Officieel tijdschrift van de Belgische Vereniging der Ziekenhuizen / Revue officielle de l'Association Belge des Hôpitaux
#
1
Vol. 13
janvier > mars 2015 januari > maart 2015
Prix: 12,5 € - Bureau de dépôt: Anvers X - Hospitals.be - n° d'agréation: P910197
Prijs: 12,5 € - Afgiftekantoor: Antwerpen X - Hospitals.be - Goedkeuringsnummer: P910197
Trimestriel
Driemaandelijks
RN4CAST: internationale en Belgische bevindingen
Analyse de l'activité infirmière aux urgences
Chaussée de La Hulpe 181/2 I BE - 1170 Bruxelles I Belgique T. + 3 2 ( 0 ) 2 6 7 6 7 1 0 0 I F. + 3 2 ( 0 ) 2 6 7 2 8 3 3 7 I E . a r c h i t e c t s @ a s s a r. c o m I W. w w w. a s s a r. c o m
#
1
U vindt alle artikelen en meer op Retrouvez les articles et plus sur Revue officielle de l'Association Belge des Hôpitaux Officieel tijdschrift van de Belgische Vereniging der Ziekenhuizen
www.hospitals.be
ISSN: 1379-7786 Membre de la Fédération internationale des Hôpitaux Lid van de Internationale Federatie der Ziekenhuizen Membre de la Fédération de la Presse périodique de Belgique Lid van de Federatie van de Periodieke Pers van België
Vol. 13
ABH/BVZ
janvier > mars / januari > maart 2015
Voorwoord Édito
04
05
Erika Vlieghe
RN4CAST, een Europese studie naar de organisatie van de verpleegkundige zorg
07
12
L'Association Belge des Hôpitaux est une association sans but lucratif, conformément à la loi du 27 juin 1921. D'après ses statuts (art. 3): «L'Association a pour objet de contribuer au développement et au progrès de la science hospitalière, et spécialement à l'étude des problèmes de gestion et d'organisation interne et externe des établissements de soins, notamment par la diffusion de publications, l'organisation de réunions d'études et de conférences, etc. Elle peut représenter ses membres dans tous groupements et/ou instances publiques et/ou privées concernées par le domaine médico-hospitalier, médico-social et sanitaire». De Belgische Vereniging der Ziekenhuizen is een vereniging zonder winstoogmerk, volgens de wet van 27 juni 1921. Artikel 3 van haar statuten luidt: "Het doel van de Vereniging is het bijdragen tot de ontwikkeling en bevordering der ziekenhuiswetenschappen en in het bijzonder tot de studie van de interne en externe beheers- en organisatieproblemen in de gezondheidzorginstellingen, o.a. door het verspreiden van publicaties, het organiseren van studiedagen, conferenties, enz. Ze mag haar leden vertegenwoordigen in alle groeperingen en/of openbare en/of privé-instanties die zich bezighouden met ziekenhuis-, medico-sociale en gezondheidstaken". Président/Voorzitter: Willy Heuschen, e-mail:
[email protected] Secrétaire général/Secretaris-generaal: Dirk Thielens, e-mail:
[email protected] Secrétariat/Secretariaat: Rue Dejoncker 46 Dejonckerstraat, Bruxelles 1060 Brussel Tel.: 02/543.78.19 – Internet: www.hospitals.be
Walter Sermeus, Koen Van den Heede & Luk Bruyneel De RN4CAST-studie, opgericht door een collectief van 12 Europese landen, bevroeg verpleegkundigen en patiënten.
AVIS/BERICHT
15
20
Comment l'activité infirmière aux urgences varie-t-elle par patient? Magali Pirson, Lionel Di Pierdomenico, Caroline Delo, Dimitri Martins & Pol Leclercq Les facteurs accroissant l'activité du personnel soignant au sein d'un service d'urgence sont le fait de devoir être hospitalisé ou d'être un patient gériatrique.
23
27
La reproduction, même partielle, des articles de la revue Hospitals.be est interdite sans autorisation préalable. Les articles publiés n'engagent que la responsabilité de leurs auteurs. Artikels uit dit tijdschrift mogen worden overgenomen na toestemming van de redactie; bronvermelding is verplicht. De auteurs zijn verantwoordelijk voor de inhoud van hun artikels.
RÉDACTION/REDACTIE
Éditeur responsable/Verantwoordelijke uitgever: Willy Heuschen Rédacteur en chef/Hoofdredacteur: Daniel Désir, place Arthur Van Gehuchten 4 Arthur Van Gehuchtenplein Bruxelles 1020 Brussel e-mail:
[email protected] Rédactrice en chef adjointe/Adjunct-hoofdredactrice: Hildegard Hermans Coordination de la rédaction/Redactiecoördinatie: Michelle Cooreman Secrétariat de rédaction/Eindredactie: Claudine De Kock Comité de rédaction/Redactiecomité: Guy Durant, Eric Engelbrecht, Alain Esterzon, Françoise Weil, Johny Van der Straeten
RÉALISATION ET PRODUCTION/ ONTWERP EN UITVOERING
Juridische aspecten van telemonitoring in de EU Stefaan Callens & Laura Boddez Het gebruik van grensoverschrijdende telemonitoring in de gezondheidszorg vereist een kennis van de juridische knelpunten.
Rue Rodenbach 70 Rodenbachstraat, Bruxelles 1190 Brussel Tel.: 02/640.49.13 – Fax: 02/640.97.56 e-mail:
[email protected] – Internet: www.vivio.com Maquette: Marie Bourgois Mise en pages/Lay-out: Catherine Harmignies Photos/Foto's: Agefotostock, Corbis, Reporters, Thinkstock Photo de couverture/Coverfoto: Thinkstock Impression/Druk: Artoos
PUBLICITÉ/RECLAMEREGIE
30
34
Notre système de santé a besoin d'un check-up! Güngör Karakaya, Ingrid Umbach, Rudy Van Tielen & Vanessa Vanrillaer Les Mutualités Libres ont identifié les sources majeures des dépenses en soins de santé et préconisent une réforme de la prise en charge des malades chroniques.
Publiest Chaussée de Haecht 547 Haachtsesteenweg Bruxelles 1030 Brussel Tel.: 02/245.47.74 - Fax: 02/245.44.63 e-mail:
[email protected]
ABONNEMENT
Annuel/Jaarlijks: 50€ Étudiants/Studenten: 25€ Pensionnés/Gepensioneerden: 37€ e-mail:
[email protected]
Hospitals.be / 2015 n°1
03
Voorwoord
VolksgEzondhEid
Ebola in België: hoever staan we? "Ebola-paniek in Belgische ziekenhuizen", las ik onlangs in de krant. Is dat werkelijk zo? Het woord ‘bezorgdheid’ lijkt mij hier eerder op z’n plaats. Als er namelijk iets is wat we als Belgen niet zo snel doen, dan is het wel panikeren. Of toch niet in ‘op z’n Amerikaans’, waarbij reizigers in maanpak de luchthaven betreden en gezonde internationale hulpverleners achtervolgd en bewaakt worden ...
M
aar dat neemt niet weg dat vele collega’s in de ruime medische sector, van huisartsen tot laboranten, heel wat concrete vragen en bezorgdheden hebben over de huidige epidemie in West-Afrika, en over de mate waarop we als land voorbereid zijn op de zorg voor een met Ebola besmet persoon. Erika Vlieghe nationaal Ebolacoordinator fod Volksgezondheid
In WEst-AfrikA Laat ons in eerste instantie niet vergeten dat de epidemie zelf zich vele duizenden kilometers van hier afspeelt. Drie landen - Guinee, Liberia en Sierra Leone zijn daar erg zwaar getroffen door de ziekte: er werden in totaal al meer dan 14.000 zieken geteld, waarvan er helaas meer dan 5.000 zijn overleden. Toch bereiken ons ook voorzichtig positieve berichten: het aantal patiënten en overlijdens lijkt in deze landen minder snel toe te nemen, en de ziekte is officieel niet meer aanwezig in Nigeria, Senegal en Congo. Een en ander hangt uiteraard samen met de intense aanwezigheid van internationale hulpverleners. De Belgische tak van Artsen zonder Grenzen speelt daarin overigens een belangrijke rol.
Richtlijnen moeten worden gecheckt op volledigheid en toepasbaarheid Ebola In BElgië De kans dat een persoon besmet met het Ebolavirus naar België komt is erg klein, maar het is belangrijk om goed voorbereid te zijn en waakzaam te blijven. De 04
2015 n°1 / Hospitals.be
afgelopen maanden werden hiervoor al vele voorbereidingen getroffen: specifieke richtlijnen werden opgemaakt voor artsen, ziekenhuizen, laboratoria maar ook voor de luchthavens, asielcentra en andere plaatsen waar eventuele Ebola-patiënten zich zouden kunnen aanmelden. Niet alleen de federale overheid, maar ook de regio’s en gewesten, ziekenhuizen, universiteiten en ngo’s zijn hier al intensief mee bezig geweest. Richtlijnen alleen zijn uiteraard niet voldoende, ze moeten ook 'gebruiksklaar' zijn voor drukbezette gezondheidswerkers, worden ingeoefend en gecheckt op hun volledigheid en toepasbaarheid; lacunes moeten worden opgevuld. Dit zijn nu precies de activiteiten van de huidige 'multidisciplinaire werkgroepen' die ik samen met het team van de FOD Volksgezondheid coördineer.
VIjf WErkgroEpEn En drIE rEfErEntiEziEkEnhuizEn Deze werkgroepen zijn samengesteld uit experts en vertegenwoordigers van de relevante beroepsgroepen en organisaties, en komen zowel uit federale als regionale publieke diensten, uit de privé en uit ngo’s. In totaal werden er vijf werkgroepen in het leven geroepen: Logistiek, Infectiepreventie, Ziekenhuizen, Experts en Communicatie, met de bedoeling om op korte termijn praktische en breed gedragen oplossingen voor de nog hangende vragen aan te bieden. Zo ontstond voor de medische opvang van mogelijke patiënten een netwerk van drie referentie-ziekenhuizen, en kan de taak van de andere ziekenhuizen beperkt blijven tot het correct identificeren en verwijzen van patiënten met mogelijke Ebola-infectie naar één van die drie referentieziekenhuizen. Alle beschikbare informatie ten slotte zal zoveel mogelijk worden gecentraliseerd op één webpagina. Nog flink wat werk op de plank dus, maar we mogen rekenen op een hele schare gemotiveerde medewerkers. Dus … "wordt vervolgd, en u hoort nog van ons!"
Édito
Santé puBliquE
Ebola en Belgique: où en sommes-nous? «Panique à l’Ebola dans les hôpitaux belges», ai-je lu récemment dans un journal. Est-ce bien le cas? Le mot «inquiétude» me semble plus approprié. En effet, s’il y a une chose que nous ne faisons pas rapidement, nous les Belges, c’est paniquer. Ou du moins pas «à l’américaine», où l’on affuble les voyageurs de combinaisons d’astronaute dans les aéroports et où l’on surveille de très près les travailleurs humanitaires internationaux en bonne santé...
I
l n’empêche que de nombreux collègues actifs dans le secteur médical au sens large, des généralistes aux laborantins, ont pas mal de questions et de préoccupations concrètes à propos de l’épidémie qui sévit actuellement en Afrique de l’Ouest et du degré de préparation de notre pays.
d’aFriquE dE l’OuESt N’oublions pas en tout premier lieu que cette épidémie s’est déclarée à des milliers de kilomètres d’ici. Trois pays - la Guinée, le Liberia et la Sierra Leone – sont très lourdement touchés par la maladie: on y a recensé déjà plus de 14.000 malades, dont plus de 5.000 sont malheureusement décédés. Néanmoins, des nouvelles que l’on peut qualifier de «prudemment positives» nous parviennent aussi de là-bas: dans ces pays, le nombre de patients et de morts semble désormais légèrement fléchir, et la maladie n’est officiellement plus présente au Nigeria, au Sénégal et au Congo. Des situations qui dépendent bien entendu de l’intense présence des travailleurs humanitaires internationaux. La branche belge de Médecins Sans Frontières y joue d’ailleurs un rôle crucial.
vers la BElgiquE Le risque qu’une personne infectée par le virus Ebola arrive en Belgique est minime. Il est toutefois indispensable d’être bien préparé à cette éventualité et de rester vigilant. Ces derniers mois, bon nombre de mesures préparatoires ont été prises à ce propos: des directives spécifiques ont été établies à l’attention des médecins, des hôpitaux, des laboratoires mais aussi des aéroports, des centres d’accueil et des autres lieux où pourraient se présenter d’éventuels patients Ebola. Le gouvernement fédéral, les communautés et les régions, les hôpitaux, les universités et les ONG s’y consacrent déjà intensivement. À l'évidence, ces directives ne suffisent pas à elles seules, elles doivent aussi être assimilées par les professionnels
de la santé déjà très occupés, testées, leur exhaustivité et leur applicabilité contrôlées, et les lacunes comblées. C’est la tâche à laquelle s’attellent actuellement les «groupes de travail multidisciplinaires» que je coordonne avec l’équipe du SPF Santé publique.
Il faut contrôler l'exhaustivité et l'applica bilité des directives Cinq grOupES dE travail et trois hôpitaux dE réFérEnCE Ces groupes de travail composés d’experts et de représentants des organisations et des secteurs professionnels pertinents sont issus tant des services publics fédéraux que régionaux, du privé et des ONG. Au total, cinq groupes de travail ont été mis sur pied - Logistique, Prévention de l’infection, Hôpitaux, Experts et Communication - dans le but de proposer à court terme des solutions pratiques pour les questions encore en suspens. Un réseau de trois hôpitaux de référence a été créé pour la prise en charge médicale des éventuels patients, tandis que la tâche des autres hôpitaux se limitera à l’identification correcte des patients suspectés d’être infectés par le virus Ebola et à leur envoi vers l’un des trois hôpitaux de référence. Toutes les informations disponibles seront centralisées dans la mesure du possible sur une seule page internet. Notre tâche est encore loin d’être terminée, mais nous pouvons compter sur de très nombreux collaborateurs motivés. Donc… «à suivre et vous entendrez encore parler de nous»!
