Farmaceutisch bedrijf
(PFIZER) 1. NAAM VAN HET GENEESMIDDEL MINIDIAB 5 mg Tabletten 2. KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING Iedere tablet MINIDIAB bevat 5 mg glipizide. Hulpstof met bekend effect: lactosemonohydraat. Voor de volledige lijst van hulpstoffen, zie rubriek 6.1. 3. FARMACEUTISCHE VORM Witte, ronde en deelbare tabletten. 4. KLINISCHE GEGEVENS 4.1 Therapeutische indicaties MINIDIAB is aangewezen ter aanvulling van een dieet en lichaamsoefeningen om de glycemische controle bij volwassenen met nietinsulineafhankelijke diabetes te verbeteren. 4.2 Dosering en wijze van toediening Dosering Er bestaat geen vast doseringsschema voor de behandeling van diabetes. De optimale dosis glipizide moet individueel worden vastgesteld door regelmatige controles van de glycemie gedurende de aanpassingsperiode van de dosering en gedurende de onderhoudsperiode. Initiële dosis: De gebruikelijke initiële dosis is 1 tablet (5 mg) voor het ontbijt of het middagmaal. In geval van lichte diabetes, bij oudere patiënten en in geval van matige vermindering van de lever- en/of nierfunctie dient men een aanvangsdosis van een halve tablet (2,5 mg) voor te schrijven. Bepaling van de optimale dosis: De aanvangsdosering zal gewoonlijk worden verhoogd met een halve tablet tot een hele tablet (2,5 mg tot 5 mg), afhankelijk van de glycemische reactie. Men dient een interval van enkele dagen tussen elke doseringsaanpassing te voorzien. De maximum aanbevolen dosis in één inname bedraagt 3 tabletten (15 mg). Indien deze dosis onvoldoende blijkt, kan fractionering van de dosis in twee of drie dagelijkse innamen nuttig zijn. Het is aangewezen om dosissen van meer dan 15 mg over meerdere dagelijkse innamen te verdelen. Onderhoudsbehandeling: Sommige patiënten kunnen doeltreffend behandeld worden met een dagelijkse dosis die in een enkele inname wordt toegediend. Een totale dagelijkse dosis van meer dan 15 mg zal bij voorkeur over meerdere innamen worden verdeeld. Langdurige behandelingen met totale dagelijkse dosissen van meer dan 30 mg, toegediend in twee innamen, zijn veilig gebleken. Dosissen van 2,5 tot 30 mg per dag laten meestal toe de glycemie te reguleren. De maximum aanbevolen dagelijkse dosis is 40 mg. Gebruik bij oudere patiënten en risicopatiënten: Bij oudere, verzwakte of ondervoede patiënten of patiënten met gestoorde nier- of leverfunctie, moeten de initiële dosis en onderhoudsdosis met de nodige voorzichtigheid worden toegediend om hypoglycemie te vermijden (zie ook “Initiële dosis” en rubriek 4.4 “Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik”). Omschakeling na een behandeling met andere orale bloedsuikerverlagers: Evenals met de andere bloedsuikerverlagers van de klasse der sulfonylurea is geen enkele overgangsperiode noodzakelijk bij omschakeling naar MINIDIAB. Wegens het risico van mogelijke overlapping moet de glycemie gedurende 1 tot 2 weken gevolgd worden bij omschakeling naar MINIDIAB, na een behandeling met sulfonylurea met lange levensduur (bijv. chloorpropamide). Patiënten onder insuline: Het gebeurt uitzonderlijk dat patiënten behandeld met insuline door MINIDIAB kunnen gereguleerd worden. Een lage vereiste dagelijkse dosis van insuline betekent niet noodzakelijk dat omschakeling naar MINIDIAB mogelijk of gewenst is. Bij vervanging van insuline door MINIDIAB is een nauwlettende bewaking in ziekenhuismilieu aanbevolen. Deze moet worden voortgezet tot wanneer opnieuw een optimaal evenwicht is bereikt, in het bijzonder bij plotse onderbreking van de insulinebehandeling of bij sterke vermindering van de insulinedosis. Associatie met een biguanide: Evenals met alle andere sulfonylurea kan de glycemie worden verbeterd of genormaliseerd door de toevoeging van een biguanide bij een aantal patiënten die niet optimaal behandeld kunnen worden met MINIDIAB alleen of die een
