de Zweedse staatsman en filosoof Swedenborg, Sir Winston Churchill en Ghandi laten weten stemmen te horen. Het feit dat Ghandi aangaf stemmen te horen is wellicht minder opmerkelijk, omdat in niet‐westerse culturen een minder groot taboe rust op buitengewone ervaringen als het horen van stemmen. Ook in Indonesië en Afrika is het horen van stemmen een cultureel geaccepteerd fenomeen. In de Europese landen ten tijde van de Middeleeuwen deelden de scholastici het horen van stemmen in goddelijk of duivels in, afhankelijk van hun bron of inhoud. Daarom konden aan het einde van de 15de eeuw hallucinaties bijvoorbeeld worden beschouwd als uiting van hekserij. Een bekend voorbeeld hiervan is Jeanne d’Arc, wier stemmen eerst als een zegen werden beschouwd zolang zij de politieke ideeën van de Franse bewindhebbers dienden, maar na een politiek schaakspel vervolgens als een bedreiging werden gezien, waardoor Jeanne d’Arc ten slotte werd veroordeeld tot de brandstapel. In de 18de eeuw werd de rol om een oordeel te vellen over de aard van de stemmen overgenomen door de geneeskunde. De Franse arts Esquirol goot het horen van stemmen als eerste in een medisch model. Hij maakte een onderscheid tussen ‘normale’ en ‘abnormale’ symptomen, door de introductie van het concept van ‘illusies’ (normaal) en ‘hallucinaties’ (pathologisch). Sinds die tijd waren mensen die stemmen hoorden niet langer in de macht van kerk of regering, maar ‘beschermd’ door hun medische status. Na de introductie van de ziekteleer door Kraepelin, verschoof de belangstelling voor en onderzoek van symptomen als een reactie op ervaringen in het dagelijks leven naar het idee dat deze uitingen zouden kunnen zijn van syndromen of ziekteprocessen als gevolg van dysfuncties in de hersenen. Opvallend is dat, hoewel Esquirol als ‘schuldige’ wordt aangewezen voor de huidige klinische opinie over hallucinaties, hij en zijn leermeester Pinel juist beweerden dat mensen met een psychische stoornis veel gemeen hebben met ‘normale’ mensen. Zij realiseerden zich dat patiënten soms een andere waarneming van de werkelijkheid hebben, maar waren er ook van overtuigd dat ‘waanzin’ niet volledig en onomkeerbaar de rede aantast. De discussie over het ‘normale’ versus ‘abnormale’ karakter van hallucinaties is vandaag de dag nog steeds gaande. 124
Samenvatting
Oorzaken Het hebben van psychotische ervaringen als het horen van stemmen lijkt op een psychosecontinuüm te liggen. Dit houdt in dat symptomen die gezien worden bij patiënten met een psychiatrische ziekte ook in de algemene bevolking voorkomen ‐ bij mensen die weliswaar regelmatig psychotische ervaringen hebben maar hiervan geen last ondervinden en daarvoor nooit met de psychiatrie in aanraking zijn geweest. Ook blijken subklinische psychotische ervaringen geassocieerd te zijn met dezelfde risicofactoren als psychotische stoornissen. Daarnaast kunnen subklinische symptomen veranderen in een meer klinisch toestandbeeld, afhankelijk van de mate van blootstelling aan externe, niet‐genetische risicofactoren, zoals als adolescent opgroeien in een stedelijke omgeving, het meemaken van traumatische ervaringen of stressvolle gebeurtenissen, cannabisgebruik en pre‐ en perinatale complicaties. Uit onderzoek blijkt dat bepaalde gebeurtenissen in de vroege levensfase later psychotische stoornissen kunnen veroorzaken door gen‐omgevingsinteracties op kritieke momenten in de ontwikkeling van de hersenen, bijvoorbeeld door blootstelling aan infecties in de baarmoeder en zwangerschaps‐ en geboortecomplicaties. Longitudinale studies laten bovendien zien dat kinderen die later