Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak F. Bulhof
bron F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak. Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam 1980
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bulh001poli01_01/colofon.htm
© 2008 dbnl / F. Bulhof
i.s.m.
6
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
7
Inleiding Politicus zonder partij is wel Menno ter Braaks beste en belangrijkste werk genoemd. Het neemt in zijn oeuvre een overgangspositie in, omdat het niet meer, zoals Démasqué der schoonheid en wat daarvoor kwam, hoofdzakelijk esthetische kwesties aansnijdt, maar een ethisch-antropologische oriëntatie heeft. Bij Ter Braak kan men beide probleemstellingen, de esthetische en de ethische, echter niet altijd helemaal gescheiden houden. Wat goed is en wat kwaad heeft dikwijls voor hem een esthetische kleur, en de vraag naar wat mooi is en wat lelijk stelt hij doorgaans in een ethisch daglicht. Politicus zonder partij is geen eenvoudige tekst. Het lijkt soms zelfs of Ter Braak het erop aanlegt om te worden misverstaan. Zijn zeer persoonlijke houding ten opzichte van de taal maakt zijn ironie maar moeilijk toegankelijk, niet alleen voor het brede publiek, maar ook voor de vrienden voor wie hij naar eigen zeggen schreef. Twee zeer dierbare vrienden aan wie hij Politicus zonder partij opdroeg, E. du Perron en diens vrouw Elisabeth de Roos, hadden het gevoel dat het meer ging om een schrijven-voor-vijanden, en de lezer van nu is geneigd het met hen eens te zijn. Ter Braaks tijdgenoten herinneren zich de verschijning van zijn geschriften, evenals de maandelijkse aflevering van Forum, als de grote evenementen in het Nederlandse culturele leven van de jaren dertig. Hoewel Politicus zonder partij nu niet direct een commercieel succes was,1 moet niet uit het oog worden verloren dat er van het fenomeen Ter Braak op een kleine, maar gezaghebbende kring een grote aantrekkingskracht uitging. Zijn al sedert zijn Amsterdamse studententijd legendarische scherpte van geest uitte zich in zuiverend proza over een aantal problemen van literaire, politieke en algemeen-culturele aard. Voor velen was het geen prettige boodschap die hij verkondigde, maar aan zijn intrinsiek gewicht is nooit, ook niet door zijn felste tegenstanders, getwijfeld. Ter Braaks ironie en zijn wantrouwen tegen de taal, het medium dat hij met zoveel verve hanteerde, dwongen hem tot een stijl vol paradoxen, catachresen, afknottingen en bizarre woordformaties. Zo staat er aan het eind van het derde hoofdstuk van Politicus zonder
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
8 partij een zin: ‘Dit alles vertegenwoordigt voor mij één accent: Nietzsche contra Freud’ (p.98). Probeert men deze zin in het Nederlands over te brengen, dan wordt dat zoiets als: ‘Eén tegenstelling symboliseert al deze contrasten: Nietzsche contra Freud.’ Dit voorbeeld moge aantonen dat Ter Braaks taalhantering vrij ver van het ‘gewone’ taalgebruik kan afwijken.2 Daarmee is dan meteen Ter Braaks gebruik van het woord ‘gewoon’ maar onder de schijnwerper geplaatst. Bij voorkeur zal hij de kleur wit als een bepaalde nuance van zwart beschrijven om dan even later zwart als een speciaal soort wit aan te duiden. Deze voortdurende dubbele optiek zal minder speelse geesten voorkomen als onnodige verzwaring van het leesproces. Het gewone woord heeft in Nederland geen kweker gekend die meer zorg voor dit tere kasplantje had en tegelijkertijd met meer hybride variëteiten uit zijn broeikas te voorschijn trad. Het door hem zo aangeprezen catachretische ‘zindelijk denken’ is zo'n voortbrengsel. Over Menno ter Braak is veel geschreven, in de jaren dertig (behalve in kleine kring) meestal in negatieve zin, na zijn dood in 1940 vrijwel zonder uitzondering positief, zozeer dat men zelfs van een soort verafgoding zou kunnen spreken. Zo hebben een aantal termen uit Politicus zonder partij veel aandacht gekregen: ‘honnête homme’ is daar één van, maar ook ‘acteren’, het ‘belang’ en de ‘humor’ zijn vaak uit hun verband gerukt aangehaald. Er bestond een schare volgelingen, die zelfs nu nog niet geheel van het toneel verdwenen is, en die de tragiek van Menno ter Braaks ‘schrijverschap’, compleet met ‘accent’ en ‘inzet’ en alle andere ‘handwoorden’ tot kritische verstarring toe heeft geëxploiteerd. Dat neemt niet weg dat zijn doordringende intellectualiteit in de jaren dertig voor velen een baken is geweest waarop zij zich zowel politiek als literair als ook cultuurkritisch konden oriënteren. In het volgende wordt getracht zo zorgvuldig mogelijk Menno ter Braaks gedachtengangen en zijn invloeden te volgen en te analyseren. Dat gebeurt door iemand die niet tot de kritiekloze bewonderaars behoort, maar zeker ook niet tot de doctrinaire marxisten die in hem typisch iemand zien die op de vuilnisbelt (zoniet in het verdachtenbankje) der geschiedenis is terechtgekomen, omdat hij niets heeft bijgedragen tot haar voortgang. Veeleer wordt er hier van uitgegaan dat Ter Braak met zijn steeds weer voorlopige standpunten een boeiende exponent is van de Nederlandse, vrijzinnige, door en door demo-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