Erika Vlieghe Coordinatrice nationale Ebola SpF Santé publique
Hospitals.be / 2015 n°1
05
ORganiSaTie ZORgaanBOd
BeVindingen en BeleidsiMPlicATies
Rn4CaST, een europese
studie naar de organisatie van de verpleegkundige zorg Onderzoek toont aan dat de organisatie van de verpleegkundige zorg een belangrijke factor is in het verklaren van variatie tussen ziekenhuizen en verpleegafdelingen inzake zorgresultaten en het welzijn van verpleegkundigen. De RN4CAST-studie, opgericht door een collectief van 12 Europese landen, bevroeg 33.731 verpleegkundigen naar hun welzijn, personeelsinzet en werkomgeving. Daarnaast werden 11.331 patiënten gevraagd naar hun tevredenheid over de zorg door artsen en verpleegkundigen. Walter Sermeus, Koen Van den Heede & Luk Bruyneel
Rn4CaST: een unieK euROpeeS OndeRZOeKSplaTfORM
© Agefotostock
COLLECTIEF VAN 12 EUROPESE LANDEN Voornamelijk Noord-Amerikaanse studies toonden begin deze eeuw al aan dat zowel de personeelsinzet van verpleegkundigen als hun opleidingsniveau gerelateerd zijn aan het risico op overlijden van patiënten.1,2 Belgische3 en Engelse4 onderzoekers kwamen later tot gelijkaardige bevind ingen. De studie Registered Nurse Forecasting (RN4CAST) tracht de relatie tussen de organisatie van de verpleegkundige zorg en het welzijn van verpleegkundigen en patiënten op grote schaal binnen Europa aan te tonen.5 Deze studie vloeide voort uit de samenwerking tussen de onderzoeksteams van professor Walter Sermeus aan de Katholieke Universiteit Leuven en professor Linda Aiken aan de Universiteit van Pennsylvania. Met de RN4CAST-studie richtte een collectief van 12 Europese landen (België, Duitsland, Engeland, Finland, Griekenland, Ierland, Nederland, Noorwegen, Polen, Spanje, Zweden, en Zwitserland) een onderzoeksplatform op voor dit belangrijke beleidsrelevante onderzoek. Ook de Verenigde Staten maken deel uit van dit consortium. Zij beschikken over de nodige expertise inzake de ontwikkeling en toepassing van meetinstrumenten voor gebruik bij verpleegkundigen en patiënten.
Walter Sermeus gewoon hoogleraar centrum voor Ziekenhuis- en Verplegingswetenschap ku leuven Oprichter en coördinator Rn4cAsT-consortium Walter.sermeus @med.kuleuven.be
Hospitals.be / 2015 n°1
07
ORganiSaTie ZORgaanBOd
RN4CAST-ONDERZOEKSPROTOCOL Aan de RN4CAST-studie namen 33.731 verpleegkundigen deel, werkzaam in 486 algemene ziekenhuizen. 11.331 patiënten die gehospitaliseerd waren in deze ziekenhuizen beoordeelden de kwaliteit van de zorg. In alle landen werden identieke instrumenten gebruikt om vergelijkbaarheid mogelijk te maken. Om een betrouwbare en valide vertaling en culturele adaptatie van de vragen mogelijk te maken, werd een rigoureus protocol gehanteerd.6,7 In elk land werden minstens 30 algemene ziekenhuizen en minstens 2 verpleegafdelingen (algemene inwendige, chirurgie) per ziekenhuis willekeurig geselecteerd.
Er is een significante associatie tussen personeelsinzet en werkomgeving, en de intentie om het ziekenhuis te verlaten Verpleegkundigen werd onder meer gevraagd een score toe te kennen aan hun welzijn, personeelsinzet en taakverdeling te beschrijven, en hun werkomgeving te beoordelen. Voor dit laatste werd gebruikgemaakt van de Practice Environment Scale of the Nursing Work Index (PES-NWI).8 Aan de hand van dit meetinstrument beoordelen verpleegkundigen de werkrelaties met artsen, verpleegkundig leiderschap, kwaliteitszorg, en participatie
RN4CAST, une étude européenne portant sur l’organisation des soins infirmiers Les principaux constats de l’étude RN4CAST sont: Près d’un tiers des infirmières de cette étude européenne déclarent être en burnout et vouloir abandonner la profession. l’auteur y voit une indication de la nécessité d’effectuer un travail permanent sur les facteurs de succès qui augmentent l’attrait de la profession et maintiennent les infirmières dans la profession. une affectation adéquate du personnel, un environnement de travail positif et un bon niveau de formation sont les facteurs de succès pour un degré de satisfaction élevé chez les infirmières et les patients. ces facteurs varient fortement d’un pays à l’autre et d’un hôpital à l’autre. les constats préliminaires de l’étude indiquent que l’affectation des infirmières et leur niveau de formation sont des facteurs explicatifs de la mortalité des patients. dans chaque pays, quelques hôpitaux au moins ont réussi à créer un environnement de travail positif pour leur personnel infirmier. la comparaison est une forme d’apprentissage essentielle pour l’obtention de résultats.
08
2015 n°1 / Hospitals.be
in het ziekenhuisbeleid. Op dezelfde verpleegafdelingen waar verpleegkundigen bevraagd werden, beoordeelden patiënten de zorg door artsen en verpleegkundigen. Ze gaven ook aan in welke mate ze het ziekenhuis zouden aanraden aan vrienden of familieleden, en welke totaalscore ze het ziekenhuis zouden geven. De resultaten van deze vragenlijst, de Hospital Consumer Assessment of Health Personnel and Systems (HCAHPS)9, worden in de Verenigde Staten publiek gerapporteerd. Een derde gegevensbron betreft klinische patiëntengegevens van de deelnemende ziekenhuizen. Dit houdt informatie in omtrent het ziekenhuisverblijf, zoals demografische patiëntenkarakteristieken, diagnose, morbiditeit, mortaliteit enz. Het volledige RN4CAST-onderzoeksprotocol werd beschreven door Sermeus et al. (2011).5
inTeRnATiOnAle Bevindingen Bevindingen van de RN4CAST werden gepubliceerd in meer dan dertig wetenschappelijke publicaties. De meest in het oog springende resultaten van de RN4CAST-studie tonen een associatie aan tussen de werkomgeving en de personeelsinzet van verpleegkundigen en patiëntentevredenheid. Deze resultaten werden in 2012 gepubliceerd in de British Medical Journal.10 De resultaten van de RN4CAST-studie bevestigen ook eerder onderzoek dat een link legde tussen personeelsinzet en opleidingsniveau van verpleegkundigen en mortaliteit bij patiënten. Deze resultaten werden dit voorjaar gepubliceerd in The Lancet.11 Verpleegkundigen geven in hoge mate aan ontevreden te zijn over hun job, met een burn-out te kampen en het beroep te willen verlaten. Dit varieert van ongeveer één op de tien verpleegkundigen in Nederland tot meer dan de helft van de verpleegkundigen in Griekenland. Zwitserland scoort goed, terwijl de scores van Finland en Ierland eerder in de lijn van de Griekse resultaten liggen.
Aan de patiënten werd gevraagd of ze dit ziekenhuis zouden aanbevelen.
Organisatie zorgaanbod
In een groot deel van de wetenschappelijke publicaties resulterend uit de RN4CAST-studie, werd de link onderzocht tussen de organisatie van de verpleegkundige zorg en deze maten van verpleegkundig welzijn. Heinen et al.12 gebruikten de internationale RN4CAST-gegevens om de hypothese te bevestigen dat verscheidene factoren in het werk van verpleegkundigen, zoals relaties met artsen, verpleegkundig leiderschap en deelname aan het ziekenhuisbestuur, geassocieerd zijn met de intentie van verpleegkundigen om het beroep te verlaten. Ook Ausserhofer et al.13 gebruikten de RN4CAST-gegevens en toonden aan dat in ziekenhuizen met een betere werkomgeving, hogere personeelsinzet en efficiëntere inzet van verpleegkundigen (minder uitvoeren van niet-verpleegkundige taken), minder noodzakelijke verpleegkundige taken onuitgevoerd blijven. Dit laatste betreft onder meer administratie en patiënteneducatie, maar evenzeer klinische taken zoals pijnmanagement, huidverzorging en mondhygiëne.
Belgisch luik van de Rn4CaST-STudie Alle belangrijke gepubliceerde onderzoeksbevindingen van het RN4CAST-consortium maakten gebruik van de Belgische gegevens. Alle Belgische algemene ziekenhuizen werden uitgenodigd om deel te nemen aan de RN4CAST-studie. 56 ziekenhuizen, waaronder 37 Vlaamse, 15 Waalse en 4 Brusselse ziekenhuizen, namen deel aan de
10
2015 n°1 / Hospitals.be
Koen Van den Heede expert health services Research Federaal kenniscentrum voor de gezondheidszorg (kce) Plaatsvervangend docent centrum voor Ziekenhuis- en Verplegingswetenschap ku leuven koen.Vandenheede @kce.fgov.be
studie, goed voor 67 ziekenhuiscampussen. Vervolgens werden, afhankelijk van de grootte van het ziekenhuis, vier tot zes verpleegafdelingen willekeurig geselecteerd om deel te nemen aan de studie, voor een totaal van 272 verpleegafdelingen. Ten slotte werden alle verpleegkundigen van deze verpleegafdelingen uitgenodigd om deel te nemen aan de studie (n=4421). 3186 verpleegkundigen namen deel aan de studie. Dit komt neer op een responsgraad van 72,07%. De responsgraad met betrekking tot de bevraging van patiënten bedroeg 67,78%; op een totaal van 3.870 patiënten die werden uitgenodigd voor deelname aan de studie, namen 2.623 patiënten deel. De data werden verzameld van september 2009 tot januari 2010. Met betrekking tot het verzamelen van klinische gegevens verkregen de onderzoekers toegang tot een selectie van gegevens van de Minimale Ziekenhuisgegevens voor de jaren 2007 en 2008. In de RN4CAST-studie werd gebruikgemaakt van een kwantitatief onderzoeksdesign. In België werd deze unieke stroom aan belangrijke onderzoeksbevindingen en beleidsaanbevelingen verrijkt met een aanvullend kwalitatief onderzoek.14 Dit maakte het de onderzoekers mogelijk om diepgaand onderzoek te verrichten naar strategieën voor een geslaagd retentiebeleid. Het doel van de studie was tweeledig. Eerst werd de impact van een positieve werkomgeving en adequate personeelsinzet op de intentie om het ziekenhuis te verlaten onderzocht. Dit sluit aan bij het kwantitatief onderzoeksdesign van RN4CAST en het hierboven beschreven werk van Heinen et al.12 Vervolgens werden aan de hand van diepteinterviews binnen het verpleegkundig departement goede
investeren in de werkomgeving van verpleegkundigen blijkt een efficiënte strategie.
praktijken inzake het implementeren van een positieve werkomgeving en succesvol retentiebeleid geïdentificeerd. Hiervoor werden de Vlaamse ziekenhuizen gerangschikt volgens het aandeel verpleegkundigen dat aangaf het ziekenhuis te willen verlaten in het komende jaar wegens jobontevredenheid. De verpleegkundig directeurs van de drie best presterende en de drie minst goed presterende ziekenhuizen gingen vervolgens in op een uitnodiging van de onderzoekers om deel te nemen aan de diepte-interviews. De focus in deze interviews lag op vijf belangrijke thema’s binnen het 'Magneetconcept'. In de Verenigde Staten kunnen ziekenhuizen op basis van dit model een erkenning krijgen vanwege de goede werkomstandigheden die ze verpleegkundigen bieden. De vijf thema’s zijn: transformationeel leiderschap, structurele 'empowerment', voorbeeldige uitoefening van het verpleegkundige beroep, innovaties en verbeteringen, en empirische (zorg)resultaten (American Nurses Credentialing Center, 2008). De circa twee uur durende interviews vonden plaats in april en mei 2010. Voorafgaand aan de interviews ontvingen de verpleegkundig directeurs de resultaten van hun ziekenhuis met positionering binnen Vlaanderen.
