r e a l e s tat e r e s e a r c h q u a r t e r ly a p r i l 2 0 1 3 j a a r g a n g 1 2 n u m m e r 1
Deze uitgave wordt mede mogelijk gemaakt door:
Real Estate R esearch q uarterly APRIL 2 0 1 3 j a a r g a n g 1 2 n u m m e r 1
THEMA
Bouw en vastgoed: crisis en perspectieven
Vastgoedonderzoek drs. Cor Worms RBA (voorzitter VOGON) Kantorenmarktmodel met marktwerking drs. Matthieu Zuidema en Martin van Elp MSc LLM De woningmarkt in de wurggreep van het krediet dr. Frans Schilder en prof. dr. Johan Conijn Padafhankelijke grondexploitatiebegrotingen dr. Edwin Buitelaar Cycli in de bouwproductie 1970-2011 dr. Walter J.J. Manshanden Empowerment door een recht op koop? dr. ir. Sake Zijlstra en prof. dr. ir. Vincent Gruis
Verder in dit nummer: Efficiënt Vastgoedonderhoud drs. C. Oerlemans MRE
Real Estate Research Quarterly is een onafhankelijke uitgave van de Vereniging van Onroerend Goed Onderzoekers Nederland (VOGON) in samenwerking met Amsterdam School of Real Estate en PropertyNL
Voorop in vastgoed
Re a l E s tat e
Research Q uarterly A P R I L 2 0 1 3 j aar g a n g 1 2 n u m m e r 1
Real Estate Research Quarterly is een onafhankelijke uitgave van de Vereniging van Onroerend Goed Onderzoekers Nederland (VOGON) in samenwerking met Amsterdam School of Real Estate en PropertyNL
Voorop in vastgoed
colofon Real Estate Quarterly signaleert nieuwe ontwikkelingen in de wetenschapsgebieden die relevant zijn voor de vastgoedsector. Daarnaast worden in Real Estate Research Quarterly wetenschappelijke inzichten toegepast om aanbevelingen te doen voor commerciële vastgoedpartijen, overheden, maatschappelijke instellingen en vastgoed opleidingen. Real Estate Research Quarterly biedt een podium voor analyses en discussies die kunnen bijdragen aan de verdere ontwikkeling van de vastgoedsector. Real Estate Research Quarterly is een onafhankelijk uitgave van VOGON in samenwerking met ASRE en PropertyNL, en wordt mede mogelijk gemaakt door bijdragen van sponsoren die op de achterzijde vermeld staan. Redactieadres Real Estate Research Quarterly Postbus 75485 1070 AL Amsterdam tel. 020-575 3317 e-mail
[email protected] Hoofdredactie drs. Paul Wessels MRICS Raad van Advies prof. dr. Tom Berkhout (Nyenrode Business Universiteit), prof. dr. Pieter P. Tordoir (Ruimtelijk Economisch Atelier Tordoir), prof. dr. Jan de Haan (OTB/TU Delft) Redactie prof. dr. ir. Vincent Gruis, voorzitter, (TU Delft), dr. ir. Tom Daamen (TU Delft), mr. Michiel van Driel (Stijl advocaten) Herbert Fens (Amsterdam School of Real Estate), dr. ir. ing. Ingrid Janssen (Tias Nimbas), drs. ing. Thimmo van Garderen (BNG), Frank Geuze (CBRE), dr. Erik Louw, Wim van der Post (Amsterdam School of Real Estate) drs. Gerjan Vos (Universiteit van Amsterdam), drs. Bart Louw (ASR Vastgoed Vermogensbeheer) en Cintha de Boer (eindredactie) Referenten drs. Boris van der Gijp MRE MRICS (Syntrus Achmea Real Estate & Finance) drs. Rudolf Bak, drs. Baptist Brayé (Locatus), dr. Henk Brouwer (AEK), drs. Wilton Christiaanse MRE (CBRE), drs. Peter ter Hark MRICS (Retail Prospect), dr. Jos Janssen (Fontyn Hogeschool), dr. Maarten Jennen (CBRE Global Investors/RSM Erasmus Universiteit; drs. Gert-Jan Kapiteyn RBA, dr. Piet Korteweg, drs. Bart Vink (ASR Vastgoed Vermogensbeheer), drs. Marrit Laning (Redevco BV), mr. Peter van Mierlo (Phanos Vastgoed bv), prof. dr. Marc Francke (Ortec, UVA), dr. Han Olden (Universiteit Utrecht), dr. Cees-Jan Pen (Nicis Institute), Monique Roso (freelance journalist en onderzoeker), ir. Arno Segeren (Dienst Stedelijke Ontwikkeling Gem. Den Haag), drs. Maarten van der Spek RBA/CEFA (PGGM), dr. Paul de Vries (Rabobank), dr. Marcel Theebe (UvA, CBRE Global Investors), prof. dr. Bart van Zadelhoff (KPMG Meijburg, Rijksuniversiteit Groningen) Verder werken mee Dr. Piet Korteweg Uitgever Henk Fieggen Vormgeving Vince Antonysen Druk Grafisch Bedrijf Tuijtel Real Estate Research Quarterly wordt toegestuurd aan de abonnees van PropertyNL en aan de leden van de VOGON. ISSN 1570-7814
THEMA: Bouw en vastgoed: crisis en perspectieven 4 Vastgoedonderzoek drs. Cor Worms RBA (voorzitter VOGON) Kantorenmarktmodel met marktwerking drs. Matthieu Zuidema en Martin van Elp MSc LLM
17
De woningmarkt in de wurggreep van het krediet dr. Frans Schilder en prof. dr. Johan Conijn
26
Padafhankelijke grondexploitatiebegrotingen dr. Edwin Buitelaar
34
Cycli in de bouwproductie 1970-2011 dr. Walter J.J. Manshanden
46
Empowerment door een recht op koop? dr. ir. Sake Zijlstra en prof. dr. ir. Vincent Gruis
Verder in dit nummer: 54
onderzoek
5
t h e m a : c o n s u m e n t e n , r e t a i l e n w i n k e lva s t g o e d
inhoudsopgave
Efficiënt Vastgoedonderhoud drs. C. Oerlemans MRE
SERVICE 64 Agenda service
Vastgoedonderzoek door drs. Cor Worms RBA (voorzitter VOGON)
V
astgoedonderzoek is een elementair onderdeel van vrijwel alle processen in onze sector. Zeker ook bij commerciële processen. Voorbereiding, besluitvorming en uitvoering op het gebied van acquisitie en dispositie, ontwikkeling, beheer en portefeuilleoptimalisatie kunnen slechts op het vereiste niveau plaatsvinden als vastgoedonderzoek daarin een belangrijke rol speelt. Onder meer vanuit de optiek van risicomanagement, veelbepalend tegenwoordig. De rol van vastgoedonderzoek zou m.i. in onze branche altijd op deze wijze ingevuld moeten zijn. Des te meer in de huidige problematische marktsituatie met haar zeer onzekere vooruitzichten. Niet alleen een bundeling van onderzoekkrachten, -intellect en kennis tussen spelers intern bij vastgoedondernemingen, maar ook binnen en tussen brancheorganisaties, is dan van groot belang. Ook is het geboden een zorgwekkende trend bij vastgoedbedrijven, ook bij de grote, te keren. Het lijkt erop of vastgoedresearch wordt gerekend tot de logisch saneerbare activiteiten. Het vastgoedonderzoek in Nederland heeft zich de laatste jaren kwalitatief juist sterk ontwikkeld. Het is geen wilde inschatting dat de VOGON en de Real Estate Research Quarterly daar hun bijdrage aan hebben geleverd. Evenals de vastgoedinstituten van universiteiten, alsook onze ‘friendlies’ zoals ASRE, IVBN, PropertyNL en Vastgoedmarkt. En dan laat ik nog een heel groot aantal instituten onbenoemd. Sorry. De VOGON wil volop op de weg doorgaan van het stimuleren en coördineren van vastgoedonderzoek. Zo mogelijk in een hogere versnelling, mede gezien de complexe situatie ook op de vastgoedmarkten. Binnen de VOGON zijn al discussies gaande over de idee van een werkconferentie, mogelijk leidend tot een permanent platform, gericht
4 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
op uitwisseling, bundeling en co-creatie van vastgoedonderzoek in Nederland. Mogelijk komt er een moment waarop sprake zal zijn van, over instituten heen, geïntegreerde vastgoedstudies. En van gebundeld ‘opinion leadership’ bij voor de vastgoedsector gevoelige onderwerpen, c.q. politieke besluiten. Dit alles, onverminderd de continuïteit van ons eigen VOGON programma van publicaties, lees deze Quarterly, symposia, studiemiddagen, aansluiting via ERES op het internationale researchveld en natuurlijk onze jaarlijkse VOGON Award. Graag wil ik iedere betrokkene oproepen zich bij ons aan te sluiten en de eigen rol daarin te nemen. Zoals een kerngroep van leden al met succes doet. En sommigen, zoals Ed Nozeman, al heel lang. Wees van harte welkom! Als nieuwe voorzitter van de VOGON mag en wil ik proberen mij in te zetten voor een verdere uitbouw van de impact van vastgoedresearch in ons land. In navolging van illustere voorgangers, zoals laatstelijk Johan Conijn. En vooral als lid van een fraai, gecommitteerd bestuur met heel veel autoriteit op ons onderzoekvakgebied, waaronder hooggeleerden en gepromoveerden. De Activiteiten- en Kascommissies dragen in belangrijke mate onze vereniging en de wijze waarop we onze positie en rol uitstralen. Waarbij mij bij de Activiteitencommissie nog in het bijzonder opvalt het daarin ruim vertegenwoordigde jeugdige elan en engagement. Dat ik dat in mijn fase van mijn, deels al afgesloten, carrière nog mag meemaken. Na sinds 2007 manager Research & Development van Syntrus Achmea Real Estate & Finance te zijn geweest, ben ik sinds 1 april 2012 een soort van semigepensioneerd en ondermeer nog actief als Lector Maatschappelijk Vastgoed en Hoofddocent in een paar vastgoedvakken aan de Hogeschool Rotterdam.
Kantorenmarktmodel met marktwerking De situatie op de kantorenmarkt is tot op zekere hoogte nieuw voor Nederland. De leegstand is hoog en in tegenstelling tot eerdere perioden met een hoge leegstand is het niet vanzelfsprekend dat deze leegstand vanzelf oplost. Het perspectief vanuit de vraag is veranderd. De kantoorhoudende werkgelegenheid zal afvlakken en, zeker regionaal, op termijn zelfs krimpen. Dit roept de vraag op hoeveel ruimte in de toekomst nog bestaat voor nieuwbouw en wat de leegstandsontwikkeling zal zijn. door drs. Matthieu Zuidema en Martin van Elp, MSc LLM
Bij toepassing van dit model wordt geconcludeerd dat de leegstand in veel gevallen uit zichzelf zal oplossen door prijsdruk en transformatie, iets wat in andere modellen niet mogelijk is. De vraag naar nieuwbouw zal daarnaast historisch laag blijven en huurprijzen zullen langdurig onder druk staan, daar waar andere modellen geen uitspraak doen over huurniveaus. Hoewel de data beperkingen kennen, zijn de veronderstellingen achter de ramingen van vraag en aanbod en het gemodelleerde marktmechanisme zoveel mogelijk gedaan op basis van empirisch onderzoek. Sommige aannames zijn (deels) gebaseerd op buitenlands onderzoek, hebben betrekking op andere markten of zijn ontleend aan expert opinions. In dit artikel worden in eerste instantie de ramingen van vraag en aanbod gepresenteerd, waarbij de uitgangspunten worden
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 5
service
De studie heeft onderzocht hoeveel nieuwbouw van kantoren in de toekomst uit de markt komt en wat het perspectief op leegstand is in de verschillende deelmarkten. Bestaande prognoses roepen vragen op doordat hierin weinig tot geen marktsegmenten onderscheiden worden en marktwerking buiten beschouwing blijft. Deze bestaande prognoses kunnen geen antwoord geven op wat het perspectief van het bestaande planaanbod en de huidige hoge leegstand is. Er was daarom behoefte aan een meer geavanceerd model. In het door het EIB ontwikkelde model worden voor het eerst vraag en aanbod met elkaar gecon-
fronteerd waarbij rekening wordt gehouden met de heterogeniteit van de markt en marktmechanismen.
onderzoek
I
n 2012 heeft het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) voor het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) onderzoek gedaan naar de verwachte toekomstige ontwikkeling in de kantorenvoorraad met als resultaat de Kantorenmonitor (Zuidema e.a., 2012).1 Hierbij is Nederland ingedeeld in dertien deelmarkten en de gehanteerde methodiek is beschreven in Zuidema e.a. (2011).
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
RICHTINGGEVENDE RAMING VAN DE NIEUWBOUW EN DE LEEGSTAND
toegelicht op basis van empirisch onderzoek. Vervolgens wordt het economisch model gepresenteerd waarin vraag en aanbod met elkaar worden geconfronteerd. Hierbij zal tevens in worden gegaan op de resultaten van het model en worden deze in perspectief geplaatst. HET MODEL Nieuw model voor de kantorenmarkt introduceert marktwerking In de bestaande Bedrijfslocatiemonitor2 (BLM) worden ramingen van vraag en aanbod zonder nadere kwaliteitsspecificatie of prijsinvloeden met elkaar geconfronteerd. De gevonden trends in kengetallen, zoals het aantal kantoorbanen in een sector op het totaal of het ruimtegebruik per werknemer, zijn bovendien gebaseerd op slechts twee steekjaren (1996 en 2000). In deze nieuwe studie is de destijds uitgevoerde analyse uitgebreid naar de hele periode 1996-2010 voor een meer volledig en betrouwbaar beeld. Een belangrijker aanvulling op de BLM is het voor het eerst in onderlinge samen-
hang bezien van ontwikkelingen aan de vraag- en aanbodzijde. Dit is gedaan door de ontwikkeling van een economisch evenwichtsmodel waarin gebruikers zich via een ‘beslissingsboombenadering’ over de markt verdelen (zie kader ‘Technische specificatie model’). De toegevoegde waarde van deze aanvulling is: 1. Door te segmenteren is meer rekening gehouden met de heterogeniteit van de kantorenmarkt. Doordat deze segmenten in meer en mindere mate met elkaar samenhangen, kunnen bijvoorbeeld leegstand en nieuwbouw naast elkaar voorkomen. 2. De kantorenmarkt functioneert volgens enkele elementaire principes. Met deze marktwerking wordt in het model rekening gehouden. Zo zet de huidige leegstand de prijzen onder druk. Nieuwbouw wordt hierdoor afgeremd en herbestemming wordt interessanter. 3. Het model maakt het mogelijk beleidsvarianten door te rekenen. Hieruit zijn lessen te trekken die strategische keuzes van
Technische specificatie model Technisch gesproken behoort dit model tot de mixed nested logit-modellen, het meest flexibele soort onder de discrete keuze (‘logit’) modellen. ‘Mixed’ betekent in dit verband dat er geen sprake is van één representatieve vraagsector, maar van verschillende vraagsectoren die een gedifferentieerd gedrag vertonen. ‘Nested’ betekent dat er een hiërarchische structuur in zit, een beslissingsboom: eerst wordt gekozen voor een locatie en dan voor een kwaliteitsklasse. Het kantorenmodel gaat er vanuit dat de markt tendeert naar een (frictie)evenwicht. Het marktevenwicht is het evenwicht tussen vraag en aanbod. Zolang dit evenwicht niet bereikt is, is er prijsdruk (opwaarts of neerwaarts) en blijft dit gedragsreacties losmaken van gebruikers (en aanbieders). Technisch afgeschreven kantoren, in ons onderzoek ‘incourant’, worden niet in deze marktwerking betrokken omdat deze kantoren niet meer concurreren met courante kantoren en dus geen prijsdruk veroorzaken. Voor een uitgebreide beschrijving van het model zie hoofdstuk 6 van Zuidema e.a. (2011).
6 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
Voor de werkgelegenheidsraming is onderliggend een demografisch model toegepast dat sterke overeenkomsten vertoont met die van ABF (Primos) en het CBS (Pearl). Met een correctie voor werkloosheid en pendel tussen regio’s wordt regionaal een algemene werkgelegenheid geraamd. De werkgelegenheidsraming is vervolgens ge-
Vervolgens is gekeken welk percentage van de werkgelegenheid in een sector in een kantoor zit. Per regio en sector variëren de uitkomsten. Zo is in de ICT in veel regio’s aanzienlijke kantoorwerkgelegenheid verdwenen ten opzichte van begin deze eeuw. Het algemene beeld is echter een zwak stijgende trend in het aantal kantoorbanen op de totale werkgelegenheid in elk van de sectoren. Deze historische trend is per regio per sector met een logaritmische functie geëxtrapoleerd, wat er op neer komt dat deze trends afvlakken. Het gemiddeld ruimtegebruik is vrij constant en komt tussen 1996 en 2010 op ongeveer 23 vierkante meter verhuurbaar vloeroppervlak (vvo). Aangezien dit gemiddelde de laatste 10 jaar nauwelijks is veranderd, is er empirisch geen basis om een opwaartse of neerwaartse trend te veronderstellen. Daarom is aangenomen dat het ruimtegebruik per werknemer in de toekomst gelijk zal blijven.5
onderzoek
Toename dienstverlening houdt kantoorwerkgelegenheid op peil Verkenningen van de vraag naar kantoren beginnen met een werkgelegenheidsanalyse. Van de algemene werkgelegenheidsontwikkeling wordt een kantoorhoudende werkgelegenheid naar sectoren afgeleid. Vervolgens wordt met het gemiddeld ruimtegebruik van kantoorwerknemers rekening gehouden om de ruimtevraag per deelmarkt te berekenen. Het geaggregeerde beeld voor Nederland is in tabel 1 samengevat. De berekeningen zijn gelijk aan het soort berekeningen in de BLM.3 Later in dit artikel, tabel 2, volgt het eindbeeld mét marktwerking. Door een verwachte groei van het aantal kantoorbanen door een voortdurende trend van verdienstelijking van de economie zal de ruimtevraag tot 2020 nog toenemen (Zuidema e.a., 2012). Daarna volgt stabilisatie.
specificeerd naar sectoren. De dynamiek naar sectoren is gebaseerd op de WLO studie (CPB, MNP, & RPB, 2006).
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
private en publieke partijen op de kantorenmarkt mede kunnen onderbouwen.
Volgens deze opzet wordt de ruimtevraag in 2020 op 46,5 miljoen vierkante meter geraamd. Na 2020 neemt de ruimtevraag licht af (zie tabel 1). Duidelijk mag zijn dat de gemaakte aannames een grote invloed
Tabel 1 ▶ Ruimtevraag: realisatie tot en met 2010, en centrale vraagraming zonder marktwerking voor na 2010
1996 7.315 2000 8.115 2010 8.825 2020 9.045 2040 8.410
1.386 1.714 1.839 2.044 2.012
19% 21% 21% 23% 24%
23,9 22,9 22,9 22,8 22,8
33,1 39,3 42,1 46,5 45,9
Bron: Bak, LISA, EIB.
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 7
service
Aantal Ruimtegebruik Ruimtevraag, Aantal banen kantoorbanen Aandeel per werknemer4 zonder marktwerking (x 1.000) (x 1.000) kantoor-banen (m2 vvo) (mln m2 vvo)
Empirische analyse ruimtegebruik en ‘het nieuwe werken’ Voor ongeveer de helft van de kantorenvoorraad is tussen 1996 en 2010 bekend hoeveel mensen er werkzaam waren en wat de economische achtergrond van deze werkgelegenheid was. De analyses zijn gebaseerd op LISA werkgelegenheidscijfers en cijfers over de kantorenvoorraad van Rudolf Bak. Op basis hiervan is de ontwikkeling van het ruimtegebruik per werknemer en het aandeel kantoorwerkgelegenheid tussen 1996 en 2010 berekend. Deze informatie is ook gebruikt om het vestigingsgedrag van gebruikers te analyseren. Naast ruimtebesparende trends is er ook sprake van tegengestelde ontwikkelingen, zoals het steeds hogere opleidingsniveau, het gemiddeld hogere functieniveau dat hierbij hoort en het hogere ruimtegebruik van werknemers met een hogere functie. Daarnaast leidt een trend als ‘het nieuwe werken’ niet per definite tot minder ruimtegebruik. Weliswaar wordt vaak bespaard op werkplekken, maar is weer meer behoefte aan andere ruimten, zoals vergaderruimten, concentratieplekken en andere verblijfs- en ontmoetingsruimten. Vanwege deze tegengestelde invloeden en de empirische analyse is in de ramingen uitgegaan van een onveranderd ruimtegebruik per werknemer. hebben op de ramingen. Deze gevoeligheid is in Zuidema e.a. (2012) verder in beeld gebracht, zoals een lagere ruimtevraag als gevolg van een afnemend ruimtegebruik per werknemer. De ene meter is de andere niet De kantorenmarkt is een heterogene markt en binnen het onderzoek bovendien regionaal afgebakend. Kantoorgebruikers zijn niet uniform en onderscheiden zich door een verschillende voorkeur voor type locatie
en type gebouw. De kantorenmarkt bestaat uit segmenten. In het onderzoek zijn de regionale deelmarkten elk individueel gesegmenteerd op basis van het gedrag van gebruikers. Het segmenteren van de markt vanuit het gedrag van de gebruiker is zinvol om zicht te hebben op de dynamiek in de markt. Deze dynamiek is ook de basis van het ontwikkelde economische model. Vanuit het perspectief van de gebruiker is gekozen voor een marktverdeling naar ne-
Figuur 1 ▶ Schematische weergave locaties, segmenten, nieuwbouw, transformatie en veroudering VRAAG
NIEUWBOUW Economische veroudering NIEUWBOUW
CENTRAAL A
FORMEEL A
OVERIG A
TRANSFORMATIE
CENTRAAL B
FORMEEL B
OVERIG B
TRANSFORMATIE
CENTRAAL C
FORMEEL C
OVERIG C
TRANSFORMATIE
Economische veroudering Incourant
8 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
1. Eerst zijn voor 2010 prijsklassen opgesteld op basis van een marktverdeling van 20:40:40 naar A:B:C. 2. Vervolgens zijn deze prijsklassen over de hele periode 1990-2010 teruggerekend door deze prijsklassen te laten meebewegen met een representatieve markthuurontwikkeling. 3. Door middel van ‘repeated sales’ van kantoorgebouwen (transactiehuren) en de ontwikkeling van de vraaghuren van aangeboden kantoorruimte worden individuele gebouwen gevolgd tussen 1990 en 2010. Van een groot aantal kantoren wordt hiermee duidelijk op welk moment zij zich in welk kwaliteitssegment bevonden. Ook wordt duidelijk in welke mate zij economisch zijn verouderd ten opzichte van de markthuur. 4. Van veel kantoorgebouwen is niet voor elk jaar een prijsregistratie bekend. Voor deze jaren is een prijsregistratie terug of naar voren geïndexeerd, rekening houdend met de markthuurontwikkeling en de genoemde verouderingscomponent. 5. Voor gebouwen zonder transactiemoment is, op basis van de verdeling van de wel gewaardeerde gebouwen, een verdeling gemaakt naar de negen segmenten. 6. Resultaat is een verdeling van de totale kantorenvoorraad naar negen kwaliteitssegmenten tussen 1990 en 2010.
In het onderzoek is binnen deze locatietypen vervolgens per deelmarkt een segmentering naar kwaliteitsklasse gemaakt. De klassen zijn op basis van huurprijzen aan-
gemaakt, naar A, B en C segmenten, zie ook figuur 1 en kader ‘Methodiek marktsegmentering’. De aanname is dat de huurprijs een goede indicatie vormt van de waardering van de gebruiker. Oftewel, een kantoor met een hogere huur heeft een hogere kwaliteit dan een kantoor met een lagere huur. Kantoren verouderen waardoor ze opschuiven van segment De aangebrachte segmentering van de markt komt niet alleen tegemoet aan de heterogeniteit van de markt. Het maakt het ook mogelijk om rekening te houden met de economische veroudering van gebouwen. Gebouwen verliezen in de loop van de
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 9
service
gen segmenten. Dat wil zeggen, drie locatietypen en daarbinnen drie kwaliteitsklassen6: 1. Centrale locaties: binnenstedelijke locaties in of direct tegen het stadscentrum. 2. Formele locaties: werklocaties. Deze omvatten kantorenparken en kantoorconcentraties op bedrijventerreinen. 3. Overige locaties: locaties buiten het centrum en buiten werklocaties. Dit zijn losse kantoren in woonwijken en buiten de bebouwde kom.
onderzoek
De exercitie om tot de segmentering te komen is enigszins bewerkelijk, maar gezien het grote onderzoeksgebied (en dus grote transactiedatabase), veronderstelt het EIB dat de segmentering een representatief beeld geeft van de kwaliteitsontwikkeling in de kantorenmarkt. (Zuidema e.a., 2011; Zuidema e.a., 2012)
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
Methodiek marktsegmentering De segmentering van de kantorenvoorraad gaat uit van een koppeling tussen historische huurtransactie- en aanboddatabases (1990-2010) en de kantorenvoorraad.
tijd namelijk aan kwaliteit. Gebouwen zakken geleidelijk uit het A segment naar het B segment en tenslotte het C segment. Het is afhankelijk van tussentijdse renovaties en de concurrentiepositie hoe snel deze economische veroudering gaat. Gebouwen op centrale locaties blijken het langzaamst te verouderen. Tussen 1990 en 2010 blijft landelijk gezien de huur van gebouwen gemiddeld 0,5% per jaar achter bij de markthuur op deze locaties (deze markthuurgroei bedraagt over dezelfde periode gemiddeld 2,2% per jaar). Voor formele locaties gaat de veroudering met 0,9% per jaar twee keer zo snel. Dat de afgelopen 20 jaar juist op dit soort locaties veel nieuwbouw is gerealiseerd, is hiervoor mede een verklaring. Overige locaties liggen hier tussenin. Dit zijn percentages die ook zijn gevonden in vergelijkbare onderzoeken.7 Zonder investeringen verliest de kantorenvoorraad haar kwaliteit Naast economische veroudering is ook rekening gehouden met technische veroudering van de voorraad. Aan het eind van een technische levensduur raken gebouwen ongeschikt voor gebruik, oftewel incourant. Incourantheid staat in deze studie dus los van de marktomstandigheden. In het verleden zijn deze incourante gebouwen onttrokken. Gebouwen op centrale, overige en formele locaties kennen een gemiddelde technische levensduur van respectievelijk 65, 75 en 85 jaar. Deze aannames zijn gedaan op basis van de onderzochte (economische) verouderingspercentages8 en ‘expert opinions’. Recente EIB analyses van de sloopstatistieken in de Basisadministratie Adressen en Gebouwen (BAG) bevestigen de gemaakte aannames. In onze ramingen is er rekening mee gehouden dat de gebouwen aan het eind van de technische levensduur markttechnisch aan de voorraad worden onttrokken. De onttrekkingen vinden plaats in het C segment.