9 cratische, individualistische denkcultuur van tussen de beide wereldoorlogen. Hoezeer echter cultuur- en tijdgebonden is Ter Braaks problematiek toch niet zonder actualiteit voor hen die een gevaar zien in de huidige neiging tot overspecialisatie en oversystematisering in onze samenleving. Men moet dan niet verwachten dat Ter Braak het verlossende woord zal spreken. Hij zelf zou trouwens de laatste zijn om te beweren dat hij ‘waarheden’ zou hebben te bieden - al is natuurlijk zijn ‘belang’ op zich zelf een waarheid, en wel een waarheid als een koe. Het is echter nog steeds de moeite waard om met hem mee en vooral tegen hem in te denken. Mocht in dit Synthese-deeltje de toon hier en daar naar het oordeel van de lezer wat kritischer klinken dan hij gewoon is, dan zal dat misschien bijdragen tot het heropenen van een discussie. Bij stilte is niemand, zeker Menno ter Braak niet, gebaat.
Eindnoten: 1 Zie Menno ter Braak / E. du Perron, Briefwisseling, III, p.195, waar Ter Braak constateert dat er in 1534 in totaal 397 exemplaren van Politicus zonder partij waren verkocht. 2 Voor het gewone woord, zie Oversteegen, Vorm of vent, p.420, noot 2.
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
11
1 Chronologisch overzicht Prehistorie Blaise Pascal (1623-1662): Pensées, omstreeks 1656. Stendhal (1783-1842): La vie de Henry Brulard, 1835-1836 (gepubliceerd in 1890); Journal, 1801-1818 (gepubliceerd in 1888); Souvenirs d'égotisme, 1832 (gepubliceerd in 1892). Friedrich Nietzsche (1844-1900): Über Wahrheit und Lüge im aussermoralischen Sinn, 1873; Menschlich, Allzumenschliches, 1878; Morgenröte, 1881; Die fröhliche Wissenschaft, 1882; Jenseits von Gut und Böse, 1886; Zur Genealogie der Moral, 1887; Der Anti-Christ, 1888; Götzen-Dämmerung, 1889; Ecce Homo: Wie man wird, was man ist, 1889.
Menno ter Braak en zijn tijd 1902
26 januari: Menno ter Braak geboren te Eibergen
1913
Ulo in Winterswijk
1915
Gymnasium in Tiel
Sigmund Freud, Totem und Tabu
1918
Thomas Mann, Betrachtungen eines Unpolitischen
1919
Carry van Bruggen, Prometheus
1920
Sigmund Freud, Jenseits des Lustprinzips
1921
Eindexamen; studie in de geschiedenis in Amsterdam
1923
Sigmund Freud, Das Ich und das Es
1924
Januari: redacteur van Thomas Mann, Der Propria Cures (tot oktober Zauberberg 1925)
1925
Debuut in De Vrije Bladen
1926
Doctoraal examen
1927
Van januari tot april: studieverblijf in Berlijn
Sigmund Freud, Die Zukunft einer Illusion
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
12
1928
2 juli: promotie op Kaiser Otto III, Ideal und Praxis im frühen Mittelalter
1929
Leraar aan Het Rotterdams Lyceum (tot 1933); Cinema militans
1930
Carnaval der burgers; ontmoet E. du Perron
1931
De absolute film; Afscheid November: Forum (tot van domineesland; Man december 1935) tegen man; winter 1930-1931: schrijft Hampton Court, gepubliceerd in oktober 1931; voorjaar-zomer: schrijft Démasqué der schoonheid, gepubliceerd in Forum (januari-mei 1932), als boek in 1932; september: schrijft Dr. Dumay verliest (tot augustus 1932), gepubliceerd in Forum (januari-juni 1933), als boek in 1933
1932
September: schrijft Mei: huwelijk E. du Perron Politicus zonder Partij (tot en E. de Roos juni 1933)
1933
Augustus: huwelijk met Ant Faber; november: redacteur van Het Vaderland; december: verhuist naar Den Haag
Sigmund Freud, Das Unbehagen in der Kultur; sedert 1930-1931 diepe economische crisis in Nederland
Januari: Roosevelt president van de vs; Hitler neemt de macht over in Duitsland; Volk en Vaderland begint te verschijnen; februari: muiterij op De Zeven Provinciën; Rijksdagbrand; mei: boekenverbranding in Duitsland; tweede Kabinet Colijn (26 mei 1933-31 juli 1935); André Malraux, La condition humaine
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
(opgedragen aan Eddy du Perron); juni: tweehonderdtachtig duizend werklozen op een beroepsbevolking van ruim drie miljoen in Nederland
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
13
1934
April: Politicus zonder partij komt uit.