secundair falen vertonen. Het wordt aanbevolen de dosering van MINIDIAB te behouden en het gekozen biguanide toe te voegen, eerst in een lage dosis (om een eventuele versterking van de hypoglycemie te vermijden), en daarna in een geleidelijk toenemende dosis, tot wanneer een adequaat evenwicht bereikt of hersteld is. In geval van gastro-intestinale bijwerkingen moet de dosis van biguanide worden verminderd. Pediatrische patiënten De doeltreffendheid en de veiligheid zijn bij kinderen niet vastgesteld. Wijze van toediening MINIDIAB moet ongeveer 30 minuten voor de maaltijd toegediend worden, om de postprandiale hyperglycemie zoveel mogelijk te verminderen. 4.3 Contra-indicaties MINIDIAB is gecontra-indiceerd in de volgende gevallen: - overgevoeligheid voor glipizide, andere sulfonylurea of sulfonamiden of voor één van de in rubriek 6.1 vermelde hulpstoffen; - (insulineafhankelijke) juveniele diabetes, diabetische ketoacidose, diabetisch coma; - ernstige nier- of leverinsufficiëntie; - zwangerschap en borstvoeding; - patiënten behandeld met miconazole (zie rubriek 4.5 “Interacties met andere geneesmiddelen en andere vormen van interactie”). 4.4 Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik G6PD-tekort: Glipizide behoort tot de klasse van de sulfonylurea en moet voorzichtig bij patiënten met een G6PD-tekort gebruikt worden. De behandeling met sulfonylurea bij patiënten met een G6PD-tekort kan een hemolytische anemie ten gevolge hebben en een therapeutisch alternatief zonder sulfonylurea moet overwogen worden. Hypoglycemie: Alle sulfonylurea kunnen ernstige hypoglycemie veroorzaken die kan resulteren in een coma en waarvoor hospitalisatie noodzakelijk kan zijn. Patiënten met ernstige hypoglycemie moeten een gepaste glucosebehandeling krijgen en zullen minstens 24 tot 48 uur bewaakt worden. Een zorgvuldige selectie van de patiënt en de gebruikte dosering, evenals een adequate informatie van de patiënt zijn noodzakelijk indien men hypoglycemische episoden wil vermijden. Een regelmatige en gepaste toevoer van koolhydraten is belangrijk om hypoglycemie te vermijden. Late maaltijden, onvoldoende eten of koolhydraatarme voeding kan hypoglycemie veroorzaken. Evenals elk ander bloedsuikerverlagend sulfamide mag glipizide alleen voorgeschreven worden aan patiënten die regelmatig eten, inclusief ’s morgens. Nier- of leverinsufficiëntie kan de een verhoging van de plasmawaarden van glipizide veroorzaken en kan ook de neoglycogenesecapaciteit verminderen. Beide effecten verhogen het risico op ernstige hypoglycemische reacties. Oudere, verzwakte of ondervoede patiënten en personen met bijnier- of hypofyse-insufficiëntie zijn bijzonder gevoelig voor de bloedsuikerverlagende werking van orale antidiabetische middelen. Bij oudere patiënten of patiënten die tegelijkertijd behandeld worden met bètablokkers, kan het moeilijk zijn de hypoglycemie te herkennen (zie rubriek 4.5 “Interacties met andere geneesmiddelen en andere vormen van interactie”). De kans op hypoglycemie is groter bij onvoldoende calorieëntoevoer, na intense of langdurige inspanning, bij alcoholgebruik of gebruik van meer dan één bloedsuikerverlager. Het gebruik bij patiënten ouder dan 65 jaar moet worden afgeraden. Glycemisch onevenwicht • Het glycemisch evenwicht van een goed gecontroleerde patiënt onder antidiabetische behandeling kan verstoord worden door