10 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
Of deze kantoren feitelijk worden gesloopt of incourant fysiek aanwezig blijven, is op voorhand niet duidelijk. Wel gaat het om kantoren die in beginsel makkelijk kunnen worden onttrokken, aangezien ze geen bedrijfseconomische waarde meer vertegenwoordigen. Gegeven de veronderstelde veroudering is een doorkijk te geven van de ontwikkeling van de voorraad per segment. De gevonden veroudering op basis van de huurprijs betekent dat op centrale locaties gemiddeld 1,5% van de voorraad elk jaar naar een segment lager verschuift. Op formele locaties verdwijnt jaarlijks gemiddeld 3% van de voorraad naar een segment lager. Overige locaties zitten met een jaarlijkse afname van 2,5% op de voorraad hier tussenin. Het gevolg van deze opzet is dat over de tijd aan de ene kant de voorraad kwalitatief hoogwaardige kantoorruimte afneemt en de kantorenmarkt als geheel autonoom krimpt. Als daarentegen aan de andere kant de vraag vanuit de verschillende sectoren (meer dan) in stand blijft, door een groeiende of gelijkblijvende werkgelegenheid, ontstaat in een of meerdere segmenten schaarste. Aan de onderkant van de markt ontstaat mogelijk juist een overschot. Schaarste aan de bovenkant en overschotten aan de onderkant kunnen door kwaliteitsverschillen niet een op een tegen elkaar weggestreept worden. Om vraag en aanbod op een geloofwaardige manier met elkaar te confronteren moeten daarom marktkrachten gemodelleerd worden, hetgeen in de volgende drie paragrafen wordt toegelicht. Vestigingsgedrag van vier vraagsectoren is in beeld gebracht Om vraag en aanbod per segment met elkaar te kunnen confronteren, dient ook de raming van de vraag naar segmenten verdeeld te worden. Kantoorgebruikers zijn
• Handel en Industrie; • Zakelijke en ICT diensten; • Financiële dienstverlening; • Overheid en overig non-profit.
De prijsverlagingen gaan niet verder dan een bodemprijs, de prijs waartegen een verhuurder nog net bereid is het pand als kantoor te verhuren. Dit kan dicht tegen de servicekosten aanliggen. Zakt de huurprijs nog
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 11
service
Gebruikersvoorkeuren bepalen het succes of falen van een kantoor In het kantorenmodel wordt uitgegaan van de vier vraagsectoren, drie locatietypen en, binnen de locaties, drie kwaliteitsklassen waaruit dan de gebruikersvoorkeuren blijken. Deze voorkeuren zijn onderbouwd door tussen 1996 en 2010 de vestigingslocatie te volgen van kantoorgebruikers. Deze gebruikersvoorkeuren bleken redelijk constant in de tijd. Gebruikers kiezen in de eerste plaats voor een locatietype. Vervolgens wordt gekozen
Eigenaren zitten niet stil Het kantorenmodel gaat uit van marktwerking. Gebruikers baseren hun keuze voor de kwaliteit van locatie en gebouw voor een deel op de prijs. Prijsaanpassingen zijn het gevolg van de verhouding tussen vraag en aanbod. Is sprake van een tekort, verhogen aanbieders hun prijzen. Is sprake van overaanbod, volgen prijsverlagingen.
onderzoek
De sectoren zijn samengesteld op basis van enerzijds een relevant aandeel in de kantorenmarkt. Anderzijds is gekeken naar het huisvestingsgedrag. Het huisvestigingsgedrag van sectoren is door de gekoppelde bestanden tussen voorraad en werkgelegenheid voor een groot deel van de markt te vinden. De sectoren zijn zoveel mogelijk samengevoegd op basis van hun aanwezigheid in hetzelfde marktsegment. Het doel is om tot zo homogeen mogelijke gebruikersgroepen te komen om het gedrag van gebruikers in de markt goed te kunnen voorspellen. Op basis van de analyse van het vestigingsgedrag ontstaat zicht op de verdeling van de vraagsectoren over de markt. Ook de historische trends in dit vestigingsgedrag (1996-2010) zijn onderzocht. Dit zicht op het vestigingsgedrag maakt het mogelijk om een raming van de werkgelegenheid naar sectoren te vertalen naar een raming van de ruimtevraag per segment.
voor de kwaliteit van het kantoor (A, B of C). Dit wil zeggen dat de keuze voor de kwaliteit sterker afhankelijk is van het budget (en dus de prijs) dan de keuze voor een locatietype. De mobiliteit van kantoorgebruikers is binnen het eigen segment het grootst, dan binnen het bestaande locatietype en tussen locatietypes het kleinst. Zo kiezen financiële bedrijven relatief vaak voor het centrale A segment. Industriële bedrijvigheid zit met name in het formele C segment. Een analyse van verhuisbewegingen bevestigt dat gebruikers specifieke voorkeuren hebben voor specifieke segmenten (Zuidema e.a. 2011). Door dit soort gescheiden segmenten kunnen nieuwbouw en leegstand ook naast elkaar bestaan. Gegeven dit gedrag van gebruikers, werkt het mechanisme in het model als volgt. Als de prijzen van klassen A, B en C met een zelfde percentage dalen, dan zal een verschuiving van de allocatie van de vraag richting locaties B en A plaatsvinden. Het percentage dat voor C kiest, daalt. Een generieke prijsdaling veroorzaakt dus een opwaartse beweging, omdat de betere segmenten makkelijker bereikbaar zijn. Dit betekent tegelijkertijd dat als de prijs van klasse A met 10% daalt de verschuiving van B naar A groter is dan de verschuiving van A naar B als de prijs van B met 10% daalt.
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
voor deze analyse onderverdeeld in vraagsectoren. Hiervoor is aangesloten bij de Standaard Bedrijfsindeling (SBI 2008) van het CBS. De vraagsectoren zijn:
verder, dan maakt een eigenaar de exploitatiekosten niet meer goed en zal het gebouw leegkomen. In het model kunnen alleen op formele locaties de huurprijzen zakken tot de exploitatielasten. Voor centrale en overige locaties geldt dat prijsdalingen alternatief gebruik rendabel kunnen maken. Denk hierbij aan woningen, zorg, hotels of andere voorzieningen. Prijzen zakken dan niet verder weg.
DE RESULTATEN Marktkrachten zorgen voor meer evenwicht De ramingen van vraag en aanbod worden vervolgens met elkaar geconfronteerd. In de uitgangssituatie is sprake van een aanzienlijk overaanbod. De leegstand bedraagt 14%. Uitgaande van de geschetste marktwerking, laat het model zien dat in 2020 echter een evenwichtiger situatie zal ontstaan, zie tabel 2.10
Ten opzichte van de huurprijzen in 2010 liggen de bodemprijzen op de volgende percentages: • Centrale locaties 65% • Overige locaties 50% • Formele locaties 35%
Lage huurprijzen stuwen vraag waardoor leegstand afneemt De leegstand zet druk op de prijzen, waardoor nieuwbouw wordt ontmoedigd en transformaties worden gestimuleerd. Aan de vraagzijde zorgen dalende prijzen juist voor opwaartse druk. De kantoorruimte in gebruik uit tabel 2 komt daarom hoger uit dan de raming in tabel 1. Door dalende prijzen worden nieuwe gebruikers naar de markt getrokken, denk aan ZZP-ers van zolderkamers. Ook bestaande gebruikers zullen het ruimtegebruik uitbreiden nu de prijs dat toestaat: wat ruimere werkplekken of een extra vergaderruimte bijvoorbeeld. Deze zogeheten prijselasticiteit is beperkt tot -0,2 op basis van onder andere Hendershott e.a. (2001, 2002): 10% prijsdaling leidt
Een andere restrictie op de prijs is een reserveringsprijs voor nieuwbouw. De reserveringsprijs is het niveau waaronder nieuwbouw niet meer rendabel te ontwikkelen is en tot dat punt zal dus nieuwbouw toegevoegd worden. De reserveringsprijs ligt 20% onder de huurprijzen van 2010.9 Door het aanbrengen van deze twee begrenzingen loopt het herstel van het marktevenwicht niet alleen via prijzen, maar dus ook via nieuwbouw en transformatie.
Tabel 2 ▶ Uitkomsten van het dynamische kantorenmodel met marktwerking (x1.000 vierkante meter vvo)
2010 2020 2040
Kantorenvoorraad, courant, in dat jaar 48.813 52.075 52.592 Kantoorruimte in gebruik, in dat jaar 42.073 49.469 49.011 Nieuwbouwvraag vanaf 2010 - 4.946 12.597 Transformatie vanaf 2010 - 381 834 Leegstand, in dat jaar 6.740 (14%) 3.605 (7%) 11.245 (21%) - waarvan frictieleegstand 2.425 (5%) 2.607 (5%) 2.629 (5%) - waarvan courant overaanbod 4.315 (9%) 0 (0%) 952 (2%) - waarvan incourant 0 (0%) 998 (2%) 7.664 (15%) Prijsdaling ten opzichte van 2010 - -30% -32% Bron: Zuidema e.a. (2012)
12 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
Hierdoor zal de leegstand naar verwachting teruglopen van 14% naar 7% in 2020. Hiervan is 5% frictieleegstand. Dit is iets meer dan de 4% van de populatie bedrijven die jaarlijks verhuist (Van Oort e.a., 2007, eigen analyses LISA). De overige 2% is op te vatten als incourante leegstand, gebouwen waarvan de technische staat geen verhuur toelaat en waardoor dit deel van de voorraad ook geen invloed meer heeft op het markt evenwicht.
Door lagere prijzen in lagere segmenten wordt een deel van deze schaarste opgelost. Een kantoor met een lagere kwaliteit is daarentegen geen perfect substituut waardoor overaanbod in lagere segmenten de schaarste niet helemaal kan oplossen. De nieuwbouwvraag komt daarmee tot 2020 uit op ruim 4,9 miljoen vierkante meter. Tussen 2020 en 2040 is de nieuwbouwvraag 7,7 miljoen vierkante meter. Ter vergelijking, tussen 1990 en 2010 is ruim 15 miljoen vierkante meter kantoorruimte nieuw gebouwd. Verdere veroudering steunt nieuwbouw na 2020 Na 2020 zal een toenemend deel van de nu nog jonge voorraad technisch verouderen. De kwalitatieve tekorten worden na 2020 bovendien een belangrijke determinant van de nieuwbouwvraag. In 2040 zal 15% van de voorraad als incourant kunnen worden aangemerkt. De frictieleegstand bedraagt 5%. Naast de frictieleegstand staat 2% courante kantoorruimte leeg in 2040. Dit overaanbod ontstaat buiten de Randstad, op formele locaties.
In een eerdere rapportage (Zuidema e.a., 2011) is duidelijk gemaakt welke invloed de specificaties van het model op de uitkomsten hebben. Denk aan bijvoorbeeld andere prijs- en substitutie elasticiteiten, prijsrigiditeiten en andere verouderingstermijnen.
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 13
service
Model maakt doorrekening van varianten mogelijk In de gepubliceerde onderzoeken zijn verschillende varianten doorgerekend met het model. Zo zijn de gevoeligheden onderzocht van de gemaakte aannames. Het model maakt duidelijk wat de consequenties zijn van trendbreuken, zoals een vraag die lager uitvalt. Of wat andere realisaties van onttrekkingen en het selectief toestaan van nieuwbouw voor de uitkomsten betekenen. Ook is verkend wat het betekent als nu een groot deel van de leegstand al incourant zou zijn (Zuidema e.a., 2012).
onderzoek
Deel gebruikers neemt niet met minder dan nieuwbouwkwaliteit genoegen De nieuwbouwvraag tot 2020 wordt vooral gedreven door de nog verwachte toename van de kantoorhoudende werkgelegenheid en het bijbehorende ruimtegebruik. De nieuwbouwvraag kent echter ook een kwalitatieve component (denk aan vraag naar duurzaamheid en flexibiliteit). In de hogere segmenten ontstaat relatieve schaarste omdat kantoren in de tijd verouderen en als het ware afzakken naar lagere kwaliteitssegmenten. De vraag van de gebruikers in deze hogere segmenten blijft in veel regio’s wel
op peil. De totale voorraad neemt bovendien af doordat sommige kantoren fysiek niet meer als kantoor te gebruiken zijn. Hierdoor ontstaat schaarste geconcentreerd in de hogere segmenten.
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
tot 2% extra ruimtevraag. Deze prijselasticiteit gecombineerd met een licht stijgende kantoorhoudende werkgelegenheid leidt tot een toename van het kantoorgebruik met ruim 7 miljoen vierkante meter tussen 2010 en 2020.
Scenario met 10% lagere ruimtevraag Een trend als het nieuwe werken (HNW) kan consequenties hebben voor de ruimtevraag. Hoewel dit uit het onderzoek niet blijkt, leeft in de praktijk de gedachte dat HNW tot ruimtebesparingen van kantoorgebruikers zal leiden. De ruimtevraag komt dan lager uit. Ook een lager dan verwachte groei van de beroepsbevolking en de kantoorhoudende werkgelegenheid leiden tot een lagere ruimtevraag. Het effect van een 10% lagere ruimtevraag op de modeluitkomsten is groot (zie tabel 3). De markt wordt ruimer: de vraag blijft verder achter bij het aanbod. Prijzen staan verder onder druk. Transformaties nemen daardoor naar verwachting toe. Ook is minder nieuwbouw nodig. De nieuwbouwvraag tot 2020 komt 40% lager uit en ook tot 2040 komt de nieuwbouwvraag beduidend lager uit dan in het geschetste basisscenario.
niveau terecht komen. Naar verwachting zullen op Centrale locaties prijsdalingen optreden tot 30% en op Formele en Overige locaties tot 65%. De hoogste prijsdalingen zullen zich concentreren in het slechtste deel van de markt. Dergelijke prijsdalingen lijken zich nu ook in de praktijk te manifesteren. Een aandachtspunt is dat het bereiken van het nieuwe evenwicht veel tijd vergt. Huurcontracten kennen vaak een looptijd van 5 jaar of langer. Gebruikers kunnen dan niet direct reageren op veranderende marktomstandigheden. Ook aan de aanbodzijde kunnen fricties bestaan, bijvoorbeeld vanuit financieringsconstructies. Marktaanpassingen kunnen hierdoor lang duren.
De lagere nieuwbouwvraag heeft ook gevolgen voor locaties waar incourante leegstand bestaat. De potentie om hier weer in een nieuwbouwvraag te kunnen voorzien neemt af, terwijl de verouderde leegstand praktisch dezelfde omvang houdt. De verouderingstermijn verandert namelijk niet. De kans dat in 2040 nog een omvangrijke incourante leegstand bestaat, wordt hiermee groter dan in het basisscenario.
Wat gebeurt met fysiek afgeschreven gebouwen? Tevens is geconstateerd dat incourante leegstand kan ontstaan die niet zonder meer fysiek uit de markt zal worden gehaald. Voor de vraag- en aanbodverhoudingen op de markt is deze incourante voorraad niet van belang omdat deze kantoren fysiek niet meer als kantoor te verhuren zijn. Daarom hebben ze ook geen invloed meer op de prijsvorming. Deze leegstand kan door de fysieke staat zich evenwel niet via verhuur/ verkoop oplossen. Net als door eerdere modellen over de kantorenmarkt is over het vooruitzicht van deze voorraad geen uitspraak te doen.
DISCUSSIE Geen rooskleurig beeld : leegstand lost op, maar weinig nieuwbouw en prijsdaling Wat betreft de leegstandsontwikkeling schetst het model een gunstig perspectief. Onder invloed van de marktwerking zal een groot deel van de leegstand oplossen tot 2020. Het marktevenwicht wordt echter niet pijnloos bereikt. De nieuwbouw van kantoren zakt scherp terug. Eigenaren zullen meer gaan concurreren om de gebruiker en de huurprijzen zullen op een lager
Vooral verouderde kantoren in krimpgebieden hebben een onzekere toekomst Locaties met incourante leegstand komen in aanmerking voor herstructurering, als daarmee in een (nieuwbouw)vraag kan worden voorzien. Centrale en overige locaties hebben daarnaast herbestemmingspotentie. Dit zijn multifunctionele locaties met mogelijkheden om incourante kantoren te transformeren naar andere functies. In groeiregio’s is dit perspectief uiteraard gunstiger dan in krimpregio’s. Op de meer
14 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
2010
2020
2040
Kantorenvoorraad, courant, in dat jaar 48.813 49.877 48.320 Kantoorruimte in gebruik, in dat jaar 42.073 47.233 44.393 Nieuwbouwvraag vanaf 2010 - 3.011 8.773 Transformatie vanaf 2010 - 669 1.598 Leegstand, in dat jaar 6.740 (14%) 3.622 (7%) 11.239 (23%) - waarvan frictieleegstand 2.425 (5%) 2.643 (5%) 2.415 (5%) - waarvan courant overaanbod 4.315 (9%) 0 ( 0%) 1.511 (3%) - waarvan incourant 0 (0%) 979 (2%) 7.313 (15%) Prijsdaling ten opzichte van 2010 - -32% -34% Bron: Zuidema e.a. (2012)
Aanpassingsmechanismen zijn nieuw In de sfeer van de aanpassingsmechanismen is in het model sprake van een belangrijke rol voor evenwichtsherstel via het prijsmechanisme. Het is de vraag of de gemodelleerde relaties in de praktijk ook zo uitpakken. Op een termijn van tien tot dertig jaar is dit een valide uitgangspunt, maar de rol die verwachtingen en daarmee samenhangende vertragingsstructuren spelen zou beter onderzocht moeten worden. De introductie van deze mechanismen is evenwel nieuw voor modellen over de Nederlandse kantorenmarkt. De waarde van het model is vooral dat (vanuit verschillende beleidsscenario’s) geschetst wordt welke richting de markt op-
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 15
service
Uitkomsten zijn richtinggevend De uitkomsten van het model moeten als richtinggevend worden gezien. De analyses verkennen de toekomstige ontwikkeling van vraag en aanbod. Uit gevoeligheidsanalyses blijkt dat de uitkomsten robuust zijn (zie hoofdstuk 7, Zuidema e.a., 2011). Desalniettemin zijn de gemaakte aannames over vraag en aanbod en de parameters in het model belangrijk. Deze zijn gebaseerd op voorgaand (internationaal) onderzoek en uitgebreid eigen empirisch onderzoek.
Daarmee zijn deze aannames naar ons inzicht verantwoord. Het model is ontwikkeld op basis van empirie en kwalitatieve consultaties van marktpartijen. De kwaliteit van de gebruikte marktdata is redelijk maar niet volledig. Daarnaast zijn bij de verwerking kwalitatieve trends meegenomen waarvoor de empirische basis smal is. Monitoring zal in de tijd tot verbetering hiervan leiden.
onderzoek
monofunctionele formele locaties zijn herbestemmingsmogelijkheden schaars. Wanneer de vernieuwing van incourante kantoren op formele locaties niet mogelijk is, of om een andere reden niet tot stand komt, is de kans op langdurige leegstand hier groot. Vanuit ruimtelijke overwegingen en nadelige externe effecten kan het wenselijk zijn dat deze incourante leegstand daadwerkelijk fysiek wordt onttrokken. Wanneer de markt dit zelf niet oplost, zoals door sloopnieuwbouw, kan beleidsinterventie – via regelgeving of via financiële prikkels – nodig zijn om de gebouwen ook daadwerkelijk fysiek te onttrekken en de publieke ruimte te herstellen of te verbeteren.
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
Tabel 3 ▶ Uitkomsten van het dynamische kantorenmodel met marktwerking – scenario met 10% lagere ruimtevraag (x 1.000 m² vvo)
gaat op langere termijn, vanuit een voor de markt ongewone situatie. De lessen die daaruit zijn te leren, kunnen strategische keuzes van publieke en private beleidsmakers in de kantorenmarkt mede onderbouwen.
Over de auteurs Drs. Matthieu Zuidema is programmaleider Vastgoed & Bedrijven bij het Economisch Instituut voor de Bouw. Martin van Elp, MSc LLM, is onderzoeker bij het Economisch Instituut voor de Bouw.
voetNOTEn 1 De publicaties als gevolg van dit onderzoek zijn te vinden via http://www.eib.nl/publicaties/onderwerpen-pdf/regionale-verkenningen-kantorenmarkt/. 2 CPB (2005) en RPB (2007). 3 Het CPB heeft in 2012 een actualisatie gegeven van de BLM kantorenramingen. De onderliggende berekeningen van de parameters in 1996 en 2000 vormen hierbij nog steeds de basis. De actualisatie zit in een aangepaste werkgelegenheidsraming en een verondersteld dalend ruimtegebruik per werknemer. Deze laatste veronderstelling is met name gebaseerd op anekdotisch bewijs en sluit beperkt aan op de door ons onderzochte empirie. De leegstandsraming van het CPB wijkt mede daarom sterk af van het EIB onderzoek. Behalve een positievere ruimtevraag houdt het EIB ook rekening met het marktmechanisme, waardoor de leegstandsraming beduidend lager uitkomt. 4 Zie Kader ‘Empirische analyse ruimtegebruik en ‘het nieuwe werken’. 5 Zie hierover het kader ‘Empirische analyse ruimtegebruik en ‘het nieuwe werken’. 6 De indeling sluit aan bij de locatie typologieën in de voor dit onderzoek gebruikte voorraadstatistiek van Rudolf Bak. 7 Zie Gritter, L. en Hordijk, A.C. (2008) en het hierin vermelde onderzoek van Aart Hordijk en Wim Rust. 8 Zie kader ‘Methodiek marktsegmentering’. 9 Het is niet uitgebreid in de praktijk getoetst, maar een huurprijsdaling van 20% heeft ceteris paribus tot gevolg dat ook de waarde van een kantoor met 20% daalt. Deze prijsdaling zal voor een belangrijk deel in de grondprijzen neerslaan. Ontwikkelaars met grondposities zullen de bouwkosten afwegen tegen de opbrengsten en desnoods verlies nemen op de grond (‘sunk costs’). Bij een prijsdaling van 20% is in de huidige markt het grootste gedeelte van de grondprijs verdampt en daarom is verondersteld dat dan geen nieuwbouw meer wordt gerealiseerd. 10 De perspectieven voor nieuwbouw, transformatie en leegstand zijn per regio en per locatie in detail weergegeven in Zuidema e.a. (2012).
Bronvermelding - Bak, R.L. (2011). Kantorendatabase. - CPB (2005). De vraag naar ruimte voor economische activiteit tot 2040: Bedrijfslocatiemonitor. Den Haag: Centraal Planbureau. - CPB, MNP, & RPB (2006). Welvaart en Leefomgeving: Een scenariostudie voor Nederland in 2040. Den Haag/Bilthoven: Centraal Planbureau, Milieu- en Natuurplanbureau, & Ruimtelijk Planbureau. - CPB (2012). Kantorenmarkt in historisch en toekomstig perspectief. Den Haag: Centraal Planbureau. - Gritter, L., & Hordijk, A.C. (2008). De verouderingscomponent in DCF Taxaties: Onderschat de theorie de praktijk?. Property Research Quarterly, 7(4), 35-43. - Hendershott, P. H., MacGregor, B., & White, M. (2001). Explaining real commercial rents using an error correction model with panel data. Journal of Real Estate Finance and Economics, 24(1/2), 59-87. - Hendershott, P. H., MacGregor, B., & Tse, R. (2002). Estimation of the rental adjustment process. Real Estate Economics, 30(2), 165–183. - RPB (2007). De bedrijfslocatiemonitor: Een modelbeschrijving. Den Haag: Ruimtelijk planbureau. - Van Oort, F., et al. (2007). Verhuizingen van bedrijven en groei van werkgelegenheid. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers, & Ruimtelijk Planbureau. - Zuidema, M.V., Van Elp, M., De Kok, I.M., Saitua Nistal, R. (2011). Kantorenmonitor: analyse van vraag en aanbod. Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouw. - Zuidema, M.V., Van Elp, M., Van der Schaaf M.J. (2012). Kantorenmonitor – Verkenning van regionale vraag- en aanbodontwikkelingen (samenvatting en 8 deelrapporten). Amsterdam: Economisch Instituut voor de Bouw.