BelgiSChe BeVindingen In lijn met de Europese resultaten gaf bijna één derde (29,5%) van de Belgische verpleegkundigen aan het beroep te willen verlaten wegens jobontevredenheid. Op
Luk Bruyneel Wetenschappelijk medewerker centrum voor Ziekenhuis- en Verplegingswetenschap ku leuven luk.Bruyneel @med.kuleuven.be
niveau van het ziekenhuis varieerde dit van 13% tot 56%. Met andere woorden, in enkele Belgische ziekenhuizen gaf meer dan de helft van de verpleegkundigen aan het ziekenhuis te willen verlaten wegens ontevredenheid met hun job. Multilevel regressieanalyse toonde een significante associatie aan tussen personeelsinzet en werkomgeving enerzijds, en de intentie om het ziekenhuis te verlaten anderzijds; in ziekenhuizen waar verpleegkundigen verantwoordelijk waren voor een groter aantal patiënten en waar de kwaliteit van de werkomgeving lager lag, was de intentie om het ziekenhuis te verlaten hoger. In deze analyse werd rekening gehouden met demografische karakteristieken van de respondenten (leeftijd, geslacht en aantal jaren ervaring als verpleegkundige), organisatiekenmerken (aantal bedden, universitair ziekenhuis of niet, hoogtechnologisch ziekenhuis of niet) en de regio waarin het ziekenhuis zich bevindt (Vlaams, Waals of Brussels Hoofdstedelijk gewest). In de volgende fase werden interviews verricht, volgens het kwalitatief onderzoeksparadigma en het Magneetconcept, met verpleegkundig directeurs uit de drie best en drie minst goed presterende Vlaamse ziekenhuizen inzake het aandeel verpleegkundigen dat aangaf het ziekenhuis te willen verlaten. In de drie minst goed presterende ziekenhuizen betrof de intentie om het beroep te verlaten 36,4%, 38,0% en 48,9%. In de drie best presterende ziekenhuizen betrof dit 13,1%, 13,2% en 13,5%. De interviews toonden duidelijk aan dat verpleegkundig directeurs in de best presterende Hospitals.be / 2015 n°1
11
Organisatie zorgaanbod
ziekenhuizen ‘management by walking around’ beheersten en heel wat persoonlijker waren in de omgang met hun verpleegkundigen. Ze bleken ook meer te ijveren voor de vertegenwoordiging van verpleegkundigen in werkgroepen en trachtten de personeelsinzet af te stemmen op de zorgvraag. Opvallende verschillen waren er ook inzake de visie omtrent het gezamenlijk opstellen van beleidsplannen door artsen en verpleegkundigen, het aanmoedigen van verpleegkundigen tot levenslang leren, implementeren van inwerkprogramma’s voor nieuwe verpleegkundigen, en het belang dat aan patiëntveiligheid en kwaliteit van zorg wordt gehecht. Over het algemeen worden de best presterende ziekenhuizen gekenmerkt door een open overleg- en vlakke organisatiestructuur, een participatieve managementstijl, structurele opleidingsprogramma’s en carrièremogelijkheden voor verpleegkundigen. De rol van verpleegkundig leidinggevenden in het implementeren van een succesvol retentiebeleid is erg belangrijk. Dat blijkt uit de resultaten van deze kwalitatieve vervolgstudie in Belgische ziekenhuizen die deelnamen aan de RN4CAST. Alle verpleegkundig directeurs binnen de Belgische ziekenhuizen werden dan ook van feedback voorzien, waarbij ze zich konden positioneren ten opzichte van andere ziekenhuizen.
de Vs: een inTeReSSanT peRSpeCTief De VS bieden een interessant perspectief voor het behoud van verpleegkundigen en de aantrekkingskracht van het beroep. In de VS hebben zorgverlaters wegens twee belangrijke succesfactoren hun herintrede in het verpleegkundig werkveld gemaakt. Een eerste maatregel betreft de toegenomen inspanningen in de VS om de verpleegkundige personeelsinzet in ziekenhuizen te verbeteren (McHugh et al., 2012). Vijftien Amerikaanse staten namen reeds wetten aan waarin een minimale, veilige personeelsinzet werd opgenomen. In de staat Californië bijvoorbeeld geldt voor medisch-chirurgische afdelingen een verhouding van maximaal vijf patiënten per verpleegkundige. Ten tweede beschikken 400 ziekenhuizen (7%) in de VS vandaag over de geaccrediteerde 'Magneetstatus'. Investeren in de werkomgeving van verpleegkundigen blijkt een efficiënte strategie om maximale voordelen voor de organisatie te verwezenlijken.
1
2
3
4
12
Aiken l. h., clarke s. P., cheung R. B., sloane d. M., & silber J. h. (2003). educational levels of hospital nurses and surgical patient mortality. JAMA: the journal of the American Medical Association, 290(12), 1617–23. Aiken l. h., clarke s. P., sloane d. M., sochalski J., & silber J. h. (2002). hospital nurse staffing and patient mortality, nurse burnout, and job dissatisfaction. JAMA: the journal of the American Medical Association, 288(16), 1987–93. Van den heede k., lesaffre e., diya l., et al. (2009). The relationship between inpatient cardiac surgery mortality and nurse numbers and educational level: analysis of administrative data. international journal of nursing studies, 46(6), 796–803. Rafferty A. M., clarke s. P., coles J., et al. (2007). Outcomes of variation in hospital nurse staffing in english
2015 n°1 / Hospitals.be
Belang hechten aan patiëntveiligheid en kwaliteit van zorg.
hospitals: cross-sectional analysis of survey data and discharge records. international journal of nursing studies, 44(2), 175–82. 5
6
7
sermeus W., Aiken l. h., Van den heede k., et al. (2011). nurse forecasting in europe (Rn4cAsT): Rationale, design and methodology. BMc nursing, 10, 6. Bruyneel l., Van den heede k., diya l., Aiken l., & sermeus W. (2009). Predictive validity of the international hospital Outcomes study questionnaire: an Rn4cAsT pilot study. Journal of nursing scholarship: an official publication of sigma Theta Tau international honor society of nursing / sigma Theta Tau, 41(2), 202–210. squires A., Aiken l. h., van den heede k., et al. (2013). A systematic survey instrument translation process for multi-country, comparative health workforce studies. international
Goede praktijken uitwisselen en promoten, zowel binnen een nationaal als een internationaal kader, is een aangewezen strategie om aan de slag te gaan met de bevindingen van de RN4CAST-studie.
Journal of nursing studies, 50(2), 264–73. 8
lake e. T. (2002). development of the practice environment scale of the nursing Work index. Research in nursing & health, 25, 176–188.
9
darby c., hays R. d., & kletke P. (2005). development and evaluation of the cAhPs hospital survey. health services research, 40(6 Pt 2), 1973–6. doi: 10.1111/j.1475-6773.2005.00490.
10 Aiken l. h., sermeus W., Van den heede k., et al. (2012). Patient safety, satisfaction, and quality of hospital care: cross sectional surveys of nurses and patients in 12 countries in europe and the united states. British Medical Journal, 344, e1717. 11 Aiken l.h., sloane d.M., Bruyneel l., et al. Rn4cAsT consortium (2014). nurse staffing and education and hospital mortality in nine european countries: a retrospective observational study.
lancet 2014; 24;383(9931):1824-30. 12 heinen M. M., van Achterberg T., schwendimann R., et al. (2013). nurses’ intention to leave their profession: a cross sectional observational study in 10 european countries. international journal of nursing studies, 50(2), 174–84. 13 Ausserhofer d., Zander B., Busse R., et al. Rn4cAsT consortium (2014). Prevalence, patterns and predictors of nursing care left undone in european hospitals: results from the multicountry cross-sectional Rn4cAsT study. BMJ Quality & safety 23(2): 126-35. 14 Van den heede k., Florquin M., Bruyneel l., Aiken l., diya l., lesaffre e., & sermeus, W. (2013). effective strategies for nurse retention in acute hospitals: a mixed method study. international journal of nursing studies, 50(2), 185–94.
SoinS infirmierS
Financement du personnel soignant dans les services d’urgence
Comment l'activité infirmière aux urgences varie-t-elle par patient?
La présente étude a été réalisée avant la mise en place du nouveau système de financement du personnel soignant des services d'urgence. Elle avait pour but d’analyser si l’activité infirmière au sein d’un service d’urgence varie d’un patient à l’autre et d'identifier des indicateurs reflétant l’activité du personnel soignant. Magali Pirson, Lionel Di Pierdomenico, Caroline Delo, Dimitri Martins & Pol Leclercq Hospitals.be / 2015 n°1
15
Soins infirmiers
E Pr Magali Pirson chef de service centre de recherche en économie de la santé gestion des institutions de soins et sciences infirmières (cr1) école de santé publique ulb
[email protected]
Caroline Delo chercheur
[email protected]
n effet, depuis le 1er juillet 2013 le personnel soignant travaillant dans les services d’urgence est financé par un système de points1,2, calculés sur base du nombre de passages annuels dans chaque hôpital. Chaque passage fait l'objet d'une pondération tenant compte de différents indicateurs censés influencer l’activité du personnel soignant. Selon les informations actuellement disponibles, les nouveaux critères choisis et leur pondération sont issus d’un consensus d’experts sans validation statistique et objective sur le terrain.
méthodologie L’étude a été réalisée dans un hôpital général d’environ 400 lits. Deux chercheurs du CR1 se sont rendus une semaine (du 10/10/2011 au 16/10/2011) dans le service des urgences afin d’y enregistrer l’activité infirmière, en consultant les dossiers papier et les dossiers informatisés. La quantité, le type de procédures de soins ainsi que le profil des patients (intensif, pédiatrique, gériatrique, psychiatrique, sous influence de substances) ont été enregistrés. Sur base des procédures enregistrées (actes médicaux, actes infirmiers) il est possible d'enregistrer une activité correspondant à 41 des 78 items du DI-RHM (Données Infirmières du Résumé Hospitalier Minimum). Les soins infirmiers enregistrés ont été convertis en minutes de soins sur base des temps publiés dans les rapports Win et Welame.3,4 D’autres variables ont été enregistrées: le jour du passage, l’âge du patient, le motif d’admission (sur base de la Classification Internationale en Soins Primaires (CISP) et sur base de la Classification Clinique des Maladies aux urgences (CCMU)), le retour à domicile ou l’hospitalisation, le service dans lequel le patient a été hospitalisé, etc.
83,3% des patients se présentent aux urgences entre 8 h et 21 h.
Lionel Di Pierdomenico assistant, chercheur lionel.di.pierdomenico @ulb.ac.be
Pol Leclercq chercheur
[email protected]
Dimitri Martins chercheur dimitri.martins @ulb.ac.be
16
2015 n°1 / Hospitals.be
description générale deS patientS Au total, 689 patients se sont rendus aux urgences durant la semaine d’enregistrement. Près de 20% des patients ont été pris en charge le lundi et 25% des passages hebdomadaires ont été observés pendant le week-end. La majorité des patients (83,3%) se présentent au service des urgences entre 8 h et 21 h. L’âge moyen (médiane, minimum-maximum) des patients passés par les urgences est de 32 ans (28, 0-95). Sur base de la CISP, plus de 50% des patients sont passés au service d’urgence pour des problèmes ostéo-articulaires, cutanés ou généraux. Parmi les problèmes ostéo-articulaires ou cutanés, la plupart des patients ont accédé aux urgences pour des contusions (code S16), des plaies (code S18), des entorses de la cheville (code L77) ou pour des fractures de la main ou du pied (code L74). Sur base des catégories de la CCMU, plus de la moitié des patients (57,8%) se trouvent en classe 2, c’est-à-dire dans un état lésionnel et/ou avec un pronostic jugé stable. Un peu moins d’un quart des patients (24,1%) sont dans un état clinique stable (classe 1). Seuls 14,1% des patients ont un état lésionnel et/ou avec un pronostic pouvant s’aggraver, sans pour autant mettre en danger leur pronostic vital (classe 3). Chez 14 patients, une situation pathologique engageant le pronostic vital sans geste de réanimation immédiat (classe 4) a été constatée. Le pronostic vital était engagé pour 2 patients qui ont dès lors bénéficié de manœuvres de réanimation (classe 5). Hormis l’anamnèse infirmière, les trois procédures les plus fréquemment réalisées sont: la prise de paramètres, chez un peu plus d’un patient sur deux, la prise de sang, chez un patient sur trois, et enfin la réalisation d’un ou de plusieurs électrocardiogrammes chez 92 patients (13%). Parmi les 121 patients hospitalisés après passage aux urgences, 16 patients ont été hospitalisés en unité aiguë (soins intensifs, unité coronaire, stroke unit ou neurologie pour accident vasculaire cérébral, coronarographie), 37 patients ont été placés en hospitalisation provisoire, 8 en psychiatrie ou unité de crise (prise en charge des assuétudes), 25 en pédiatrie et 35 dans d’autres unités (chirurgie, médecine, gériatrie). Pour 19 séjours, l’hospitalisation provisoire se poursuivra dans une autre unité. Les minutes de soins varient selon le diagnostic médical. On remarque néanmoins une variabilité importante des minutes de soins au sein d’un code CISP.
analySe de la variabilité en minutes de soins Le nombre de minutes en soins infirmiers par patient est en moyenne (déviation standard; médiane, [min-max]) de 18,59 minutes (16,3; 13,23 [0,00-118,80]). Le coefficient de variation de 0,87 exprime une variation d’activité d’un patient à l’autre. Nous avons tenté d’évaluer si le nombre de minutes en soins infirmiers variait sur base de caractéristiques propres aux patients. Les facteurs analysés sont présentés dans le tableau 1.