1935
De pantserkrant; Het tweede gezicht
1936
Medeoprichter van Waakzaamheid
1937
Van oude en nieuwe christenen; Douwes Dekker en Multatuli; Het christendom; Het nationaal-socialisme als rancuneleer
1938
In gesprek met de vorigen
1939
Conflict bij Het Vaderland; De nieuwe elite
1940
Zelfmoord
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
14
2 Biografische schets Menno ter Braak werd in 1902 geboren in een Achterhoeks doktersgezin. Na zijn gymnasiumjaren in Tiel, waar hij bij familie inwoonde, ging hij in 1921 naar Amsterdam om geschiedenis te studeren - niet naar Leiden, hoewel daar een niet al te ver familielid, Johan Huizinga, als hoogleraar in dat vak schitterde. Tijdens zijn studiejaren was Ter Braak zeer actief betrokken bij het studententijdschrift Propria Cures, terwijl zijn officiële literaire carrière in 1925 begon met zijn medewerking aan De Vrije Bladen, die hij in korte tijd (en voor korte tijd) zou domineren. Ook de filmkunst boeide hem: hij gaf veel tijd aan de Filmliga waarvan hij in 1927 medeoprichter was. In 1929 - hij is dan tussen de bedrijven door cum laude gepromoveerd op een middeleeuws onderwerp - werd hij leraar aan Het Rotterdams Lyceum. Zijn Rotterdamse periode, die tot december 1933 zou duren, werd al evenzeer gekenmerkt door een rusteloze activiteit als de Amsterdamse studietijd. Toen hij in de late herfst van 1930 met Du Perron kennis maakte, was zijn Carnaval der burgers zojuist uitgekomen, en hij was bezig met het schrijven van zijn eerste roman, Hampton Court. In die maanden worstelde hij met grote persoonlijke problemen, die op een afstand gezien bijna komisch aandoen, maar waaronder hij zeer heeft geleden: zijn huwelijkspoging met de Berlijnse Gerda Geissel strandde ongeveer op dezelfde manier als Dr. Dumay zijn verlies moet aanvaarden in de iets later geschreven roman. Niettemin maakte hij Hampton Court in snel tempo af, en onmiddellijk daarop begon hij aan het Démasqué der schoonheid. En nauwelijks was het Démasqué af, of Ter Braak zette het autobiografische Dr. Dumay verliest op stapel, terwijl hij in de tussentijd, samen met Du Perron op diens kasteelachtige behuizing in Gistoux ten oosten van Brussel, plannen smeedde voor het tijdschrift Forum, waarvan het eerste nummer in november 1931 verscheen. Dr. Dumay verliest werd in iets langzamer tempo geschreven: deze roman had een ontstaansperiode van bijna precies een jaar, van september 1931 tot augustus 1932. Tussen Dr. Dumay en het volgende project, Politicus zonder partij, lag alweer een periode van nauwelijks veertien dagen. Het duurde
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
15 weliswaar tot juni 1933 voordat het klaar was, maar gezien Ter Braaks drukke leraarsbetrekking in Rotterdam, die hem als een molensteen om de nek hing, gezien de redactionele werkzaamheden die hij voor Forum moest verrichten, en gezien ook een aantal kortere essays hier tussendoor geschreven, was het een prestatie van de eerste rang om zo veel werk in zo korte tijd gedaan te krijgen. Onze bewondering stijgt nog als we ons realiseren dat hij zich tussen de schakels van de keten Carnaval - Hampton Court - Démasqué - Dr. Dumay - Politicus geen enkele rust heeft gegund. Enkele maanden na zijn huwelijk in augustus 1933 met Ant Faber - een huwelijk dat kinderloos bleef - aanvaardde Menno ter Braak het redacteurschap voor kunst en letteren aan het liberaal-conservatieve dagblad Het Vaderland in Den Haag. Door de dreigende internationale situatie, ontstaan na Hitlers machtsovername in januari 1933, werd zijn tomeloze activiteit geleidelijk aan in politieke banen geleid. Behalve een aantal indringende politieke geschriften, gericht tegen het nationaal-socialisme, bestond zijn werk van toen af aan bijna uitsluitend uit krante- en tijdschriftartikelen, die meestal literair-kritisch georiënteerd waren. Behalve zijn politieke testament, Van oude en nieuwe christenen, is het niet meer tot grotere ethische of esthetische avonturen gekomen. Aan het voor het oog toch zo actieve leven van Menno ter Braak waren perioden van diepe neerslachtigheid niet