16 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
De woningmarkt in de wurggreep van het krediet De Nederlandse koopwoningmarkt bevindt zich in een wurggreep van krediet: enerzijds is er het besef dat Nederland in het algemeen, en de woningmarkt in het bijzonder, gebaat is bij minder krediet. Regelgeving wordt daartoe verscherpt en banken selecteren strenger. Anderzijds is er op de korte tot middellange termijn een stijgende behoefte aan hypothecair krediet als gevolg van autonome woningmarktprocessen: ouderen verlaten de markt met een geheel of grotendeels afgeloste hypotheek en jongere huishoudens betreden de markt met grote hypotheken. Verdere beperkingen van het aanbod van
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
Huis en hypotheek uit de impasse?
hypothecair krediet zal leiden tot een aanhoudende druk op de woningprijzen. Het ei van Columbus dat de problematische relatie tussen de koopwoningmarkt en kredietmarkt oplost komt dichterbij, maar de ‘beer is nog niet geschoten’.
N
theken traditioneel door spaargeld aan te trekken. Het spaargeld van de ene klant wordt door de bank gebruikt om een hypotheek te verstrekken aan een andere klant. Een belangrijke beperking van dit systeem is dat de hoeveelheid hypotheken sterk afhankelijk is van de hoeveelheid beschikbaar spaargeld. Aan het eind van de vorige eeuw neemt de vraag naar hypothecair krediet sterk toe als gevolg van ruimere kredietverstrekkingsvoorwaarden. Om aan die vraag te kunnen voldoen zijn banken op de internationale kredietmarkt effecten gaan verkopen op basis van Nederlandse hypotheken. In 2011 hadden Nederlandse huishoudens in totaal 665 miljard euro aan hypotheekschuld (DNB); in hetzelfde jaar stond er voor 287 miljard euro RMBS (residential mortgage backed securities) en 54 miljard
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 17
service
ederland wordt veelal gepresenteerd als de wereldkampioen hypotheekschuld. De totale omvang van de hypotheekschuld overstijgt het totale binnenlands product en neemt, ondanks de enorme crisis op de woningmarkt, nog altijd toe (bijvoorbeeld OECD, 2012; DNB, 2013). De enorme omvang van de hypotheekschuld is een direct gevolg van de fiscale behandeling van het eigenwoningbezit. De hypotheekrenteaftrek geeft huishoudens niet alleen een prikkel om de woning met veel vreemd vermogen te financieren, maar ook om het vreemd vermogen lang aan te houden. Huishoudens geven derhalve grote hypotheken en lossen hier weinig op af. Banken zitten hierdoor met omvangrijke balansen (Boot & Bovenberg, 2012). Nederlandse banken financieren hypo-
onderzoek
door dr. Frans Schilder en prof. dr Johan Conijn
aan gedekte obligaties uit (EMF - European Mortgage Fund, ECBC - European Covered Bond Council). Het financieren van hypotheken via securitisatie is een financieringssysteem dat als belangrijk voordeel heeft dat banken voor het verstrekken van krediet niet afhankelijk zijn van lokaal spaargeld. Naast een belangrijke rol bij de financiering van hypotheken kan securitisatie ook gebruikt worden voor risico-management (Bronzwaer, 2012). Een mogelijke tekortkoming van dit systeem loert in het verschil in de looptijd van de verstrekte hypotheken en de verkochte effecten. Doorgaans moeten hypotheken verschillende keren worden geherfinancierd vanwege dit verschil in looptijd. Vóór de financiële crisis leverde dit geen problemen op. Omdat investeerders forse verliezen geleden hebben op dergelijke effecten nam de vraag naar gesecuritiseerde hypotheken sterk af; gesecuritiseerde hypotheken bleven in toenemende mate bij banken op de balans (Blommestein et al., 2011). Banken hebben door de illiquiditeit van de kapitaalmarkten enkele jaren meer moeite gehad om nieuwe hypotheken op deze wijze te financieren en lopende effecten te herfinancieren (OECD, 2012). Tekenen van herstel De financiële markten vertonen inmiddels enige tekenen van herstel. De spreads voor gesecuritiseerde hypotheken nemen af en waren eind 2011 afgenomen van 350 tot 150 basispunten (Blommestein et al., 2011). De vooruitzichten voor gesecuritiseerde hypotheken in termen van de prestaties worden daarnaast door onder meer Fitch (2012) relatief gunstig ingeschat, ondanks dalende huizenprijzen en stijgende werkloosheid. De normalisatie op de financiële markten lijkt aan de Nederlandse hypotheekmarkt voorbij te gaan. Terwijl in omringende landen de hypotheekrente daalt, blijft de Nederlandse consument voor een belangrijk deel van het voordeel van lagere rente ver-
18 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
stoken (b.v. AFM, 2010; Bovenberg, 2012; DNB, 2012; Jansen et al., 2013). Voor de relatief hoge hypotheekrente worden verschillende verklaringen gegeven. DNB (2012) stelt in het Overzicht Financiële Stabiliteit dat de hoge hypotheekrente het gevolg is van hogere financieringskosten van Nederlandse banken. Ook Boonstra en Treur (2012) benadrukken de hogere kosten van financiering voor banken, waarbij zij benadrukken dat de gebruikelijke indicator voor de financieringskosten, de swaprente, geen goede weergave meer geeft van de feitelijke financieringskosten van banken. Specifiek stellen zij dat de risico-opslag die betaald moet worden door banken sinds de financiële crisis hoger is. Gebrek aan concurrentie Er is echter ook een behoorlijk aantal auteurs dat stelt dat banken zelf de hypotheekrente hoog houden. Dijkstra en Schinkel (2012) schrijven de hogere hypotheekrente toe aan het gebrek aan concurrentie in de Nederlandse hypotheekmarkt. De Nederlandse hypotheekmarkt wordt immers gekenmerkt door een klein aantal spelers met een groot marktaandeel en weinig buitenlandse spelers. Het CPB (2013) noemt het gebrek aan concurrentie ook en noemt als mogelijke verklaring ook de gewenste balansverkorting. Banken hebben een goede reden voor het afbouwen van de enorme hypotheekschuld op hun balans: het depositofinancieringsgat in Nederland is vanuit internationaal perspectief erg groot (DNB, 2012, Van Dijkhuizen, 2013)). Tot slot noemt het CPB toegenomen (waargenomen) risico voor Nederlandse gesecuritiseerde hypotheken als verklaring voor de hoge rente. Het kleine aantal wanbetalingen op hypotheken en op Nederlandse RMBS lijken echter ook internationaal bij te dragen aan het vertrouwen (Duarte, 2013; Moody’s, 2012). Het aantal huishoudens dat problemen heeft met de hypotheekbetalingen neemt echter sterk toe (NHG). In een beperkt aantal hypotheekse-
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 19
service
De ontwikkeling van de hypotheekschuld in Nederland kan goed gemodelleerd worden aan de hand van enkele eenvoudige woningmarkt processen. In Schilder et al. (2012) en Schilder en Conijn (2012a) wordt met een systeem-dynamisch model de ontwikkeling van de hypotheekschuld gemodelleerd aan de hand van verschillende aannamen ten aanzien van de ontwikkeling van de economie en de koopwoningmarkt in het bijzonder. Het model wordt gekenmerkt door vier hoofdprocessen in de woningmarkt: de groei van de koopsector, de verhuisdynamiek, de prijsverandering in de koopsector en de bijstortingen en vrijval van de kapitaalverzekering. De groei van de koopsector is vooral het resultaat van nieuwbouw en omzettingen van huur naar koop. De verhuisdynamiek wordt gemodelleerd door onder meer het aantal verhuizingen en de toetreding van huishoudens per leeftijdscategorie tot de koopsector te modelleren. De verhuizingen van huishoudens in het model leiden tot een toename van de hypotheekschuld in het tweede hoofdproces. Immers, de meeste huishoudens verhuizen naar een grotere woning en hebben aanvullende financiering nodig. Per leeftijds-
onderzoek
Voor de woningmarkt maakt het weinig verschil door welke oorzaak er minder hypotheken verstrekt worden. Of dat komt doordat er weinig concurrentie is, doordat banken hun balansen willen verkorten of doordat de financieringskosten van Nederlandse hypotheken hoog zijn, is voor de woningmarkt uiteindelijk om het even. Immers, het resultaat van de huidige situatie blijft dat gewenste verhuizingen van huishoudens bij gebrek aan hypothecaire financiering moeten worden uitgesteld. Tot slot geldt dat, doordat de vraag naar hypotheken niet bediend wordt, tegelijkertijd één van de mogelijke aanjagers van financieel herstel gefrustreerd wordt.
De vraag naar krediet Eind januari publiceerde De Nederlandsche Bank (2013) een opmerkelijk bericht: in november 2012 hebben Nederlandse huishoudens meer hypotheek afgelost dan afgesloten. De netto hypotheekschuld in Nederland nam met 160 miljoen euro af. Een maand later, zo schrijft DNB in hetzelfde bericht, is de totale hypotheekberg met 900 miljoen euro toegenomen. Dit laatste wordt toegeschreven aan het grote aantal hypotheken dat afgesloten is bij banken voordat de fiscale regels omtrent het eigenwoningbezit per 1 januari 2013 wijzigden. In totaal is in 2012 de hypotheekschuld, ondanks strengere regels van banken en vraaguitval bij potentiële kopers, toegenomen met 8 miljard euro.
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
ries neemt het aantal wanbetalers sneller toe dan in de rest van de markt (De Horde, 2013). Boonstra en Treur (2012) wijzen er in deze context op dat de lage tarieven uit het verleden het gevolg waren van zeer felle concurrentie van met name de verstrekkers van de slechter presterende effecten. Los van de discussie en de onderbouwing van de relatief hoge hypotheekrente in Nederland lijkt de hypotheekverstrekking aan huishoudens problematisch te blijven. Het is verleidelijk om te kijken naar de succesvolle decembermaand van 2012, waarin het aantal woningtransacties met ruim 30% toenam ten opzichte van dezelfde maand een jaar eerder (17.364 transacties: Kadaster). Immers, veel transacties impliceert ook een zekere bereidwilligheid van banken om hypotheken te verstrekken. Het betreft hier echter vooral huishoudens die de aankoop vervroegd hebben vanwege de wijzigingen in de regelgeving omtrent de aflossing van hypotheken. Het dramatisch lage aantal transacties in januari 2013 bevestigen dit beeld (6260: Kadaster). Het gaat vooral om een verplaatsing van de vraag naar hypotheken die toch wel waren verstrekt naar een vroeger moment. Het is aannemelijk dat banken dit ook hebben ingecalculeerd bij de hypotheekverstrekking.
Figuur 1 ▶ Ontwikkeling Nederlandse hypotheekschuld
900 800 700 600 500 400 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025
300
BASIS
GEEN VERPLICHTE AFLOSSING
MINDER GROEI KOOPSECTOR
PERMANENTE PRIJSDALING 2%
categorie wordt gemodelleerd hoeveel zij bijlenen voor hun verhuizing. Ook wordt aan de hand van de prijsontwikkeling de instapkosten van huishoudens in de koopsector ingeschat. De bijstortingen in de kapitaalverzekering worden gemodelleerd aan de hand van het type en de hoogte van de hypotheek. De vrijval van vermogen uit de kapitaalverzekering wordt in samenhang met de verhuisdynamiek gemodelleerd, mede op basis van het aantal huishoudens dat de koopsector verlaat. Bijzonder aan het model is dat het verschillen tussen cohorten goed door de tijd kan modelleren: oudere eigenaar-bewoners bijvoorbeeld lossen relatief kleine hypotheken af, terwijl jongere kopers relatief grote hypotheken afsluiten. Maar ook: jonge eigenaarbewoners kopen gemiddeld kleinere woningen dan oudere eigenaar-bewoners. Tevens wordt in het model rekening gehouden met het meenemen van eigen vermogen bij doorstroming en het opbouwen en vrijvallen van vermogen in kapitaalverzekeringsproducten. Het hypotheekschuldmodel biedt een aardige inkijk in de te verwachten ontwikkeling van de totale hypotheekschuld in Nederland. In Figuur 1 wordt de ontwikkeling van
20 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
de hypotheekschuld gepresenteerd waarbij in het basisscenario sprake is van een toename van de omvang van de koopsector van 30.000 woningen per jaar, 7 procent verhuismobiliteit per jaar, een LTV (loan-tovalue) van 100% bij starters en inflatievolgende prijsontwikkeling gelijk aan 2% per jaar). Deze ‘normale’ ontwikkeling van de koopwoningmarkt leidt tot een verdere stijging van de totale hypotheekschuld. Figuur 1 toont tevens een scenario dat identiek is aan het basisscenario, maar zonder de aflossingsverplichting voor starters, zoals ingevoerd per 1 januari 2013. De uitkomst impliceert dat in ieder geval op de korte termijn deze maatregel geen groot effect heeft op de ontwikkeling van de nationale hypotheekschuld. In 2025 leidt deze maatregel tot 74 miljard euro minder hypotheekschuld. De figuur laat tot slot zien dat een stabilisatie van de hypotheekschuld wel gerealiseerd kan worden als er sprake is van een voortdurende prijsdaling. Op huishoudenniveau is de ingevoerde aflossingsverplichting voor starters echter wel degelijk van groot belang, ook op de korte
70 60 50 40 30 20 10 0 T/M 25 JAAR
26 T/M 35 JAAR
36 T/M 45 JAAR
46 T/M 60 JAAR
OUDER DAN 60 JAAR
LEEFTIJDSCATEGORIE GEMIDDELD, ALLE HUISHOUDENS de restschuld afgelost moet worden van grote invloed is op de financieringsruimte van huishoudens. De huishoudens met een verhuiswens en een potentiële restschuld zouden er bij gebaat zijn om, binnen de regels van de Gedragscode, de restschuld met de normale hypothecaire lening mee te financieren en af te lossen. Dit wordt geïllustreerd in Figuur 3.
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 21
service
Alternatieve scenario’s Duidelijk is dat, ondanks de weinig rooskleurige verwachtingen ten aanzien van de economische omstandigheden, de omvang van de hypotheekschuld verder dreigt te stijgen. Alternatieve scenario’s waarin bijvoorbeeld een aanhoudende prijsdaling wordt gemodelleerd of de woningmarkt minder snel in omvang toeneemt, laten op korte termijn slechts een beperkte invloed op de ontwikkeling van de hypotheekschuld zien. Figuur 1 toont echter wel duidelijke verschillen op de langere termijn: een aanhoudende prijsdaling van 2 procent, hoewel onwaarschijnlijk, leidt in het hypotheekschuldmodel pas vanaf 2021 tot een netto afname van de hypotheekschuld. De uitkomsten van het model laten zien dat verstrekkende
onderzoek
termijn. Immers, als gevolg van de hoge hypotheekschulden en de dalende huizenprijzen staan steeds meer huishoudens ‘onder water’. Bij verkoop van hun woning zouden deze huishoudens met een restschuld geconfronteerd worden. Schilder en Conijn (2013) schatten dat het aantal huishoudens met een potentiële restschuld is opgelopen tot zo’n 800.000 huishoudens. De verdeling van deze potentiële restschuld is duidelijk niet willekeurig, zoals blijkt uit Fig. 2. Met name jonge huishoudens worden veel geconfronteerd met een potentiële restschuld. Tegelijkertijd vormen de jongeren de meest dynamische groep huishoudens op de woningmarkt. Het meefinancieren van de restschuld bij een verhuizing blijkt echter problematisch. Het kabinet is deze groep huishoudens tegemoet gekomen door de financiering van de restschuld tot 10 jaar fiscaal aftrekbaar te maken. Hierdoor is het probleem echter slechts ten dele aangepakt. Nog altijd is onduidelijk of banken de restschuld bij verhuizing mee willen financieren. Als ze dat doen is vervolgens onduidelijk hoe dat gebeurt. Bijlsma (2012) en Schilder en Conijn (2013) benadrukken dat juist de aflossingstermijn waarbinnen
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
Figuur 2 ▶ Relatief aantal huishoudens met restschuld
Figuur 3 ▶ Maximale leencapaciteit huishouden, naar aflossingstermijn restschuld 200 190 180 160 140 120 100
€0
€ 5.000
€ 15.000
€ 25.000
€ 39.000
€ 50.000
OMVANG RESTSCHULD 30 JAAR
20 JAAR
10 JAAR
Noot: Verondersteld inkomen € 50.000
maatregelen nodig zijn om de groei van de hypotheekschuld te stoppen. Het ligt derhalve niet voor de hand oplossingen voor het hypotheekschuldprobleem (exclusief) te zoeken in de woningmarkt. De impact van effectieve maatregelen op het functioneren van de woningmarkt zouden eenvoudigweg te groot zijn. Er zijn (ook) andere maatregelen nodig. Problemen bij het vinden van oplossingen Het vaststellen van de problemen is het (relatief) eenvoudige deel van de zaak. Het vinden van oplossingen is aanmerkelijk gecompliceerder. Het kabinet heeft als een van de eerste zaken voor het inperken van de hypotheekschuld de aflossingsverplichting ingesteld voor nieuwe hypotheken. Indien huishoudens bij nieuwe hypotheken gebruik willen maken van de hypotheekrenteaftrek, moet de lening annuïtair volledig worden afgelost. Het hypotheekschuldmodel toont aan dat deze verplichting op landelijk niveau in ieder geval op korte termijn niet zal leiden tot een afname van de hypotheekschuld. Bij individuele huis-
22 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
houdens leidt de aflossingsverplichting echter wel tot een afname van de schuld en daardoor tot een afname van de kans op een potentiële restschuld. De aflossingsverplichting heeft daardoor op korte termijn wel degelijk een positieve uitwerking op de woningmarkt. Recentelijk is de aflossingsverplichting voornamelijk bekritiseerd vanwege de plicht tot volledige aflossing. Vanuit een portfolio-benadering is dit niet wenselijk volgens sommige economen. Veelal wordt voorgesteld om de aflossingsverplichting te beperken tot 50% zodat huishoudens in de gelegenheid worden gesteld om naast de eigen woning een gediversifieerde beleggingsportefeuille op te bouwen. Een hypotheek met 50% annuïteit en 50% aflossingsvrij leidt tot een voordeel in de maandlasten bij aanvang van de hypotheek van ruim 16% ten opzichte van een scenario waarin de hele hypotheekschuld afgelost moet worden. Het is echter zeer de vraag of deze lagere lasten zullen worden gebruikt om een vermogen op te bouwen; een consumptieve
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 23
service
Hypotheek volgens Canadees model Een alternatief voorstel van Van den Berg et al. (2012) is geënt op het Canadese model. In dit model wordt de eigenaar-bewoner bij financiering van de woning boven een LTV van 80% gedwongen een hypotheekverzekering af te sluiten. De begunstigde van de verzekering is echter niet de eigenaar-bewoner zelf, zoals in Nederland bij de NHG het geval is, maar de investeerder. De Canadese verzekeringen zijn gegarandeerd door de overheid; investeerders in Canadese verzekerde RMBS kopen derhalve risico-arm papier. Hierdoor is de liquiditeit van deze effecten groot. In de Nederlandse context zou dit impliceren dat de invloed van het depositofinancieringsgat op de hypotheekverstrekking aanzienlijk beperkt wordt. In veel gevallen wordt in de discussie omtrent oplossingen van het probleem op de hypotheekmarkt met een schuin oog gekeken naar de pensioenfondsen. Immers, het aanbieden van effecten op basis van hypotheken betekent nog niet dat deze door investeerders in grote getalen worden gekocht. Daar komt bij dat ‘wij Nederlanders’ weliswaar enorm veel schulden hebben, voornamelijk in hypotheken, maar dat we ook enorm veel spaargeld hebben. Dat
onderzoek
Hypotheek volgens Deens model Er zijn meerdere suggesties gedaan voor oplossingen die op de korte termijn effect zouden kunnen sorteren. Zo is recentelijk voorgesteld hypotheken volgens het zogenaamde Deense model of het Canadese model te financieren. Financiering van hypotheken volgens het Deense model komt neer op financiering van verstrekte hypotheken met uitgifte van gedekte obligaties met gelijke kenmerken als de te financieren hypotheken. Deze traditionele vorm, voorgesteld door Bovenberg en Polman (2011) van hypotheekfinanciering heeft voordelen voor de hypotheekverstrekker (geen herfinancieringsrisico) en de consument (transparantere kosten). De oplossing zoals die voortvloeit uit de suggestie van Bovenberg en Polman is de verkoop van Nederlandse hypotheken, in de vorm van gedekte obligaties, aan pensioenfondsen. Banken zouden, indien hypotheken via het Deens model gefinancierd aan pensioenfondsen verkocht zouden worden, minder afhankelijk zijn van de kredietmarkt. Piljic en Stegeman (2011) benadrukken enkele beperkingen van het Deense model, waaronder het feit
dat gedekte obligaties een maximale LTV van 80% toestaan. De hogere kosten van de bijkomende financiering zouden de kosten voor consumenten niet noemenswaardig verlagen. Schilder en Conijn (2012b) noemen het liquiditeitsbeslag, het extra liquide kapitaal dat investeerders aan moeten houden indien geïnvesteerd wordt in bepaalde effecten, als mogelijke belemmerende factor. Alleen indien een overheid garant staat voor de gedekte obligaties, zoals in Denemarken het geval is, geldt de hoogst mogelijke rating voor de obligaties. Zonder overheidsgaranties neemt het liquditeitsbeslag snel in omvang toe, waardoor het voor investeerders minder aantrekkelijk wordt om de gedekte obligaties te kopen.
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
aanwending ligt meer voor de hand. Het voorstel zoals dit recentelijk door het kabinet is gedaan geeft een andere uitwerking van de wens om de aflossing tot 50% te beperken. Er is sprake van een extra krediet dat in 30 jaar geleidelijk oploopt tot 50% van de omvang van de hypotheek. Hiermee worden de maandlasten bij aanvang gedrukt. Deze invulling lijkt voor de consument weinig voordeel op te leveren. De kosten zijn over de hele looptijd bezien hoog en de constructie is ingewikkeld. Er is sprake van consumptief krediet met in dit geval hypothecaire zekerheid. De rente voor deze extra lening zal vermoedelijk hoger zijn. Tot slot heeft het extra krediet ook implicaties voor de bankenbalans. De extra lening leidt tot balansverlenging, maar heeft mogelijk ook gevolgen voor het risicomanagement.
spaargeld staat echter voor het grootste deel niet bij de bank op de balans, maar bevindt zich bij pensioenfondsen die het voor 85% in het buitenland hebben belegd (Van Dijkhuizen, 2013). Pensioenfondsen zouden daarom op een of andere manier verleid moeten worden tot investeringen in gesecuritiseerde hypotheken. Nederlandse Hypotheek Instelling Een interessante oplossing is onlangs voorgesteld door Van Dijkhuizen (2013) in zijn Voortgangsbericht. Op hoofdlijnen komt de voorgestelde aanpak op het volgende neer. Er dient een Nederlandse Hypotheek Instelling (NHI) te komen. Deze NHI koopt bij banken het deel van de hypotheekportefeuille op dat een NHG-garantie en een AAA-rating heeft. De financiering van deze opkoop vindt plaats via Nederlandse Hypotheek Obligaties (NHO’s). Deze NHO’s worden voorzien van een staatsgarantie, zodat dit papier ook in het buitenland goed verhandelbaar is. De gedachte is dat dit papier in ieder door Nederlandse pensioenfondsen wordt gekocht. Of hiermee het ei
24 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
van Columbus is gevonden moet nog blijken, mede op basis van de verdere uitwerking van dit plan die medio dit jaar verwacht wordt. Belangrijke aandachtspunten hierbij zijn of het bij de banken resterende risico niet te groot wordt, of er daadwerkelijk extra aanbod van financieringsmiddelen gaat ontstaan en of de risico’s voor de Staat hiermee niet (indirect) verder toenemen. Deze voorgestelde aanpak is in ieder geval gebaseerd op de analyse dat het grootste probleem van de Nederlandse koopwoningmarkt een tekort aan aanbod van financieringsmiddelen is. Dat is winst. Over de auteurs Dr. Frans Schilder is senior onderzoeker woningmarkt aan de Amsterdam School of Real Estate. Prof. dr. Johan Conijn is vanwege de Amsterdam School of Real Estate bijzonder hoogleraar Woningmarkt aan de Universiteit van Amsterdam. Daarnaast is hij directeur bij Ortec Finance.
november 2010. - Bijlsma, M. (2012) Lagere loan-to-value-ratio’s voor nieuwe hypotheken beschouwd. Economisch Statistische Berichten, vol. 97, no. 4648, pp. 694 – 696. - Blommestein, H.J., Keskinler, A. & C. Lucas (2011) Outlook for the Securitisation Market (Financial Market Trends, vol. 2011, no.1). - Boonstra, W. & Treur, L. (2012) Reactie op: Hollands hoge hypotheekrentes. Economisch Statistische Berichten, vol. 97, no. 4645, pp. 598 – 599. - Boot, A., & L. Bovenberg (2012) Hevel hypotheken over van banken naar overheid”, Me Judice, 25 april 2012. - Bovenberg, L. (2012) Naar een duurzaam financieringsmodel voor hypotheken (Netspar NEA Paper 47). - Bovenberg, L., & R. Polman (2011) Benut pensioengelden voor robuustere woningmarkt en financieel stelsel, Me Judice, 8 december 2011. - Bronzwaer, M. (2012) Dutch RMBS (The Journal of Structured Finance, vol. 17, no.4, pp. 134 – 137). - Centraal Plan Bureau (2013) De Nederlandse woningmarkt – hypotheekrente, huizenprijzen en consumptie (CPB Notitie, 14 februari 2013). - De Horde, C. (2013) Vooral wanbetaling bij te ruime hypotheek. (Het Financieele Dagblad, 21 februari 2013). - De Nederlandsche Bank (2013, 28 januari) Hypotheekportefeuille groeit steeds langzamer (Statistisch Nieuwsbericht).