Tableau 1 Variation des temps infirmiers par patient Critères (n=689) passage de nuit de [21 h à 8 h] non oui hospitalisation aux soins intensifs ou pour avc non oui enfant de 0 à 3 ans non oui enfant de 4 à 15 ans non oui patient gériatrique non oui patient hospitalisé en psychiatrie non oui patient sous influence non oui patient hospitalisé en unité de crise non oui patient non traité par un médecin non oui patient hospitalisé en unité aiguë non oui patient hospitalisé en unité classique (cdeg) non oui patient hospitalisé post-urgence non oui
QP (%)
Moyenne (déviation standard)
Médiane [min- max]
575 (83,5%) 114 (16,5%)
18,52 (16,03) 18,93 (16,70)
13,23 [0,00- 118,80] 14,15 [0,00- 116,00]
678 (98,4%) 11 (1,6%)
18,31 (15,96) 35,30 (18,34)
13,23 [0,00- 118,80] 28,25 [7,91- 67,28]
603 (87,5%) 86 (12,5%)
18,46 (15,68) 19,49 (19,05)
13,23 [0,00- 118,80] 8,82 [0,00- 73,50]
571 (82,9%) 118 (17,1%)
18,84 (16,60) 17,38 (13,60)
14,00 [0,00- 118,80] 13,23 [0,00- 58,80]
628 (91,1%) 61 (8,9%)
17,67 (15,33) 28,01 (20,68)
13,23 [0,00- 118,80] 22,04 [0,00- 77,72]
687 (99,7%) 2 (0,3%)
18,62 (16,14) 7,50 (0,00)
13,23 [0,00- 118,80] 7,50 [7,50- 7,50]
666 (96,7%) 23 (3,3%)
18,31 (15,60) 26,56 (26,64)
13,23 [0,00- 116,00] 16,25 [6,60- 118,80]
683 (99,1%) 6 (0,9%)
18,66 (16,18) 10,63 (4,39)
13,23 [0,00- 118,80] 8,13 [7,50- 16,25]
673 (97,7%) 16 (2,3%)
18,97 (16,11) 2,49 (4,74)
13,23 [0,00- 118,80] 0,00 [0,00- 14,70]
673 (97,7%) 16 (2,3%)
18,13 (15,52) 37,92 (26,92)
13,23 [0,00- 118,80] 28,05 [7,91- 116,00]
592 (85,9%) 97 (14,1%)
16,16 (13,91) 33,40 (20,35)
13,00 [0,00- 116,00] 29,00 [0,00- 118,80]
568 (82,4%) 121 (17,6%)
15,63 (12,97) 32,44 (21,49)
13,00 [0,00- 73,50] 27,84 [0,00- 118,80]
p valeurc 0,857
<0,01*
0,197
0,799
<0,001*
0,150
0,088a
0,147
<0,001*
<0,001*
<0,001*
<0,001*
c: p valeur de la comparaison des médianes de temps de soins infirmiers à l’aide du test de mann Whitney/Wilcoxon Qp: quantité de patients avc: accident vasculaire cérébral * différence statistiquement significative
Les critères qui accroissent significativement l’activité infirmière par patient (sur base de la médiane en minutes de soins) sont le fait d'être hospitalisé après le passage aux urgences (en unité aiguë, en unité de chirurgie/ médecine/gériatrie/pédiatrie, aux soins intensifs ou pour AVC) ou d'être un patient gériatrique. À l'inverse, on note une consommation plus faible en soins infirmiers pour les patients pour lesquels il n'y a pas eu intervention d'un médecin. Nous avons voulu ensuite isoler les variables augmentant la probabilité d’être un consommateur majeur de soins
(défini comme un patient consommant un nombre de minutes de soins supérieur au percentile 75 (P75)). Les résultats sont présentés sur base d’une analyse multivariée (tableau 2). Sur base de l’analyse multivariée, seul le fait d'être hospitalisé en unité CDEG (chirurgie/médecine/pédiatrie/ gériatrie) ou en unité aiguë donne significativement de 4,03 à 4,45 fois plus de risque d'être un consommateur majeur d’activité infirmière (P75), après ajustement selon le passage de nuit ou pas, le groupe d’âge du patient et le fait qu’il soit ou non sous influence. Hospitals.be / 2015 n°1
17
SoinS infirmierS
Tableau 2 Odds ratios bruts et ajustés pour l'association entre les différents critères et le fait d’être outlier de soins Critères (n=681 dont 172 outliers)
n
% outliers P75
OR brut [IC 95%]
p valeur
OR ajusté [IC 95%]
passage de nuit de [21 h à 8 h]
0,912
non
567
25,4
1,00
1,00
oui
114
24,6
0,96 [0,60- 1,52]
0,97 [0,60- 1,59] <0,01*
age
0,358
416
22,4
1,00
1,00
enfant de 0 à 3 ans
86
25,6
1,20 [0,70- 2,04]
1,04 [0,59- 1,84]
enfant de 4 à 15 ans
118
25,4
1,18 [0,74- 1,90]
1,36 [0,83- 2,23]
patient gériatrique
61
44,3
2,76 [1,58- 4,80]
1,58 [0,85- 2,93]
non
662
25,1
1,00
1,00
oui
19
31,6
1,38 [0,52- 3,69]
0,89 [0,31- 2,56]
568
19,7
1,00
1,00
en unité aiguë
16
50,0
4,07 [1,50- 11,08]
4,03 [1,45- 11,18]
en unité classique (cdeg)
97
53,6
4,70 [3,00- 7,37]
4,45 [2,74- 7,20]
autres âges
0,530
patient sous influence
0,829
<0,001*
patient hospitalisé non
p valeur
0,851
<0,001
p valeur du test de hosmer et lemeshow = 0,266 * résultats statistiquement significatifs
Figure 1 danS le nouveau sYstÈme de Financement L'adéquation des points obtenus par passage dans le nouveau système de financement par rapport à l’activité des infirmières a été réalisée. Nous avons mesuré si les points additionnels attribués dans le système de financement des services d’urgence à un passage standard étaient liés à une activité plus soutenue du personnel soignant. Le diagramme en boîte de Tukey (figure 1) illustre la distribution des minutes de soins infirmiers dans chaque «classe de financement» proposée par le SPF. Ce diagramme montre que les critères proposés ne semblent pas être en lien avec le niveau d’activité mesurée à l’aide des minutes de soins. Ex: On peut remarquer que les passages pédiatriques (0-3 ans), financés sur base de deux points consomment moins de soins (sur base des médianes) que les passages simples (adulte non hospitalisé) qui ne bénéficient que d’un seul point (de base). Ex: Les passages d’enfants plus âgés (4-15 ans), bénéficient de 1,5 point alors qu’ils ne consomment pas plus de temps qu’un passage standard. Ex: Les patients gériatriques (selon la définition du SPF) qui sont hospitalisés ne génèrent que 1,4 point alors que leur prise en charge nécessite 3 fois plus de temps que celle d’un passage simple.
18
2015 n°1 / Hospitals.be
Distribution des minutes de soins directs selon les classes de financement déterminées par le SPF Santé Publique
0 (n=16) 1 (n=336) 1.1 (n=66) 1.2 (n= 28) 1.4 (n=29) 1.5 (n115) 2pes (n=86) 2psy (n=2) 2usi (n=11) 0
20
40
60 minutes
80
100
120
• la classe 0 correspond aux patients en fuite. • la classe 1 est attribuée à la prise en charge de patients «standard». • la classe 1.1 est attribuée aux patients avec un passage de nuit. • la classe 1.2 équivaut à une prise en charge d’un patient gériatrique qui n’est pas hospitalisé post-urgences. • la classe 1.4 correspond à une prise en charge d’un patient gériatrique qui est hospitalisé post-urgences. • la classe 1.5 est attribuée pour la prise en charge d’un enfant de 4 à 15 ans. • la classe 2ped correspond à une prise en charge d’un enfant de 0 à 3 ans. • la classe 2psy équivaut à la prise en charge de patients psychiatriques. • la classe 2usi est attribuée pour les passages avec une prise en charge «intensive».
SoinS infirmierS
conclusion L’objectif de cette étude était d’identifier l’activité en soins infirmiers réalisée dans un service d’urgence et d’analyser la variabilité de celle-ci par patient. L'étude a également été l'occasion d’explorer si les critères choisis dans le nouveau mode de financement des services d’urgence étaient adéquats. L’étude a mis en évidence qu’une partie importante de l’activité des infirmières est consacrée à la prise de paramètres, à la réalisation de prises de sang et d’électrocardiogrammes. Seuls les soins directs ont été évalués dans cette étude. Les soins directs sont en moyenne de 19 minutes par patient, mais peuvent être très variables d’un patient à l’autre. Contrairement à ce qui a été récemment avancé par le SPF, la prise en charge d’un enfant ne semble pas alourdir l’activité des infirmières, contrairement à la prise en charge d’une personne âgée. En effet, la prise en charge d’un patient gériatrique semble prendre en moyenne 10 minutes de plus de soins directs que la prise en charge d’un adulte. De même, la prise en charge de patients la nuit ne semble pas non plus alourdir la charge de travail en soins directs. La prise en charge d’un patient sous influence semble plus lourde, mais la différence n’est pas statistiquement significative. Le fait d’être hospitalisé à la suite du passage par le service des urgences, que ce soit dans une unité traditionnelle ou dans une unité aiguë, augmente par contre l’activité des infirmières.
le nombre de minutes en soins infirmiers par patient est en moyenne de 19 minutes.
Wat bepaalt de variaties in verpleegkundige zorg op spoed?
et poUr la suite?
het doel van deze studie was de verpleegkundige zorgactiviteit op de spoedafdeling te bepalen en de variabiliteit per patiënt ervan te analyseren. deze studie werd uitgevoerd vóór het opzetten van een nieuw financieringssysteem voor verplegende personeel op de spoedafdelingen. de studie heeft aangetoond dat een groot deel van de activiteiten van verpleegkundigen wordt ingevuld door het meten van parameters, het afnemen van bloedstalen en elektrocardiogrammen. de direct verleende zorgen bedragen gemiddeld 19 minuten per patiënt maar kunnen sterk variëren van de ene patiënt tot de andere. in tegenstelling tot wat recent door het ministerie naar voor werd geschoven, blijkt de opvang van een kind niet zwaarder door te wegen in de verpleegkundige activiteit, in vergelijking met de opvang van een oudere patiënt. ook de opvang van patiënten 's nachts weegt niet zwaarder door. de opvang van een patiënt onder invloed is wel zwaarder, maar het verschil is niet significant. het feit dat de patiënt gehospitaliseerd moet worden na zijn passage op spoed daarentegen, betekent wel meer werk voor de verpleegkundigen.
20
2015 n°1 / Hospitals.be
ce texte reprend les éléments essentiels d’un article publié dans le Journal de gestion et d’économie médicale (2013, vol 31, n5).
Si l'initiative du SPF visant à réformer un système de financement manifestement inapproprié pour les soins infirmiers aux urgences est pleinement justifiée, on peut regretter qu’une évaluation des critères retenus et de leur pondération n’ait pas été validée sur le terrain. Les résultats issus de cette étude doivent être interprétés avec beaucoup de prudence, car ils ne proviennent que d’un seul hôpital. De plus, les données de cette étude n’ont été enregistrées que pendant une période limitée et ne se sont centrées que sur les soins directs, enregistrés dans les dossiers papier et informatisé. La mise en place d’un système d’enregistrement de l’activité des services d’urgence, commun à l’ensemble du pays, est indispensable pour étudier l’activité de ces services et valider le mode de financement. Le programme UREG, expérimenté par le SPF Santé Publique devrait constituer une avancée dans ce sens. La mise en place progressive de ce nouveau financement des urgences (10% actuellement) à partir de 2013 est peut-être une période propice à la validation des critères et des pondérations, issus des groupes de travail.
1
durant g. le financement des hôpitaux en belgique, situation au 1er septembre 2012. éditions Kluwer 2012, isbn 978-90-4653-968-2.
2
service public Fédéral santé publique. circulaire budget des moyens financiers au 1er juillet 2012, dg1 organisation des établissements de soins, 13 juillet 2012, [en ligne] http://www. health.belgium.be/internet2prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ ie2divers/19079176.pdf (consulté en octobre 2012).
3
schouppe l., defloor t., gobert m., et al. Workload indicator for nursing. rapport sFpFod. brussel: Federaal overheidsdienst Wetenschapsbeleid ten behoove van de Federale overheidsdienst volksgezondheid, leefmilieu en veiligheid van de voedselketen. 2007.
4
myny d., defloor t., alvarez-irusta l., et al. rapport final. Welame, Fod Wetenschapsbeleid. gent.
PLC
Revenu garanti
(Pension Libre Complémentaire) ➔ 4,92% de rendement annuel moyen sur 15 ans ➔ jusqu’à 60% d’avantages fiscaux ➔ vos avantages sociaux INAMI
➔ une couverture sur mesure
Gewaarborgd inkomen ➔ een dekking op maat
VAP
(Vrij Aanvullend Pensioen) ➔ 4,92% jaarlijks gemiddeld rendement over 15 jaar ➔ tot 60% fiscale voordelen ➔ uw sociale voordelen RIZIV
Assurance groupe et EIP (Engagement Individuel de Pension) ➔ des solutions flexibles pour les indépendants en société
Groepsverzekering en IPT (Individuele Pensioentoezegging) ➔ flexibele oplossingen voor zelfstandigen in vennootschap
tél.: 0800/96.113 (FR) • tel.: 0800/96.119 (NL) www.amonis.be •
[email protected]
ICT In dE gEzondhEIdszorg
Juridische aandachtspunten biJ de toepassing telemonitoring in de eu
Juridische aspecten van telemonitoring in de EU Het gebruik van grensoverschrijdende telemonitoring in de gezondheidszorg vereist een kennis van de juridische knelpunten. Indien deze knelpunten op een goede manier worden aangepakt, kan telemonitoring inspelen op de uitdagingen van onze gezondheidszorg.1 Stefaan Callens & Laura Boddez
Hospitals.be / 2015 n°1
ICT in de gezondheidszorg
D
e afgelopen jaren is het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) tot diep in de wortels van onze maatschappij doorgedrongen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat dergelijke evolutie ook een invloed heeft op onze gezondheidszorg.
ICT In dE gezondheidszorg
Stefaan Callens advocaat aan de balie brussel buitengewoon hoogleraar gezondheidsrecht ku leuven stefaan.callens @callens-law.be
Hoewel de implementatie van ICT in de gezondheidszorg minstens tien jaar achterloopt op de implementatie van ICT in andere sectoren2, kunnen we toch al vaststellen dat ICT er steeds vaker wordt aangewend en zal worden. ICT in de zorg wordt gezien als een aanvulling op de traditionele methoden van gezondheidszorgverlening.3 Zo wisselen artsen in toenemende mate informatie over patiënten uit op afstand. Patiënten gebruiken meer dan vroeger het internet om gezondheidsproducten te bestellen, hun hulpverlener te consulteren, informatie over ziektes, geneesmiddelen, medische hulpmiddelen, ingrepen enz. op te zoeken. De technologische evolutie maakt het bijvoorbeeld mogelijk om een operatie op afstand te verrichten.
telegeneeskunde Telegeneeskunde wordt door de Europese Commissie als volgt gedefinieerd: "De verstrekking van diensten van de gezondheidszorg, via het gebruik van ICT, in situaties waarin de zorgwerker (of twee zorgwerkers) en de patiënt zich niet op dezelfde plaats bevinden. Dit vereist een beveiligde verzending van medische gegevens en informatie – via tekst, geluid of beelden of in een andere vorm – die nodig zijn voor preventie, diagnose, behandeling en follow-up van patiënten."4 Telegeneeskunde vereist de samenwerking van verschillende personen, zoals de patiënt, de hulpverlener die bij de patiënt aanwezig is, de arts op afstand, de behandelende huisarts die feedback wenst over de telegeneeskundige sessie, de technici die het ICT-gedeelte van de telegeneeskundige toepassing in goede banen moeten leiden, de internetproviders, de firma’s die, zoals in geval van telecardiologie, de implanteerbare medische hulpmiddelen leveren en eventueel ook het datacenter dat zorgt voor de transmissie van patiëntengegevens van het medisch hulpmiddel naar het elektronisch dossier van de behandelend arts.5
TelemoniToring en Telechirurgie Laura Boddez advocaat aan de balie brussel vrijwillig wetenschappelijk medewerker centrum voor biomedische ethiek en recht ku leuven laura.boddez @callens-law.be
24
2015 n°1 / Hospitals.be
Telemonitoring en telechirurgie zijn twee toepassingen van telegeneeskunde. Telemonitoring kan worden omschreven als het dagelijks, vanop een afstand, draadloos en patiëntonafhankelijk ambulant monitoren van verscheidene medische en technische data via sensoren en camera’s en/of apparatuur. Deze worden geïmplanteerd in de patiënt of geplaatst op het lichaam of de kledij van de patiënt. Ze kunnen verschillende parameters, zoals bloeddruk, gewicht, hartslag en lichaamstemperatuur, opvolgen.6 Telechirurgie kan gedefinieerd worden als het opereren vanop afstand. Telechirurgie kan in verschillende vormen en voor verschillende doeleinden plaatsvinden. Vooreerst is het mogelijk dat de chirurg op afstand deel uitmaakt van een team en vanop afstand assistentie verleent bij een operatie.7 Het is echter ook mogelijk dat een arts
die zich niet in de operatiekamer bevindt, een chirurgische robot bedient en zo zelf de operatie uitvoert, zonder tussenkomst of assistentie van een chirurg ter plekke.