schizofrenie ontwikkelen, verschillen van hun leeftijdgenoten op een scala van kenmerken zoals motorische ontwikkeling, neurocognitie en gedrag, die typerend zouden zijn voor prenatale beschadigingen. Omdat auditieve hallucinaties een van de meest opvallende kenmerken zijn voor psychotische stoornissen – ze komen voor bij ongeveer 70% van de mensen met schizofrenie – worden pre‐ en perinatale complicaties uitgebreid bestudeerd bij patiënten met schizofrenie en andere psychotische stoornissen. Daarbij is regelmatig aangetoond dat complicaties tijdens de zwangerschap, een verhoogd risico voor de ontwikkeling van een psychische stoornis bij het kind inhouden, hoewel dit verband niet in alle studies werd gevonden. Auditieve hallucinaties bij psychiatrische stoornissen Auditieve hallucinaties worden veelal geassocieerd met psychiatrische ziektes, en dan vooral met psychotische stoornissen. Zoals vermeld, is de lifetime prevalentie van auditieve hallucinaties bij schizofrenie ongeveer 70%, maar ze komen ook bij andere psychische ziektebeelden voor, zoals bipolaire stoornis, depressie, dissociatieve identiteitsstoornis, posttraumatische stressstoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis en dementie. Ook komt het horen van stemmen voor bij 125
Samenvatting
lichamelijke ziekten, bijvoorbeeld bij neurologische aandoeningen als epilepsie en de ziekte van Parkinson. Bij de ziekte van Parkinson wordt het horen van stemmen overigens vaak als bijwerking van de medicatie gezien. Ook bij narcolepsie en zelfs bij doofheid komen auditieve hallucinaties voor. Zo is onder meer bekend dat de componist Ludwig van Beethoven muzikale hallucinaties kreeg nadat hij doof was geworden. Middelengebruik en hallucinaties Het gebruik van psycho‐actieve middelen als cannabis, cocaïne en alcohol kan tot gevolg hebben dat iemand stemmen gaat horen. Ook plotseling ophouden met of forse vermindering van zwaar en langdurig alcoholgebruik kan auditieve hallucinaties veroorzaken. Ten slotte kunnen hallucinaties optreden als bijwerking van medicijngebruik, zoals de eerder genoemde antiparkinsonmiddelen. Auditieve hallucinaties in de algemene bevolking Psychotische ervaringen, inclusief auditieve hallucinaties, komen bij iets meer dan 5% van de algemene (niet‐klinische) bevolking voor. Het verschil tussen prevalentie (bij welk percentage van de onderzochte personen komt het op dat moment voor) en incidentie (het percentage nieuwe gevallen in een bepaalde periode) is laag, wat erop duidt dat de overgrote meerderheid van deze psychotische ervaringen van voorbijgaande aard is. Bevolkingsstudies onder jonge kinderen en adolescenten laten zien dat de prevalentie van auditieve hallucinaties vergelijkbaar is met die in de volwassen bevolking. Al dit soort studies bij jongeren zijn overigens gedaan bij kinderen van negen jaar of ouder. Auditieve hallucinaties bij zeer jonge (klinische) kinderen Psychotische symptomen zijn ook gevonden bij zeer jonge kinderen (jonger dan negen jaar), zelfs bij kinderen van vier jaar, hoewel deze alle werden gerapporteerd in een klinische setting. Bij heel jonge kinderen met schizofrenie waren auditieve hallucinaties de meest voorkomende opvallende symptomen. Waanvorming en de overgang naar een psychische stoornis Uit prospectieve studies blijkt dat waanvorming bij kinderen en adolescenten met auditieve hallucinaties in de hand wordt gewerkt door ‘uitlokkende’ gebeurtenissen en wordt bevorderd door angstige en depressieve gevoelens. In aanvullende studies werd dit mechanisme bevestigd: personen met hallucinatoire ervaringen bij de basismeting maar zonder psychische stoornis, bleken meer risico 126