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
Literatuur - Autoriteit Financiële Markten (2010) Quick Scan Hypotheekrente: een onderzoek naar de marges op hypotheken. NMa,
- De Nederlandsche Bank (2012) Overzicht Financiële Stabiliteit, voorjaar 2012, no. 15. - Dijkhuizen, C. van (2013) Voortgangsbericht. Verkenning rol van institutionele beleggers bij hypothecaire woningfinanciering. Den Haag - Dijkstra, M. & M.P. Schinkel (2012) Hollands hoge hypotheekrentes. Economisch Statistische Berichten, vol. 97, no. 4645, pp. 594 – 597. - Fitch Ratings (2012) Frequently Asked Questions about Dutch RMBS (Special report, 24 januari 2012). - Jansen, J., Bijlsma, M., Kruidhof, M. & C. Pattipeilohy (2013) Financieringsproblemen in de hypotheekmarkt. DNB Occasional Studies, vol. 11, no.1. - Moody’s investors service (2012) Dutch RMBS performance remained relatively stable in June 2012 (Global Credit Research – 22 augustus 2012).
onderzoek
- Duarte, E. (2013) Basel III Punishes Dutch Over Risk That Isn’t: Mortgages. (Bloomberg, 11 januari 2013).
- OECD (2012) OECD Economic Surveys Netherlands, June 2012. - Piljic, D. & Stegeman, H. (2011) Deens hypotheekmodel geen gratis lunch, Me Judice, 21 december 2011. - Schilder, F. & J. Conijn (2013) Financierbaarheid van de restschuld (ASRE Research paper 2013-01). - Schilder, F., Conijn, J., & M. Eskinasi (2012) De Nederlandse hypotheekschuld in 2025: de (on)mogelijkheden om de stijging van de hypotheekschuld te beperken (ASRE Research paper 2012-09). - Schilder, F. & J. Conijn (2012a) Ontwikkeling van de hypotheekschuld: de invloed van enkele beleidsmaatregelen (ASRE Research paper 2012-22). - Schilder, F. & J. Conijn (2012b) Het Deense Model (ASRE Research Paper 2012-12). - Van den Berg, P., Bovenberg, L. & D. van den Brink (2012) Het Canadese hypotheekmodel. Economische Statistische Berichten, vol. 97, no. 4649/4650, pp. 757 – 761.
service
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 25
VOORUIT KIJKEN VIA HET VERLEDEN?
Padafhankelijke grondexploitatie begrotingen Er doen verschillende theorieën de ronde over de totstandkoming van financiële inschattingen die overheden maken rond locatie- en gebiedsontwikkeling. Voorliggend onderzoek laat zien dat grondexploitatiebegrotingen grotendeels gebaseerd zijn op begrotingen uit het (recente) verleden. Daadwerkelijke marktontwikkelingen werken hierdoor vertraagd en in afgevlakte vorm door in de gemeentelijke inschattingen. Probleem is dat hierdoor de marktvolatiliteit en -risico’s systematisch worden onderschat. door dr. Edwin Buitelaar1
K
ostenoverschrijdingen en financiële verliezen, ze lijken onlosmakelijk verbonden te zijn met grote projecten. De media besteden er regelmatig aandacht aan. Sommigen wijten de miscalculaties aan strategisch gedrag van beleidsbepalers. Zij zouden bewust de kosten laag en de opbrengsten hoog inschatten om het politieke draagvlak te vergroten en projecten geaccordeerd te krijgen. Als het project dan eenmaal onderweg is en het pakt financieel slechter uit, dan is de kans klein dat een project wordt beëindigd (Flyvbjerg, Bruzelius & Rothengatter, 2003; Priemus, Flyvbjerg & Van Wee, 2008).
Korthals Altes (2010) probeert de gedachtegang dat gemeenten kosten en opbrengsten van ontwikkelingsprojecten structureel en doelbewust te rooskleurig inschatten, waardoor ze de financiële haalbaarheid veelal overschatten, te falsifiëren. Hij doet dit door een analyse te maken van bouwgrondexploitaties op basis van de gemeenterekeningen en -begrotingen van het CBS. Hieruit blijkt dat de begrote saldi lager liggen dan
26 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
de daadwerkelijke saldi. Met andere woorden, er is eerder sprake van onderschatting van de financiële effecten van ontwikkelingsprojecten door Nederlandse gemeenten. Korthals Altes (2010) schrijft het conservatief ramen van kosten en opbrengsten toe aan ‘goed koopmanschap’, een centraal principe binnen de boekhoudkunde. Op basis hiervan relativeert Korthals Altes (2008) de waarschuwingen die Segeren (2007) voor de crisis afgaf ten aanzien van de risico’s (zowel politiek als financieel) van het voeren van een actief grondbeleid. Echter, de analyse van Korthals Altes (2010) heeft alleen betrekking op een periode (1999-2007) waarin sprake was van economische groei en opgaande huizen- en vastgoedprijzen, hetgeen hij ook zelf als mogelijke verklaring voor het gevonden beeld geeft (Korthals Altes, 2010: 937). In de door hem onderzochte periode is de gemiddelde WOZ-waarde van woningen bijvoorbeeld gestegen van 80.000 euro in 1999 naar 216.000 euro in 2007 (CBS – Statistiek Waarde Onroerende Zaken). Als we de tijdreeks met een aantal jaren verlengen en
1200 1000 800 600 400 200 0 -200 -400 -600 -800
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
BEGROOT SALDO BOUWGRONDEXPLOITATIES GEREALISEERD SALDO BOUWGRONDEXPLOITATIES
-1000
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
Figuur 1 ▶ Begrote en gerealiseerde bouwgrondexploitatiesaldi in de periode 2000 – 2010 (in miljoenen euro’s)
Bron: auteur op basis van Korthals Altes (2010); CBS-Gemeenterekeningen en CBS-Gemeentebegrotingen
Lagging en smoothing in vastgoedeconomie In de vastgoedeconomie is de afgelopen jaren veel aandacht besteed aan lagging van vastgoedwaarderingen. Door het ontbreken van voldoende transacties - zeker in neergaande markten - wordt de waarde van vastgoed primair bepaald op basis van waarderingen, dit in tegenstelling tot andere markten zoals aandelen- en obligatiemarkten. In thin markets, zoals de vastgoedmarkt, vormen waarderingen een surrogaat voor transactieprijzen bij het beoordelen van marktontwikkelingen en -prestaties. In de praktijk blijkt dat waarderingen vaak gebaseerd zijn op waarderingen uit het verleden, met name vanwege het ontbreken van actuele informatie, maar ook vanwege
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 27
service
Naast, of in plaats van, het onderschatten van grondexploitatiesaldi in het kader van ‘goed koopmanschap’ lijkt er sprake van een ander gedragspatroon, namelijk van een sterke samenhang tussen de begrotingen van verschillende jaren. Immers, de fluctuaties tussen de jaren is kleiner bij de grondexploitatiebegroting van gemeenten dan de daadwerkelijke exploitatieresultaten laten zien. In de periode 2005-2010 is de standaarddeviatie van de begrote exploitatiesaldi 223 miljoen euro, terwijl die voor de gerealiseerde exploitatiesaldi maar liefst 480 miljoen bedraagt, oftewel meer dan het dubbele. De vraag die ik hier stel is of die demping (smoothing) het gevolg is van vertraagde doorwerking (lagging) van feitelijke ontwikkelingen. Daarnaast en tot slot vraag ik me af in hoeverre eventuele lagging weer het gevolg kan
zijn van padafhankelijkheid2. Onder padafhankelijkheid wordt verstaan dat het handelen in het nu het gevolg is van het handelen in het verleden, waardoor er sprake is van een min of meer ingesleten praktijk (een ‘pad’) (North, 1990). Dit kan gaan om het recente verleden maar ook om paden die verder terug in de tijd zijn ontstaan.
onderzoek
de (eerste) crisisjaren meenemen (20082010), dan zien we dat het beeld omkeert (zie Figuur 1). Dan blijken de saldi op bouwgrondexploitaties in een keer lager dan begroot (zie ook Deloitte, 2012).
de institutionele context waarbinnen taxateurs zich bevinden. Met name in neergaande markten hebben taxateurs en hun opdrachtgevers (met name fondsmanagers) baat bij het stabiliseren of kunstmatig hooghouden van waardes (McAllister et al., 2003). Hierdoor lopen waarderingen achter op daadwerkelijke marktontwikkelingen (lag ging), wat tot gevolg heeft dat er ten opzichte van die ontwikkelingen bij de waardering een afvlakking (smoothing) plaatsvindt. In de vastgoedeconomie zijn veel analyses uitgevoerd naar lagging en smoothing (Van Gool et al., 2007; Brounen & Eichholz, 2003; McAllister et al., 2003) en naar un smoothing (Geltner, 1991; Hordijk, 2005). Smoothing laat zich het beste zien via de standaarddeviatie van een tijdreeks, terwijl lagging doorgaans wordt gemeten door het berekenen van de correlatie tussen opeenvolgende jaren. Dit wordt ook wel seriële (auto)correlatie genoemd. Ook bij grondexploitatieberekeningen is dus sprake van smoothing, gelet op de relatief lage standaarddeviatie in vergelijking tot de daadwerkelijke resultaten van bouwgrondexploitaties (zie ook Figuur 1). Dit kan het effect zijn van lagging. Met andere woorden, begrotingen moeten een sterke samenhang vertonen met begrotingen uit het verleden. Data en onderzoeksaanpak Om te kunnen spreken van lagging wordt nagegaan of en in hoeverre er sprake is van seriële (auto)correlatie. Seriële correlatie houdt in dat er een statistische samenhang is tussen in de tijd van elkaar gescheiden observaties. Ik spreek van lagging bij het begroten als er sprake is van een hoge mate van seriële correlatie tussen jaarlijks begrote grondexploitatiesaldi, terwijl daar bij het gerealiseerde saldo in veel minder mate sprake van is.
28 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
Hiervoor wordt gebruik gemaakt van microdata, dat wil zeggen van data op het niveau van individuele gemeenten. Data op gemeenteniveau bleken beschikbaar voor de periode 2005-2010 en zijn afkomstig uit de CBS-Gemeenterekeningen en de CBSGemeentebegrotingen. Gemeenten zijn verplicht hun begrotingen en jaarrekeningen ten aanzien van bouwgrondexploitaties jaarlijks bij het CBS aan te leveren. Dit zijn jaaruitsneden van alle individuele grondexploitaties, met elk hun eigen begin- en eindtijd. Gemeenten moeten die jaaruitsneden op een gestandaardiseerde manier maken, mede om onderlinge vergelijking mogelijk te maken. De rekeningen worden pas gepubliceerd na accountantscontrole. Besluit begroting en verantwoording Krachtens de Gemeentewet en de Provinciewet is er het Besluit Begroting en Verantwoording (BBV) waarin regels zijn opgenomen ten aanzien van de manier waarop gemeenten en provincies hun begroting en verantwoording dienen vorm te geven. Daarnaast is er een commissie (de Commissie BBV) die als taak heeft om zorg te dragen voor een eenduidige toepassing en uitvoering van de regels. Als gevolg van de crisis heeft de Commissie BBV in 2012 haar aanwijzingen richting gemeenten enigszins aangescherpt, met name ten aanzien van niet in exploitatie genomen gronden (NIEGG) (Commissie BBV, 2012). Grondexploitatiebegrotingen en - rekening en zijn niet gebaseerd op kasstromen maar op de zogenoemde ‘toerekeningsmethode’, ook wel accrual-based accounting genoemd, de gebruikelijke boekhoudmethode in het bedrijfsleven (Korthals Altes, 2010: 933934). Dit houdt een manier van boekhouden in waarin baten en lasten worden geregistreerd wanneer ze worden verdiend of gedragen, en niet wanneer ze worden geïnd of betaald. De implicatie is dat bezittingen zowel aan de baten- als de lastenkant dienen te verschijnen. Als er bijvoorbeeld grond
Resultaten en interpretatie Eerder werd gesteld dat van lagging bij grondexploitatiebegrotingen sprake als er indien er een hoge seriële autocorrelatie tussen begrotingen in opeenvolgende jaren is, terwijl daarvan bij de resultaten in veel mindere mate sprake is. Tabel 1 geeft de seriële correlatie van de begrotingen weer, Tabel 2 van de resultaten. In Tabel 1 zien we dat het begrote grondexploitatiesaldo een zeer grote statistische samenhang kent met de begroting van het jaar ervoor. De sterkte van de samenhang neemt vervolgens af naarmate we verder teruggaan in de tijd en het aantal jaren tussen de begrotingen toeneemt. Dat die samenhang ook na een aantal jaren nog behoorlijk hoog is (boven 0,5), kan duiden op een sterke padafhankelijkheid.
Tot slot is het relevant om te kijken hoe begrote saldi samenhangen met gerealiseerde
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 29
service
Als we de seriële autocorrelatie van de begrote grondexploitatiesaldi afzetten tegen die van de daadwerkelijk gerealiseerde saldi (zie Tabel 2) dan zien we dat laatst genoemde aanzienlijk lager liggen. Daarnaast laten de correlatiecoëfficiënten een dalend verloop zien met een toename van de timelag; een verloop dat sterker is dan wat Tabel 1 laat zien. Toch zijn ook deze correlaties nog relatief hoog. Maar dit is ook logisch. Een kleine gemeente zal over het algemeen over de hele tijdsreeks lagere grondexploitatiesaldi hebben dan een grote, hetgeen de correlatie vergroot. Het gaat hier dus vooral om de relatieve correlaties, oftewel om het verschil tussen begroot en gerealiseerd (Tabel 1 versus Tabel 2). Zo beschouwd kennen de begrotingen een grotere mate van statistische samenhang dan de gerealiseerde bouwgrondexploitatiesaldi.
onderzoek
De gemeentelijke data voor de periode 2005-2010 zijn omgezet in een paneldatastructuur, hetgeen erop neerkomt dat één gemeente in één jaar als één observatie geldt. Met 431 gemeenten in 2010 en zes verschillende jaren komt dat neer op (maximaal) 2586 observaties. Echter, voor sommige gemeenten zijn geen gegevens beschikbaar of voor slechts een deel van de tijdreeks. Deze missing values kunnen het gevolg zijn van de eerder genoemde accountantscontrole. Om seriële (auto)correlatie te kunnen bepalen zijn begrote saldi en gerealiseerde saldi op t=0 gecorreleerd met begrote en gerealiseerde saldi op t-1, t-2,…..t-n. De verwachting is dat de correlatie tussen saldi afneemt bij een toename van de time-lag tussen de observaties. Correlatiecoëfficiënten liggen altijd tussen 0 en 1, waarbij waarden dichtbij 0 duiden op het ontbreken van sa-
menhang en waarden dichtbij 1 op een zeer sterke samenhang tussen observaties.
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
wordt gekocht voor een locatieontwikkeling dan is dat enerzijds een kostenpost die moet worden opgeteld bij de lasten, maar anderzijds gaat de waarde van het bezit omhoog waardoor ook de batenkant van de begroting of rekening toeneemt (Korthals Altes, 2010). De hoogte van de baten- en lastenkant kunnen in twee gevallen van elkaar verschillen. Ten eerste als er een verlies wordt verwacht. Als die verwachting er is, dan moet die op basis van het ‘voorzichtigheidsbeginsel’ direct worden genomen in de vorm van een voorziening of een afboeking (Commissie BBV, 2012). Ten tweede kunnen baten en lasten verschillen wanneer er zich winst voordoet. Winsten kunnen op grond van het ‘voorzichtigheidsprincipe’ pas worden gerealiseerd als die met voldoende zekerheid vaststaan, hetgeen niet betekent dat dit alleen maar kan als de exploitatie wordt gesloten. Ook voor die tijd kan er voldoende zekerheid zijn. Het voorzichtigheidsbeginsel zorgt ervoor dat voorziene verliezen niet kunnen worden gecompenseerd door verwachte winsten (Commissie BBV, 2012: 21).
Tabel 1 ▶ Seriële autocorrelatie begroting bouwgrondexploitatiesaldi Lag 1 jaar Lag 2 jaar
Begrote saldi Lag 3 jaar
Lag 4 jaar
Lag 5 jaar
Correlatie 0,90* 0,87* 0,82* 0,70* N 1769 1409 1043 690
0,55* 360
* p<0.01
Tabel 2 ▶ Seriële autocorrelatie gerealiseerde bouwgrondexploitatiesaldi Gerealiseerde saldi Lag 1 jaar Lag 2 jaar Lag 3 jaar Lag 4 jaar
Lag 5 jaar
Correlatie 0,64* 0,58* 0,57* 0,20* N 1960 1554 1151 753
-0,08 366
* p<0.01
Tabel 3 ▶ Seriële correlatie tussen begrote en gerealiseerde bouwgrondexploitatiesaldi Gerealiseerde saldi Lag 0 jaar Lag 1 jaar Lag 2 jaar Lag 3 jaar Lag 4 jaar
Lag 5 jaar
Correlatie 0,75* 0,88* 0,85* 0,93* 0,90* 0,91* N 2199 1837 1484 1104 727 358 * p<0.01
saldi op datzelfde moment en de jaren daaraan voorafgaand (Tabel 3). Verondersteld mag worden dat de samenhang het grootst is bij een time-lag van twee jaar. Immers, in mei 2009 is bijvoorbeeld de jaarrekening voor 2008 verschenen, terwijl slechts een paar maanden later de begroting voor 2010 werd opgesteld. Daarom is vermoedelijk de samenhang tussen het begrote saldo en het gerealiseerde saldo in het hetzelfde jaar relatief laag (zie Tabel 3). Alhoewel de correlatiecoëfficiënt in absolute zin niet laag te noemen is (0,75) is deze toch relatief laag ten opzichte van de correlatiecoëfficiënten tussen begrote saldi en de jaren daaraan voorafgaand (Tabel 1) en de correlatiecoëfficiënten tussen de begrote saldi en gerealiseerde saldi in de voorgaande jaren (1-5 jaar) (Tabel 3). Opvallend is dat de grootste samenhang optreedt bij de time-lags vanaf 3 jaar. Het lijkt erop dat de leereffecten van de werkelijke saldi op de begroting met de nodige vertraging optreden.
30 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
Net als bij vastgoedwaarderingen is dus ook bij grondexploitatieberekeningen sprake van lagging en smoothing. Smoothing blijkt uit de relatief lage standaarddeviatie van volgtijdelijke grondexploitatieberekeningen. En lagging zien we terug in de hoge seriële correlatie. Met andere woorden, gemeenten reageren traag en vlakken daarmee de werkelijke volatiliteit af. Discussie De analyse uit dit paper heeft laten zien dat er sprake is van een grote mate van lagging in de manier waarop gemeenten de begroting voor hun bouwgrondexploitaties opstellen. De vraag die in deze slotparagraaf wordt gesteld is in hoeverre dit toe te schrijven is aan padafhankelijkheid, oftewel in hoeverre het verleden bepalend is voor het heden. Dit wordt verkend aan de hand van een aantal mogelijke verklaringen voor het gevonden statistische beeld. Ten eerste kun-
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 31
service
Meer algemeen heeft Deloitte (2011) laten zien dat gemeenten aan het begin van de crisis ook in de jaarrekeningen maar mondjesmaat verliezen wilden nemen, waar-
Ten derde kan ook het bestaan van gewoontegedrag en routine een rol spelen. Dit maakt complexiteit hanteerbaar (North, 1990: 96). Zo hebben veel gemeenten een grondprijzennota of –brief waarin ze voor verschillende grondgebruiksfuncties vaste grondprijzen (al dan niet residueel bepaald) hanteren. Deze vormen ook een kader voor het bepalen van de grondopbrengsten bij individuele grondexploitaties. Over het algemeen worden deze jaarlijks geïndexeerd op basis van de inflatie. Herbezinning op de accuratesse van prijzen vindt vertraagd plaats, mede doordat grondprijsnota’s jaar-
onderzoek
Ten tweede is daar het bestaan van sunk costs (reeds gemaakte en onomkeerbare kosten), die gemeenten graag gecompenseerd zien door minstens zo hoge opbrengsten. Wanneer dit niet kan, dan moet dit politiek worden verantwoord. Op de begroting zit weliswaar geen accountantscontrole, dit in tegenstelling tot de verantwoording (de jaarrekening), maar wel een politieke. De begroting is behalve een toekomstverwachting ook min of meer een politieke wilsverklaring. Verliezen zijn politiek moeilijk te verkopen. Planeconomen zouden er voordeel van kunnen hebben om werkelijke marktontwikkelingen traag en in verminderde vorm zichtbaar te laten worden in de begroting. Immers, ten tijde van groei zijn de resultaten dan boven verwachting en in tijden van neergang kan het slechte nieuws gefaseerd gebracht worden, waardoor een ‘zachte landing’ ontstaat.
schijnlijk hopend op betere tijden en met de hoogtijdagen nog in het achterhoofd. Toen bleek dat die tijden nog even op zich zouden laten wachten, zijn gemeenten hun verliezen ruimhartiger gaan nemen. Daar waar alle gemeenten in 2010 770 miljoen aan directe verliezen3 namen, was dat in 2011 maar liefst 1,5 miljard (Deloitte, 2012). Het in de weg zitten van sunk costs heeft voor een deel ook te maken met de residuele grondwaardebepaling die gemeenten, met name sinds de jaren ’90, hanteren bij zowel hun grondverwervingen als -uitgiften. Door de residuele grondwaardemethode worden grondwaarden gemaximeerd. Zo wordt grond verworven tegen een prijs die gebaseerd is op een inschatting van het opbrengstpotentieel. Het toepassen van die benadering is geen probleem in een opgaande markt aangezien het uiteindelijke resultaat vaak hoger is dan wat aanvankelijk werd geraamd. Maar in een neergaande markt gaan de residueel bepaalde verwervingskosten in de weg zitten, aangezien de actuele waarde de verwervingsprijs vaak niet overstijgt. Overigens maken gemeenten, met name bij grondverwervingen, ook gebruik van comparatieve grondwaardemethoden (Vroom & De Wolff, 2006), hetgeen padafhankelijkheid en daarmee lagging in de hand werkt. Immers, vergelijkbare transacties hebben altijd in het verleden plaatsgevonden.
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
nen de regels van het BBV een rol spelen. Deze schrijven voor dat verliezen zodra ze worden verwacht, meteen moeten worden genomen, bijvoorbeeld door het treffen van een voorziening. Dit vertaalt zich dan meteen in de resultaten. De implicatie hiervan evenwel is dat de saldi op de begroting alleen maar nul of positief kunnen zijn, tenzij gemeenten (vooruitlopend op een eventuele voorziening) alvast een reservering treffen. Maar in de praktijk koersen veel gemeenten op een saldo van nul of meer, omdat een reservering ten laste gaat van het eigen vermogen. Dit reduceert dus automatisch de volatiliteit en bepaalt daarmee voor een groot deel het ‘pad’ van de begrote exploitatiesaldi. Dit heeft niet zozeer te maken met terugkijken, als wel met ‘institutionele’ beperkingen, die uiteraard wel historisch gegroeid en daarmee padafhankelijk zijn.
lijks of minder frequent worden herzien. Dit zorgt voor enige mate van padafhankelijkheid en werkt daarmee lagging van begrotingen in de hand. Tot slot vormen de inkomsten uit bouwgrondexploitaties binnen de gemeentefinanciën een vreemde eend in de bijt (Marlet, 2003; Wassenaar, 2005). Gemeenten krijgen een groot deel van hun inkomsten uit relatief stabiele bronnen zoals het gemeentefonds, specifieke uitkeringen en de OZB. Bij de bepaling van de hoogte speelt het zogenoemde derde aspiratieniveau een centrale rol. Dit houdt in dat gemeenten met dezelfde financiële mogelijkheden dezelfde publieke dienstverlening moeten kunnen leveren. Maar omdat niet elke gemeente over dezelfde mogelijkheden beschikt vindt er herverdeling via het gemeentefonds plaats. Zo krijgen gemeenten die meer mogelijkheden hebben om geld via de OZB te innen een lagere uitkering uit het gemeentefonds. De inkomsten uit het gemeentefonds in combinatie met de OZB kennen daardoor een relatief grote mate van stabiliteit, waardoor ze redelijk goed zijn in te schatten. Ervaringscijfers zijn in dat geval heel bruikbaar. De inkomsten uit bouwgrond vallen volledig buiten deze systematiek. Mede hierdoor, maar ook door de aard van locatieontwikkelingen, is er een relatief grote mate van volatiliteit en dus onzekerheid ten aanzien van de omvang van de inkomsten uit bouwgrondexploitaties. De vraag die nog rest is: is het erg dat gemeenten zich ten dele op het verleden baseren en daarmee de werkelijke volatiliteit onderschatten? En kan het anders? Ja, het kan problematisch zijn. Door het ogenschijnlijk relatief beperkte leervermogen van gemeenten worden risico’s systematisch onderschat. De gevolgen daarvan worden nu zichtbaar. De verliezen op grondexploitaties moeten elders in de gemeentelijke begroting worden opgevangen. Als dat niet via algemene reserve kan dan moet er worden
32 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
elders worden bezuinigd, hetgeen negatieve gevolgen kan hebben voor de publieke dienstverlening. Kan het anders? Tot op zekere hoogte. Bij begrotingen ten aanzien van een volatiele inkomstenbron als bouwgrondexploitaties bestaat grote onzekerheid. Dit kan niet worden geëlimineerd. Zo hebben maar weinig mensen de kredietcrisis en haar impact voorzien. Wel kan de onzekerheid worden verkleind, met name door sneller in te spelen op feitelijke ontwikkelingen. Ook kunnen gemeenten het risico verkleinen door zich in mindere mate dan in het verleden in te laten met grootschalige en risicovolle grondverwervingen (Segeren, 2007; Van der Krabben, 2011).