blootstelling aan een stresstoestand zoals koorts, trauma, infectie of chirurgische ingreep. In dit geval kan het noodzakelijk zijn de behandeling met MINIDIAB te stoppen en insuline toe te dienen. • Na verloop van tijd kan de doeltreffendheid van een bloedsuikerverlager, inclusief glipizide, om de glycemie tot het gewenste niveau te verlagen, verminderen: de mogelijke oorzaak is een progressie van de ernst van de diabetes of een verminderde reactie op het geneesmiddel. Dit fenomeen staat bekend als secundair falen en moet onderscheiden worden van het primair falen, gekenmerkt door de ondoeltreffendheid van het geneesmiddel vanaf het begin van de behandeling. De adequate dosisaanpassing en het respecteren van het dieet moeten gecontroleerd worden alvorens de behandeling als een secundair falen te beschouwen. Storingen van nier- en leverfunctie: De farmacokinetiek en/of de farmacodynamiek van glipizide kunnen bij patiënten met storingen van nier- of leverfunctie gewijzigd zijn. Een eventuele hypoglycemie bij deze patiënten kan langer duren en een aangepaste behandeling vereisen. Informatie van de patiënt: De patiënten moeten op de hoogte gebracht worden van de potentiële voordelen en risico's van glipizide en de andere bestaande behandelingen. Ze moeten eveneens geïnformeerd worden van het belang van de dieetvoorschriften, om regelmatig fysieke inspanningen te leveren en regelmatig de suikerspiegels in het bloed en/of de urine te controleren. Aan de patiënt en de voor hem verantwoordelijke familieleden moeten het risico van hypoglycemie, haar symptomen en behandeling en de omstandigheden die haar zouden kunnen uitlokken, worden uitgelegd. Ook de begrippen, primair falen en secundair falen, moeten
uitgelegd worden. Biologische analysen: De glycemie in het bloed en de urine moet periodiek gecontroleerd worden. Meting van de geglycosyleerde hemoglobine kan nuttig zijn. Dit geneesmiddel bevat lactose. Patiënten met zeldzame erfelijke aandoeningen als galactose-intolerantie, Lapp lactasedeficiëntie of glucose-galactose malabsorptie, dienen dit geneesmiddel niet te gebruiken. 4.5 Interacties met andere geneesmiddelen en andere vormen van interactie De volgende producten kunnen het hypoglycemische effect versterken: Concomitante inname gecontra-indiceerd • Miconazole (parenteraal, orale gel): toename van het hypoglycemische effect met mogelijk optreden van symptomen van hypoglycemie, zelfs coma. Af te raden combinaties • Niet Steroïdale Anti-Inflammatoire Middelen (NSAID's) (bijv. fenylbutazon): versterken het hypoglycemische effect van de sulfonylurea (verplaatsing van de binding van de sulfonylurea aan de plasmaproteïnen en/of vermindering van de eliminatie). • Alcohol: versterkt het hypoglycemische effect (inhibitie van de compensatiemechanismen) en kan een hypoglycemisch coma veroorzaken. De inname van alcoholische dranken en alcoholhoudende geneesmiddelen vermijden. Voorzichtigheid is geboden met de volgende combinaties • Fluconazol: verlengde halfwaardetijd van glipizide, dit effect kan eventueel symptomen van hypoglycemie veroorzaken. • Voriconazol: hoewel het niet is onderzocht, kan voriconazol de plasmaspiegels van sulfonylurea (bijv. tolbutamide, glipizide en glyburide) doen stijgen en daardoor hypoglycemie veroorzaken. Bij gelijktijdige toediening wordt dan ook aanbevolen de glycemie zorgvuldig te controleren. • Salicylaten (acetylsalicylzuur): bij hoge dosissen versterken zij het hypoglycemische effect (hypoglycemisch effect van acetylsalicylzuur). • Bètablokkers: alle bètablokkers maskeren sommige symptomen van hypoglycemie, namelijk