Samenvatting
te lopen op het ontwikkelen van een psychotische stoornis wanneer ze ook een depressieve stemming hadden, terwijl personen die op subklinische symptomen reageerden met waanvorming meer risico hadden om een psychotische stoornis te ontwikkelen. Theory‐of‐mind Theory‐of‐mind, vrij te vertalen als het ‘sociale snapvermogen’ van mensen, is de vaardigheid om emoties of bedoelingen van anderen correct te interpreteren. In recente studies is aangetoond dat dit sociaal‐cognitieve vermogen bij kinderen met psychotische symptomen minder ontwikkeld is. Daarnaast werd gevonden dat mentaliserende tekortkomingen (mentaliseren is het op een reflectieve wijze omgaan met zichzelf en de ander) geassocieerd zijn met waanachtige, vooral paranoïde ideeën. Dit wordt mogelijk veroorzaakt doordat personen met paranoïde waanideeën onterecht kwade bedoelingen toeschrijven aan andermans gedrag. Verder onderzoek naar sociaal‐cognitieve vaardigheden in relatie met het beloop van het horen van stemmen en eventuele waanvorming, zou licht kunnen werpen op de overgang van het horen van stemmen naar een meer klinische aandoening. Resultaten van het onderzoek naar auditieve hallucinaties bij kinderen In hoofdstuk 2 wordt de basismeting beschreven, waartoe in het schooljaar 2002/2003 3870 zeven‐ en achtjarige kinderen (72% van alle in aanmerking komende kinderen) in de provincie Groningen zijn gescreend op het horen van stemmen. Het onderzoek werd uitgevoerd door hiervoor speciaal getrainde doktersassistentes van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) Groningen, tijdens de destijds jaarlijkse provinciale GGD‐screening van alle kinderen in groep 4 op gezichts‐ en gehoorproblemen. Naast de kinderen die auditieve hallucinaties bleken te hebben, is een even grote controlegroep samengesteld, overeenkomend qua leeftijd (7 of 8 jaar), geslacht en mate van stedelijkheid van woongebied. De groep kinderen met auditieve hallucinaties is vervolgens vergeleken met de controlegroep op het vóórkomen van pre‐ en perinatale complicaties, op vroege ontwikkelingsproblemen aan de hand van het Van Wiechenschema (ingevuld door de consultatiebureaus) en op huidige gedragsproblemen, waartoe de ouders een vragenlijst invulden. Uit de basismeting bleek dat 9% van de kinderen in het afgelopen jaar wel eens één of meer stemmen had gehoord zonder dat er iemand in de buurt was. Deze kinderen werden vervolgens geïnterviewd over de kenmerken en ernst van hun 127
Samenvatting
stem(men) aan de hand van een vragenlijst, de AVHRS, die in hoofdstuk 7 staat beschreven. Auditieve hallucinaties kwamen tegen de verwachting in vaker voor bij plattelandskinderen, maar bij stadskinderen waren ze ernstiger van aard en hadden ze meer impact. Ongeveer 15% van alle kinderen die stemmen hoorden had veel last van de stemmen en over hen rapporteerden de ouders meer problemen, met name somatische klachten (zoals buikpijn of hoofdpijn). Er was slechts een zwak verband tussen het vóórkomen van auditieve hallucinaties en vroege ontwikkelingsproblemen. De hoofdstukken 3, 4 en 5 beschrijven het vervolgonderzoek na vijf jaar. Een deel van de ouders (13%) had bij de basismeting al aangegeven niet opnieuw te willen worden benaderd, zodat 605 ouders konden worden verzocht om samen met hun kind mee te doen aan het vervolgonderzoek. De in aanmerking komende kinderen waren gelijk verdeeld over wel of geen stemmen horen. Uiteindelijk hebben 337 kinderen en hun ouders meegedaan, waarbij ook nu de kinderen met auditieve hallucinaties (170) en controlekinderen (167) evenredig waren