vreemd. In het begin van Hampton Court is zo'n desoriënterende depressie beschreven. Het is in dit licht bezien niet zo verbazingwekkend dat Menno ter Braak in mei 1940 op het bericht van de capitulatie van het grootste deel van het Nederlandse leger niet anders heeft kunnen reageren dan door zich van het leven te beroven. Het zijn vooral zijn constant, grondig gemotiveerd afwijzen van het nationaal-socialisme en zijn tragische zelfmoord die hem in en na de Tweede Wereldoorlog een uitzonderlijke positie verschaften, als literair criticus, als politiek leidsman, als moralist, als mens. Dat sedert een vijftiental jaren over zijn plaats in de Nederlandse letterkunde genuanceerder wordt gedacht, doet niet af aan zijn diepgravend analytisch vermogen, de ernst van zijn antifascistische gezindheid en de grote invloed die hij op een hele generatie heeft uitgeoefend.
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
16
3 Bibliografische schets Aan de hand van Menno ter Braak / E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940 (vier delen, Van Oorschot, Amsterdam 1962-1967) is de ontstaansgeschiedenis van Politicus zonder partij redelijk nauwkeurig te volgen. Hoofdstuk I is af op 26 oktober 1932; in november wordt ‘de intelligentie gedefinieerd’; ‘Nietzsche contra Freud’ is klaar in januari 1933; hoofdstuk IV komt in april gereed, terwijl het hele manuscript wordt afgesloten op 22 juni 1933 (BW, I, p.287 - BW, II, p.89). Het voorwoord ten slotte is gedateerd 7 september 1933. Het eerste hoofdstuk, ‘Een schrijver na zijn dertigste jaar’, verscheen in Forum (II, 12 [dec. 1933], p.841-861), pas ruim een jaar na voltooiing. In tegenstelling tot de volledige voorpublikatie van Démasqué der schoonheid en Dr. Dumay verliest, die in beide gevallen in Forum plaatshad, is het bij dit ene hoofdstuk van Politicus zonder partij gebleven. Politicus zonder partij verscheen in april 1934 bij Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam. In deel III van Ter Braaks Verzameld Werk (Van Oorschot, Amsterdam 1949) werd het herdrukt op de pagina's 5 tot en met 190. Politicus zonder partij is ook afzonderlijk uitgegeven in de Stoa-reeks (Van Oorschot, Amsterdam z.j. [sedert 1960], 181 blz.). Naar deze uitgave, die in paginering niet veel verschilt van die van het Verzameld Werk, wordt hier verder geciteerd.
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
17
4 Inhoud I Een schrijver na zijn dertigste jaar Eerste gedeelte, p.9-17. De eerste regel van een boek legt de schrijver vast, en niets vreest Ter Braak meer dan te worden gefixeerd (p.10). Daarbij komt dat achter de woorden meestal een schrijver verborgen gaat die als het ware een masker opzet dat bestaat uit zijn tekst. Sommigen doen zich zelfs voor als taaltovenaars die de schijn willen wekken dat schrijven iets heel bijzonders is. In werkelijkheid is schrijven een doodgewone handeling. Het materiaal dat daarbij wordt gehanteerd is alledaagse taal. Maar voor velen is taalmagie (p.11) een noodzaak die hun de gelegenheid geeft zich ernstiger voor te doen dan ze zijn. Voor hen is de zwaarwichtigheid een gemeenschappelijk belang (p.12). Wat achter het masker van het literaire werk schuilgaat is meestal een niet erg interessante persoonlijkheid. In de omgang blijken dichters vaak heel gewone mensen te zijn, wier dichterschap niet eens het interessantste aspect van hun leven is (p.13). Ieder geschrift dat iets verraadt van de mens achter het werk is welkom. Memoires zijn nog het interessantst, maar dan niet officiële memoires waarin alles wordt opgepoetst of soms omlaag getrokken ter wille van een valse eerlijkheid om op sensatie beluste lezers te trekken. Een tekst moet tonen hoe de ideeën van de schrijver tot stand kwamen en hoe ze functioneren (p.15). Ter Braak noemt zulke teksten, die een karakter van onvolledigheid en aanvankelijkheid zullen vertonen, onthullingen van de mentale spijsvertering (p.15). Beweeglijkheid gaat boven verstarring. Na zijn dertigste jaar kan de schrijver zich wat meer agressiviteit veroorloven (p.16), hoewel zijn scepticisme hem natuurlijk ook langzamerhand inblaast om in het aangezicht van de verzamelde genieën er verder maar het zwijgen toe te doen. Tweede gedeelte, p.17-24. Een op het nippertje vermeden tramongeluk heeft hem ervan overtuigd dat hij toch maar zijn gedachten moet opschrijven (p.18). Ter Braak herkent in zijn verlangen om te zwijgen een vorm van scepticisme, maar geeft toe dat dit verlangen bijzonder sterk wordt wanneer hij de domheden en de vooroordelen van sommige als grote genieën erkende schrijvers waarneemt alsof het lijfelij-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