hartkloppingen en tachycardie. De meeste niet-cardioselectieve bètablokkers verhogen de incidentie en de ernst van de hypoglycemie. • ACE-inhibitoren ( angiotensineconversie-enzyminhibitoren, bijv.captopril, enalapril): ACE-inhibitoren kunnen het hypoglycemische effect versterken bij diabetespatiënten behandeld met hypoglycemiërende sulfamiden. Hypoglycemische malaisen blijken uitzonderlijk te zijn. Een hypothese veronderstelt een verbetering van de glucosetolerantie met een vermindering van de insulinebehoeften als gevolg. • H2-receptor antagonisten (H2-antihistaminica, bijv. cimetidine, ranitidine): hun gebruik kan een vermindering van de postprandiale glycemie veroorzaken bij patiënten die met glipizide behandeld worden. Het hypoglycemische effect van de sulfonylurea kan over het algemeen eveneens gepotentieerd worden met MAO (monoamineoxidase-inhibitoren) en geneesmiddelen met een sterke binding aan de plasma-eiwitten, zoals de sulfamiden, chlooramfenicol, probenecide en de coumarines. Tijdens de toediening of bij stopzetting van een van deze substanties bij patiënten behandeld met glipizide, dient men zeer aandachtig te blijven voor het optreden van hypoglycemie (of voor een verstoring van het glycemische evenwicht). Ook antacida (van het magnesiumtype), cholestyramine en heparine kunnen het hypoglycemische effect verhogen. De volgende producten kunnen een hyperglycemie veroorzaken: Af te raden combinaties Danazol: diabetogeen effect van danazol. Indien het gebruik van het product onontbeerlijk is, moet de patiënt verwittigd worden en de zelfcontrole van de bloed- en urinesuikerspiegel intensiveren. Tijdens en na behandeling met danazol moeten de dosissen van de antidiabetica eventueel aangepast worden. Voorzichtigheid is geboden met de volgende combinaties • Fenothiazines (bijv. chloorpromazine): bij hoge dosissen (>100 mg chloorpromazine per dag) toename van de glycemie (vermindering van de insulinevrijmaking). • Glucocorticoïden : toename van de glycemie. • Sympathicomimetica (bijv. ritodrine, salbutamol, terbutaline): toename van de glycemie door stimulering van de β2-adrenerge receptoren. • Progestativa: diabetogeen effect van hooggedoseerde progestativa. De patiënt moet verwittigd worden en de zelfcontrole van de glycemie en glycosurie intensiveren. Tijdens en na behandeling met neuroleptica, corticoïden of progestativa moet de dosis van het antidiabeticum eventueel aangepast worden. Andere substanties kunnen hyperglycemie veroorzaken en een glycemisch onevenwicht veroorzaken: thiaziden en andere diuretica,
schildklierhormonen, oestrogenen, orale contraceptiva, fenytoïne, nicotinezuur, calciumantagonisten en isoniazide. Bij staken (of toedienen) van deze geneesmiddelen bij een patiënt behandeld met glipizide, moet de patiënt aandachtig gevolgd worden om een eventuele hypoglycemie (of een glycemisch onevenwicht) aan het licht te brengen. Andere interacties: Glipizide kan de effecten potentiëren van slaapmiddelen die barbituraten bevatten. Een verhoging van de plasmaconcentraties van ciclosporine werd waargenomen tijdens het gebruik van glipizide. De volgende interacties werden met andere sulfonylurea gemeld: Tijdens hun concomitante toediening met andere sulfonylurea werden hypoglycemische episoden gemeld met de volgende producten: kinine, quinolonederivaten, disopyramide, perhexiline en tritoqualine. Er werden eveneens hyperglycemische episoden gemeld met de volgende producten: bètablokkers, barbituraten, ciclosporine, indometacine en rifampicine. H2-antihistaminica, cumarinederivaten en, in geïsoleerde gevallen, pentamidine kunnen tijdens de concomitante inname van andere sulfonylurea aanleiding geven tot hypoglycemische of hyperglycemische toestanden wegens de vermindering of potentiëring van de effecten. 