TElEmonITorIng En grensoverschriJdende zorg Telegeneeskunde kan de kwaliteit van en de toegang tot gezondheidszorg bevorderen.8 Het kan grensoverschrijdende gezondheidszorg eenvoudiger maken. De patiënt krijgt een nooit eerder geziene bewegingsvrijheid. Hij of zij kan immers gemakkelijk in contact komen met artsen uit een ander land, zonder dat de arts of de patiënt zich moet verplaatsen. Radiografiebeelden kunnen worden geprotocolleerd door artsen die zich in een andere lidstaat bevinden. Patiënten met hartproblemen bij wie een medisch hulpmiddel is ingeplant, kunnen via 'remote cardiology' worden opgevolgd door een hulpverlener9, ook al bevinden de patiënten zich in andere landen enz. Het wekt dan ook geen verbazing dat het invoeren en gebruiken van telegeneeskunde wordt gepromoot in de EU.
ICT als aanvulling op de traditionele zorgverlening Eén van de kernacties van de digitale agenda voor Europa is immers om tegen 2020 een brede verspreiding van telegeneeskundige diensten aan te bieden.10 Daarnaast werd aanzienlijk geïnvesteerd in onderzoek met betrekking tot e-health. Tot nu toe gaat het om een bedrag van ongeveer 1 biljoen euro, waarmee vooralsnog meer dan 450 projecten gefinancierd werden.11 In principe speelt de EU in het domein van de gezondheidszorg niettemin slechts een subsidiaire rol. Zij stelt immers op zich geen harmoniserende regelgeving op, maar vervult enkel een aanvullende, regulerende taak. Het zijn de lidstaten die zich inlaten met het beheer van gezondheidsdiensten en geneeskundige verzorging, alsmede met de allocatie van de daaraan toegewezen middelen. Hieronder overlopen we enkele knelpunten die bij de implementatie van telemonitoring, alsook bij het debat voor een duidelijker juridisch kader, van belang zijn.
uitdrukkeliJke toestemming van paTIënT Het is essentieel dat de patiënt instemt met de (telegeneeskundige) behandeling. In geval van telegeneeskunde is er immers, net zoals in geval van de klassieke geneeskunde, de plicht om de patiënt te informeren over o.a. de behandeling en de alternatieven, de risico’s en de
kostprijs van de telegeneeskundige sessie. Het beginsel van 'informed consent' is in België opgenomen in artikel 8 van de wet betreffende de rechten van de patiënt.12 Patiënten staan echter vaak eerder terughoudend tegenover telemonitoring. Een reden hiervoor is het constante toezicht waaraan de patiënt wordt onderworpen en het gebrek aan werkelijke controle die hij/zij heeft over de data die worden verzameld.13 Daarom moet de patiënt niet alleen geïnformeerd worden over de behandeling, maar ook over de verwerking van de persoonsgegevens die noodzakelijkerwijs met het gebruik van telegeneeskunde samengaan. Steeds meer zorgverleners en zorginstellingen – alsook technisch en ondersteunend personeel – zijn bij de telegeneeskundige behandeling betrokken en er moeten steeds meer gegevens worden uitgewisseld. Daarom lijkt een aparte, uitdrukkelijke toestemming van de patiënt nodig voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van telegeneeskunde. Er moeten ook voldoende veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen om de beveiliging van de gegevens te garanderen. Zo kunnen momenteel gegevens in principe alleen naar een land buiten de EU doorgestuurd worden indien dat land een gelijkwaardig niveau van bescherming biedt.14
gebruik van vEIlIgE mEdIsChE hUlpmIddElEn In het kader van telegeneeskunde wordt vaak gebruik gemaakt van medische hulpmiddelen.15 De wetgeving rond medische hulpmiddelen moet dan ook worden gerespecteerd. Er kan bijvoorbeeld bij een patiënt met een hartaandoening een hartdefibrillator ingeplant worden die over het internet signalen uitzendt en de arts alarmeert indien er zich een hartprobleem dreigt voor te doen. Hier, en bij andere toepassingen van telegeneeskunde, wordt gebruik gemaakt van medische software. Deze software moet onder bepaalde voorwaarden ook als een medisch hulpmiddel worden beschouwd.16 De signalen die de hulpmiddelen kunnen uitzenden, kunnen naar de arts worden
© corbis
het constante toezicht waaraan hij wordt onderworpen bij telemonitoring, kan een rem zijn voor de patiënt.
doorgestuurd via remote technologie en kunnen via een datacenter worden ingevoerd in de mailbox van de arts. Hierdoor kan de arts, waar hij zich ook bevindt, de gezondheidstoestand van zijn patiënt opvolgen. Het gebruik van de hulpmiddelen veronderstelt dat de hulpmiddelen veilig op de markt zijn gebracht conform de medische hulpmiddelenwetgeving en voorzien zijn van een CE-markering.
m-heAlTh Bij telemonitoring wordt er soms ook gebruik gemaakt van mobiele communicatie en apparatuur voor het verlenen van zorg of voor het opslaan van gezondheidsresultaten17, ook wel m-health genoemd. Met apparatuur zoals smartphones en tablets, kunnen data worden gecreeerd, bewaard, verzameld en doorgegeven via mobiele communicatie, zoals via het gebruik van een app.18 Heel wat van de apps die nu op de markt zijn, beperken zich nog tot het domein van puur welzijn, maar een toenemend aantal apps laten daarenboven toe een diagnose te stellen of een hartslag te meten, bloed te analyseren, een ECG te interpreteren enz.19 Het spreekt voor zich dat het gebruik van apps conform moet zijn met de regelgeving inzake het omgaan met gegevens. Daarnaast moet de app ook - indien het om een medisch hulpmiddel gaat - de medische hulpmiddelenwetgeving respecteren.20
mEdIsChE aansprakeliJkheid In het kader van telemonitoring zullen verscheidene en vaak complexe medische aansprakelijkheidsvragen moeten worden beantwoord. In geval van een telegeneeskundige sessie, geldt - zeker bij de introductie van een nieuwe technologie - steeds de vraag of de sessie wel de meest geschikte behandeling voor de patiënt was. Rekening houdend met de zorgvuldigheidsnorm, wordt dan nagegaan of een voorzichtig en zorgvuldig zorgverlener van dezelfde discipline in soortgelijke omstandigheden eveneens een beroep zou hebben gedaan op telegeneeskunde. Er zijn op Europees niveau nog maar weinig specifieke Hospitals.be / 2015 n°1
25
ICT in de gezondheidszorg
regels uitgevaardigd omtrent medische aansprakelijkheid. De verscheidenheid aan wetgeving met betrekking tot dit onderwerp in de lidstaten vormt een obstakel voor de toepassing van telemonitoring in de lidstaten. De Patiëntenrechtenrichtlijn bepaalt wel dat de lidstaat waar de behandeling plaatsvindt, er zorg moet voor dragen dat er systemen van beroepsaansprakelijkheidsverzekering - dan wel een waarborg of een soortgelijke regeling -, afgestemd op de aard en omvang van het risico van de behandeling, beschikbaar moeten zijn.21
medische AAnsprAkelijkheid vAn de Tele-ArTs Of de tele-arts zelf al dan niet aansprakelijk gesteld kan worden en op welke grond, is afhankelijk van verschillende factoren en van het feit met wie de patiënt een contract afgesloten heeft. Bij een eerste situatie communiceert de patiënt rechtstreeks met de tele-arts. Tussen de patiënt en de arts ontstaat dan een overeenkomst en bij niet-naleving van die overeenkomst kan de patiënt de telearts contractueel aansprakelijk stellen.22 In een tweede situatie stelt de behandelende arts zich in het bijzijn van de patiënt in verbinding met een tele-arts om een (deel) aspect van de behandeling te bespreken. Dit is bijvoorbeeld het geval bij telegeriatrie. De patiënt kan dan vanuit het rusthuis of woonzorgcentrum in aanwezigheid van zijn huisarts door middel van een videoconferentie in verbinding gesteld worden met de geriater-specialist die zich in het ziekenhuis bevindt. Er kan geargumenteerd worden dat in dit geval de geriater op afstand met de patiënt een behandelingsovereenkomst sluit en de verantwoordelijkheid draagt voor de uiteindelijke behandeling. De overeenkomst met de huisarts fungeert dan als raamovereenkomst, waarbinnen de patiënt een deelovereenkomst afsluit met de tele-expert (de geriater op afstand), zodat de patiënt ook de tele-geriater aansprakelijk kan stellen in geval van een gebrekkig advies.23 Afhankelijk van de taak die de tele-expert op zich neemt, zou het kunnen dat de patiënt naast de overeenkomst met de behandelende huisarts die bij de patiënt blijft, ook een overeenkomst afsluit met de tele-expert. Ten derde kan het gebeuren dat een behandelend arts een andere arts van op afstand om advies vraagt. De patiënt is dan niet in verbinding met de tele-arts. De patiënt kan dan een contractuele aansprakelijkheidsvordering instellen tegen zijn behandelend arts voor een vermeend onzorgvuldig advies van de tele-arts. De patiënt zou er in bepaalde gevallen eveneens voor kunnen kiezen om de tele-arts buitencontractueel aansprakelijk te stellen.24
1 dit artikel is grotendeels gebaseerd op de eerdere bijdrage van callens s en cierkens k: telemonitoring in europa. in: nouwt s., ploem m.c., eds. gezondheidsrecht en ict. den haag, sdu uitgevers, 2012: 131-44. 2 ehealth task Force report: redesigning health in europe for 2020. luxemburg, publications office of the european union, 2012: 5 (te raadplegen op: http://www. president.ee/images/stories/pdf/ ehtf-report2012.pdf). 3 sWd(2012)414 definitief, 5. (te raadplegen op: http://eur-lex. europa.eu/lexuriserv/lexuriserv. do?uri=sWd:2012:0414:Fin:en:pdF). 4 com(2008)689 definitief, 3 (te raadplegen op: http://eur-lex. europa.eu/lexuriserv/lexuriserv.
26
2015 n°1 / Hospitals.be
met wie heeft de patiënt een contract afgesloten?
do?uri=com:2008:0689:Fin:nl:pdF). 5 vinck i., stroobandt s., gerkens s., de laet c.: bewaking op afstand van patiënten met geïmplanteerde defibrillatoren. evaluatie van de technologie en breder regelgevend kader. brussel, Federaal kenniscentrum voor de gezondheidszorg (kce). 2010: 21-35. 6 callens s.: legal aspects of personalized health monitoring. eJhl 2012: 504. 7 gastmans c., van Wynberghe a.: telegeneeskunde: een ethische analyse. tijdschrift voor geneeskunde 2010; 66: 605-06. 8 ege: opinion no. 26: ethics of information and communication technologies. luxemburg, publications office of the european
AAnsprAkelijkheid vAn heT ziekenhuis Een andere interessante vraag is of het ziekenhuis aansprakelijk gesteld kan worden voor een arts die zich niet in het ziekenhuis bevindt, maar wel op afstand betrokken is bij de behandeling van een ziekenhuispatiënt. Kan de medische fout die de tele-arts begaat, ook worden toegerekend aan het ziekenhuis? Indien een ziekenhuispatiënt op afstand wordt behandeld door een arts die wel een contract heeft met het ziekenhuis maar niet in het ziekenhuis werkt, en indien tussen patiënt en ziekenhuis een 'all-in contract' wordt afgesloten dat zowel de verzorging als de behandeling omvat - door de tele-artsen verbonden met het ziekenhuis, ook al bevinden deze zich op het moment van de behandeling niet fysiek in het ziekenhuis -, dan zal het ziekenhuis contractueel kunnen worden aangesproken voor medische fouten die de tele-arts begaat.
union, 2012: 33 (te raadplegen op: http://ec.europa.eu/bepa/ european-group-ethics/docs/ publications/ict_final_22_februaryadopted.pdf). 9 de europese commissie stelt dat telemonitoring het overlevingspercentage van hartpatiënten met 15% kan verbeteren (com (2010) 603 definitief, 9 (te raadplegen op: http://eur-lex.europa.eu/ lexuriserv/lexuriserv.do?uri=com: 2010:0603:Fin:nl:pdF)). 10 com (2010) 245 defintief, 34 (te raadplegen op: http://eur-lex. europa.eu/lexuriserv/lexuriserv. do?uri=com:2010:0245:Fin:nl:pdF). 11 ege: opinion no. 26: ethics of information and communication
technologies. luxemburg, publications office of the european union, 2012: 33 (te raadplegen op: http://ec.europa.eu/bepa/ european-group-ethics/docs/ publications/ict_final_22_februaryadopted.pdf). 12 bs 26 september 2002, err.bs 20 december 2002; in de europese regelgeving is het 'informed consent' principe terug te vinden in de richtlijn betreffende klinische proeven (richtlijn 2001/20 van 4 april 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de toepassing van goede klinische praktijken bij de uitvoering van klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik, pb.l. 1 mei 2001, afl. 121, 34).