vertegenwoordigd. De kinderen werden thuis bezocht door zeven gedegen getrainde interviewsters, zes studentes orthopedagogiek en een psychologe, die niet op de hoogte waren gesteld of de kinderen op 7/8‐jarige leeftijd wel of geen stemmen hoorden zodat dit geen invloed zou hebben op het interview. De kinderen werden allereerst opnieuw gescreend op het horen van stemmen; bij een positieve uitslag werden ze geïnterviewd met de AVHRS. Vervolgens kregen ze drie vragen over waanideeën voorgelegd: (i) Hebben andere mensen jouw gedachten ooit gelezen? (ii) Heb jij ooit boodschappen via tv of radio ontvangen die alleen voor jou bedoeld waren? en (iii) Heb jij ooit gedacht dat mensen jou achtervolgden of bespioneerden? De ouders vulden ook nu weer een gedragsvragenlijst in. Tevens werd bij de kinderen de CITO‐score en het type middelbare school dat ze bezochten nagevraagd. Daarna werden de kinderen geïnterviewd over meegemaakte traumatische ervaringen (gedurende hun hele leven) en stressvolle gebeurtenissen (in de afgelopen twee jaar). Ten slotte werd optioneel een speciaal voor deze studie ontwikkelde theory‐of‐ mind taak afgenomen om vast te stellen in welke mate het kind zich kan inleven in gedachten en gevoelens van een ander en op grond daarvan voorspellingen kan doen over diens gedrag. Hoofdstuk 3 beschrijft het beloop van de auditieve hallucinaties na vijf jaar en de invloed daarvan op het gedrag. Bijna een kwart (24%) van de kinderen die op 7/8‐ 128
Samenvatting
jarige leeftijd stemmen hoorden, hoorde ook nog stemmen in de vijf jaren daarna. Van de controlekinderen rapporteerde 9% (15 kinderen) voor het eerst auditieve hallucinaties in de afgelopen vijf jaar. Relatief kwamen deze nieuwe gevallen meer uit de stad dan van het platteland. Verder kwam het continueren van de stemmen vooral voor bij kinderen die bij de basismeting veel last hadden van de stemmen en was dit continueren bovendien geassocieerd met lagere CITO‐scores en een lager middelbare schoolniveau. Het hebben van auditieve hallucinaties (zowel bij de continuerende kinderen als bij de kinderen die in de afgelopen vijf jaar voor het eerst stemmen hoorden) bleek samen te hangen met probleemgedrag, vooral bij de vervolgmeting. In hoofdstuk 4 wordt het onderzoek naar de relatie tussen het meemaken van traumatische ervaringen en stressvolle gebeurtenissen en auditieve hallucinaties gepresenteerd. Gevonden werd dat hoe meer traumatische ervaringen en stressvolle gebeurtenissen kinderen hadden meegemaakt, des te vaker zij bij het vervolgonderzoek auditieve hallucinaties rapporteerden over de afgelopen vijf jaar en bovendien waren hun stemmen ernstiger van aard. Deze verbanden waren nog sterker bij de groep kinderen die naast de stemmen ook waanideeën rapporteerden. Het onderzoek naar het verband tussen sociale cognitie (gemeten met de theory‐ of‐mind [ToM] taak) en het horen van stemmen wordt beschreven in hoofdstuk 5. Deze taak is speciaal ontwikkeld voor kinderen van 10 tot 14 jaar oud en is gebaseerd op een overeenkomstige taak voor jongere kinderen. Aan de hand van een verhaaltje met kleurige tekeningen krijgt het kind een aantal situaties voorgelegd. Met de antwoorden op vragen over deze situaties kan het sociale ‘snapvermogen’ worden gemeten. Voor de analyses is deze ToM‐score gedichotomiseerd in een hoge (boven het gemiddelde) en een lage (beneden het gemiddelde) score. Het bleek dat bij kinderen met auditieve hallucinaties die een hoge ToM‐score hadden minder waanideeën werden gerapporteerd dan bij kinderen met auditieve hallucinaties en een lage ToM‐score. Hieruit kan worden geconcludeerd dat een beter ontwikkelde sociale cognitie kennelijk beschermend werkt tegen de vorming van waanachtige ideeën bij kinderen met auditieve hallucinaties. Omdat in ander onderzoek is aangetoond dat sociale cognitie ook geassocieerd lijkt te zijn met intelligentie, is het middelbare schoolniveau (als grove maat voor intelligentie) in de analyses meegenomen. De gevonden resultaten blijken echter niet door de mate van intelligentie te worden beïnvloed. 129