18 ke gezwellen waren (p.18). Zouden zijn eigen waarheden misschien ook zulke kropgezwellen zijn (p.19)? Uit deze potentiële lethargie redt hem een toevallig schokje, dat meestal even fysiek is als het gezwel (p.19), en dan weet hij weer dat hij aan de slag moet. Hij schrijft ‘omdat hij het niet laten kan’ (p.20). Die constatering gaat natuurlijk voor de meeste schrijvers op, zodat amendementen op dit idee noodzakelijk zijn. Niets onderscheidt hem van de anderen dan een zeker gebrek aan eerlijkheid (p.20). Want na de waarheid te hebben ontmaskerd stelt hij nu vast dat eerlijkheid ook maar een vorm van oneerlijkheid is: ‘ook naaktheid is nog een pose’ (p.21). Eerlijkheid is een strategie die andere doeleinden verbergt. Ter Braak wil wel eerlijk zijn, maar dan op een andere manier dan Montaigne of Rousseau, die beweren dat ze zich blootgeven. Zijn eerlijkheid houdt niet het prijsgeven van schandalen in (p.22). Een ander punt is de moed waarom men hem heeft geprezen. Weliswaar houdt hij er controversiële standpunten op na, maar in de Nederlandse democratie van de jaren dertig is er niet werkelijk moed voor nodig om zich uit te spreken (p.24). Derde gedeelte, p.24-27. Ter Braak belooft dat hij zijn vorm van moed en eerlijkheid zal betrachten. Hij zal over zich zelf schrijven en daarbij van het individualiserende ‘ik’ gebruik maken, liever dan van het generaliserende ‘men’ of het kameraderige ‘wij’ (p.26). Dat ‘ik’ zal niet kwetsbaar zijn, maar geharnast, omdat hij op dit moment belang heeft bij een weerbaar ‘ik’: hij wil tonen hoe hij zijn waarheden heeft verkregen. Voor iemand, voor wie waarheid het meest problematische woord is, doet het er dan niet toe of zijn ‘ik’ zich waarachtig of onwaarachtig uit.
II Geschiedenis ener intelligentie Eerste gedeelte, p.28-30. De gentleman in Ter Braak protesteert tegen de zelfverzekerdheid van het eerste hoofdstuk. Gewoonlijk is bescheidenheid een deugd, maar toch kan een zekere onbescheidenheid aanvaardbaar zijn, mits die te motiveren valt. Tweede gedeelte, p.30-40. Het mag dan aanmatigend klinken wanneer je zegt dat je intelligent bent, maar toch wil Ter Braak een beschrijving geven van de ontwikkeling van zijn intelligentie. Die ontwikkeling stelt hij problematisch (p.31). Hij is intelligent maar anders
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
19 dan de koopman uit de advertentie en ook anders dan een hond met zijn monotoon binnenleven of dan Nietzsche die van Die Geburt der Tragödie naar de ‘Wille zur Macht’ evolueerde (p.33). Ter Braaks probleem was dat hij opeens merkte dat hij tussen de kunstenaars en de intellectuelen in zweefde. Met geen van beide groepen kon hij zich helemaal identificeren. Het resultaat was een gebrek aan vastheid dat uitliep op chaos (p.34), en waarvan zijn scepticisme en zijn pessimisme het gevolg waren. Van nature was hij nooit een pessimist (p.35). Langzaam leerde hij de trucs van het schrijven en als de chaos er niet was geweest, op de achtergrond, was hij een schitterende journalistieke loopbaan tegemoet gegaan. Het boek dat hem van de chaos verloste was Carry van Bruggens Prometheus, dat hij zich nog ‘zintuiglijk’ herinnert (p.36). Prometheus ‘legt getuigenis af van een belezenheid, die tot iets gediend heeft’ (p.37). Drie jaar later was uit Prometheus het Carnaval der burgers gegroeid (p.38), en de chaos was tijdelijk verdwenen. In die drie jaar vulden de filmliga en zijn dissertatie de tijd: wetenschap en kunst gingen in hem samen (p.38); film en bibliotheek kruisten, met het gevolg