Over de auteur dr. Edwin Buitelaar is programmaleider bij het Planbureau voor de Leefomgeving en research fellow bij de Amsterdam School of Real Estate
zoek. Daarnaast dankt hij Peter van Haasteren (Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam), Leo Nooteboom (Ministerie van BZK), Wim van der Post (ASRE), Evelien van Rij (Rekenkamer Rotterdam), Arno Segeren (Gemeente Den Haag), Niels Sorel (PBL) en een anonieme referent voor hun commentaar op eerdere versies van dit paper. 2 Lagging duidt op een statistische samenhang tussen jaargangen, daar waar padafhankelijkheid duidt op een oorzakelijk (causaal) verband. Dit betekent dat er in het geval van lagging geen sprake hoeft te zijn van padafhankelijkheid, maar dat wanneer er sprake is van padafhankelijkheid er ook sprake moet zijn van lagging. 3 Directe verliezen ontstaan door het treffen van voorzieningen en door afboekingen. Daarnaast spreekt Deloitte (2012) over indirecte verliezen, oftewel winstverdampingen. Die worden zichtbaar door de daling van saldi van positieve grondexploitaties. In 2010 en 2011 bedroegen deze 130 miljoen euro respectievelijk 500 miljoen euro (Deloitte, 2011; 2012). Het CBS registreert deze indirecte verliezen niet. literatuur - Brounen, D. & P. Eichholz (2003), ‘Property, common stock and property shares’, in The Journal of Portfolio Management, 28(3), 129-137. - Commissie BBV (2012), Notitie grondexploitatie (bijgesteld), http://www.commissiebbv.nl/. - Deloitte (2011), Financiële effecten crisis bij gemeentelijke grondbedrijven, Update 2011. Den Haag: Deloitte Real Estate
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
voetNOTEn 1 De auteur dankt Frank van Dongen en Anet Weterings (beiden PBL) voor hun hulp bij het tot stand komen van dit onder-
Advisory. - Deloitte (2012), Financiële effecten crisis bij gemeentelijke grondbedrijven, Actualisatie 2012. Den Haag: Deloitte Real Estate Advisory. - Flyvbjerg, B., Bruzelius, N. & W. Rothengatter (2003) Megaprojects and Risk. An Anatomy of Ambition. Cambridge: Cambridge University Press. - Gool, P. van, D. Brounen, P. Jager & R.M. Weisz (2007), Onroerend goed als belegging. Groningen / Houten: WoltersNoordhoff. - Hordijk, A. (2005), Valuation and construction issues in real estate indices. Den Haag: Europe Real Estate Publishers. - Korthals Altes, W. K. (2008), ‘Actief grondbeleid betaalt zich terug’, in Property Research Quarterly 1, pp. 22-27. - Korthals Altes, W. K. (2010) ‘The financial estimates and results of servicing land in the Netherlands’, in Environment and
onderzoek
- Geltner, D.M. (1991), ‘Smoothing in appraisal-based returns’, in Journal of Real Estate Economics and Finance, 4: 327-345.
Planning B: Planning and Design, 37, pp. 929-941. - Krabben, E. van der (2011), Gebiedsontwikkeling in zorgelijke tijden: kan de Nederlandse ruimtelijke ordening zichzelf nog wel bedruipen?, oratie. Nijmegen: Radboud Universiteit. - Marlet, G. (2003), ‘Gemeentefonds mist grond’, in Economisch-Statistische Berichten, 88: 155-157. - McAllister, P. A. Baum, N. Crosby, P. Gallimore & A. Gray (2003), ‘Appraisal behaviour and appraisal smoothing: some quantitative and qualitative evidence’, in Journal of Property Research, 20(3): 261-280. - North, D. C. (1990), Institutions, Institutional Change, and Economic Performance. Cambridge: Cambridge University Press. - Priemus, H., B. Flyvbjerg & B. van Wee (2008), Decision-making on megaprojects: cost-benefit analysis, planning and innovation. Cheltenham: Edward Elgar. - Segeren, A., 2007, De grondmarkt voor woningbouwlocaties. Belangen en strategieën van grondeigenaren, NAi Uitgevers/
- Vroom, W & H.W. de Wolff (2006), ‘De Grondexploitatiewet en de verwervingskosten - hoe vereven je de inbrengwaarde?’, in Tijdschrift voor de Volkshuisvesting, 12(2): 12-17. - Wassenaar, M.C. (2005), ‘Overige eigen middelen gemeenten doorkruisen derde aspiratieniveau’, in Tijdschrift voor openbare financiën, 37 (4): 190-199.
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 33
service
Ruimtelijk Planbureau, Rotterdam/Den Haag. - Sorensen, A. (2011), ‘Evolving property rights in Japan: patterns and logics of change’, in Urban Studies, 48(3): 471–491.
TO BOOM OR NOT TO BOOM
Cycli in de bouwproductie 1970-2011 De bouwsector ondervindt de afgelopen jaren de gevolgen van de mondiale kredietcrisis van 2008. Deze leidde in het najaar van 2008 tot een plotselinge terugval van de wereldhandel en daarmee ook van de productie van de Nederlandse economie. De crisis heeft met name de bouwsector getroffen, een sector die leeft van lange termijn investeringen en daardoor afhankelijk is van krediet. Om de neergang in de bouw tegen te gaan wordt vanuit deze sector gepleit voor overheidsingrijpen. In dit artikel wordt ingegaan op de vraag of de huidige laagconjunctuur in de bouw uitzonderlijk is en welk overheidsbeleid daarbij passend is. Uit het onderzoek komt onder meer naar voren dat de laagconjunctuur in de woningbouw de sterkste is van alle neergangsfasen over de periode 1970-2011. Een Keynesiaans overheidsbeleid om de economie te stimuleren via extra bouwbestedingen is afwezig. door dr. Walter J.J. Manshanden
D
e kredietcrisis treft juist de bouwsector vanwege de investe rings goederen die de bouw pro duceert en die door kapitaalmarkten worden gefinancierd. Echter, de toenemende onze kerheid over de kredietwaardigheid van partijen en de solvabiliteiteisen van banken leidden ertoe dat de kredietverlening te rug werd geschroefd. In vergelijking met het buitenland geldt voor Nederland een bijzondere omstandigheid, namelijk dat de mogelijkheid voor banken om kre diet aan investeerders in gebouwde ob jec ten te verlenen ruimer waren ge steld door financiële innovaties, belastingfaciliteiten en garanties zoals de nationale hypotheekgarantie, afgekort NHG. De combinatie van ruimhartige kredietverlening, de hypotheekrente aftrek, de NHG en de aflossingsvrije hypotheek in Nederland is een cocktail gebleken die het uitstaand krediet op huizen bij banken tot grote hoogte heeft opgedreven. Dit impliceert
34 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
dat met name de woningmarkt en daardoor de woningnieuwbouw een sterke ‘excess demand’ hebben ondervonden. ‘Excess demand’ wil zeggen dat bij een gegeven prijs de vraag groter is dan het aanbod en leidt er toe dat prijzen stijgen. Daar het aanbod van bestaande en nieuwe woningen betrekkelijk vast ligt, dan wel traag op de toegenomen vraag reageert, betekent dit dat de prijzen in een opgaande conjunctuur sterker worden opgedreven dan de toename in het productievolume van de woningbouw. Voor zover het volume is opgedreven zouden we dat terug moeten zien aan een extra productie in de woningbouw vóór de kredietcrisis en een relatief sterke terugval na de kredietcrisis. Dit zou zichtbaar moeten zijn aan een afwijking van de normale conjuncturele cyclus van de bouw. De kernvraag in dit artikel is in hoeverre de huidige laagconjunctuur in de bouw uitzonderlijk is, met extra aandacht voor de woningbouw. Afwijkingen in
Het onderzoek sluit aan bij internationaal wetenschappelijk onderzoek naar de cycli in de bouwsector [Barras, 2005, 2009]. Voor de Nederlandse situatie zijn de bevindingen over de bouwcyclus interessant omdat een relatie met de algemene economische cyclus wordt gelegd en gebruik wordt gemaakt van nieuwe en actuele data. Het maatschappelijk belang van het onderzoek is evident, omdat de kredietcrisis en de daaropvolgende recessie de economie en de bouwsector zwaar hebben getroffen. Het artikel sluit ook aan bij de actuele discussie over het gewenste overheidsbeleid om uit de recessie te komen, waarbij een balans gezocht wordt tussen enerzijds hervormingen en bezuinigingen die doorwerken op langere termijn en anderzijds het stimuleren van de economie op korte en middellange termijn..
service
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 35
onderzoek
De cyclus in de bouw: definitie en data In dit artikel bestuderen we de cyclus in de productie van woningnieuwbouw en utiliteitsnieuwbouw over de periode 19702011. Onder utiliteitsbouw verstaan we de bouw van gebouwen voor bedrijfstakken zoals de landbouw, industrie, zakelijke diensten en de zorg. Ook wordt gekeken naar de cyclus van de investeringen in infrastructuur (grond-, water- en wegenbouw (GWW). Deze cycli kunnen in beeld worden gebracht met behulp van data ten behoeve van de jaarlijkse Bouwprognoses die door TNO in de afgelopen jaren werden opgesteld. Deze data zijn conform de Nationale Rekeningen, die jaarlijks door het CBS wordt opgesteld (zie bijv. CBS 2012). Voor specifiek onderzoek naar de bouwsector publiceert het CBS jaarlijks de zogeheten VROMSTAAT, vernoemd naar het voormalige ministerie, waarin de productiewaarde in euro’s van de bouwsector wordt verdeeld naar bestemming (naar intermediair verbruik en finale bestedingen, waaronder investeringen). Tevens wordt de investeringswaarde in euro’s verdeeld naar het gebruik: woningen, utiliteit en
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
de bouwcyclus, vooral die van 2009 en daarna, kunnen zicht geven op antwoorden op deze vraag. Dat wordt gedaan door de ontwikkeling van de bouwsector over de jaren 1970-2011 te beschouwen en de huidige laagconjunctuur in het perspectief van voorgaande bouwcycli te plaatsen. Daarbij wordt ook bezien in hoeverre de bouw, en de segmenten daarvan, vroegof laatcyclisch zijn ten opzichte van de algemene economische cyclus. Een onvermijdelijke vraag is welk overheidsingrijpen gewenst is bij de huidige laagconjunctuur, in het bijzonder voor de bouwsector. Immers, er bestaat een sterke wisselwerking tussen de ontwikkeling van de economie en die van de bouw- en vastgoedsector. Een negatieve economische groei werkt slecht uit voor de bouwsector, zoals de krimp van afgelopen jaren laat zien1. Omgekeerd kunnen (extra) investeringen in bouw en vastgoed een bijdrage leveren om uit de crisis te komen. De bouw heeft een relatief grote multiplier, en deze lekt slechts voor een klein deel weg naar het buitenland. Bouwvakkers komen uit eigen land, en veel toeleverende bedrijven zijn veelal binnenlands. Tevens lokt de bouw bestedingen uit door consumptieve bestedingen door huishoudens, zoals nieuwe keukens, en bestedingen die met verhuizen gepaard gaan. De (woning) bouw is derhalve een gewild instrument voor overheidsbestedingen ter stimulering van de economie op de korte termijn. Het beleid van de overheid is hierbij van belang, omdat de overheid regels opstelt (hervormingen), invloed heeft op het consumentenvertrouwen en op de kapitaalmarktrente, en door bestedingen de bouw kan stimuleren. Het specifieke overheidsbeleid dat wenselijk wordt geacht is mede afhankelijk van de vigerende politiek-economische visie. In dit artikel wordt kort ingegaan op een aantal aspecten daarvan.
infrastructuur. De jaarlijkse productiegroei van de bouw wordt - aan de hand van een voortschrijdend driejaarsgemiddelde vergeleken met de jaarlijkse ontwikkeling van de productie in de marktsector volgens het CPB (eveneens een voortschrijdend driejaarsgemiddelde). De marktsector betreft het bruto binnenlands product (BBP) exclusief de overheid. Hierdoor wordt het conjunctuurpatroon niet door de overheidsbestedingen verstoord. In het vervolg van het artikel wordt voor de term ‘BBP van de marktsector’ de term ‘marktsector’ gebruikt. Als in de tekst gesproken wordt over bouwproductie is steeds bedoeld het bouwproductievolume (de bouwproductie in constante prijzen van 2011). De gebruikte productiecijfers van de marktsector zijn te vinden in de A4 tabel van de Macro-economische Verkenningen (MEV) en het Centraal Economische Plan (CEP), die het Centraal Planbureau in respectievelijk het na- en voorjaar opstelt ten behoeve van de overheidsbegroting (zie onder andere CPB 2012a]. Deze cijfers zijn op de website van het CPB te vinden. Algemene ontwikkeling van de bouw en de marktsector In eerste instantie wordt de jaarlijkse productiegroei van woningbouw, utiliteitsbouw en GWW over de jaren 1970-2011 vergeleken met de groei van
de marktsector – zie hiervoor tabel 1. De jaarlijkse groei van de marktsector is gemiddeld 2,7 procent over de jaren 19702011 en dat van de gehele bouw 0,1 procent – zegge en schrijve nul. De woningbouw heeft weliswaar een positieve groei, maar ook onder de gemiddelde groei van de marktsector. Dat van de utiliteit en de GWW is negatief. Dit zegt meer dan men op het eerste gezicht zou denken. Het impliceert dat de productie van andere goederen en diensten sneller toeneemt. Hierbij kunnen we denken aan bestedingen aan vakantie en zorg; het is een uiting van de relatieve waardering voor verschillende goederen en diensten bij toenemende welvaart. Het betekent derhalve dat extra huisvesting en extra infrastructuur in die rangorde van bestedingen niet zo hoog staat dan wel vast ligt. Wonen is een primaire levensbehoefte en als aan deze eerste levensbehoefte is voldaan gaan de extra euro’s op aan andere goederen en diensten. Hier kan de conclusie aan verbonden worden dat overheidsbeleid zich alleen zou moeten richten op wonen als primaire levensbehoefte. Immers, als het inkomen stijgt, gaat de voorkeur van consumenten uit naar andere goederen en diensten. Het zou inhouden dat het overheidsbeleid in de woningmarkt zich zou moeten richten op de woonbehoefte van de laagste inkomens. Boven die eerste schijf is het min of meer een vrije keuze en kan wonen aan de markt
tabel 1 ▶ gemiddelde jaarlijkse procentuele groei van het productievolume, 1970-2011*
70-11 70-80 80-90 90-00 00-11 08-11 % % % % % %
Woningen 0,9 3,2 -0,1 2,2 -1,4 -7,3 Utiliteit -0,6 0,4 0,0 0,2 -2,6 -7,6 GWW -0,2 -2,5 -1,3 2,9 0,2 1,1 Totaal bouw 0,1 0,4 -0,4 1,7 -1,3 -5,1 Marktsector 2,7 3,0 2,8 3,7 1,4 -1,0 Verschil -2,6 -2,6 -3,2 -2,1 -2,7 -4,0 *per deelperiode, voor de totale bouw, de marktsector, en de bouw naar segment. Bron: CBS/CPB/bewerking TNO
36 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
DRIEJAARSGEM. GROEI %
figuur 1 ▶ Ontwikkeling productie totale bouw en marktsector
GEHELE BOUWSECTOR MARKTSECTOR 1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
(groei van productiewaarde in euro’s, en toegevoegde waarde marktsector, beide als driejaars voortschrijdend gemiddelde van de jaarlijks procentuele groei op basis van constante prijzen 2011)
RS GEM. GROEI %
Bron: CBS/bewerking TNO
12 10 8 6 4 2 0 -2
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 37
service
12 10 8 6 4 2 0 -2 -4 -6 -8 -10 -12
onderzoek
De cyclus De cyclus van de gehele bouwsector is sterk gekoppeld aan die van de algehele conjunctuur (zie figuur 1). De beschouwing van de cyclus van de gehele bouw en het BBP van de marktsector laat echter zien dat de fasen van neergang (‘bust’) van de bouw veel dieper zijn dan die van de marktsector. De fasen van opgang (‘boom’) komen slechts ternauwernood boven die van de marktsector uit. Over de gehele periode is dat slechts driemaal gebeurd. Tevens is zichtbaar dat de zwaarste neergang die van 1982 is geweest – gevolgd door die van 2003 en 2009. Daarna volgt die van 1973, terwijl de krimp van 1992 nauwelijks merkbaar is. Het beeld is per deelsector in de bouw (woningbouw, utiliteit of GWW) anders. De woningbouw - in figuur 2 - laat de grootste
neergang in 2009 zien. Deze streeft de neergang in 1974 en 1982 voorbij. De neergang van 2002 benadert die van 1982. De neergang in de woningbouw in 2009 (circa -10%) is zonder meer de sterkste van alle neergangen in de woningbouw over de jaren 1970-2011. In het begin van de jaren negentig, toen er een laagconjunctuur optrad, lijkt de woningbouw geen sterke neergang te hebben ondervonden. Destijds trad in de utiliteit wel een scherpe neergangfase op (zie figuur 3). De oorzaak van het ontbreken van een neergang in de woningbouw tijdens deze laagconjunctuur lijkt te zijn dat de marktsector aantrekt mede op basis van lagere rentes, ontspannener kredietmarkten en mogelijke eerste financiële innovaties en dat de bouw van huurwoningen door corporaties nog substantieel was. Ook is het zo dat de woningbouw een daaropvolgende krachtige opgang in de algemene economie lijkt te missen. De oorzaak is het terugvallen van de bouw
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
worden overgelaten; de overheid hoort er dan voor te zorgen dat de markt werkt en zorg moet dragen voor institutionele randvoorwaarden.
WONINGEN MARKTSECTOR GEHELE BOUWSECTOR MARKTSECTOR 1990 1995 2000
2005
2010
1990 1995 2000 2005 2010 TNO Bron: CBS/bewerking
AANTAL WONINGEN DRIEJAARS GEM. GROEI %
figuur 3 ▶ Ontwikkeling productie Utiliteit en de Marktsector 180.000 TOTAAL 160.000 12 HUURWONINGEN 10 140.000 KOOPWONINGEN 8 120.000 6 100.000 4 2 80.000 0 60.000 -2 40.000 -4 -6 20.000 UTILITEIT -8 MARKTSECTOR -10 0 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 2010 -12 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 2010
12 10 8 6 4 2 0 -2 -4 -6 -8 -10 -12
1
180.0
160.0
140.0
AANTAL WONINGEN
DRIEJAARSGROEI GEM. % GROEI % DRIEJAARSGEM.
12 10 12 8 10 6 8 4 6 2 4 0 2 -2 0 -4 -2 -6 -4 -8 -6 -10 -8 -12 -10 1970 1975 1980 1985 -12 1970 1975 1980 groei 1985 (voortschrijdend driejaarsgemiddelde in %)
DRIEJAARS GEM. GROEI %
figuur 2 ▶ Ontwikkeling productie Woningbouw en Marktsector
120.0
100.0
80.
60.
40.
20.