Samenvatting
De psychometrische kwaliteiten van de zowel bij de basismeting als bij het vervolgonderzoek gebruikte stemmenvragenlijst, de Auditory Vocal Hallucination Rating Scale (AVHRS), worden beschreven in hoofdstuk 6. Voor dit psychometrisch onderzoek is ten eerste gebruikgemaakt van de scores van de kinderen met auditieve hallucinaties bij de basismeting. Ten tweede zijn 62 patiënten van de Stemmenpolikliniek van het Universitair Medisch Centrum Groningen over hun stemmen geïnterviewd met de AVHRS. Als maat voor de interne consistentie is Cronbach’s alpha genomen. Die was zowel bij de kinderen als bij de patiënten goed (0.77 resp. 0.84). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is gemeten door dezelfde interviews door meerdere beoordelaars te laten scoren. Dit is gebeurd door (i) de interviewsters van de vervolgmeting vijf AVHRS‐interviews bij patiënten te laten scoren (vanaf DVD) en (ii) door de medewerkers van de Stemmenpolikliniek 23 AVHRS‐ interviews te laten scoren. De maat voor overeenstemming was kappa en was zowel voor eerstgenoemd onderzoek (0.88) als voor het tweede (0.84) uitstekend te noemen. De face validiteit (ofwel validiteit op het eerste gezicht) is gemeten bij de (volwassen) patiënten van de Stemmenpolikliniek: aan alle deelnemende patiënten werd gevraagd wat ze van het stemmeninterview vonden, of de vragen herkenbaar waren, of ze nog vragen of onderwerpen misten en of de vragen begrijpelijk waren. Hieruit kwam naar voren dat niemand een onderwerp miste en dat alle patiënten de vragen duidelijk en begrijpelijk vonden. Ook waren alle patiënten erg tevreden over het feit dat ze zo gedegen en diepgaand over hun stemmen waren ondervraagd. Al met al is aangetoond dat de AVHRS een compact, compleet en psychometrisch betrouwbaar instrument is om de kenmerken en ernst van auditieve hallucinaties vast te stellen. In hoofdstuk 7 worden de bevindingen uit de verschillende hoofdstukken in breder perspectief geplaatst. De vraag wordt vaak gesteld of kinderen op de leeftijd van 7 en 8 jaar auditieve hallucinaties zouden kunnen onderscheiden van imaginaire vriendjes of fantasie. Uit eerder onderzoek bleek al dat zij hiertoe goed in staat zijn. Dit werd bevestigd in een pilot‐onderzoek voorafgaand aan de basismeting. Een belangrijke conclusie uit het in dit proefschrift beschreven onderzoek is dat het overgrote deel van de auditieve hallucinaties bij jonge kinderen weinig invloed heeft op hun functioneren en in het algemeen van voorbijgaande aard is. 130
Samenvatting
Toch loopt een klein deel van de onderzochte kinderen risico op het ontwikkelen van een psychische stoornis. Dit geldt met name voor de kinderen die in de prepuberteit veel last hebben van de stemmen, in de stad opgroeien en veel traumatische en stressvolle gebeurtenissen hebben meegemaakt. Implicaties Moeten ouders ongerust zijn wanneer hun kind stemmen hoort? De onderzoeksresultaten laten zien dat de meeste auditieve hallucinaties vanzelf weer overgaan en het gedrag en functioneren van het kind nauwelijks beïnvloeden. Ouders en verzorgers hoeven dan ook niet meteen in paniek te raken wanneer hun kind aangeeft