dat het Carnaval ontstond. Het is het eerste boek dat hij tegen de chaos in schreef (p.40). Derde gedeelte, p.40-51. Destijds moest Ter Braak zijn ‘waarheden’ nog in de vorm van gelijkenissen brengen, maar wie gelijkenissen schrijft vertrouwt niet op het gewone woord. Carnaval der burgers is alleen interessant voor wie de strijd tegen de chaos wil meebeleven (p.41). Daar werd de burger symbool voor de overwonnen chaos. De dichter (maar niet de beroepsdichter) werd symbool voor het doorlichten van de chaos. De dichter is Adam voor de zondeval, de burger is wat rest na de val. Destijds droomde Ter Braaks pessimisme nog van een andere werkelijkheid achter de dingen (p.42), en het carnaval was de strijd tussen twee machten, ‘God’ en ‘Duivel’, om de mens. Nu ziet hij in dat dat een restant christendom was. Tegenover de chaos staat gewoonlijk orde (p.42), maar daar is Ter Braak niet in geïnteresseerd, hij schrijft een chaotisch boek (p.42), met alleen de eenheid van stijl en temperament (p.43). Politicus zonder partij is nu ook gericht tegen de ‘dichter’, die in het Carnaval nog een positieve figuur was. Het is ook tegen de ‘waarheid’ van het Carnaval gericht, ook al was het Carnaval een document van ‘taaie vitaliteit’ (p.44). In een volgend werk, Démasqué der schoonheid heet het duel tussen chaos en orde ‘het grootste risico’ (p.44). Maar er is geen gevaar, het
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
20 probleem is alleen dat mensen altijd weer weigeren tussen twee polen te zweven. Men geeft zich liever over aan illusies van vastigheid dan aan doordenken, door Ter Braak ‘geestelijke zindelijkheid’ genoemd. Ook het scepticisme is zulk een illusie (p.45). Sceptici zweren bij de illusie vooral kunstenaars zijn liefhebbers van de chaos. Het Démasqué is tegen de kunstenaars die zich zelf zien als denkers en de kunst als filosofie. Ter Braak zweert bij de oppervlakte, waar de anderen voortdurend de diepte willen zien. Kunstbeschouwing spreekt altijd over stromingen en -ismen en maakt zo de kunstenaar tot een acteur van de ‘waarheid’ (p.47). Kunstenaars vallen altijd tegen als persoon en kunst is een van de meest misleidende middelen om mensen te leren kennen (p.48). Multatuli en Mencken vervulden een rol bij het ontmaskeren van de kunst die niet meer is dan amusement (p.49). De diepte van Van Gogh is onpeilbaar; Ter Braak heeft net zo lief oesters (p.50). Ook Mondriaan maakt het amusement wel heel ingewikkeld. Probeer ook maar eens amusement te ontlokken aan een groot geleerde of een filosoof (p.51). Zo werd het Démasqué een pleidooi voor het amusement in de wereld van de geest. Het ging niet alleen tegen de schoonheid, maar vooral tegen de ‘geest’. Vierde gedeelte, p.51-61. Deze ‘memoires’ gaan over zeer persoonlijke ervaringen, die echter moeten worden medegedeeld in een zeer generaliserend medium, de woorden, die zweven tussen hun dagelijkse betekenis en taalmagie (p.52). Opgeschreven woorden, ‘handwoorden’ worden gemakkelijk misverstaan. Het is beter om direct lichamelijk contact te hebben met een gesprekspartner. In het gesprek van mond tot mond zit minder gevaar dan in het opnemen van handwoorden, want daarachter kan men zich makkelijk verbergen. Na het Carnaval besloot Ter Braak de gelijkenis burger-dichter in een alledaags geschreven roman aanschouwelijk te maken, Hampton Court, die echter lijkt achter te staan bij het Carnaval omdat juist de handwoorden aan het Carnaval die schijn van levenservaring gaven (p.54). Hampton Court is in spijsverteringstaal geschreven. Ter Braaks intelligentie heeft niets met ‘geest’ te maken, ook niets met verstand en gevoel, want dat zijn ook woorden uit het bereik van de geest. Zijn intelligentie weet niet van ernst en hard werken, maar gaat spelenderwijs te werk (p.56). Hij heeft nooit diep nagedacht en heeft het bijgeloof daaraan afgezworen. Zijn intelligentie is een soort domheid, een perverse vorm van nieuwsgierigheid. Hij zoekt niet naar de laatste dingen,
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