Les aspects juridiques du télémonitoring dans l’UE d’après les auteurs de cette étude, le télémonitoring offre de nombreuses possibilités pour relever les défis auxquels sont aujourd’hui confrontés nos soins de santé. le vieillissement de la population et son corollaire, l’augmentation de la prévalence des maladies chroniques, en sont un exemple. la commission européenne estime que le télémonitoring peut améliorer la qualité de vie des patients atteints d’une maladie chronique. la possibilité d’être suivis à domicile le plus longtemps possible permet d’éviter des frais d’hospitalisation et des visites inutiles aux urgences.
© reporters
il est toutefois nécessaire de clarifier le cadre juridique du télémonitoring. d’innombrables barrières juridiques entravent en effet son application dans l’ue. leur élimination est essentielle pour permettre à cette pratique d’atteindre son plein potentiel.
erkenning als TElE-EXpErT De meeste zorgverleningsberoepen zijn gereguleerde beroepen en kunnen enkel onder strikte voorwaarden worden uitgeoefend.25 De voorwaarden waaraan zorgverleners moeten voldoen om te worden erkend en om hun beroep te mogen uitoefenen, worden bepaald door de lidstaten zelf en zijn daarom verschillend in de verschillende lidstaten van de EU.26 De tele-arts moet een erkenning hebben van de lidstaat waar de behandeling plaatsvindt. In het geval van telegeneeskunde wordt de gezondheidszorg geacht te zijn verstrekt in de lidstaat waar de zorgaanbieder is gevestigd.
belang van goEdE organIsaTIE Indien het personeel van de fabrikant/distributeur van medische hulpmiddelen bij de telegeneeskundige sessie wordt betrokken, zoals bijvoorbeeld voor technische
13 ege: opinion no. 26: ethics of information and communication technologies. luxemburg, publications office of the european union, 2012: 41. 14 artikelen 25 en 26 van richtlijn 95/46 van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, pb.l. 23 november 1995, afl. 31, 50 (hierna: "gegevensbeschermingsrichtlijn"). 15 art.1, lid 1, a) en art. 2, lid 1, a), i richtlijn 2007/47/eg van het europees parlement en de raad van 5 september 2007 tot wijziging van richtlijn 90/385/eeg van de raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake actieve
implanteerbare medische hulpmiddelen, richtlijn 93/42/eeg van de raad betreffende medische hulpmiddelen en richtlijn 98/8/eg betreffende het op de markt brengen van biociden, pb.l. 21 september 2007, afl. 247, 21 (hierna: "medische hulpmiddelenrichtlijn"). 16 overweging (6) van de medische hulpmiddelenrichtlijn.
ondersteuning van het gebruik van een hulpmiddel, is het van belang dat dit personeel onderworpen is aan een geheimhoudingsplicht. Daarnaast moet het ook bevoegd zijn om de handelingen van het personeelslid op een wettige wijze te kunnen uitvoeren. Bovendien moet ervoor worden gezorgd dat het 'gratis aanbieden van de verpleegkundige of van medische hulmiddelen of van een datacenter', door bv. de fabrikant of distributeur van medische hulpmiddelen die bij de telemonitoring worden gehanteerd, niet als een verboden voordeel voor de arts of het ziekenhuis wordt beschouwd. Indien artsen aan telemonitoring doen, kunnen zij niet steeds onbeperkt stand-by zijn voor de patiënten die ze monitoren. Bijgevolg zal een goede wachtregeling ervoor moeten zorgen dat de informatie die via het medisch hulpmiddel en/of het datacenter wordt ontvangen, tijdig kan worden verwerkt. Een wachtdienstregeling tussen verschillende artsen uit andere ziekenhuizen zal noodzakelijk zijn, zeker in het licht van het toenemend tekort aan hulpverleners en artsen in bepaalde regio’s. De wachtdiensten kunnen zowel binnen als buiten de zorginstelling plaatsvinden. Zo zal het niet meer volstaan om enkel die patiënten te behandelen die zich in de praktijk fysiek aanmelden.
Frameworks - obstacles to the deployment of mhealth accross europe. eJhl 2013: 186. 20 zie hieromtrent: syx e., boddez l., callens s.: over elektronische sigaretten en health apps. recente ontwikkelingen in het medisch hulpmiddelenrecht. in: recht in beweging. antwerpen, maklu, 2014: 121-39.
18 Wilson p.: a future for mhealth applications and services. moving life vision Workshop, Januari 2012: 4.
21 artikel 4.2, d) van richtlijn 2011/24 van het europees parlement en de raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg, pb.l. 4 april 2011, afl. 88, 45 (hierna: "patiëntenrechtenrichtlijn").
19 zie hieromtrent: Quinn p., habbig a.-k., mantovani e., de hert p.: the data protection and medical device
22 callens s., ter heerdt J.: Juridische beschouwingen bij telegeneeskunde. t.gez. 1999-2000: 314.
17 pWc, gsma: touching lives through mobile health. assessment of the global market opportunity. india, pwc brand and communications, 2012: 4.
23 callens s., ter heerdt J.: Juridische beschouwingen bij telegeneeskunde. t.gez. 1999-2000: 315-16. 24 callens s., ter heerdt J.: Juridische beschouwingen bij telegeneeskunde. t.gez. 1999-2000: 316. 25 artikel 2, g van richtlijn 2000/31 van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt, pb.l. 17 februari 2000, afl. 178, 1 (hierna: "richtlijn inzake elektronische handel"). 26 voor wat de belgische regelgeving hieromtrent betreft, zie kb nr. 78 van 11 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, bs 14 november 1967, err.bs 12 juni 1968.
Hospitals.be / 2015 n°1
27
L’ONDRAF et les hôpitaux s’associent pour assurer une gestion sûre des déchets radioactifs Les applications médicales utilisant des substances radioactives sont devenues indispensables dans les services de médecine nucléaire et de radiologie des hôpitaux belges. Ces applications génèrent cependant inévitablement des déchets radioactifs. À qui les hôpitaux doivent-ils s’adresser pour faire évacuer les substances radioactives pour lesquelles plus aucune utilisation n’est prévue ? L’ONDRAF, l’organisme chargé de la gestion des déchets radioactifs en Belgique, a organisé une campagne visant à enlever de manière groupée les déchets radioactifs d’origine médicale.
En utilisant des substances radioactives, les hôpitaux génèrent des déchets radioactifs. La manière dont ces déchets radioactifs doivent être gérés dépend de leur demi-vie. La demi-vie est la période au cours de laquelle la moitié de la radioactivité décroît ou disparaît. Si la demi-vie de leurs déchets est inférieure à six mois, les hôpitaux peuvent les entreposer sur leurs propres sites jusqu’à ce que leur radioactivité ait complètement décru. L’ONDRAF (l’Organisme national des déchets radioactifs et des matières fissiles enrichies) et l’AFCN (Agence fédérale de Contrôle nucléaire) autorisent les hôpitaux à recourir à ce système d’entreposage de décroissance. À l’issue de l’entreposage de décroissance et après contrôle par un organisme agréé, les déchets peuvent être évacués comme déchets non radioactifs. Pour la gestion ultérieure des déchets radioactifs dont la demi-vie est égale ou supérieure à six mois, les hôpitaux sont légalement tenus de faire appel à l’ONDRAF.
La campagne d’enlèvement dans les hôpitaux : une campagne d’enlèvement groupé des déchets radioactifs
Pour les enlèvements individuels, les hôpitaux peuvent contacter l’ONDRAF. Au printemps 2014, l’ONDRAF et l’AFCN ont cependant également organisé une campagne d’enlèvement groupé des déchets. Les hôpitaux se sont ainsi vu offrir la possibilité de faire gérer en toute sûreté les déchets radioactifs qu’ils avaient accumulés au fil des ans. Jean-Paul Minon, directeur
général de l’ONDRAF : « En organisant cet enlèvement groupé, nous offrons une solution efficace et sûre pour les déchets radioactifs des hôpitaux. Des campagnes d’enlèvement similaires ont déjà été organisées dans le passé pour les écoles et les pharmacies. Cette approche s’inscrit dans le cadre de notre système de gestion des déchets fondé sur une gestion durable, à court comme à long terme. » L’enlèvement groupé des déchets radioactifs présente différents avantages. Il incite par exemple les hôpitaux à faire enlever les sources radioactives qu’ils n’utilisent plus et les déchets radioactifs qu’ils ont conservés au fil des années. Par ailleurs, lorsque les déchets ont été enlevés, les coûts de gestion interne de l’hôpital diminuent. La gestion sûre des déchets à moyen et à long terme est quant à elle garantie. En outre, l’enlèvement groupé des déchets est moins onéreux pour les hôpitaux. Les coûts relatifs au transport et au traitement sont en effet moins importants si plusieurs lots de déchets sont transportés et traités en même temps.
La campagne d’enlèvement des déchets en chiffres
• 57 hôpitaux inscrits • 628 sources radioactives • 0,5 tonne de déchets solides combustibles • 1 mètre cube de déchets non combustibles • 7 fûts de 400 litres après traitement des déchets
Évaluation de la campagne
L’évaluation de la campagne d’enlèvement des déchets dans les hôpitaux est positive. Pour assurer l’efficacité de l’enlèvement et de la gestion future des déchets par l’ONDRAF, les hôpitaux peuvent jouer un rôle encore plus actif en triant et en caractérisant leurs déchets sur leurs sites. C’est pourquoi l’ONDRAF a établi des directives quant à la prise en charge et à la gestion à long terme des déchets. L’ONDRAF et le service de contrôle physique transmettront volontiers les informations complémentaires nécessaires.
Un système de gestion des déchets radioactifs complet et durable L’ONDRAF a mis au point un système intégral de gestion des déchets qui consiste, d’une part à confiner les substances radioactives, de sorte qu’elles ne se retrouvent pas dans l’environnement et, d’autre part, à blinder le rayonnement ionisant. Le système de gestion comprend l’inventoriage, l’enlèvement, le transport, le traitement, l’entreposage et la gestion à long terme des déchets. Un système de suivi rigoureux garantit la traçabilité des déchets tout au long de la chaîne de gestion. Jean-Paul Minon : « Nos solutions de gestion visent à protéger l’homme et l’environnement contre les dangers potentiels liés à la présence des déchets radioactifs, sans léguer de charge excessive aux générations futures. » L’inventoriage et l’identification des déchets d’origine médicale sont réalisés en collaboration avec le service de contrôle physique. L’ONDRAF définit le scénario de traitement de chaque lot de déchets que l’hôpital entend faire enlever et se charge de l’enlèvement et du transport. Des mesures de rayonnement spécifiques permettent d’assurer un contrôle rigoureux de la sûreté de l’homme et de l’environnement. Les déchets sont traités dans des installations gérées par Belgoprocess, la filiale industrielle de l’ONDRAF. L’objectif du traitement est de réduire le volume des déchets et de concentrer la radioactivité. Chaque type de déchets radioactifs requiert un traitement spécifique. Certains sont incinérés, d’autres sont compactés ou encore découpés. Les déchets qui résultent de ces étapes de traitement sont confinés et immobilisés dans des fûts. L’on obtient ainsi un produit fini stable. Les fûts contenant les déchets traités sont entreposés dans des bâtiments spécialement équipés, conçus de sorte à protéger l’homme et l’environnement contre les éventuels effets néfastes. Il ne s’agit cependant que d’une solution provisoire. La gestion à long terme consiste à isoler les déchets radioactifs de l’homme et de l’environnement aussi longtemps que cela s’avérera nécessaire. Les déchets de faible et moyenne activité et de courte durée de vie (déchets de catégorie A) seront stockés à Dessel, dans une installation de stockage en surface que l’ONDRAF devrait commencer à exploiter en 2020. En Belgique, des recherches scientifiques sont menées sur la gestion à long terme des déchets de haute activité et/ou de longue durée de vie (déchets des catégories B et C) depuis plus de quarante ans. Les recherches se concentrent sur le stockage géologique dans des couches d’argile profondes. Les coûts de l’intégralité de la gestion des déchets – de l’enlèvement au stockage – sont supportés par les producteurs des déchets, dans ce cas-ci donc, par les hôpitaux.
Contact :
Les hôpitaux qui souhaitent faire enlever des déchets radioactifs peuvent contacter l’ONDRAF : Kevin Pavicevic Avenue des Arts, 14 | 1210 Bruxelles
[email protected] | 02 2121071
NIRAS en ziekenhuizen werken samen aan veilig beheer van radioactief afval Medische toepassingen die gebruikmaken van radioactieve stoffen zijn niet meer weg te denken uit de diensten nucleaire geneeskunde en radiologie van de Belgische ziekenhuizen. Onvermijdelijk leiden ze echter tot radioactief afval. Waar kunnen ziekenhuizen terecht met de radioactieve stoffen waarvoor geen verder gebruik gepland is? NIRAS, de instelling die instaat voor het beheer van radioactief afval in België, zette een campagne op om medisch radioactief afval gegroepeerd op te halen.
Ziekenhuizen produceren radioactief afval door het gebruik van radioactieve stoffen. De manier waarop dat radioactieve afval moet worden beheerd, hangt af van de halveringstijd ervan. Dat is de tijd waarin de helft van de radioactiviteit vervalt of verdwijnt. Als die halveringstijd minder dan zes maanden bedraagt, kunnen de ziekenhuizen het zelf op hun eigen site opslaan tot de radioactiviteit bijna volledig vervallen is. Voor dit systeem van zogenaamde vervalopslag krijgen de ziekenhuizen de toelating van NIRAS (Nationale instelling voor radioactief afval en verrijkte splijtstoffen) en het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC). Na de vervalopslag en na controle door een erkende instelling kan het afval worden afgevoerd als niet-radioactief afval. Voor het verdere beheer van het radioactieve afval waarvan de halveringstijd zes maanden of meer bedraagt, zijn ziekenhuizen wettelijk verplicht een beroep te doen op NIRAS.