(voortschrijdende driejaarsgemiddelde groei in %) Bron: CBS/bewerking TNO
12 10 8 6 4 2 0 -2 -4 -6 -8 -10 -12
DRIEJAARS GEM. GROEI %
DRIEJAARS GEM. GROEI % DRIEJAARS GEM. GROEI %
12 overheid en corporaties in deze corporaties verder terug (zie figuur 4). door periode (tweede helft jaren negentig). De ontwikkeling in de utiliteitsbouw laat 10 12 Vanaf 8 midden jaren negentig valt de bouw een zeer regelmatig patroon zien van van 10 6huurwoningen namelijk sterk terug op- en neergang over de jaren 1970-2011 in samenhang met de bruteringsoperatie. (figuur 3). De neergang van 1982 is dan de 48 6 Het overheidsbeleid richt zich dan op eigen grootste, waarbij het verschil met andere 2 4 woningbezit en terugtreden uit de sociale neergangsfasen in de utiliteitsbouw niet zo 0 woningsector. In het begin van de jaren heel groot is. Geconcludeerd kan worden 2 -2 20000valt de bouw van huurwoningen door dat de neergang van 2009 en daarna in de -4 -2 -6 -4 -8 WONINGEN -6 GWW -10 UTILITEIT -8 2013 | Real Estate Research Quarterly 38 |-12 april MARKTSECTOR -101970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 2010 -12 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 2010
19
2010
1970 1970
1975 1975
1980 1980
1985 1985
1990 1990
1995 1995
2000 2000
2005 2005
2010 2010
figuur 4 ▶ Ontwikkeling gereedgekomen woningen naar huur- en koopwoningen
AANTAL WONINGEN DRIEJAARS GEM. GROEI %
180.000 12 TOTAAL 160.000 10 HUURWONINGEN 8 140.000 KOOPWONINGEN 6 120.000 4 2 100.000 0 80.000 -2 60.000 -4 -6 40.000 UTILITEIT -8 20.000 MARKTSECTOR -10 -12 0 1985 1990 1990 1995 1995 2000 2000 2005 2005 19701970 19751975 19801980 1985
2010
2010 2010
Bron: CBS/bewerking TNO
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
-10 -12 -12
Figuur 5 ▶ Ontwikkeling productie GWW en Marktsector
2010
onderzoek
DRIEJAARS GEM. GROEI % DRIEJAARS GEM. GROEI %
12 12 10 10 8 8 6 6 4 4 2 2 0 0 -2 -2 -4 -4 -6 -6 -8 -8 -10 -10 -12 -121970 1970
GWW WONINGEN MARKTSECTOR UTILITEIT 1975 1975
1980 1980
1985 1985
1990 1990
1995 1995
2000 2000
2005 2005
2010 2010
(voortschrijdend driejaarsgemiddelde groei in %) Bron: CBS/bewerking TNO
MILJOEN EURO, PRIJZEN 2011 CORRELATIE
service
+4
woningbouwproductie. De utiliteit maakt utiliteit nog niet ongebruikelijk is. 1,00 De 16.000 variatie in de neergangfasen in de alle neergangsfasen van de algehele WONINGEN woningbouw is groter; de neergang in de conjunctuur mee en de neergang van 14.000 0,80 woningbouw komtUTILITEIT in 2009 op -10%, die 1982 is slechts 2% dieper dan de andere van 12.000 1974 op circa -6% en die van neergangfasen. 0,60 en 1982 GWW TOTAAL 1990-92 ontbreekt (0%). Er is derhalve De ontwikkeling van de GWW vertoont 10.000 0,40 een absoluut verschil van 10% tussen de geen specifiek patroon en is eerder 8.000 zwakste (1990-1992) en sterkste neergang willekeurig te noemen. Uit figuur 5 blijkt 0,20 (2009-2011) van de conjunctuur in de dat in de jaren zeventig van de vorige eeuw 6.000 0,00 -3WONINGEN -2 -1 0 +1 +2 +3 +4 4.000 -4 -0,20 UTILITEIT 2.000 JAAR VERTRAGING GWW -0,40 Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 39 0 -0,60 70 73 76 79 82 85 88 91 94 97 2000 2003 2006 2009 2012
20.000 0
1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
Figuur 6 ▶ Cyclus van Woningbouw en Utiliteit
DRIEJAARS GEM. GROEI %
12 10 8 6 4 2 0 -2 -4 -6 -8 -10 -12
WONINGEN UTILITEIT 1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
(productiegroei in voortschrijdend driejaarsgemiddelde in %) Bron: CBS/bewerking TNO
MILJOEN EURO, PRIJZEN 2011
de bestedingen aan infrastructuur afnamen, Na 2003 valt de woningbouw weer 16.000 hetgeen toe te schrijven is aan het aflopen in het ritme van de conjunctuurgolf. van de Deltawerken. Pas in de tweede helft Voor de afwijkingen in de cyclus van 14.000 van de jaren tachtig worden er nieuwe de woningbouw kunnen verschillende infrastructurele projecten uitgevoerd, verklarende factoren worden genoemd: 12.000 waardoor de productie in de GWW weer de na 1990 beginnende toenemende 10.000 positief wordt. In de periode 2000-2003 kredietverlening van banken, de stijgende nemen deze echter sterk af – hetgeen geen huizenprijzen en de dan wegzakkende 8.000 economische verklaring heeft, maar een bouw door overheid/corporaties als gevolg 6.000 politiek-budgettaire. De crisis van 2009 is van de verzelfstandiging van corporaties. niet zichtbaar in de productie van de GWW. Dat laatste verklaart de afwezigheid van 4.000 WONINGEN een opgang in de woningbouw in de tweede UTILITEIT helft van de jaren negentig. Vroeg 2.000 of laatcyclisch GWW Duidelijk 0 is dat de ontwikkeling van van het van2012 de de woningbouw utiliteit 70 73en 76 79 allebei 82 85een 88Een91 vergelijking 94 97 2000 2003verloop 2006 2009 cyclisch patroon vertonen (figuur 6). De cyclus tussen de verschillende segmenten woningbouw ligt voor op de utiliteit in de van de bouwsector laat duidelijk zien in meeste pieken en dalen. Wat echter opvalt welke mate de cycli in de bouw samenhangen is dat de utiliteit een regelmatiger golf met de conjunctuur (figuur 7). De groei laat zien dan de woningbouw. Vanaf 1990 van de onderscheiden segmenten in de en de tien jaar erna is de conjunctuurgolf bouw is gecorreleerd met de groei van de in de woningbouw afwijkend. De utiliteit marktsector en vervolgens een correlatie maakt dan een neergangsfase mee die met een tot vier jaar terug en een tot vier de woningbouw overslaat. Daarna maakt jaar vooruit. Een vertraging van -1 betekent de utiliteit weer een opgang door, een dat het bouwsegment een jaar achter de opgang die de woningbouw voorbijgaat. conjunctuur loopt, een vertraging van +1
40 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
GWW MARKTSECTOR 1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
Figuur 7 ▶ Correlatiecoëfficiënt naar aantal jaar vertraging tussen bouwproductie en de marktsector 1,00 WONINGEN UTILITEIT GWW TOTAAL
0,80
CORRELATIE
0,60 0,40 0,20 0,00 -0,20 -0,40
-4
-3
-2
-1
0
+1
+2
+3
+4
JAAR VERTRAGING
-0,60
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
-6 -8 -10 -12
(naar segment) over de jaren 1970-2011 ( + = vroeg, - = laat) Bron: CBS/bewerking TNO
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 41
service
laatcyclisch; dit past in het beeld van de varkenscyclus van investeringen in de utiliteitsector. De utiliteit is echter een grote verzameling van veelsoortige gebouwen: kippenschuren, industriële panden, hotels, ziekenhuizen, scholen, RK kerken en kantoren. Kantoren bepalen het beeld van de utiliteit voor een groot gedeelte. Het laatcyclische karakter betekent dat kantoren en andere grote investeringen in panden pas gereed zijn als de conjunctuur al over de top heen is. De verklaring hiervoor is eenvoudig: de conjunctuur werkt vertraagd door. Voordat de vraagprikkel (meer gebouwen) doorwerkt bij ontwikkelaars, financiers, gemeenten en aannemers, is de hoogconjunctuur alweer verleden tijd. Het is om die reden dat ‘voorraad’ van belang is: voorraad vangt schokken in vraag en aanbod op. Daarom kent de kantorenmarkt van nature een relatief grote frictieleegstand. Het is een economische oplossing van de conjunctuur als alternatief voor nieuwbouw. Kleinere bouwobjecten, die een ontwikkelen realisatieperiode kennen die korter dan de conjunctuurcyclus is, hebben dit
onderzoek
jaar betekent dat het bouwsegment een jaar voor de conjunctuur uitloopt. De correlatie (een eenvoudige correlatiecoëfficiënt op de y-as) geeft aan in welke mate er samenhang met de conjunctuur is. Figuur 7 toont per deelsegment in de bouw de correlatie met de groei van het BBP van vier jaar vertraging tot en met vier jaar vooruit. Woningbouw en utiliteit laten duidelijk een golfbeweging zien. Het blijkt dat de woningbouw vroegcyclisch is, de utiliteitsbouw laatcyclisch en de GWW nietcyclisch zijn. Het laatcyclische karakter van de utiliteitsbouw is goed zichtbaar in deze figuur 7, dat van de woningbouw is minder goed zichtbaar. Het blijkt dat de woningbouw een golf heeft die enigszins voorloopt op de gehele conjunctuur. Op het moment dat ontwikkelaars verwachten dat de vraag over een of twee jaar zal dalen, vragen zij minder vergunningen aan en dat leidt tot minder productie. Deze vermindering doet zich al voor voordat de conjunctuur als geheel de top heeft bereikt. Bij de utiliteitsbouw ligt de correlatie met de marktsector juist later; de utiliteit is hiermee
vraagstuk niet. Als de vraag toeneemt, kan het aanbod relatief snel hieraan voldoen. Een andere verklaring is het kuddegedrag van ontwikkelaars (die vooral in de kantorensector opereren) en de eigenaarbouwers die dit gedrag niet vertonen (en veel meer in de bedrijfshallen zitten). Juist het kuddegedrag (de varkenscyclus) zou de hoge amplitudes in de golven van de kantorenbouw verklaren. Tenslotte is de GWW niet-cyclus; de correl aties met de marktsector zijn zwak dan wel afwezig, ook bij een hoger aantal jaren vertraging. De macro-economie van de conjunctuur en de rol van de overheid De weergegeven empirische beschouwing laat zien dat de huidige laagconjunctuur in de bouw niet zeer uitzonderlijk is, maar in een cyclus op de lange termijn past en eerder waargenomen is. We merken hierbij op dat verschillen tussen de cycli niet zozeer door endogene factoren wordt verklaard, maar door exogene factoren. De overheid heeft in de recessie van de jaren tachtig voor compensatie gezorgd in de woningbouw. Kernpunt is nu dat de overheid en corporaties zich in de afgelopen decennia hebben teruggetrokken uit de actieve bouw van woningen. Dat verklaart het grote verschil in de kracht van de neergangsfase in de conjunctuurbeweging van de huidige woningbouwproductie, die veel groter is dan bij de utiliteit het geval is. Die conjunctuurbeweging van de utiliteit volgt trouw het patroon van algehele conjunctuur. Geconstateerd wordt dat in de afgelopen jaren het productievolume in met name de woningbouw ver is teruggevallen, zoals goed te zien is in figuur 8. Is herstel door autonome marktont wikkelingen op basis van de conjunctuur mogelijk? De cycli in de bouw laten zien
42 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
dat de productie in de bouw sterk wordt gedreven door de conjunctuur; betere tijden afwachten lijkt het devies. Anti-cyclisch beleid van de overheid is nu afwezig. Daarbij lijkt het overheidsbeleid de komend periode juist een negatief effect te hebben op de woningvraag en de bouwproductie [EIB, 2012]. Feitelijk is dat een procyclisch beleid. Dient de overheid nu actief in te grijpen in de woningbouw, niet zozeer om de bouwsector te stimuleren, maar ook om de economisch groei te bevorderen, en zo ja, hoe? Het antwoord is mede afhankelijk van de vigerende politiek-economische benadering van de huidige laagconjunctuur. Hoewel de rol van de overheid in de conjunctuur een zeer serieus onderwerp is. kunnen we hier onmogelijk op de volle diepte en breedte daarvan ingaan [ zie bijv. ook Van Gool, 2009]. In dit kader wordt volstaan met twee, min of meer tegenstelde, traditionele economische handelingsperspectieven: het Keynesiaanse- en het Neoklassieke perspectief. Beleidsopties: Keynesiaans of Neoklassiek? In de Keynesiaanse analyse is onder be steding in de marktsector de oorzaak van de laagconjunctuur. Deze onderbesteding wordt door extra overheidsbestedingen ge compenseerd. Feitelijk is nu sprake van onderbesteding; consumenten en bedrijven sparen. Echter, de Nederlandse overheid wil op dit moment hier niet voor compenseren. Zij zit vast aan de 3% norm van het begrotingstekort en heeft grote schulden opgebouwd om de banken te redden. De economie stimuleren door een bestedingsimpuls via de bouw sector zoals in de jaren tachtig zou nu ruwweg 10 miljard euro vergen (70 duizend huurwoningen tegen een bouwuitgave van 150 duizend euro per woning). Dit zijn weliswaar ruwe getallen, maar ze geven de orde van grootte weer en daarmee de onmogelijkheid. Naast de EU, die geen
2010
WONINGEN UTILITEIT 1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
Figuur 8 ▶ Absolute ontwikkeling bouwproductie nieuwbouw naar segment, in miljoen €, 1970-2011, prijzen 2011
+4
MILJOEN EURO, PRIJZEN 2011
16.000 14.000 12.000 10.000 8.000 6.000 4.000
WONINGEN UTILITEIT GWW
2.000 0
70
73
76
79
82
85
88
91
94
97 2000 2003 2006 2009 2012
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
-8 -10 -12
Bron: CBS/bewerking TNO
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 43
service
De neoklassieke analyse stelt marktwerking en juiste prijsvorming met het oog op marktevenwicht centraal. Verwachtingen en vertrouwen van marktspelers spelen een centrale rol in deze analyse. Actief overheidsingrijpen is niet gewenst; de overheid richt zich op randvoorwaarden en het institutionele raamwerk. Het neoklassieke handelingsperspectief stelt dat de huidige crisis niet alleen een conjuncturele crisis is, maar ook een correctie op de overvloedige kredietmarkten van voor 2008 en marktverstorend overheidsingrijpen. Het is hierbij van belang te benadrukken dat de aflossingsvrije
hypotheek, de hypotheekrenteaftrek en de overvloedige kredietmarkten in een en dezelfde richting hebben gewerkt: hogere prijzen en een kwetsbare bankensector2. De prijzen zijn niet correct, het institutionele raamwerk is niet stabiel en het vertrouwen ontbreekt. Het neoklassieke perspectief pleit ervoor bestaande subsidies en andere marktverstoringen af te schaffen en er op te vertrouwen dat de prijzen vanzelf bewegen naar een niveau waarbij de dynamiek op de markten weer op gang komt. De overheid richt zich in dit perspectief alleen op wonen als primaire levensbehoefte van de laagste inkomens. In een radicale opvatting van het neoklassieke beleid wordt elk overheidsingrijpen per direct teruggedraaid en beperkt tot een woongarantie voor de laagste inkomens. Dit beleid zou nu een te grote schok voor de financiële markten (bankensector) zijn; default op uitstaande kredieten zou via de NHG (en andere staatsgaranties) tevens tot een groot beroep van de overheid op de kapitaalmarkten leiden. Evenals de keynesiaanse optie is dat niet mogelijk.
onderzoek
overschrijding van de 3% norm toestaat, zou ook de financiële markt dit afwijzen door een hogere rente voor Nederlandse staatspapier te vragen. De overheid hanteert daarom een strategie van begrotingsconsolidatie op middellange en lange termijn, waarbij publieke schulden onder controle gebracht moeten worden via hervormingen op diverse beleidsterreinen. De overheid is nu, wegens de praktische onmogelijkheid van keynesiaans stimuleringsbeleid, veroordeeld tot neoklassiek beleid.
Per saldo heeft de overheid een keuze tussen twee kwaden. Directe stimuleren (‘Keynes’) leidt tot extra overheidsuitgaven en overschrijding van de norm van 3% begrotingstekort. Direct afschaffen van allerlei overheidsingrijpen leidt indirect tot hetzelfde. Er lijkt gekozen te zijn voor een weg van geleidelijkheid (transitieperiode). Bovendien kost aanpassing van markten tijd. In de praktijk is het overheidsbeleid nu primair gericht op het in stand houden van vertrouwen op de financiële markten, onder andere door het begrotingstekort te beperken tot - of onder - de norm van 3% van het BBP via hervormingen op meerdere terreinen. In dit beleid is het blijkbaar niet mogelijk om de bouw via extra investeringen een bijdrage te laten leveren aan het herstel van de economie op korte termijn. Conclusie Een hoofdconclusie is dat de huidige laagconjunctuur in de woningbouw uitzonderlijk is en de sterkste van alle neergangsfasen over de periode 1970-2011. De primaire oorzaak van deze krachtige neergang is de verkrapte kredietverlening na 2008. Cijfers over de aantal gereedgekomen koopwoningen in de marktsector geven aan dat de huidige neergang in de marktsector tot 2012 vooralsnog in dezelfde orde van grootte is als de neergang van 19823 Het verschil met de huidige laagconjunctuur is de rol van overheid en corporaties. In 1982, toen er tevens een krachtige schok door de woningbouw ging door de hoge rente (>10%), werd de teruggevallen woningbouw in de marktsector (circa 35 duizend koopwoningen) gecompenseerd door de bouw van circa 80 duizend huurwoningen. Een dergelijk compensatie ontbreekt nu volledig, zodat de teruggevallen bouw in de marktsector volledig zichtbaar en voelbaar is. Opgemerkt wordt dat de bouwsector nu eenmaal gevoelig is voor schokken in het monetaire systeem; de schok van nu is vergelijkbaar met die van 1980-1982, nadat
44 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
de Federal Reserve in de USA de rente fors optrok om de inflatie te bestrijden. De bouw van woningen in de marktsector herstelde destijds pas na enige tijd; ongeveer zeven jaar na het begin van de recessie in de jaren tachtig was de bouw van koopwoningen weer op het niveau aan de vooravond van die recessie. De huidige neergang in de utiliteit is vergelijkbaar met die van eerdere ‘busts’ en (nog) niet zo zwaar als die van 1982. Investeringen in infrastructuur (GWW) blijken geen tot een beperkte samenhang te hebben met de conjunctuur; het betekent tevens dat investeringen in infrastructuur geen instrument zijn in eventueel anticyclisch beleid. Tevens is geconcludeerd dat de woningbouw vroeg-cyclisch is en de utiliteit laatcyclisch. Terugkerend naar de kernvraag van dit artikel is de hoofdconclusie dat de schok door de kredietmarkten de huidige laagconjunctuur in de bouw, en met name in de woningbouw, versterkt. De echt structurele verandering voor de huidige positie van de woningbouw is daarbij de gewijzigde rol van de overheid en de corporaties in de woningbouw, die nu veel minder bouwen. Er is echter nog een verschil met de recessie van de jaren tachtig. De banken vormden in de jaren tachtig ten opzichte van de huidige situatie geen groot probleem, zodat herstel gefinancierd kon worden. Momenteel is onzeker of een aantrekkende vraag gefinancierd kan worden, gezien de kwetsbare positie van de banken en het herfinancieringsrisico van de bestaande hypotheekschuld. De rol van de overheid is nu in enige mate neoklassiek te noemen. De overheid bouwt niet meer zelf vanuit een Keynesiaanse benadering van de conjunctuur. In dit perspectief levert de bouw geen bijdrage aan het herstel van de economische groei. De vraag is wel of de overheid dit
vertrouwensherstel en op de verwachtingen omtrent prijzen van huizen, grond en geld (rente).
Over de auteur Dr Walter J.J. Manshanden is principal scientist regionale economie bij TNO (Delft) en is gespecialiseerd in input output analyse, regionaal-economische en sectorale monitoring en verkenningen, waaronder de Economische Verkenningen Metropoolregio Amsterdam en de jaarlijkse Randstad monitor.
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
volhoudt, gelet op het sterk oplopen van de werkloosheid 4. Tijdelijke stimuleringsmaatregelen zijn niet uitgesloten om het economisch herstel op korte termijn te bevorderen. De overheid richt zich wat betreft de bouwen vastgoedsector nu op het geven van zekerheid via de NHG, op een langzame afbouw van de hypotheekrente aftrek, en op huurliberalisatie. Het beleid is echter zeker niet radicaal, maar kiest de weg der geleidelijkheid door hervormingen op middellange en lange termijn waarmee begrotingsevenwicht wordt bereikt. Echter, in dat laatste perspectief zou de overheid zich sterker moeten richten op
voetNOTEn 1 Volgens het CBS [2013a] was de bouw van alle bedrijfstakken in 2012 het zwaarst getroffen door de economische crisis. Het economisch bureau van ABN Amro [2013] berekende dat de krimp in de bouw goed was voor bijna de
langlopende hypotheken ook met langlopende middelen worden gefinancierd. Hierdoor zijn de banken afhankelijk van kortlopende marktfinanciering. Aangezien de spaardeposito’s niet voldoende zijn om de nationale hypotheekschuld te financieren, zijn de banken afhankelijk van financiering uit het buitenland (DNB 2012]. 3 De laatste berichten over de verleende bouwvergunningen wijzen echter op een verdere verslechtering voor 2013
onderzoek
helft van de totale krimp van de Nederlandse economie in 2012. 2 De banken blijken hun hypotheekleningen niet gefinancierd te hebben volgens het ‘balansprincipe’ waarbij
[CBS2013b] 4 Immers, een groot deel van de budgettaire winst van de bezuinigingen in deze crisistijd lijkt verloren te gaan omdat de economie verder onder druk komt, mede als gevolg van de bezuinigingen Zie bijv. Blanchard (IMF) [2013]. literatuur - ABNAmro, 2013, De Nederlandse economie in zicht, Amsterdam, februari 2013, p. 8 - CBS, 2013a, Forse krimp in de bouw in 2012, Webmagazine, maart 2013 - CBS, 2013b, Aantal verleende bouwvergunningen sterk gedaald, Webmagazine, maart 2013 - CBS, 2012, Nationale Rekeningen 2011,Voorburg/Heerlen: SDU - CPB, 2012a, Macro-economische Verkenningen 2013, Den Haag: SDU - Barras R., 2005, A building cycle model for an imperfect world, Journal of Property Research, 63-93 - Barras R., 2009, Building cycles: growth and instability, 2009, books.google.com - Blanchard O. J., D., 2013, Growth Forecast Errors and Fiscal Multipliers, NBER Working Paper No. 18779, - TNO, 2011, Bouwprognoses 2011-2016 , Delft. - DNB, 2012, Deense lessen voor Nederlandse hypotheken, DNB Magazine, 2, 7-10 - EIB, 2012, Verwachtingen voor de bouwproductie na het Regeerakkoord, Amsterdam, nov. 2012 - Gool P. van, 2009, Hoe cycli te verklaren, RERQ, p 8-12
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 45
service
- CPB, 2012b, Centraal Economisch Plan/Macro Economische Verkenning, Den Haag, SDU
BETEKENIS VOOR BEWONERS ONDERZOCHT
Empowerment door een recht op koop? De introductie van de verhuurdersheffing kan leiden tot een toename van het aan tal te koop aangeboden huurwoningen door woningcorporaties. Veel corporaties bieden ook al woningen te koop aan, onder meer in zogenaamde Te Woon pro gramma’s. Te Woon biedt de klant van de woningcorporatie naast de mogelijkheid om de woning te huren, ook de mogelijkheid deze te kopen, eventueel met korting (zie bijvoorbeeld Gruis et al., 2005; Noordenne et al. 2009). door dr. ir. Sake Zijlstra en prof. dr. ir. Vincent Gruis
A
an het aanbod tot koop worden verschillende voordelen toegekend. Voor de verhuurder betekent verkoop extra inkomsten en daarmee middelen om te investeren of de verhuurdersheffing te voldoen. Voor de bewoner brengt het eigen woningbezit rechten met zich mee en de mogelijkheid om vermogen op te bouwen. En ook voor de maatschappij als geheel zou verkoop van huurwoningen positieve effecten op de leefbaarheid en de woningmarkt kunnen hebben. Veel van de veronderstelde voordelen van verkoop van woningen zijn evenwel discutabel. Zo is een veelgenoemde reden om verkoop te stimuleren, zowel onder corporaties als in de landelijke politiek, dat het zou leiden tot empowerment van bewoners. Onder empowerment wordt hier verstaan een geheel van effecten op de door de bewoner ervaren verbetering van de rechtspositie (mogen), persoonlijke ontwikkeling (kunnen), financiële mogelijkheden (winnen) en de waardering van de mogelijkheid om aan eigen voorkeuren te voldoen (willen). Onderzoek onder bewoners toont echter aan dat dit discutabel is (Elsinga et al. 2008; Zijlstra & Gruis, 2009; Zijlstra, 2011). Bovendien is empowerment een begrip met veel facetten, zodat het van belang is om goed te definiëren wat voor soort effecten
46 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
tot empowerment worden gerekend, welke van deze effecten verwacht kunnen worden als gevolg van het aanbod van koop en of deze effecten ook daadwerkelijk optreden bij verkoop van corporatiewoningen. In dit artikel beantwoorden we deze vragen op basis van het promotieonderzoek van Zijlstra (2011). We gaan daarbij in het bijzonder in op de effecten die kunnen voortvloeien uit toegenomen verkoopaanbod van huurwoningen aan huurders in de sociale sector. De focus ligt in dit artikel op de mogelijke motivatie van bewoners om al of niet tot aankoop over te gaan en de beleving die bewoners hebben ten aanzien van de door hen ervaren keuzevrijheid, eigen competenties, betekenis van kopen of huren en het effect voor henzelf – zogenaamde ‘motivationele empowermenteffecten’. Het artikel start met een overzicht van (veronderstelde) effecten die optreden als gevolg van de mogelijkheid om te kiezen voor eigenwoningbezit. Daarna rafelen we het begrip empowerment uiteen in verschillende deelaspecten en bespreken we de motivationele empowermenteffecten, zoals af te leiden zijn uit data verkregen in een grootschalig onderzoek onder bewoners die een aanbod tot koop van hun huurwoning hebben gekregen (Elsinga et al., 2008; Zijlstra 2011).
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 47
service
Motivationele empowermenteffecten De hierboven onderscheiden empowermentaspecten mogen, kunnen en winnen zijn in verschillende onderzoeken al uitvoerig belicht (zie bijvoorbeeld Elsinga et al. 2008, Elsinga en Conijn 2001, Malpass
onderzoek
van een huurder meer rechten. Maar het ‘mogen’ kan ook op een tweede manier werken: het recht de woning te mogen kopen versterkt op zichzelf al de rechtspositie van de bewoner. Het willen gaat over de waarde en betekenis die (de mogelijkheid om te) kopen heeft voor het individu. Die begrippen maken het mogelijk de motivatie, de mate waarin iemand de wil heeft tot iets over te gaan, inzichtelijk te maken. Zo zal een huurder die geen waarde hecht aan het bezit van een woning deze niet kopen omdat de motivatie daartoe ontbreekt. Het kunnen geeft aan in welke mate een persoon meent in staat te zijn om bepaalde dingen te kunnen doen. Gelooft iemand in zijn eigen kennis en kunde om bepaalde zaken tot een goed einde te brengen. Het biedt de mogelijkheid om de eigen perceptie van het ‘in staat zijn tot’ weer te geven. Kunnen wordt ook in relatie gebracht met het verwachte effect op de sociale cohesie: mensen met een groter netwerk kunnen beschikken over meer sociaal kapitaal en ‘kunnen’ via dat netwerk meer. Ten slotte is er het winnen. Deze laatste vorm van empowerment hangt enerzijds sterk samen met het mogen: een eigenaar mag de woning bijvoorbeeld wel als onderpand gebruiken en deze verkopen, een huurder niet. Anderzijds hangt het sterk samen met de uitgangspositie: iemand met een (te) laag inkomen kan een woning überhaupt niet verwerven en wordt zo uitgesloten van de kans op winnen. Het winnen geeft dus aan of iemand in staat is een financieel voordeel (maar ook de kans op nadeel: risico) te kunnen behalen. In Tabel 1 zijn de verschillende aspecten van empowerment samengevat .
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
Eigenwoningbezit en empowerment Het eigenwoningbezit wordt soms als ‘beter’ dan huren beschouwd. In Amerika is het zelfs deel van de American Dream (Ronald 2008) en in Engeland ben je volgens sommigen een mislukkeling wanneer je in de sociale sector belandt (Gurney 1999). De Nederlandse cultuur en het beleid zijn daarover minder zwart-wit en minder rechtlijnig, maar ook hier is bevordering van eigen woningbezit vaak een beleidsdoel, wat er bijvoorbeeld toe leidde dat voormalig minister Donner een voorstel aan de Kamer deed voor de invoering van een Kooprecht voor huurders van woningcorporaties (Donner 2011). Voor het stimuleren van eigenwoningbezit worden verschillende argumenten aangevoerd die betrekking hebben op verschillende schaalniveaus en invalshoeken: van positieve effecten op de woningmarkt tot effecten op het dagelijks leven van individuele bewoners(o.a. Donner 2011, VROMraad 2004). Empowerment van bewoners wordt op verschillende manieren aan het eigenwoningbezit verbonden. De term empowerment is ook veelzijdig en kan verschillend worden ingevuld. De term empowerment wordt in vele gevallen inwisselbaar of in nauwe samenhang gebruikt met termen als zelfontplooiing, keuzevrijheid, zeggenschap, betrokkenheid en verantwoordelijkheid. Empowerment wordt door Perkins en Zimmerman (1995:572) dan ook genoemd als een “warm and fuzzy, one size fits all concept” en door McKee en Cooper (2008:2) als een “catch all label”. Vanuit het individu bezien onderscheidt Zijlstra (2011) vier dimensies van empowerment ‘mogen’, ‘kunnen’, ‘willen’ en winnen’ (gebaseerd op Thomas en Velthouse 1990, zie Zijlstra 2011:73-81). Deze vier dimensies vormen tezamen motivationele empowerment. Het mogen vertegenwoordigt de rechtspositie en de zeggenschap die met die positie gemoeid is. Een koper krijgt alle zeggenschap over de woning en heeft ten opzichte
Tabel 1 ▶ Empowermentaspecten per empowermentdimensie Empowerment (dimensies)
Definitie
Aspecten
Toelichting
Mogen
Het recht hebben om (controle uit te oefenen)
Eigendoms rechten
De rechten hebben (of verwerven, krijgen) om te kunnen beslissen over de woning, bijvoorbeeld door koop.