21 maar is steeds nieuwsgierig naar nieuwe oppervlakten (p.57). Zijn perversiteit bestaat uit het loutere genoegen van het ontdekken (p.57), vergelijken met Mme de Merteuils wetenschappelijke experimenten met de domheid van anderen (p.58). Wat gewoonlijk pervers wordt genoemd is het nauwelijks want het is een nieuwsgierigheid die te spoedig wordt bevredigd. Intelligentie is een passie (p.59), het is een keuze die hij heeft gemaakt, hij had ook andere wegen kunnen kiezen (p.59): ‘het spelen met problemen is voor mij het object van mijn hartstocht zelf’ (p.59). Maar daarmee wordt de oppervlakte niet verlaten, en kunst moet ook niet die oppervlakte willen verlaten. Verfijning (zie de ontwikkeling van de filmkunst) is een soort degeneratieverschijnsel (p.60). Verfijning dient te worden ontluisterd. Vijfde gedeelte, p.61-63. Intelligentie is een vorm van domheid (p.61). Samen met de domheid van de operazanger heeft Ter Braak een verbond gesloten tegen de domheid des geestes, een broederschap in on-waarheid (p.61). Hij is geen domheidshater meer zoals Flaubert (p.62). Zijn afkeer van de acteur en de handwoorden is een dom belang van een dom mens (p.62). Hij heeft waarheid en domheid doorzien als normen voor het belang dat hij bij het leven heeft (p.62). Hij is nog niet oud genoeg om memoires te schrijven en hij wil zich zelf ook niet van het acteurschap uitzonderen: hij is minstens de acteur van zich zelf (p.63). De rest van Politicus zonder partij wordt een kwestie van ‘Wat is mijn belang?’, niet van ‘Heb ik gelijk?’
III Nietzsche contra Freud Eerste gedeelte, p.64-67. Het woord intelligentie heeft zich zelf in deze redenering overleefd (p.64); Ter Braaks intelligente mens accepteert zijn domheid als wapen tegen de sceptici. Op die manier heeft hij weer een belang. Woorden zijn maar tijdelijke bepalingen, je hoeft niet te zoeken naar een volmaakte terminologie, zoals Hegel of Freud (p.64). Intelligentie is een facet van zijn belang tegenover geest, gevoel en verstand (p.65). In Frankrijk is de intelligentie populair, in Duitsland is het diepte. Toch is Ter Braak afkerig van de intelligentie van een Valéry, want die is hem te subtiel, niet vulgair genoeg; hij kiest geen partij (p.66). Tweede gedeelte, p.67-77. Freud wordt nu tegenover Nietzsche ge-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
22 plaatst, als symbolen van contrasten die hij ontwaart (p.67). Karikatuur van een psychoanalytische bijeenkomst waarin La Coquille et le Clergyman door epigonen wordt verklaard. Aan de epigonen kan men het genie herkennen, en Freuds epigonen zijn niet aantrekkelijk (p.69). Freud is een exponent van de geest (p.70), met verstarde termen, hij is een systematicus, geen psycholoog. Toch heeft hij bij voorbeeld in tegenstelling tot de afschuwelijke diepe Jung, een oppervlakkige kant: hij denkt helder, hij is antigodsdienstig en hij heeft humor. Maar hij heeft een leer en hij is naïef (p.72). Ter Braak is ambivalent tegenover Freud (p.73). Hij heeft ons allemaal ziek verklaard, dat is zijn genie. Hij is een wetenschapsmagiër (p.75), die de Victoriaanse mythen heeft vervangen door zijn eigen mythen. Zijn genie is verraad aan de wetenschap en dat is goed, maar hij is toch ook een ‘feitenvanger van Hameln’ (p.77). Zijn systeem zal eens de scholastiek en de hypocrisie van zijn epigonen worden (p.77). Derde gedeelte, p.78-89. Nietzsche-openbaring met Jenseits von Gut und Böse in de trein (p.78). Ter Braak herkent het dilemma van Hampton Court, alleen met zoveel meer ervaring uitgedrukt (p.79). Het gaf hem een gevoel van vriendschap met een superieur iemand die in het lichamelijk contact overeind blijft staan. Er zijn wel Nietzsche-epigonen, maar die kunnen zich niet op een systeem beroepen (p.81). Freud is niet gegroeid, zijn stijl is die van de wetenschappelijke generalisering (p.82), Nietzsche is beweeglijk en persoonlijk, zeker na Menschlich Allzumenschliches. Nietzsche heeft Ter Braak gerevolutioneerd (p.83), hij schreef voor vrienden, en hij bezat bovendien de ideale combinatie van Duitse en Franse cultuur. Ter Braak stelt de afschuwelijke diepte van de Duitse cultuur met Feuchtwanger als exponent