De ziekenhuiscampagne: een gegroepeerde ophaalcampagne voor radioactief afval
Ziekenhuizen kunnen voor een individuele ophaling contact opnemen met NIRAS. In het voorjaar van 2014 organiseerden NIRAS en het FANC echter ook een gegroepeerde ophaalcampagne. Zo kregen ziekenhuizen de mogelijkheid om het radioactieve afval, dat ze in de loop der jaren hadden opgeslagen, duurzaam te laten beheren. Jean-Paul Minon,
directeur-generaal van NIRAS: « Met de gegroepeerde ophaling boden we een efficiënte en veilige oplossing voor radioactief afval van ziekenhuizen. In het verleden werden al gelijkaardige ophaalcampagnes georganiseerd voor scholen en apothekers. Die aanpak past in ons afvalbeheersysteem, dat gericht is op een duurzaam beheer op korte en op lange termijn. » De gegroepeerde ophaling van het radioactieve afval heeft verschillende voordelen. Zo stimuleert het ziekenhuizen om radioactieve bronnen die niet meer worden gebruikt te laten afvoeren, net als radioactief afval dat ze in de loop der jaren hebben bewaard. Zodra het afval is opgehaald, verminderen ook de interne beheerkosten van de ziekenhuizen. Verder wordt het veilige beheer van het afval gegarandeerd op middellange en lange termijn. Bovendien is de gegroepeerde ophaling goedkoper voor ziekenhuizen. Het transport en de verwerking van het afval verlopen immers kostenefficiënter als verschillende afvalpartijen samen worden getransporteerd en verwerkt.
De ophaalcampagne in cijfers
• 57 ingeschreven ziekenhuizen • 628 radioactieve bronnen • 0,5 ton vast brandbaar afval • 1 kubieke meter niet brandbaar afval • 7 vaten van 400 liter na verwerking van het afval
Evaluatie van de campagne
De evaluatie van de ziekenhuiscampagne is positief. Om de efficiëntie van de ophaling en het verdere beheer door NIRAS te garanderen, kunnen ziekenhuizen een nog actievere rol opnemen bij de sortering en karakterisering van het afval op de eigen site. Daarom stippelde NIRAS richtlijnen uit voor de overname van het afval en het beheer op lange termijn. NIRAS stelt in samenwerking met de dienst voor fysische controle graag de nodige bijkomende informatie ter beschikking.
Een integraal en duurzaam beheersysteem voor radioactief afval NIRAS ontwikkelde een integraal afvalbeheersysteem door enerzijds radioactieve stoffen in te sluiten, zodat ze niet in het leefmilieu terechtkomen, en door anderzijds ioniserende straling af te schermen. Het beheersysteem omvat de inventarisatie, de ophaling, het transport, de verwerking, de opslag en het beheer van het afval op lange termijn. Een nauwgezet opvolgingssysteem garandeert de traceerbaarheid van het afval in heel de beheerketen. Jean-Paul Minon : « Onze beheeroplossingen zijn erop gericht mens en milieu te beschermen tegen de potentiële risico’s verbonden aan de aanwezigheid van radioactief afval en geen buitensporige lasten over te dragen op toekomstige generaties. » De inventarisatie en identificatie van het medische afval gebeurt in samenwerking met de dienst voor fysische controle. NIRAS bepaalt het verwerkingsscenario voor elke afvalpartij die het ziekenhuis wil laten ophalen en zorgt voor de ophaling en het transport. Aan de hand van specifieke stralingsmetingen wordt streng toegezien op de veiligheid van mens en milieu. De verwerking van het afval vindt plaats in de installaties die worden beheerd door Belgoprocess, de industriele dochteronderneming van NIRAS. Het doel van de verwerking is het afvalvolume te verminderen en de radioactiviteit te concentreren. Elk type radioactief afval vraagt om een specifieke verwerking. Bepaalde types van afval worden verbrand, andere geperst of versneden. Het afval dat na deze verwerkingsstappen overblijft, wordt ingesloten en geïmmobiliseerd in vaten. Zo ontstaat een stabiel eindproduct. De opslag van de vaten met het verwerkte afval gebeurt in speciaal uitgeruste gebouwen die zo ontworpen zijn dat ze mens en milieu beschermen tegen mogelijke schadelijke effecten. Dit is echter slechts een tijdelijke oplossing. Het beheer op lange termijn bestaat erin het radioactieve afval zo lang als nodig af te schermen van mens en milieu. Laag- en middelactief, kortlevend afval (categorie A-afval) zal worden geborgen in de oppervlaktebergingsinstallatie die NIRAS naar verwachting vanaf 2020 zal beginnen te exploiteren in Dessel. Rond het langetermijnbeheer van hoogactief en/of langlevend afval (categorie B&C-afval) wordt in België al meer dan veertig jaar wetenschappelijk onderzoek gevoerd. Dat onderzoek focust op geologische berging in diepe kleilagen. De kosten voor het integrale afvalbeheer – van ophaling tot berging – worden gedragen door de producenten van het afval, in dit geval de ziekenhuizen.
Contact :
Ziekenhuizen die radioactief afval willen laten ophalen, kunnen terecht bij NIRAS: Kevin Pavicevic Kunstlaan 14 | 1210 Brussel
[email protected] | 02 2121071
Économie
dépenses en soins de santé selon le type de pathologies
Notre système de a besoin d’un chec À eux seuls, 10% des Belges génèrent 72% des dépenses de santé, 20% sont à l’origine de 84% des coûts. Comment expliquer une telle concentration des dépenses? Les Mutualités Libres ont identifié les sources majeures des dépenses en soins de santé et préconisent une réforme de la prise en charge des maladies chroniques. Güngör Karakaya, Ingrid Umbach, Rudy Van Tielen & Vanessa Vanrillaer
Méthodologie
Güngör Karakaya expert économique Mutualités libres (MloZ) Collaborateur scientifique UlB professeur d'économie heph gungor.Karakaya @mloz.be
Ingrid Umbach Médecin expert Mutualités libres (MloZ)
[email protected] 30
2015 n°1 / Hospitals.be
Afin d’identifier la population atteinte d’une maladie chronique et en l’absence de données de diagnostic, le département Études des Mutualités Libres a créé des «proxy de diagnostics» (23 au total). Les personnes identifiées comme malades chroniques l’ont donc été sur base de quelques critères. D’une part, un critère de consommation de médicaments spécifiques pendant au minimum 90 jours dans l’année ou 120 jours dans le cas de la dépression. D’autre part, sur base de certains codes de la nomenclature de l’INAMI (pour l’insuffisance rénale par exemple), de certains types de médicaments (pour les maladies rares) ou d’une hospitalisation spécifique (pour la santé mentale).
ClassifiCation des pathologies Quelque 8,8% des Belges n’engendrent aucune dépense de soins de santé remboursable en 2010. Mais 10% induisent 72% des dépenses en soins de santé remboursées. A contrario, 80% de la population n’est responsable que de 16% des remboursements en soins de santé. Comment expliquer une telle concentration des dépenses? La littérature internationale indique que cette concentration est un phénomène généralisé et non spécifique à la Belgique1, 2. Afin d’aller plus loin dans l’analyse et pour expliquer cette constatation, le département Études des Mutualités Libres a cartographié les affiliés en fonction de grandes affections chroniques. Les dépenses calculées par maladie chronique représentent toutes les dépenses des individus souffrant au moins de la pathologie et pas seulement les dépenses liées à celle-ci.
santé k-up! les FaCteURs de ConCentRation Après cartographie des différentes affections, il a été possible d’identifier précisément trois éléments à la source des fortes dépenses en soins de santé remboursées. Ces trois éléments sont le fait d’être atteint d’une maladie chronique, d’en avoir plus d’une (comorbidités) et enfin de devoir être hospitalisé (sans qu’il y ait forcément un lien avec les deux éléments précédents).
1/ SOUFFRIR D’UNE MALADIE CHRONIQUE FRÉQUENTE Une liste de 23 pathologies chroniques a été sélectionnée pour l’étude. Au sein de la population étudiée, 23,3% des patients souffrent au moins d’une de ces affections chroniques. Ensemble, les patients malades chroniques induisent 64,3% des dépenses en soins de santé (soit 2,3 milliards d’euros sur un total de 3,6 milliards d’euros). Comme observé dans le tableau 1, les affections chroniques les plus fréquentes sont: l’hypertension (16,2%), la dépression et autres troubles de l’humeur (5,1%), le diabète de type 1 et 2 (3,6%), les deux principales affections chroniques pulmonaires (bronchopneumopathie chronique obstructive et asthme ensemble 3,7%) et les maladies cardiaques (2,1%). Les personnes souffrant d’une des pathologies chroniques les plus courantes sont également celles qui engendrent les dépenses les plus importantes pour l’assurance obligatoire. Au niveau de la population totale, le pourcentage de dépenses générées par les patients atteints de ces pathologies est de 43,5% pour l’hypertension, de 17,7% pour la dépression, de 10,8% pour les maladies cardiaques, de 6,6% pour le diabète sans insuline, de 8% pour la BPCO et de 2,6% pour l’asthme. Ce qui est confirmé par la littérature3, 4. Dans la population totale, les pathologies chroniques ont une proportion des dépenses supérieure à leur prévalence. Un facteur déterminant de la prévalence des maladies chroniques est l’âge. Le tableau 2 montre que la facture annuelle moyenne de remboursements en soins de santé de la population des Mutualités Libres (malades chroniques et non chroniques) s’élève à 1.843 euros. Les dépenses moyennes pour certaines maladies chroniques peuvent être élevées. La dépense annuelle moyenne est de 859 euros pour une personne sans affection chronique et de 5.076 euros pour un malade chronique. Certaines pathologies entraînent des dépenses moyennes de plus de 20.000 euros. C’est le cas des pathologies moins courantes, à savoir les troubles mentaux («santé mentale» dans le tableau), l’insuffisance rénale et les maladies rares. Ces pathologies sont également coûteuses dans le sous-groupe des 10% des plus grands utilisateurs de soins de santé. Le
Tableau 1 proportion de personnes touchées par une maladie chronique (n) et leur part de dépenses de soins de santé dans le sous-groupe des grands utilisateurs (10%) et la population totale (2010) Maladie chronique
10% dépenses dépression 21,4% affection cardiovasculaire: maladie cardiaque 13,9% BpCo 9,8% asthme 2,4% Mucoviscidose 0,2% diabète avec insuline 6,0% diabète sans insuline 7,2% Maladie pancréatique exocrine 0,2% psoriasis 0,0% arthrite rhumatoïde ou psoriasique, 1,6% maladie de Crohn, colite ulcéreuse psychose (<=70 ans) 4,8% psychose (>70 ans) 2,1% parkinson 2,9% épilepsie 5,8% Vih 0,8% hépatite B et C chronique 0,1% sclérose en plaques 0,5% transplantation d'organe 0,5% alzheimer 2,7% insuffisance rénale chronique 3,5% santé mentale 7,7% Maladie rare 3,1% affection cardiovasculaire: hypertension 50,3% total: malades chroniques 74,7%
population totale n dépenses n 17,8% 17,7% 5,1% 10,9% 10,8% 2,1% 8,3% 8,0% 2,0% 2,8% 2,6% 1,7% 0,1% 0,1% 0,0% 5,6% 4,7% 0,9% 7,4% 6,6% 2,7% 0,2% 0,2% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 1,5% 1,3% 0,3% 3,4% 1,4% 2,2% 4,5% 0,6% 0,0% 0,5% 0,3% 2,1% 0,9% 3,2% 0,8% 45,8% 65,1%
3,8% 0,7% 1,5% 0,2% 2,1% 0,3% 4,5% 0,9% 0,6% 0,1% 0,0% 0,0% 0,4% 0,0% 0,4% 0,0% 2,0% 0,3% 2,5% 0,1% 5,5% 0,4% 2,2% 0,1% 43,5% 16,2% 64,3% 23,3%
source: MloZ (2010)
Tableau 2 dépense moyenne (euros) des patients atteints d’une maladie chronique (2010) Maladie chronique dépression affection cardiovasculaire: maladie cardiaque BpCo asthme Mucoviscidose diabète avec insuline diabète sans insuline Maladie pancréatique exocrine psoriasis arthrite rhumatoïde ou psoriasique, maladie de Crohn, colite ulcéreuse psychose (<=70 ans) psychose (>70 ans) parkinson épilepsie Vih hépatite B et C chronique sclérose en plaques transplantation d'organe alzheimer insuffisance rénale chronique santé mentale Maladie rare affection cardiovasculaire: hypertension total: malades chroniques total: sans affection chronique total: population
10% population tot. dép. moyenne dép. moyenne 15.798 6.396 16.678 9.648 15.533 7.243 11.691 2.798 23.665 20.700 14.311 9.959 12.845 4.474 17.722 11.488 17.154 7.176 14.030 7.085 18.427 19.250 17.272 16.981 15.990 14.864 14.212 19.659 17.094 48.627 31.808 49.564 14.467 15.133 9.532 13.177
10.168 15.544 12.812 9.039 15.616 14.731 14.140 19.635 12.840 40.429 28.643 48.476 4.938 5.076 859 1.843
source: MloZ (2010)
Hospitals.be / 2015 n°1
31
Als financieel verantwoordelijke wilt u dat iedereen in uw ziekenhuis het goed heeft …
Maak samen met uw ING Relationship Manager uw missie waar. Om het welzijn van de patiënten in uw ziekenhuis te garanderen,
die uw geldstromen optimaliseren en uw liquiditeitsbeheer en
is efficiëntie voor u een topprioriteit. Bij ING beseffen we dat.
betalingen nog vlotter laten verlopen, bijvoorbeeld. En vergeet het
Daarom kunt u rekenen op een ING Relationship Manager die
elektronisch bankieren niet, speciaal afgestemd op uw situatie en
uw behoeften begrijpt. Ook bieden we u een aantal financiële
organisatie. Zo maken we u het leven gemakkelijker. Maak gerust
oplossingen die u perfect ondersteunen in uw taak. Diensten
een afspraak met uw ING Relationship Manager.
ing.be/business Aanbod van bankdiensten onder voorbehoud van aanvaarding door ING België en wederzijds akkoord. De voorwaarden en modaliteiten (reglementen, tarieven en andere aanvullende informatie) zijn beschikbaar bij uw ING Relationship Manager of op www.ing.be/business.ING België nv – Bank/Kredietverlener – Vennootschapszetel: Marnixlaan 24, B-1000 Brussel – RPR Brussel – Btw: BE 0403.200.393 – BIC: BBRUBEBB – IBAN: BE45 3109 1560 2789. Verantwoordelijke uitgever: Inge Ampe – Sint-Michielswarande 60, B-1040 Brussel.