Willen
De motivatie hebben om (te handelen)
Keuze
De mate waarin men meent keuzeruimte te hebben en keuzes te kunnen maken.
Betekenis
De mate waarin een keuze ‘betekenis’ heeft (of men ‘geeft’ om de zaak).
Impact
De mate waarin men meent dat een actie tot effect leidt en het effect met de actie samenhangt (kennis van het resultaat).
Competentie
De mate waarin men meent in staat te zijn de actie te kunnen ondernemen en voltooien.
Geborgenheid
De mate waarin men zich thuis en veilig voelt in de woning.
Eigenwaarde
De wijze waarop men over zichzelf denkt.
Controle
De mate waarin men meent invloed op het eigen leven (en gebeurtenissen) te kun nen uitoefenen.
Financiële aspec ten als maandlas ten en verdienmo gelijkheid
Kosten controleren met ei gen keuzes en deze kosten kunnen verminderen en/of winst kunnen maken.
Kunnen
Winnen
In staat menen te zijn om (te kunnen handelen)
Financieel (kunnen) vooruitgaan
Bron: (Zijlstra 2011; p.91).
48 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 49
service
Betekenis Betekenis geeft uitdrukking aan de waarde die men aan iets ontleent, in die zin biedt het als het ware een uitgangspunt voor motivatie: iets van waarde streef je na, iets zonder waarde niet (zo snel). Voor kopers is het aannemelijk dat Te Woon betekenis vertegenwoordigd, want anders zouden zij
onderzoek
Keuze Keuze geeft aan of iemand ervaart keuzes te kunnen maken: of er inderdaad twee (of meer) vergelijkbare opties voorhanden zijn, dus keuzeruimte en of men meer kan doen (bijvoorbeeld met de woning) als het gevolg van deze opties. Objectief gezien nam de keuze voor huurders en kopers in Te Woon programma’s uiteraard toe; zij hebben immers een keuze gemaakt om te blijven huren of te kopen. Het is evenwel de vraag of deze keuze door de huurders wel als een reële optie werd ervaren: de helft van de huurders vond dat er geen sprake was van een keuze omdat ze de woning toch niet konden kopen (Elsinga et al. 2008, Zijlstra 2011:167-170). Tenminste voor een kwart van de huurders in de enquête was het de eerste
maal dat ze over de koop van een woning nadenken. Aangenomen kan worden dat hun keuzeruimte, of tenminste hun beleving daarvan, is vergroot. In de enquête is ook gevraagd of kopers en huurders ervaren meer of minder keuzevrijheid te hebben om met hun woning te kunnen doen wat ze willen. De stelling ‘mensen met een koophuis hebben meer keuzevrijheid dan mensen met een huurhuis’ werd door kopers en huurders bijna even vaak onderschreven als ontkend. En tussen beide groepen bestaat geen significant verschil. Dit kan verklaard worden door een verschil in interpretatie van keuzevrijheid: denken mensen vooral aan de vrijheid om te kiezen uit woningen op de markt of aan vrijheid om met de huidige woning te doen wat men wil. De stelling ‘ik kan met mijn huis doen wat ik wil, wanneer ik wil’ brengt het verschil in de ervaren handelingsvrijheid in beeld. Kopers zijn significant vaker van mening met hun huis te kunnen doen wat ze willen. Vanuit de bewoners gezien illustreren deze stellingen dat kopers meer (mede als gevolg van de verworven rechten en het effect op het ‘mogen’) keuzeruimte ervaren dan huurders maar dat tegelijkertijd beide groepen geen verschil zien tussen elkaars positie. Vanuit het perspectief van motivationele empowerment kan daarom geconcludeerd worden dat er geen duidelijke aanleiding is om eigenwoningbezit na te streven. Wel geven de huurders aan het aanbod om de woning te kopen serieus overwogen te hebben, maar de keuze hebben ze snel afgedaan (zie ook Zijlstra en Gruis 2009, Zijlstra 2011; 147-175).
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
2006). De motivationele effecten (het willen) zijn tot nog toe echter onderbelicht gebleven, terwijl het uiteraard ook van belang is te weten welke betekenis een eigenwoningbezit heeft voor de bewoners zelf. In dit artikel gaan wij daarom nader in op motivationele aspecten, die, zoals te zien is in tabel 1, nader te onderscheiden zijn naar de deelaspecten keuze, betekenis, impact en competentie. Om empowermenteffecten op het ‘willen’ te onderzoeken zijn interviews gehouden onder bewoners van complexen die Te Woon worden aangeboden (Zijlstra en Gruis 2009) en is de data verzameld in de enquêtes van het onderzoek van Elsinga et al. (2008) opnieuw geanalyseerd, maar nu vanuit de aspecten ‘keuze’, ‘betekenis’, ‘impact’ en ‘competentie’ zoals gedefinieerd in tabel 1. In dit onderzoek zijn een groot aantal stellingen voorgelegd aan 602 bewoners die een aanbod tot koop hebben gekregen en daar al of niet gebruik van hebben gemaakt. Tabel 2 bevat een selectie van de stellingen die gerelateerd kunnen worden aan verschillende aspecten van motivationele empowerment. De resultaten worden hieronder nader besproken.
niet voor koop kiezen. Maar antwoorden op twee stellingen illustreren interessante verschillen en overeenkomsten tussen kopers en niet-kopers. Op de stelling ‘de meeste mensen zouden zo’n huis als dat van mij willen’ reageerden de huurders significant positiever dan de kopers. Het geeft de betekenis van de woning voor de huurders aan. Maar het zorgde niet voor de keuze om de woning ook te kopen. De stelling ‘familie en vrienden hebben meer respect voor je als je huiseigenaar bent’ illustreert ook dat een koopwoning op zich niet zo begerenswaardig is. Kopers en huurders bevestigen deze stelling in gelijke mate en in meerderheid met oneens. Zowel voor de huurders als de kopers is het motivationele empowerment effect dus beperkt. Kopers kenden waarschijnlijk vooraf een grotere betekenis toe aan eigenwoningbezit, zij kochten ook na het aanbod. De positie van kopers in de maatschappij zien kopers en huurders evenwel niet verschillend, hierin kan dus geen waarde gevonden worden om tot koop over te gaan. De antwoorden op deze stelling bevestigen ook dat de betekenis van eigenwoningbezit mede cultureel bepaald is. In Nederland staan kopers en huurders blijkbaar neutraler tegenover de betekenis van eigenwoningbezit dan in bijvoorbeeld de VS of Engeland.
ning te willen hebben. Voor de kopers kan aangenomen worden dat de ervaring van vrijheid om met de woning te doen wat ze willen in relatie tot de redenen om te kopen (zeggenschap over de woning) impact vertegenwoordigen. Maar de antwoorden op de stelling ‘ik kan in mijn huis doen wat ik wil, wanneer ik wil’ lieten zoals gesteld geen verschil zien tussen huurders en kopers. Beide menen in grote mate al handelingsvrijheid (privé) te genieten in hun huis. De hoogte van de opleiding en het inkomen kunnen leiden tot een ‘betere’ kennis van het resultaat en dus een duidelijker beeld van de impact. Kopers ervaren door hun hogere opleiding en inkomen meer controle en dus meer keuze en impact. De stelling ‘als ik krijg wat ik wil is dat meestal omdat ik geluk heb’ illustreert het verschil. De kopers zijn het met deze stelling significant vaker oneens terwijl de huurders menen dat hun leven sterker afhankelijk is van geluk. Dit verklaart dat van kopers verwacht kan worden dat ze positiever staan tegenover beide aspecten omdat ze meer invloed, controle en kennis (menen te) hebben over de gang van zaken en verwachte effecten. In andere woorden, analoog aan Elsinga (et al. 2008 en Zijlstra 2011;198): huurders die meer empowerment ervaren, kopen hun huurwoning.
Impact Impact geeft aan in welke mate een gevolg verwacht wordt van de (mogelijkheid tot) koop. Het staat sterk in relatie tot keuze omdat impact in feite betekent of iemand ‘kennis heeft van het resultaat‘ dat voortvloeit uit een bepaalde keuze. De huurders die direct afzagen van de koop deden dit vooral omdat de woning hen zelf niet voldoende beviel of omdat ze niet verantwoordelijk willen zijn voor het onderhoud. Zij kiezen ervoor om deze ‘uitdaging’ niet aan te gaan. Daarmee staan zij lijnrecht tegenover de kopers die als een van de redenen om te kopen aangaven juist zeggenschap over de wo-
Competentie Competentie geeft aan of iemand meent in staat te zijn om een keuze (of actie) tot een goed einde te brengen. Bij competentie spelen leeftijd en inkomen een belangrijke rol. De huurders zagen het meest af van koop omdat leeftijd en inkomen in hun perceptie niet mogelijk maakten te kopen. Ook relatief jonge mensen geven aan dat ze te oud zijn en het omgekeerde is eveneens te zien; bij het in de toekomst open laten van de koopoptie zijn ook enkele mensen op gevorderde leeftijd vertegenwoordigd. Dat een deel van de huurders de koopoptie openhoudt, duidt erop dat zij wel menen de
50 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
mee eens
mee eens noch on eens
mee on eens
zeer mee on eens
totaal
1%
15%
7%
64%
12%
100%
1%
12%
8%
64%
16%
100%
eigenaar bewoners
7%
47%
26%
20%
1%
100%
huurders
10%
60%
16%
14%
2%
100%
eigenaar bewoners
35%
12%
43%
3%
100%
huurders
32%
14%
45%
5%
100%
eigenaar bewoners
7%
47%
18%
24%
4%
100%
huurders
4%
30%
10%
51%
5%
100%
eigenaar bewoners
15%
67%
10%
6%
1%
100%
huurders
14%
74%
4%
7%
0%
100%
eigenaar bewoners
6%
65%
13%
15%
2%
100%
huurders
4%
53%
18%
23%
2%
100%
eigenaar bewoners
11%
73%
7%
7%
2%
100%
huurders
8%
70%
9%
12%
1%
100%
eigenaar bewoners
16%
76%
4%
2%
2%
100%
huurders
30%
64%
4%
3%
1%
100%
Betekenis familie en vrienden hebben meer eigenaar respect voor je als je huiseige bewoners naar bent huurders de meeste mensen zouden zo’n huis als dat van mij willen
Keuze mensen met een koophuis hebben meer keuzevrijheid dan mensen met een huurhuis
Ik kan met mijn huis doen wat ik wil, wanneer ik wil
Impact ik kan in mijn huis doen wat ik wil, wanneer ik wil
als ik krijg wat ik wil is dat meestal omdat ik geluk heb
onderzoek
zeer mee eens
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
Tabel 2 ▶ Illustratieve stellingen voor energy empowerment
Competentie
over het algemeen ben ik tevre den met mijzelf
Bron: Zijlstra 2011;201-219, ontleend aan Elsinga et al. 2008)
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 51
service
vind dat ik in de meeste dingen niet erg succesvol ben
benodigde competenties te bezitten om die keuze ook te maken. Het onderzoek van Elsinga et al. (2008) bevatte helaas weinig stellingen om de ervaren competentie in relatie tot het aanschaffen van een woning duidelijk te onderzoeken. Twee stellingen kunnen hier wel mee in verband worden gebracht. De stelling ‘ik vind dat ik in de meeste dingen niet erg succesvol ben’ wordt door kopers significant vaker ontkend dan door huurders. Zij menen dus vaker een onderneming tot een goed einde te brengen en hebben ook de koop van hun woning goed afgerond. Maar dat zegt niets over de eigenwaarde, want de stelling ‘over het algemeen ben ik tevreden met mijzelf’ laat ook een significant verschil zien. Hier zijn echter de huurders het stelliger (zeer mee eens) dan kopers. Elsinga et al. (2008) geven hiervoor als mogelijke verklaring dat kopers zich zijn gaan vergelijken met andere mensen in de koopsector en ten opzichte van deze (nieuwe) referentie groep zichzelf juist aan de ‘onderkant’ schatten. Onder huurders lijkt zich een tweedeling af te tekenen die ook in interviews gevonden werd (Zijlstra 2011; 147-175). Huurders die een groter gevoel van empowerment hebben gaan actiever opzoek naar informatie, leren van het aanbod en bouwen zo aan hun ervaring van competentie. Zij zullen een verandering doormaken doordat hun kennis van het resultaat verandert en overwegen koop voor de toekomst als mogelijkheid. Daarmee is hun keuze ervaring (keuzeruimte) ook verruimd. Deze groep beslaat ongeveer 22% van de huurders uit de enquête (Zijlstra 2011; 182). Voor de overige huurders kan voorzichtig geconcludeerd worden dat zij, mede onder invloed van lage inkomens en opleiding, geen effect op de ervaring van impact, betekenis, keuze en competentie als gevolg van het Te Woon aanbod ervaren. De inschatting van de effecten op ervaren competenties zouden echter, om een duidelijker beeld te krij-
52 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
gen, specifieker gemeten moeten worden in relatie tot de koopbeslissing. Conclusie De motivationele empowermenteffecten voor bewoners als gevolg van het aanbod tot koop van de woningen zijn diffuus, zo blijkt uit het onderzoek. Hiermee zijn kanttekeningen te plaatsen bij het empowermentargument voor het kooprecht en Te Woon vanuit het ‘willen’ bezien. Daarmee is uiteraard niet gezegd dat andere argumenten niet legitiem zijn. Het illustreert wel dat, als het empowermentargument wordt gehanteerd, preciezer gedefinieerd moet worden welk deeleffect men dan beoogd. Daarbij kan het ook zijn dat er voor hele groepen helemaal geen empowermenteffect behaald wordt. Zo wijst het onderzoek erop dat de lagere inkomens niet tot weinig geïnteresseerd zijn in daadwerkelijk overgaan tot koop. Een koophuis is voor sommigen misschien een droom, maar geen reële wens. Het percentage verkochte woningen aan (zittende) huurders is ook laag en het rendement van de verkopen in Te Woon ligt onder de 10% (Zijlstra 2011; 129). Tegelijkertijd blijken het de bewoners te zijn die al de meeste empowerment ervaren die profiteren van de koop van de huurwoning. Voor de middeninkomens kan Te Woon zo een goed middel zijn om hen toch nog, vanuit de sociale huursector, te bedienen en tegelijkertijd een opstap te bieden naar het eigenwoningbezit. Voor de lage inkomens zal echter naar andere manieren uitgekeken moeten worden om voor hen, meer dan al het geval is, iets te betekenen op het vlak van empowerment. Wel wordt de legitimiteit van de sociale sector met de ervaring van de lage inkomens ten aanzien van motivationele empowermenteffecten bevestigd. Zij voelen zich zeker en veilig in hun woning. Een kooprecht voor huurders van sociale huurwoningen zal hieraan vanuit het motivationele empowermentperspectief niet of beperkt bijdragen.
Dr. ir. Sake Zijlstra is onderzoeker en onderwijzer in Housing Management aan de faculteit bouwkunde van de TU Delft en verdedigde op 1 juli 2011 het proefschrift ‘klant gestuurd voorraadbeleid en empowerment, over Te Woon en andere initiatieven van Woningcorporaties’, waarop dit artikel is gebaseerd. Dr. ir. Vincent Gruis is hoogleraar Housing Management en trad met Andre Thomsen op als promotor van Sake Zijlstra.
literatuur - Donner, J.P.H. (2011) Woonvisie en toelichting (integrale visie op de woningmarkt, brief aan de Tweede Kamer der
t h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
Over de auteurs
Staten-Generaal), KST 32847, Den Haag: ministerie binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties - Elsinga, M. en Conijn, J. (2001) Woonuitgaven en woonkosten van huishoudens., Delft: Delftse Universitaire Pers. - Elsinga, M., Blokland, T., Bortel, G. van, Klaufus, C., Kleinhans, R., Zijlstra, S. m.m.v. Lamain, C. (2008) Een eigen huis, een beter leven? Effecten van verkoop van huurwoningen; kopers en huurders vergeleken., Rotterdam: SEV. - Gruis, V., Elsinga, M., Wolters, A. en Priemus, H. (2005) Tenant empowerment through innovative tenures: an analy
ship’., in Housing Studies Vol.14 No. 2, pp.163-183 - Malpass, P. (2006) Housing Policy in an “opportunity society” home ownership and the amplification of inequality, in: Homeownership, getting in, getting from, getting out, part II, Doling, J. and Elsinga, M. (eds.)., Amsterdam: IOS press.
onderzoek
sis of woonbron maasoevers’ Client Choice Programma. Housing Studies, Vol.20 No.1 pp. 127-147 - Gurney, C. (1999) ‘Pride and prejudice: Discourses of Normalisation in Public and Private Accounts of Home Owner
- McKee, K. and Cooper, V. (2008) ‘The Paradox of Tenant Empowerment: Regulatory and Liberatory Possibilities’., in: Housing Theory and Society, Vol.25 No.2 pp.132-146. - Noordenne, M. van, Bakker, R. en Bal, M. (2009) Cashflow verzekeren met koopvarianten en Te Woon. Tijdschrift voor de Volkshuisvesting jrg.15 nr.5 pp.21-25. - Pas, B., Pouwels, J. en Kropman, J. (1983) Huren en kopen: achtergronden en konsekwenties., Nijmegen: ITS. - Perkins, D.D. and Zimmerman, M.A. (1995) Empowerment Theory research and app.lication, American Journal of Community psychology, Vol.23 No.5 pp.569-579. - Ronald, R. (2008) the ideology of homeownership, homeowner societies and the role of housing., New York: Palgrave Macmillan. - Thomas, K.W. and Velthouse, B.A. (1990) Cognitive Elements of Empowerment: An “Interpretive” Model of Intrinsic
- VROMraad (2004) Op eigen kracht, eigenwoningbezit in Nederland., Den Haag: VROMraad. - VROMraad (2006) Stad en Stijging: Sociale stijging als leidraad voor stedelijke vernieuwing., Den Haag: OBT. Den Haag - Zijlstra, S. (2011) Klantgestuurd voorraadbeleid en empowerment: over Te Woon en andere initiatieven van Woningcorporaties, TU Delft,. - Zijlstra, S. and Gruis, V.H. (2009) Tenants’ expectations of the ‘Clients’ Choice Programme’. Urban Challenge/ Izziv Vol.20 No.2 pp.83-90
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 53
service
Task Motivation., The Academy of Management Review, Vol.15 No.4 pp.666-681 - VROM (1993) nota volkshuisvesting in de jaren negentig van bouwen naar wonen., Den Haag: Ministerie van VROM.
CONTROLE IS GOED, VERTROUWEN IS BETER
Efficiënt Vastgoedonderhoud Onderhoud aan vastgoed is noodzakelijk om de technische kwaliteit en dus ook de waarde van vastgoed op peil te houden. Vastgoedonderhoud is daarmee, zeker bij een stagnerende nieuwbouwmarkt, een belangrijk strategisch instrument voor beleggers in vastgoed geworden om directe en indirecte rendementen op peil te houden. door drs. C. Oerlemans MRE
V
astgoedbezitters en onderhoudsbedrijven zoeken niet aflatend naar manieren om onderhoudskosten zo laag mogelijk te maken. Buiten het intern uitvoeren van vastgoedonderhoud (insourcen), hetgeen in de praktijk vrijwel niet meer voorkomt (Straub, 2001; Borst, Straub & Mossel, 2006), zijn er drie manieren (governancevormen) waarop professionele vastgoedbezitters het planmatig vastgoed onderhoud van hun bezit kunnen organiseren. Door middel van een: 1. Traditioneel inspanningsgericht market based governancevorm, 2. Prestatiegericht bureaucracy based governancevorm, of een 3. Resultaatgericht trust based governancevorm. Uit onderzoek (Oerlemans, 2012) onder twaalf woningexploitanten blijkt dat er tussen de minst efficiënte en de efficiëntste governancevorm toch gemiddeld 57% bespaard kan worden op de indirecte kosten (overhead). Eerder onderzoek toont aan dat hier gemiddeld 20% bespaard kan worden op de directe kosten (Straub et al.; 2008; Straub, 2009). Goed nieuws dus voor vastgoedbezitters in deze barre tijden.
54 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
Methodologie Onder de twaalf professionele woningexploitanten bevonden zich zowel beleggers (ING Real Estate, Vesteda, Syntrus Achmea, Grouwels Vastgoed en Daelmans Vastgoed) als woningcorporaties (Ymere, Portaal Eemland, Portaal Arnhem, Portaal Leiden, Woningstichting Samenwerking Vlaardingen, Waterweg Wonen en Woonbron) die met een gezamenlijk volume van 229.620 woningen in het onderzoeksjaar 2010 verantwoordelijk waren voor zo’n 8% van de Nederlandse huurmarkt (Vastgoedmonitor, 2012). Subject van onderzoek was de vastgoedorganisatie of dat deel van de organisatie waarbinnen op een eenduidige manier het planmatige onderhoud van woningen zelfstandig en reeds gedurende meerdere jaren op een eenduidige manier georganiseerd is. Door middel van enqûetes en interviews met directieleden, bestuursvoorzitters, hoofden van technische- en vastgoedafdelingen en diens financieel managers werden de indirecte kosten van de woningexploitanten ten aanzien van het organiseren van planmatig vastgoedonderhoud in kaart gebracht en werd bepaald welke governancevorm zij in dat jaar toepasten. De participanten acteren allen in dezelfde transactiecontext: de Nederlandse huurwoningmarkt en hebben allen
Wat is voor professionele woningexploitanten de meest efficiënte governancevorm voor het on derhouden van vastgoed en is er een hiërarchie in de efficiëntie van de governancevormen?
Governancevormen Meer-Kooistra & Vosselman (2000) identificeren vier archetype governancevormen die passen bij specifieke kenmerken van de opdrachtgevende transactiepartner. De kenmerken van de opdrachtgever als transactiepartner zijn per governancevorm als volgt worden weergegeven (tabel 1): Deze governancevormen zijn in de praktijk terug te zien in het vastgoedonderhoud:
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 55
service
A. Traditioneel Vastgoed Onderhoud (TVO): meervoudige aanbesteding op de markt met een op inspanningen geformuleerd bestek of aanvraag, veelal voor één werk. De vastgoedbezitter beschrijft in een bestek de opdracht, het moment en de wijze van uitvoering. De opdrachtnemer is capaciteitsleverancier en voert slechts uit wat hem is opgedragen, waardoor het risico van de juiste keuze van de onderhoudsmaatregelen bij de opdrachtgever ligt. De opdrachtgever controleert met een opzichter of de opdrachtnemer heeft uitgevoerd wat hij heeft opgedragen. Bij deze inspanningsgerichte samenwerking, ofwel traditioneel vastgoedonderhoud (TVO), wordt gedacht en gecommuniceerd in termen van uit te voeren onderhoudswerkzaamheden. Deze worden door de opdrachtgever zo nauwkeurig en ondubbelzinnig mogelijk verwoord in een
onderzoek
Indirecte kosten De keuze van een vastgoedbezitter voor de wijze van vastgoedonderhoud hangt af van welke de beste prijs-kwaliteitverhouding heeft. Voor een dergelijke afweging worden naast de (directe) productiekosten van de dienst ook de (indirecte) kosten van het ‘organiseren van de transacties‘ in ogenschouw genomen (Douma & Schreuder, 2002). De theorie van Williamson (1985) biedt een raamwerk voor het analyseren van deze transactiekosten, ofwel indirecte kosten (overhead). In de transactiekostentheorie is het centrale onderwerp van onderzoek de ‘transactie’ en niet het goed of de dienst zelf (Williamson 1985). Ze richt zich op “het met elkaar in overeenstemming brengen van transacties (die verschillen in eigenschappen) met ‘governance’-structuren (die verschillen in kosten en competenties) op een kritische (vooral transactiekosten minimaliserende) wijze” (Williamson, 1996, p.46). De te onderzoeken efficiëntie is dus af te leiden van de mate waarin transacties en governancestructuur voor een organisatie, met haar specifieke organisationele en contextuele kenmerken, geharmoniseerd zijn. Vastgoedonderhoud is “het geheel aan maatregelen, dat noodzakelijk is om de gebruikswaarde en de goede vervulling van de functie, de belevingswaarde, de technische waarde en daarmee de economische waarde van het vastgoed te waarborgen gedurende de economische levensduur” (FOSAG, 2009). De totale Nederlandse onderhoudsmarkt voor gebouwen wordt geschat op ruim € 8 miljard in 2006 (EIB, 2008). De
maatstaf voor efficiëntie is in dit onderzoek de gemiddelde indirecte kosten voor het organiseren van planmatig vastgoedonderhoud per woning per jaar. Dit zijn de overhead ofwel indirecte kosten van vraag specificatie, partnerselectie, contracteren, bestellen, bewaken en de nazorg bij in opdracht geven van werken. Binnen een transactie kan een onderscheid worden gemaakt tussen een fase vóór het bestelmoment, de ‘ex-antefase’, en ná het bestelmoment, de ‘ex-postfase’.