4.6 Vruchtbaarheid, zwangerschap en borstvoeding Zwangerschap MINIDIAB is gecontra-indiceerd bij zwangere vrouwen. Zie ook rubriek 5.3. Gegevens uit het preklinisch veiligheidsonderzoek. Ernstige, langdurige hypoglycemie (4 tot 10 dagen) werd waargenomen bij pasgeborenen van moeders behandeld met sulfonylurea op het ogenblik van de bevalling. Dit gebeurde vaker bij gebruik van producten met een lange halfwaardetijd. Recente gegevens suggereren het mogelijke bestaan van een verband tussen een abnormale glycemie tijdens de zwangerschap en een grotere incidentie van congenitale afwijkingen. De experten bevelen bijgevolg het gebruik van insuline aan tijdens de zwangerschap om de glycemie op een normaal niveau te houden. Borstvoeding MINIDIAB is gecontra-indiceerd tijdens de borstvoeding. 4.7 Beïnvloeding van de rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen De invloed van glipizide op de rijvaardigheid en op het vermogen om machines te bedienen is niet onderzocht. Er bestaan echter geen elementen voor een wijziging van deze vermogens door glipizide. De patiënten moeten zich bewust zijn dat hun reactievermogen vertraagd kan zijn als gevolg van hypoglycemie of hyperglycemie en dat dit hun rijvaardigheid of hun vermogen om machines te bedienen kan beïnvloeden. 4.8 Bijwerkingen De gemelde bijwerkingen zijn opgenomen in de onderstaande tabel, volgens stelsel en frequentie. De frequenties werden als volgt bepaald: vaak (≥ 1/100, <1/10), soms (≥ 1/1000, < 1/100), zelden (≥ 1/10 000, < 1/1000), zeer zelden (< 1/10 000) en niet bekend (kan met de beschikbare gegevens niet worden bepaald). Bloed- en lymfestelselaandoeningen Voedings- en stofwisselingsstoornissen
Niet bekend Vaak
Psychische stoornissen
Niet bekend Niet bekend
Zenuwstelselaandoeningen
Soms Niet bekend
Oogaandoeningen
Soms Niet bekend
Maagdarmstelselaandoeningen
Vaak Soms
Agranulocytose, leukopenie, trombocytopenie, hemolytische anemie, pancytopenie. Hypoglycemie. Hyponatriëmie, anorexie. Verwarde toestand#, angst, depressie, slapeloosheid, vermindering van het libido. Duizeligheid#, slaperigheid#, beven#, paresthesie, metaalsmaak. Syncope, hoofdpijn#, opgewondenheid, hyperesthesie. Wazig zien#. Diplopie#, visusdaling#, verminderde gezichtsscherpte#, conjunctivitis, oogpijn, retinale bloeding. Misselijkheid$, diarree$, pijn in bovenbuik$, buikpijn. Braken.
Niet bekend Lever- en galaandoeningen
Soms Niet bekend
Huid- en onderhuidaandoeningen
Soms Niet bekend
Constipatie$, oprispingen, flatulentie, sporen van bloed in stoelgang. Cholestatisch icterus†. Abnormale hepatische functie, hepatitis, stijgingen van SGPT. Eczeem‡, toegenomen transpiratie. Allergische dermatitis‡, erytheem‡, morbilliforme uitslag‡, maculopapuleuze uitslag‡, urticaria‡, pruritus‡, lichtgevoeligheidsreactie. Niet-acute porfyrie.
Congenitale, familiale en genetische aandoeningen Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen
Niet bekend Niet bekend
Koorts, pijn, malaise#, koude rillingen, gangstoornissen.
Onderzoeken
Niet bekend
Nier- en urinewegaandoeningen Niet bekend
Verhoogd aspartaat-aminotransferase§, verhoogd lactaatdehydrogenase in bloed§, verhoogd alkalische fosfatase in bloed§, verhoogd ureum in bloed§, verhoogd creatinine in bloed§. Polyurie, dysurie++, voorbijgaande proteïnurie.
Endocriene aandoeningen
Niet bekend
Hypothyreoïdie.
Hartaandoeningen
Niet bekend
Hartritmestoornis, angorsymptomen.
Bloedvataandoeningen
Niet bekend
Hypertensie.