ÉCoNoMie
poids considérable de la maladie chronique sur les dépenses en soins de santé permet donc d’expliquer une bonne partie de la concentration des dépenses en soins de santé.
2/ COMORBIDITÉS Les dépenses en soins de santé augmentent en fonction du nombre de pathologies chroniques dont souffre le patient (figure 1). Les remboursements annuels des soins de santé pour une personne s’élèvent en moyenne à 3.449 euros pour une seule affection chronique, à 6.501 euros pour les patients atteints de deux affections chroniques… pour atteindre 21.751 euros lorsque l’affilié présente au moins cinq affections chroniques! La littérature relative3,5 à l’impact des maladies chroniques démontre bien que plus le nombre de pathologies est grand, plus les dépenses en soins de santé sont élevées.
Rudy Van Tielen expert économique Mutualités libres (MloZ)
[email protected]
Figure 1 dépense moyenne selon le nombre de maladies chroniques (2010) 25.000 €
15.000 € 10.000 € 5.000 €
21,751 €
dépense moyenne par personne
20.000 €
0 € ,859 € 0
16,333 € 11,310 €
6,501 € 3,449 €
1
nombre de maladies chroniques
2
3
4
5 et plus
source: MloZ (2010)
Le nombre de combinaisons de maladies dans la population étudiée est très vaste. L’analyse s’est concentrée sur les catégories de pathologies les plus fréquentes, qui contiennent la majorité des malades chroniques. En analysant les différentes catégories de pathologies retenues, il est apparu qu’elles ne sont constituées que de pathologies à prévalence élevée et/ou induisant une part importante des dépenses. L’hypertension, la dépression, la psychose sont les pathologies qui ressortent le plus de l’ensemble. Certaines catégories ne sont composées que d’une seule pathologie telle que l’hypertension, les troubles mentaux, les maladies rares, la dépression, l’épilepsie, la BPCO et l’insuffisance rénale. L’hypertension est la pathologie la plus couramment associée à d’autres pathologies, telles que les affections cardiovasculaires de type maladies cardiaques, la dépression, l’insuffisance rénale, la BPCO, le diabète avec/sans insuline et les maladies rares.
Vanessa Vanrillaer expert économique Mutualités libres (MloZ) Vanessa.Vanrillaer @mloz.be
de grands utilisateurs. Selon l’affection chronique, la durée moyenne de séjour varie fortement et augmente systématiquement, pour une même affection, dans la sous-population. Par exemple, les patients traités pour dépression restent en moyenne 14 jours à l’hôpital, mais 15 jours dans le groupe des 10% des grands utilisateurs de soins. Dans la population totale, six pathologies entraînent des durées annuelles moyennes de séjours supérieures à 15 jours: il s’agit des psychoses (≤ 70 ans et > 70 ans), de la maladie de Parkinson, de la maladie d'Alzheimer, des troubles mentaux et des maladies rares. Les troubles mentaux conduisent à des hospitalisations relativement longues: en moyenne plus de deux séjours hospitaliers avec une durée moyenne par séjour de 41 jours. Dans la population des 10% de grands utilisateurs de soins, la durée de séjour est de 42,5 jours pour ces individus. Dans ce même groupe, plus de la moitié des dépenses de soins de santé concerne les remboursements des frais de séjour et de prestations (médicales, chirurgicales, actes techniques et diagnostiques...) réalisées lors d’hospitalisations classiques, c’est-à-dire des hospitalisations avec au moins une nuit passée à l’hôpital. Les dépenses induites par les hospitalisations varient selon que le patient souffre de l’une ou l’autre affection chronique. Les patients avec des problèmes cardiaques avérés ont 47% de leurs dépenses de santé remboursées qui sont liées à des hospitalisations, les «dépressifs» 41% et les personnes souffrant d’une sclérose en plaques 11%. Au niveau des consultations médicales, un patient sans affection chronique voit environ 2 fois par an un généraliste et un spécialiste tandis qu’un patient chronique voit un médecin généraliste 6 fois par an et un spécialiste 4 fois par an. Si le patient fait partie des grands utilisateurs de soins de santé, il consulte alors son généraliste 8 fois sur l’année s’il souffre d’au moins une affection chronique et 4 fois sur l’année en l’absence d’affection chronique.
les auteurs remercient stéphanie Brisson pour le support rédactionnel.
3/ HOSPITALISATIONS ET CONSULTATIONS Les séjours à l’hôpital représentent 40% de l’ensemble des dépenses de soins de santé des assurés, qu’ils soient chroniques ou non. Pour les 10% des plus grands utilisateurs de soins de santé, l’hospitalisation représente même plus de la moitié (53%) de leurs dépenses. Dans la population totale, le nombre annuel moyen d’hospitalisations par personne est de 0,15 (une part de la population n’est donc pas concernée par l’hospitalisation) tandis qu’il s’élève à 1,1 dans la sous-population des 10%, pour une moyenne de 12 jours. Les hospitalisations sont plus nombreuses parmi les malades chroniques: ils sont hospitalisés en moyenne trois fois plus que les non chroniques. Cet écart relatif disparaît lorsqu’on se déplace vers la sous-population
l'hypertension est la pathologie la plus couramment associée à d'autres pathologies.
Hospitals.be / 2015 n°1
33
ÉCoNoMie
Figure 2
QUelles politiQUes de santé aCtioNNeR? La figure 2 présente de manière synthétique le nombre de personnes atteintes d’une maladie chronique et les dépenses moyennes en soins de santé à charge de l’assurance obligatoire(*). La figure 2 permet de dégager deux grands groupes de pathologies: les très coûteuses et relativement peu fréquentes (insuffisance rénale, sclérose en plaques, mucoviscidose...), et les coûteuses et plus fréquentes (BPCO, diabète, affections cardiovasculaires...). Pour la première catégorie, la grande préoccupation est de voir dans quelle mesure il existe des filières de soins plus efficientes, sans porter atteinte à la qualité des soins. Et dans ce domaine, nous savons qu’il existe une marge de progression en développant des alternatives aux soins institutionnalisés, comme la dialyse à domicile par exemple. Dans la deuxième catégorie, on retrouve les maladies chroniques fréquentes, ce qui renforce la nécessité d’accélérer le mouvement en matière de prévention et d’accompagnement des malades chroniques. Cette stratégie demanderait une évolution de la pratique médicale par rapport à ce que nous connaissons aujourd’hui. De plus, certaines pathologies chroniques (principalement celles qui se situent dans le quadrant inférieur droit) sont identifiables comme les conséquences d’un certain style de vie: comportement alimentaire, sédentarité, stress, tabagisme, consommation excessive d’alcool... La prévention de ces pathologies devra donc aller au-delà de l’aspect médical (éducation, promotion de la pratique d’un sport…).
nombre et dépense moyenne des personnes atteintes d’une maladie chronique (2010) 10
100
1.000
6.04910.000 30.000
•14
nombre d'affiliés
40.000
•12
•15
20.000
•22
•11
•21
•23
16.000
•19
•13
•17
•3 •16 •18 •8 •10
11.488 10.488 8.000
•2 •6
•4
•7 •9
6.000 •1
4.000
•5 dépense moyenne (euros) 2.000
1. affection cardiovasculaire: hypertension 2. affection cardiovasculaire: maladie cardiaque 3. alzheimer 4. arthrite rhumatoïde ou psoriasique, maladie de Crohn, colite ulcéreuse 5. asthme 6. BpCo 7. dépression 8. diabète avec insuline 9. diabète sans insuline 10. épilepsie 11. hépatite B et C chronique 12. insuffisance rénale chronique 13. Maladie pancréatique exocrine 14. Maladie rare 15. Mucoviscidose 16. parkinson 17. psoriasis 18. psychose (<=70 ans) 19. psychose (>70 ans) 20. santé mentale 21. sclérose en plaques 22. transplantation d'organe 23. Vih
source: MloZ (2010) (*) les quadrants sont délimités par les valeurs médianes des coûts moyens des pathologies chroniques étudiées et les valeurs médianes du nombre de personnes atteintes par ces pathologies.
1
Bodenheimer t.: high and rising health care costs, annals of internal Medicine, 2005; 142(10): 847-54.
2
Who: innovative care for chronic conditions, global report, 2002, 99 p.
3
stanton M., Rutherford M.: the high concentration of U.s. health care expenditures, Rockville (Md): agency for healthcare Research and Quality, Research in action issue 19, 2005.
4
Van der heyden J.: enquête de santé par interview (données 2008), affections chroniques, 2010, 352 p.
5
holly a.: Âge et dépenses de santé, institut d’économie et management de la santé (ieMs), Université de lausanne, lyon, 13 novembre 2009.
Ons gezondheidssysteem heeft een check-up nodig! is ons gezondheidssysteem gewapend tegen de aangekondigde schokken, zoals de bevolkingsveroudering en de explosie aan chronische ziekten? Welke gezondheidspolitieke mechanismen moeten worden ingezet om tegemoet te komen aan de toekomstige noden van deze patiënten? in hun poging om deze vragen te beantwoorden hebben de onafhankelijke Ziekenfondsen getracht de mechanismen te begrijpen die de concentratie van gezondheidsuitgaven in België regelen. de gegevens over terugbetaling van al hun aangeslotenen (meer dan twee miljoen individuen) werden geanalyseerd. Zij legden daarbij bijzondere aandacht aan de dag voor de grootste gebruikers van gezondheidszorgen, die 10% van de bevolking uitmaken. drie factoren voor zorgconcentratie werden geïdentificeerd: lijden aan een chronische ziekte, meer dan één ziekte hebben (comorbiditeit), en gehospitaliseerd moeten worden. ons zorgmodel werd uitgewerkt om op een reactieve, punctuele en geïsoleerde manier acute aandoeningen van korte duur te beheren. dit model heeft een check-up nodig! het moet een mutatie ondergaan om over te schakelen naar een preventieve, multidisciplinaire en geplande aanpak van chronische ziekten. alles moet in het werk worden gesteld om complicaties van chronische ziekten te voorkomen en te vermijden dat deze patiënten verzeild geraken in zorgtrajecten die de maatschappij nutteloos veel geld kosten.
2015 n°1 / Hospitals.be
400.000
•20
l’étude complète est disponible sur www.mloz.be/fr/page/etudes.
34
100.000
Le travail intérimaire dans le Secteur de la Santé : un critère de la flexibilité
Uitzendwerk in de Gezondheidssector: een maatstaf voor flexibiliteit
Il est un fait que le travail intérimaire offre la flexibilité opérationnelle. Et s’il offrait aussi la flexibilité financière ?
Het staat vast dat uitzendwerk u operationele flexibiliteit biedt. En wat als het u financieel ook de nodige ruimte geeft?
Express Medical a acquis une expérience de plus de 25 ans au service des institutions de soins de santé en Belgique. Depuis janvier 2013, notre approche unique est certifiée ISO 9001. Ce label de qualité est venu couronner des années de perfectionnement de nos processus de travail et de nos services. Contactez-nous et trouvons ensemble des solutions novatrices à vos besoins en gestion des ressources humaines.
Express Medical staat al meer dan 25 jaar ten dienste van de gezondheidssector in België. Sinds januari 2003 is onze unieke aanpak ISO-gecertificeerd. Dit kwaliteitslabel is dé bekroning na jarenlange perfectionering van onze werkprocessen en van onze diensten. Contacteer ons en we werken samen met u vernieuwende HR oplossingen uit, op maat van uw behoeften.
Photo - foto : AZ Groeninge | Pres. Kennedylaan 4 | 8500 Kortrijk
• Travail intérimaire • Recrutement & sélection : en partenariat avec le département RH interne
• Uitzendarbeid • Rekrutering en selectie: in samenwerking met de interne HR afdeling
• Recrutement de personnel médical et paramédical à l’étranger
• Rekrutering van medisch en paramedisch personeel in het buitenland
• Consultance RH
• HR Consultancy
Meer info | Plus d’informations
• • • • • •
Pascale Vanrillaer, T : 0478 39 47 97
[email protected] Evelyne Lambrecht, T : 0477 79 50 09
[email protected] Pascal Vanneste, T : 0468 202 111
[email protected]
Antwerpen, T : 03 281 19 44 Brussel - Bruxelles, T : 02 512 13 00 Charleroi, T : 071 53 52 86 Gent, T : 09 245 22 10 Kortrijk, T : 056 53 32 19 Liège, T : 04 220 97 50
www.expressmedical.be
Votre partenaire aujourd’hui et demain - Uw partner vandaag en morgen
www.dewitte.be
CONSTRUIRE ENSEMBLE LE SECTEUR DES SOINS DE SANTÉ DE DEMAIN ?
Les crèches, les hôpitaux ou les centres d’hébergement et de soins…. chacun est finalement confronté tôt ou tard à la nécessité de construire du neuf ou de procéder à des transformations ou à des extensions.
Machiels Building Solutions, une entreprise impliquée dans les soins de santé Nous offrons, tant pour la construction neuve que pour la rénovation, des solutions (semi-) permanentes en constructions à structure bois qui se caractérisent par :
POUR LA CONSTRUCTION ULTRA RAPIDE ET FLEXIBLE DE VOTRE ÉTABLISSEMENT DE SOINS.
Elia Green Building, Bruxelles
NV
O
SI
LE
un délai de construction rapide des dimensions flexibles des matériaux économes en énergie une méthode de construction industrialisée la durabilité les meilleures performances énergétiques une haute qualité des solutions sur mesure un devis sans surprises
CL
NG
I TH E C
RC
MACHIELS BUILDING SOLUTIONS
Olmsesteenweg 55 I BE-3583 Paal-Beringen Tél.: +32 11 230 500
[email protected]
www.machielsbuildingsolutions.be