stemmen te horen. Het kind geruststellen en erover praten is in eerste instantie aangewezen om ervoor te zorgen dat het niet angstig of depressief wordt over deze hallucinatoire ervaringen. Dit kan al helpen om te voorkomen dat het kind daarnaast waanideeën gaat ontwikkelen. Een complicerende factor in dit geheel is echter, zo blijkt ook uit dit onderzoek, dat de meeste kinderen niet vertellen dat ze stemmen horen. Bij de basismeting bleek slechts 13% van de ouders hiervan op de hoogte, bij de vervolgmeting was dit 25%. Omdat de 7‐ en 8‐jarige kinderen die stemmen hoorden wel vaker somatische klachten hadden, zou het goed zijn als ouders zouden worden voorgelicht over de mogelijkheid dat kinderen stemmen horen, zodat dit nagevraagd en eventueel besproken kan worden. Mogelijk worden therapeuten door de in dit proefschrift beschreven resultaten meer alert op het vóórkomen van psychotische ervaringen bij naar hen verwezen kinderen met een beladen achtergrond. En hoewel niet in al het ander onderzoek een rechtstreeks verband tussen traumatische gebeurtenissen en het ontstaan van een psychotische stoornis is aangetoond, is aandacht voor (en eventuele behandeling van) hallucinatoire en waanachtige ervaringen, tezamen met aandacht voor de gevolgen van negatieve gebeurtenissen, een eerste stap in de preventie van psychische problematiek. Al met al lijkt het raadzaam dat in de opleiding van schoolartsen, huisartsen en ggz‐medewerkers aandacht besteed wordt aan het herkennen en uitvragen van auditieve hallucinaties. Slotbeschouwing Hoewel een klein deel van de kinderen van de basismeting mogelijk een serieus risico loopt op een meer klinisch ziektebeeld, geldt dit niet voor de overgrote 131
Samenvatting
meerderheid. Om het beloop van de auditieve hallucinaties en de voorspellende waarde van de risicofactoren nog beter te onderzoeken, is het de bedoeling om alle 694 kinderen van de basismeting – dus ook degenen die niet meededen aan de vervolgmeting op 12/13‐jarige leeftijd – in de vroege volwassenheid opnieuw te benaderen voor deelname aan onderzoek. Overigens moet nog even worden stilgestaan bij recente ontwikkelingen op het gebied van diagnostiek. In de volgende editie van de DSM (het diagnostisch en statistisch handboek van psychische stoornissen), de DSM‐V, wordt waarschijnlijk een nieuwe dimensie toegevoegd, het Psychose Risico Syndroom (PRS). Vele wetenschappers buigen zich momenteel over de vraag of dit een wenselijke ontwikkeling is. Immers, met de invoering van dit syndroom loopt een grote groep kinderen het risico een etiket te krijgen opgeplakt – en misschien zelfs wel medicatie voorgeschreven – omdat ze enkele psychotische symptomen hebben. Bovendien staat de diagnostische test voor PRS nog in de kinderschoenen. Weer anderen menen dat, hoewel zij voorstander zijn van vroege interventie, een ‘risicosyndroom’ per definitie niet thuishoort in de DSM, aangezien eenieder die al contact heeft met de geestelijke gezondheidszorg geen risico loopt, maar reeds in zorg is, zodat een reeds bestaande diagnose zou kunnen worden gesteld. Al met al pleiten de in dit proefschrift beschreven resultaten voor vroege opsporing van (of ten minste aandacht voor) psychoseachtige symptomen, vooral omdat deze een negatieve invloed kunnen hebben op het gedrag of het functioneren van het kind. Schoolartsen en huisartsen kunnen, in samenspraak met de ouders, een bemiddelende rol spelen bij de opsporing en eventuele verwijzing naar instellingen voor geestelijke gezondheidszorg, zodat behandeling in een zo vroeg mogelijk stadium een mogelijk slechtere prognose kan voorkomen.
132