Infecties en parasitaire Niet bekend Rhinitis, faryngitis. aandoeningen Ademhalingsstelsel-, borstkas- Niet bekend Dyspnoe. en mediastinumaandoeningen Skeletspierstelsel- en Niet bekend Myalgie, artralgie, kuitkrampen. bindweefselaandoeningen # Deze bijwerkingen zijn over het algemeen voorbijgaand en vereisen niet de stopzetting van de behandeling; toch kunnen deze symptomen ook tekens van hypoglycemie zijn. $ Deze bijwerkingen zouden dosisafhankelijk zijn en ze verdwijnen gewoonlijk bij verdeling of vermindering van de dosering. † De behandeling stoppen indien cholestatisch icterus optreedt. ‡ Deze bijwerkingen verdwijnen vaak wanneer de behandeling wordt voortgezet. Indien deze bijwerkingen echter aanhouden, moet de behandeling stopgezet worden. In zeldzame gevallen resulteren huidreacties die gepaard gaan met dyspnoe, een plotse bloeddrukdaling en zelfs een potentieel fatale shock, in mogelijk levensbedreigende situaties. § Het verband tussen deze anomalieën en glipizide is niet duidelijk en zij gingen zelden gepaard met klinische symptomen. ++ Kan gepaard gaan met dorstgevoel en oedeem. Beenmergaplasie en disulfiram-achtige reacties werden gemeld met andere sulfonylurea. 4.9 Overdosering Overdosering van sulfonylurea, inclusief MINIDIAB, kan hypoglycemie veroorzaken. Matige symptomen van hypoglycemie, zonder bewustzijnsverlies noch neurologische stoornissen, moeten doeltreffend gecorrigeerd worden door een orale toevoer van glucose, een aanpassing van de dosering en/of een wijziging van het maaltijdenschema. Een strikte controle is aangewezen tot wanneer de arts zeker is dat de patiënt buiten gevaar is. Ernstige hypoglycemische reacties, met coma, convulsies of andere neurologische stoornissen zijn zeldzaam en vormen een medische urgentie die een onmiddellijke hospitalisatie vereist. Indien een hypoglycemisch coma bevestigd of vermoed wordt, moet een snelle intraveneuze injectie van een geconcentreerde glucoseoplossing (50 %) toegediend worden, gevolgd door een continu infuus van een meer verdunde glucoseoplossing (10 %) aan de snelheid die nodig is om de glycemie boven 100 mg/dl (5,55 mmol/l) te houden. De patiënt moet gedurende minstens 24 tot 48 uur van dichtbij gevolgd worden vanwege het mogelijke recidief van hypoglycemie na een schijnbare klinische normalisering. Het is aan de arts om te beslissen of verdere bewaking noodzakelijk is. De plasmaklaring van glipizide kan verlengd zijn bij patiënten met leverinsufficiëntie. Gelet op de sterke binding van glipizide aan plasma-eiwitten, is het weinig waarschijnlijk dat dialyse enig nut heeft. 5. FARMACOLOGISCHE EIGENSCHAPPEN 5.1 Farmacodynamische eigenschappen
Farmacotherapeutische categorie: Oraal antidiabeticum (hypoglycemiërende sulfamiden) ATC-code : A10BB07. MINIDIAB (glipizide) is een hypoglycemiërend middel van de categorie van de sulfonylurea, actief door orale toediening. De chemische benaming is 1-(4-(2-(5-methylpyrazine-2-carboxamido)-ethyl) benzeen-sulfonyl)-3-cyclohexylureum. Bij laboratoriumdieren is de voornaamste activiteit van glipizide de stimulering van de insulinesecretie door de β-cellen in de pancreaseilandjes, vooral als reactie op een maaltijd. Deze stimulering van de postprandiale secretie van insuline wordt eveneens bij de mens waargenomen. Zelfs na herhaalde toediening van MINIDIAB wordt de insulineconcentratie nuchter niet verhoogd, terwijl de postprandiale insulinereactie na 6 maanden hoog blijft. De insulinotrope reactie na voedselinname wordt binnen de 30 minuten na toediening van een orale dosis MINIDIAB bij diabetespatiënten waargenomen. De insulinemie blijft nochtans niet hoog buiten de maaltijden. Het is daarenboven vanzelfsprekend dat de