T h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
toegang tot dezelfde aanbieders van vastgoedonderhoud. Zo kon antwoord worden gegeven op de onderzoeksvraag:
tabel 1 ▶ GOVERNANCEVORMEN Governance vorm Transactie partner kenmerken
Market based
Informatieasymme trie (De mate waarin
Irrelevant (partijen zijn uitwisselbaar). Alles is herleid tot ex ante & ex post competitive bidding op gestandaardiseerde activiteiten
Bureaucracy based
Trust based
Matig
Laag
Laag contractueel & competentie-vertrouwen, geen goodwillvertrouwen
Hoog contractueel en competentie-vertrouwen en aanwezigheid goodwill vertrouwen
Belang van ervaring in samenwerking met specifieke partijen.
Matig
Hoog
Risicodelings attitude
Matig
Hoog
Asymmetrie in onderhandelings macht (De mate
Hoog
Laag
partijen beschikken over gelijke informatie).
Reputatie
(De mate waarin vertrouwd wordt op de reputatie van een wederpartij).
Hierarchy based Volledige socialisatie en gedeelde waarden en normen.
(De mate waarin risico’s gedeeld worden met wederpartij).
waarin onderhandelingsoverwicht wordt gebruikt binnen een samenwerking).
bestek. Met dit streven naar contractuele volledigheid tracht de opdrachtgever een optimale balans tussen directe kosten en het u itvoeringskwaliteit te bereiken. D oordat alles in een bestek is vervat, zijn opdrachtnemers voor de opdrachtgever volledig inwisselbaar.
56 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
Dit komt overeen met een market based governancevorm. B. Prestatiegericht Vastgoed Onderhoud (PVO): geeft de opdrachtgever de mogelijkheid om aanvullend op de uitvoe ringscontrole van een opzichter meer grip te hebben op de langetermijn
D. Insourcing van vastgoedonderhoud: het volledig organiseren en uitvoeren van planmatig vastgoedonderhoud binnen de eigen organisatie. Het zelf uitvoeren van planmatig vastgoedonderhoud komt in Nederland onder professionele vastgoedbezitters vrijwel niet meer voor (Straub, 2001; Borst, Straub & Mossel, 2006). Aangenomen is dat deze governancevorm het minst efficiënt is omdat onderhoud geen kerncompetentie is van woningexploitanten (Pralahad & Hamel, 1990) en daarom in de praktijk ook niet meer voorkomt. Deze variant is derhalve niet meer meegenomen in het onderzoek.
Asset Specificity Een belangrijk begrip binnen de transactiekostentheorie is de asset specificity van een goed of dienst waar de transactie over gaat (Williamson, 1985). Wanneer een goed of di-
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 57
service
Straub, Vijverberg & Mossel (2005) be schrijven, met uitzondering van insourcing, in procesm odellen hoe vastgoedbezitters bij deze governancevormen feitelijk te werk gaan. Voor de twaalf woningexploitanten werd via de twee invalshoeken, de transactiepartnerkenmerken van Meer-Kooistra & Vosselman (2000) en de procesmodellen van Straub, Vijverberg & Mossel (2005), nagegaan welke governancevorm het dominantst aanwezig is en in kaart gebracht welke indirecte kosten zij ex ante en ex post bij het organiseren van planmatig vastgoed onderhoud hanteren. Als voorbeeld onderstaande Casus bedrijf G.
onderzoek
C. Resultaatgericht Vastgoed Onderhoud (RVO): In tegenstelling tot het centraal stellen van de inspanning of de technische prestatie-eisen stelt RVO de wensen van de vastgoedgebruiker centraal. De bezitter van het vastgoed maakt deze wensen kenbaar en het onderhoudsbedrijf vertaalt deze naar een onderhoudsplan en technische prestatie-eisen passend binnen de doelstellingen en de strategie van de vastgoedeigenaar. Doordat de wensen van ‘klant van de opdrachtgever’ het uitgangspunt voor het onderhoudsplan vormen, ontstaat lotsverbondenheid tussen opdrachtgever en opdracht nemer: beiden hebben er baat bij dat zij het gedefinieerde resultaat (het ‘lot’) behalen: een tevreden klant. Het vastgoedonderhoudsbedrijf garandeert aan de eigenaar dat de door hem voorgestelde onderhoudsmaatregelen het resultaat bereiken dat wordt nagestreefd. De prestatie-eisen zijn maatgevend voor het behalen van het
resultaat. De vastgoedbezitter verlegt daarmee het risico van suboptimaal onderhoud naar de onderhoudspartij. Het betreft hier in de regel een meerjarige samenwerking waarbinnen door lotsverbondenheid wederzijds vertrouwen wordt opgebouwd en vereist is; het is een trust based governancevorm.
T h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
kwaliteit (prestatie) van het geleverde onderhoud. De contracten kenmerken zich door zeer gedetailleerde, zo meetbaar mogelijke afspraken over de technische prestaties waaraan de geleverde onderhoudswerkzaamheden van één of meerdere onderhoudscycli moeten voldoen. Afwijkingen in de technische prestatie hebben de juridische implicatie dat is afgeweken van een bindende overeenkomst. De technische prestatie-eisen zijn leidend in de samenwerking tussen opdrachtgever en opdrachtnemer en worden daarom ook zo nauwkeurig mogelijk (rationeel) gecontroleerd. Dit geschiedt bijvoorbeeld ex post aan de hand van metingen conform NEN-normen en ex ante het overleggen van aantoonbare kwalificaties. Kortom, PVO is een bureaucracy based governancevorm.
Casus Bedrijf G Bij het vastgoedonderhoud werken twee onderhoudsanalisten op assetmanagementniveau en vier projectleiders op propertymanagementniveau*. Hoewel door middel van pilots geëxperimenteerd wordt met verschillende governancevormen, voert bedrijf G per project de volgende activiteiten zelf en voor eigen risico4M uit: het uitvoeren van de nulmeting1M, het opstellen van meerjarenonderhoudsplannen1M, het opstellen van het bestek1M, het toezicht houden op de gevraagde4M uitvoering en opleveren. Facturen betaalt bedrijf G na de (deel)oplevering5M. Over het algemeen besteedt men de projecten meervoudig aan, met als doel het verkrijgen van de juiste prijs-kwaliteitverhouding5M. Men hecht vertrouwen aan de competentie van opdrachtnemers. Zij dienen dit aan te tonen door middel van het overleggen van diploma’s en keurmerken2B. Om opportunisme te voorkomen legt men afspraken vast in overeenkomsten en bestekken. Er zijn geen projectongebonden overeenkomsten, maar opdrachtnemers waar goede ervaringen mee zijn opgedaan nodigt men eerder uit bij aanbestedingen3B. *Zie voor een nadere bespreking van de begrippen asset management en property management van vastgoed Van Gool, Brounen, Jager en Weisz (2007, pp 30-33).
Transactiepartnerkenmerken Bedrijf G (Meer-Kooistra & Vosselman, 2000)
– +/– +
Model Aanwijzing
Informatieasymmetrie • market 1M Reputatie • bureaucracy 2B Belang ervaring met samenwerken • bureaucracy 3B Risicodelingsattitude • market 4M Asymmetrie in onderhandelingsmacht • market 5M Kenmerken van procesmodel Bedrijf G (Straub, 2005; Straub, Vijverberg & Mossel, 2005)
TVO PVO
Doelstellingen opdrachtgever Risicodrager(s) Soort opdracht en overeenkomst(en) Looptijd Rol onderhoudsbedrijf Prestaties Prijsaanbieding Uitvoering nulmeting Opstellen planning en begroting Keuze werkzaamheden Toezicht opdrachtgever Periodieke controle
RVO
RVO+
• • • • • • • • • • • •
Gemiddelde transactiekosten voor vastgoedonderhoud per woning Ex-antekosten: projectongebonden kosten van het specificeren van de vraag en het selecteren en contracteren van transactiepartners. Afdeling Aantal FTE’s
Capaciteit besteed Gem. per woning
Asset Management 2 57% Property Management 4 24% Subtotaal ex-antekosten
€13,13 €12,73 € 25,86
Ex-postkosten: projectgebonden kosten van de uitvoeringsbewaking en nazorg in de executiefase van de transactie. Afdeling Aantal FTE’s
Capaciteit besteed Gem. per woning
Asset Management 2 0% €00,00 Property Management 4 36% €19,09 Subtotaal ex-postkosten €19,09 TOTAAL €44,95
Hypothese Vastgoed is een zeer heterogeen goed en daarmee vastgoedonderhoud ook. Geen gebouw is hetzelfde en daarom is ook geen onderhoudsplan hetzelfde. Een transactie in vastgoedonderhoud kent een aanzien lijke mate van complexiteit en gaat gepaard met onzekerheden die zich niet eenvoudig in kaart laten brengen. Vastgoedonderhoud is dus een sterk ‘asset specific’ dienst. Opdrachtgever en opdrachtnemer zijn niet eenvoudig inwisselbaar voor elkaar tijdens een transactie. Er is in zekere zin sprake van een bilaterale monopolie. De gevaren die gepaard gaan met bounded rationality en opportunisme zijn derhalve aanwezig.
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 59
service
Deze risico’s zijn te mitigeren door admini stratieve integratie van de transactiepart-
ners (hierarchy based governancevorm) (Williamson, 1985). Met andere woorden: door de opdrachtnemer en opdrachtgever in één organisatie te vatten, waardoor de transactie plaatsvindt tussen een chef en een ondergeschikte. Of door het aangaan van ‘credible interfirm commitments’ tussen marktpartijen (Williamson, 1985). Credible interfirm commitments kunnen gebaseerd zijn op rationele (bureaucracy based governancevorm) en sociale controle mechanismen (trust based governancevorm) (Meer-Kooistra & Vosselman, 2000). Deze mechanismen functioneren als een beveiliging die de kans op en het risico van opportunistisch gedrag van transactiepartners en onzekerheden die met de transactie gepaard gaan, reduceren. De governancevormen zijn op basis van de mate van asset specificity en de wijze waarop de gevaren van bounded rationality en opportunisme worden tegengegaan (safeguards) in een schema weergegeven (figuur 2).
onderzoek
enst dat verhandeld wordt ‘niet-assetspecific’ is, wil dat zeggen dat het niet uitmaakt wie partij A en partij B zijn waartussen de transactie plaatsvindt en beide partijen zonder kosten van aanbieder of afnemer kunnen wisselen. Bij afwezigheid (of verwaarloosbaar lage) asset specificity van een transactie is de transactie zonder te grote gevaren te organiseren via de markt (market based governancevorm). In een perfecte markt is alle informatie verwerkt in de prijs. Wanneer dit wel het geval is en er dus enige asset specificity is, is de waarde van het goed deels afhankelijk van de partijen waartussen de transactie plaatsvindt. Kortom: hoe groter de asset specificity, hoe unieker de combinatie van de twee transactiepartners is en hoe minder inwisselbaar deze partijen voor elkaar zijn en hoe hoger de kosten zijn om te wisselen van transactiepartner (Williamson, 1985). Naarmate de asset specificity toeneemt, nemen ook de gevaren van bounded rationality en opportunisme toe. Bounded ra tionality is het gegeven dat “hoewel mensen bewust rationeel willen zijn, ze dit maar beperkt kunnen zijn” [Simon (1961, p. xxiv)]. Dit betekent dat ze niet alle informatie ter beschikking hebben, dit niet geheel kunnen verwerken en niet allen altijd dezelfde conclusies verbinden aan de beschikbare informatie. Ten tweede kunnen ze opportunistisch zijn: “de boosaardige neiging om zichzelf te bevoordelen” (Williamson, 1993), in zoverre “dat het voor de benadeelde de kosten niet loont om achter het gedrag van de opportunist te komen” [Alchian & Woodward (1988, p. 65)] (opportunism).
T h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
Conclusie Gesteld kan worden dat de dominante governancevorm binnen bedrijf G het market based model van traditioneel vastgoedonderhoud is. De gemiddelde indirecte kosten voor het organiseren van vastgoedonderhoud voor bedrijf G bedragen €44,95 per woning. Daarvan kan €25,86 aangemerkt worden als ex-antetransactiekosten en €19,09 ex post.
figuur 2 ▶ governancevormen (williamson, 1998 & 2000; meer kooistra & vosselman, 2000). START
k = measure of asset specificity s = safeguard s1 = administrative safeguard s2 = market safeguard: credible interfirm commitments
k>0
k=0
A Market based TVO s=0 (perfect market)
s>0
B Market based TVO (imperfect market with unrelieved hazards)
s2
s1
D Hierachy based Insourcing C1 Trust based RVO (Social Control)
Hybrid forms
De market based governancevorm leent zich goed voor niet-assetspecific goederen en diensten. Bij een asset specific dienst als vastgoedonderhoud liggen de gevaren van bounded rationality en opportunisme per definitie op de loer. Bij market based traditioneel vastgoedonderhoud komt men altijd uit bij punt B in figuur 1 in plaats van punt A. Men zal streven naar contractuele volledigheid in een bestek, hetgeen per definitie onmogelijk is vanwege bounded rational ity en alleen leidt tot steeds hogere kosten. Ook is er geen sluitende remedie tegen het gevaar van opportunisme. Gezien het feit dat vastgoedonderhoud asset specific is, wordt vermoed dat market based traditioneel vastgoedonderhoud, na insourcen, de minst efficiënte governancevorm is.
60 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
C2 Bureaucracy based PVO (Rational Control)
De twee overige governancevormen zijn bureaucracy based prestatiegericht vastgoed onderhoud en trust based resultaatgericht vastgoedonderhoud. Het verschil tussen deze twee is hoe ze de gevaren van boun ded rationality en opportunisme bestrijden. Bureaucracy based prestatiegericht vastgoed onderhoud gebruikt meer op wantrouwen gebaseerde rationele controlemechanismen en trust based resultaatgericht vastgoedonderhoud meer op vertrouwen gebaseerde sociale controlemechanismen. Rationele controlemechanismen zijn kostenopdrij vend en sociale controlemechanismen zijn kostenverlagend. Derhalve valt te verwachten dat bureaucracy based prestatiegericht vastgoedonderhoud minder efficiënt is dan trust based resultaatgericht vastgoedonderhoud.
Governancevorm Proces model1 Bedrijven
Transactie partner - kenmerk2
A RVO Trust B TVO Market C TVO Market D TVO Market E TVO Market F TVO Market G TVO Market H PVO Bureaucracy I RVO Trust J RVO Trust K RVO Trust L TVO Trust 1
Gemiddelde indirecte kosten3
Gemiddelde ex-antetransactie kosten
Gemiddelde ex-post-trans actiekosten
€ 18,57 € 35,06 € 53,00 € 51,02 € 60,01 € 70,35 € 44,95 € 28,08 € 10,04 € 32,79 € 27,99 € 31,23
€ 12,24 € 24,30 € 33,37 € 27,60 € 32,02 € 28,91 € 25,86 € 4,13 € 4,57 € 14,65 € 4,58 € 6,25
€ 6,33 € 10,76 € 19,63 € 23,42 € 28,00 € 41,44 € 19,09 € 23,95 € 5,47 € 18,13 € 23,41 € 24,99
T h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
tabel 3 ▶ resultaten confrontatie praktijkcasussen met theorie
Straub, 2005; Straub, Vijverberg & Mossel, 2005 2 Meer-Kooistra & Vosselman; 2000 3 per woning in 2010
Resultaten In tabel 3 staan de bedrijven genummerd van A tot L weergegeven met daarbij per bedrijf het geïdentificeerde procesmodel, de governancevorm op basis van hun transactiepartnerkenmerken en de gemiddelde indirecte kosten per woning in 2010. Deze zijn voorts opgesplitst in de indirecte kosten van de ex-ante- en ex-postfase. Binnen deze uitkomsten zijn daarmee de
volgende clusters te identificeren (tabel 4). Grafiek 1 presenteert de resultaten van het onderzoek. Conclusie Uit dit onderzoek blijkt dat de meest efficiënte governancevorm voor planmatige vastgoedonderhoudstransacties resultaatgericht vastgoedonderhoud (RVO) is. Aangetoond is dat ze efficiënter is dan p restatiegericht vastgoedonderhoud (PVO), dat op haar beurt weer efficiënter is dan traditioneel vastgoedonderhoud (TVO). Hierdoor is ook een hiërarchie
onderzoek
Er wordt dus een hiërarchie in efficiëntie verwacht in de mate van efficiëntie: RVO > PVO > TVO.
tabel 4 ▶ onderzoeksresultaten per governancevormcluster Indirecte kosten per woning per jaar μ
σ
TVO-Market € 52,40 € 12,15 TVO-Trust € 31,23 PVO-Bureaucracy € 28,08 RVO-Trust € 22,35 € 10,11 μ = gemiddelde ; σ = standaard deviatie
μ
σ
€ 28,68 € 3,51 € 6,25 € 4,13 € 9,01 € 5,22
ex-posttransactiekosten per woning per jaar μ € 23,72 € 24,99 € 23,95 € 13,34
σ
€ 10,38 € 8,86
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 61
service
cluster
Ex-antetransactiekosten per woning per woning per jaar
Grafiek 1 ▶ Onderzoeksresultaten per woningexploitant en per governancevorm. 50
RVO-TRUST
EX POST KOSTEN (€)
45
PVO-BUREAUCRACY
TVO-MARKET
TVO-TRUST
F: € 70,35
40 35 30
E: € 60,01
H: € 28,08
25 20
L: € 31,23
D: € 51,02
K: € 27,99
J: €32,79
15 10
G: € 44,95
C: € 53,00
B: € 35,06
5
I: € 10,04
A: € 18,57
0 0
5
10
15
20 25 30 35 EX ANTE KOSTEN (€)
in efficiëntie tussen de governancevormen aangetoond. Daarbij moet worden opgemerkt dat het door professionele woningexploitanten zelf uitvoeren van planmatig vastgoedonderhoud (insourcen) dusdanig inefficiënt is dat dit in de praktijk vrijwel niet meer voorkomt. Market based tradioneel vastgoedonderhoud poogt door middel van een bestek contractuele volledigheid te bereiken voor een dienst die zich per definitie nooit volledig zal kunnen laten vatten in een uitputtende opsomming van inspanningen. Gemiddeld is voor een professionele woningexploitant een besparing te realiseren op de indirecte kosten van 57%, wanneer men de trust based resultaatgerichte governancevorm zou toepassen. Bij bureaucracy based vastgoedonderhoud is dat 46%. Uit het onderzoek blijkt tevens dat trust based governancevormen voor planmatige vastgoedonderhoudstransacties die meer gebruik maken van vertrouwen en sociale controlemechanismen efficiënter zijn dan bureaucracy based governancevormen die
62 | april 2013 | Real Estate Research Quarterly
40
45
50
meer leunen op wantrouwen en rationele controlemechanismen. Hoewel de exantekosten van het meer op vertrouwen leunende RVO hoger zijn dan PVO, wordt deze meerprijs ruim gecompenseerd in de uitvoeringsfase van de samenwerking. Deze kosten zijn hoger omdat bij RVO naast het opstellen van prestatie-eisen zoals ook bij PVO gebeurt, ook resultaatafspra ken worden gemaakt. Dit onderzoek toont aan dat - vanwege de aard van vastgoed en werken die daarmee samenhangen - een samenwerking tussen opdrachtgever en opdrachtnemer in deze sector het meest efficiënt is wanneer deze is gebaseerd op vertrouwen en resultaat gericht werken. Andere vastgoedcategorieën dan woningen zijn ook asset specific. De verwachting is daarom dat de trust based resultaatgerichte governancevorm ook voor andere vastgoedcategorieën het efficiëntst is en dat dit niet alleen geldt voor transacties ten aanzien van vastgoedonderhoud, maar ook voor nieuwbouw en renovatie.
Drs. Chris Oerlemans MRE studeerde in 2002 af aan de Faculteit Bedrijfskunde van de Erasmus Universiteit Rotterdam. In 2007 stapte hij over naar het vastgoedonderhouden vastgoedinrichtingsbedrijf Kloet Onderhoud. In 2008 trad hij in de rol van financieel directeur toe tot de directie. In 2012 studeerde Chris Oerlemans als eerste uit de vastgoedonderhoudsbranche af als Master of Real Estate (MRE) aan de Amsterdam School of Real Estate. (www.kloetonderhoud.nl; nl.linkedin.com/in/chrisoerlemans; twitter. com/chrisoelemans).
LITERATUUR - Alchian, A.A. & Woodward, S. (1988) The Firm is Dead; Long Live the Firm: A Review of Oliver E. Williamson’s The Economic Institutions of Capitalism. Journal of Economic Literature. Vol. XXVI, March 1988, pp. 65-79. - Borst, C., Mossel, J.H. van, Straub, A. (2006). “Prestatiegericht samenwerken bij onderhoud: Stimulans voor innovaties in het onderhoudsbedrijf ?”. Habiforum, Gouda, november 2006.
T h e m a : B o u w e n va s t g o e d : c r i s i s e n p e r s p e c t i e v e n
Over de auteur
- Douma, S. & Schreuder, H. (2002) Economic Approaches to Organizations. 3e druk. Pearson Education Ltd, Harlow. 1e druk: 1991. - EIB (2008) “Vastgoedonderhoud in Beeld: de rol van schildersbedrijven, opdrachtgevers en bouwbedrijven in het onderhoud aan gebouwen”, Amsterdam, februari 2008. - FOSAG (2009) Leidraad Resultaatgericht Vastgoedonderhoud: Richtlijnen voor resultaatgericht vastgoedonderhoud.
- Goshal, S., Moran, P. (1996) Bad for Practice: A Critique of the Transaction Cost Theory, The Academy of Management Review, Vol. 21, No. 1 (Jan., 1996), pp. 13-47. - Meer-Kooistra, J. van der & Vosselman, E.G.J. (2000). Management Control of Interfirm Transactional Relationships: the case of industrial renovation and maintenance. Accounting Organizations and Society, Vol 25, p. 55-77.
onderzoek
Waddinxveen, 2009. - Gool, P. van, Brounen, D., Jager, P, & Weisz, R. (2007), Onroerend Goed als Belegging, Houten: Noordhoff Uitgevers.
- Oerlemans, C. (2012) “Efficiënt Vastgoedonderhoud: controle is goed, vertrouwen is beter”, Amsterdam School of Real Estate, 2012, Amsterdam - Pralahad, C.K. & Hamel, G. (1990). The core competence of the corporation. Harvard Business Review, Vol. 68, Issue 3, pp. 79 – 91. - Simon, H.A (1961) Administrative Behaviour, 2e druk. Macmillan, New York. 1e druk: 1947. - Straub, A. (2001) Technisch beheer door woningbouwcorporaties in de 21e eeuw; professioneel, klantgericht en duurzaam, Delft, Delft University Press. - Straub, A. (2005). Performance-based Partnership Forms for Maintenance by Dutch Housing Associations, International Symposium on Procurement Systems, 7-10 februari 2005, Las Vegas. - Straub, A. (2009). Cost Savings from Performance-Based Maintenance Contracting, International Journal of Strate- Straub, A. & Mossel, J.H. van (2008) “Prestatiegericht Samenwerken bij Onderhoud: meetbare financiële voordelen”, SBR, Rotterdam. - Straub, A., Vijverberg, G.A.M. & Mossel, J.H. van (2005) “Prestatiegericht Samenwerken bij Onderhoud: Basisinformatie bouwkundig onderhoud”, SBR, Rotterdam, maart 2005. - Williamson, O. E. (1985), The Economic Institutions of Capitalism, New York: The Free Press. - Williamson, O.E. (1993). Opportunism and its Critics. Managerial and Decision Economics, Vol. 14, p. 97-107. - Williamson, O. E. (1996). The Mechanisms of Governance, Oxford University Press, New York.
Real Estate Research Quarterly | april 2013 | 63
service
gic Property Management, 13, 205-217.
Gebiedscommunicatiecongres Power! 11 april 2013, Almere Informatie: www.ciron.nl Nascholing 2013 18 april 2013, Amsterdam School of Real Estate, Amsterdam Informatie: www.asre.nl/nascholing Marktpresentatie IPD/aeDex Corporate vastgoedindex 23 april 2013, Pakhuis de Zwijger, Amsterdam Informatie: www.ipd-events.nl
Nascholing 2013 16 mei 2013, Amsterdam School of Real Estate, Amsterdam Informatie: www.asre.nl/nascholing Provada – Professionele Vastgoed Dagen 4, 5 en 6 juni 2013, RAI Amsterdam Informatie: www.provada.nl Nascholing 2013 20 juni 2013, Amsterdam School of Real Estate, Amsterdam Informatie: www.asre.nl/nascholing ASRE Talent Seminar 21 juni 2013, Amsterdam School of Real Estate, Amsterdam Informatie: www.asre.nl/nieuws/agenda/ asre-talent-seminar.html
Congres Stationslocaties 23 mei 2013, locatie nog niet bekend Informatie: www.vastgoed-instituut.nl
ERES Annual Conference 3-6 juli 2013, Wenen, Oostenrijk Informatie: www.eres.org
onderzoek
Mastermiddag MRE/MSRE 14 mei 2013, Amsterdam School of Real Estate, Amsterdam Informatie: www.asre.nl/mastermiddag
thema: B con u swu emne nva t es n t g, or e d t a: iclrei sni sw ei n n kpeelva r s ps te g c toieedv e n
ag e n d a
service
RECTI F ICATIE
In de Real Estate Research Quarterly van december 2012, ‘CHINA SPECIAL’ is een storende fout geslopen. Het artikel van Marcel Baumler & Jie Chen (pag. 15) kreeg een verkeerde titel. De juiste titel moet zijn: ‘What makes China’s housing downturn different’.
Real Estate Research Quarterly | april 2012 | 64