extrapancreatische effecten met de potentialisering van de activiteit van de insuline een belangrijk aspect van het werkingsmechanisme van glipizide vormen. De controle van de glycemie houdt aan tot 24 uur na innemen van een enkele dosis MINIDIAB, terwijl de plasmaconcentraties reeds op een zwakke fractie van de maximale concentratie zijn teruggevallen. Een onderzoek heeft aangetoond dat glipizide eveneens het profiel van de plasma-eiwitten kan verbeteren bij patiënten die voor diabetes van type II behandeld worden. Deze wijzigingen tonen een goede correlatie met de daling van de glycemie in nuchtere toestand. 5.2 Farmacokinetische eigenschappen Bij de mens wordt glipizide in de tractus digestivus uniform, snel en nagenoeg volledig geabsorbeerd. De maximale plasmaspiegels worden bereikt binnen de 1 tot 3 uur na een enkele inname. De eliminatiehalfwaardetijd na orale of intraveneuze toediening bedraagt 2 tot 4 uur bij normale personen. Het metabolisch gedrag en de uitscheiding zijn met beide toedieningswegen identiek. Dit betekent dat het eerste passagemetabolisme geen belangrijke rol speelt. Herhaalde orale toediening van glipizide veroorzaakt geen accumulatie in het plasma. Voedselinname had bij gezonde vrijwilligers geen invloed op de totale absorptie en de biobeschikbaarheid van een orale dosis, maar de absorptie werd met ongeveer 30 minuten vertraagd. Glipizide is actiever wanneer het ongeveer 30 minuten voor een maaltijd aan diabetici wordt toegediend dan wanneer het samen met de maaltijd wordt toegediend. De binding aan plasma-eiwitten werd geëvalueerd bij vrijwilligers die langs orale of intraveneuze weg met glipizide waren behandeld. Na 1 uur bereikte de binding aan plasma-eiwitten 98-99% wat ook de toedieningsweg was. Het schijnbare distributievolume van glipizide na intraveneuze toediening bedroeg 11 liter, hetgeen op een concentratie van het product in het extracellulair compartiment wijst. MINIDIAB wordt uitgebreid gemetaboliseerd, voornamelijk in de lever. De voornaamste metabolieten zijn inactieve gehydroxyleerde conjugatieproducten die voornamelijk in de urine worden uitgescheiden. Minder dan 10 % van de dosis wordt in ongewijzigde vorm met de urine uitgescheiden. 5.3 Gegevens uit het preklinisch veiligheidsonderzoek Glipizide is in voortplantingsstudies bij ratten licht toxisch gebleken voor de foetus. In studies bij ratten of konijnen is geen enkel teratogeen effect aangetoond. 6. FARMACEUTISCHE GEGEVENS 6.1 Lijst van hulpstoffen Maïszetmeel - microkristallijne cellulose - stearinezuur – lactosemonohydraat. 6.2 Gevallen van onverenigbaarheid Niet van toepassing. 6.3 Houdbaarheid 60 maanden. 6.4 Speciale voorzorgsmaatregelen bij bewaren Bewaren bij kamertemperatuur (15°-25°C). 6.5 Aard en inhoud van de verpakking Dozen met 30 of 90 MINIDIAB tabletten in blisterverpakkingen. Niet alle genoemde verpakkingsgrootten worden in de handel gebracht.
6.6 Speciale voorzorgsmaatregelen voor het verwijderen en andere instructies Geen bijzondere vereisten. 7. HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN PFIZER N.V., Pleinlaan 17, 1050 Brussel, België. 8. NUMMER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN BE015915 9. DATUM VAN EERSTE VERLENING VAN DE VERGUNNING/HERNIEUWING VAN DE VERGUNNING Datum van eerste verlening van de vergunning: 01/01/1973 Datum van laatste hernieuwing: / 10. DATUM VAN HERZIENING VAN DE TEKST 06/2014 13K14 ATC5 rangschikking Klasse A10BB07
Omschrijving MAAGDARMKANAAL EN STOFWISSELING ANTIDIABETISCHE MIDDELEN HYPOGLYKEMIERENDE MIDDELEN MET UITZONDERING VAN INSULINES SULFONYLUREUMDERIVATEN GLIPIZIDE
Prijs Naam
Verpakking
CNK
Prijs
Tb
Type
MINIDIAB
90 TABL 5MG
0057-760
€ 14,73
A
Origineel