tegenover de oppervlakte van de Franse cultuur met Giraudoux als voorbeeld (p.85). De slogans van Nietzsche leiden nergens toe, die van Freud vormen een systeem (p.86). De stijl-voor-vrienden is er een van verbitterde overtuiging (p.87). Ter Braak had moeite om de argumentatie van Nietzsche te volgen, maar vond niettemin dat hij door Nietzsche totaal (hoewel bijna onzichtbaar) was veranderd (p.88). Hij is nu in het tweede, meer kritische stadium van zijn vriendschap met Nietzsche, hij verraadt hem nu, maar doet dat op een manier die zich met vriendschap verdraagt (p.89). Vierde gedeelte, p.89-98. De tegenstelling Freud-Nietzsche begint al tot verstarring te leiden (p.89). Beiden zijn tegen het christendom,
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
23 maar er is groot verschil tussen Freuds Zukunft einer Illusion en Nietzsches Anti-Christ, want Freud belooft het primaat van het intellect (p.91) en Nietzsche biedt alleen maar de vraag ‘Wat is waarheid?’. Nietzsche is gezond en Freud is ziek (p.92). De man met de termen heeft succes bij de zieken die zijn terminologie als steun gebruiken (p.93), slachtoffers van de analyse (p.94). Nietzsche ontmaskert Freud, en alles wat de Freudianen kunnen doen is Nietzsche analyseren. Nietzsches grote gezondheid is een grote domheid (p.95). Uit het spel van ziekte en gezondheid is Freuds systeem geboren. De priester heeft belang bij de geest (p.96), het lichaam is te zintuiglijk: Freud is een hogepriester (p.97). Menno Ter Braak wil een herwaardering van alle waarden die bij het publiek opgeld doen, totdat het waarden-voor-vrienden zijn geworden, zonder vakjargon, met adem en gebaren, met intelligentie tegenover de principieel dommen, tegen de subtiliteiten der principieel intelligenten. Al deze tegenstellingen worden door het contrast ‘Nietzsche contra Freud’ gesymboliseerd (p.98).
IV Een zonde tegen de heilige geest Eerste gedeelte, p.99-106. Scepticisme is ontmoedigde waarheidsdrift; de scepticus heeft nog respect voor de waarheid. Maar een polemist heeft niets aan scepticisme en Ter Braak heeft zich altijd meer polemist dan scepticus gevoeld: hij schrijft tegen een lijfelijke vijand (p.99). Het gaat hem niet meer om de waarheid, want die is immers niet meer dan taal die in iemands belang wordt gebruikt (p.100); hij schrijft uit eerzucht en ijdelheid, maar vooral uit vriendschap (p.101). De waarheid is een gevaarlijk idool, en soms geeft hij er bijna aan toe, maar de beste remedie tegen het geloof is de gelovige (p.103). Zijn tegenstanders hadden allemaal hun eigen belangen (p.104). Polemiek en scepsis zijn eb en vloed van een zelfde temperament (p.104). Ter Braak ‘ruikt’ zijn vijanden, maar argumenteert op schrift met hen, omdat hij zich niet helemaal heeft losgemaakt van hun belangen: het belang van de geest (p.106). Tweede gedeelte, p.106-117. Aanval op de geest, eerst tegen Buytendijk (p.107), die de mens tegenover het dier stelt. Ter Braak wijst het materialisme af, al is het hem wel sympathiek (p.109). Uiteindelijk hebben de materialisten net zo'n boeman achter de hand als de geestelijken, maar die heet dan materie (p.111). Hoe de geest in zijn jeugd
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
24 macht over hem kreeg; dorpsschool (p.112-113); de geest kwam voort uit lichamelijke zwakheid; op het gymnasium voelde hij zich langzamerhand in waarde stijgen (p.115). Toch bleef het oude vuistrecht zich manifesteren, ook al wist hij de beelden van geweld die zich aan hem opdrongen te onderdrukken (p.116). Derde gedeelte, p.117-134. Reinaert de Vos heeft de geest in dienst van het lichaam gesteld. De geest ís zijn lichaam. Ter Braak verwerpt de geest wanneer men eraan lijdt, maar voor Reinaert is het een natuurlijk wapen (p.116-119). De woorden geest en geestelijk hebben dezelfde nare bijsmaak (p.121). Het centrale probleem is dat van de hiërarchie: de mens tegenover zijn mededieren (p.123). De theologen hebben geen recht van spreken meer, de mensen van de wetenschap vormen ook maar een indianenclub (p.125); Ter Braak weet het want hij heeft zelf nog meegedaan (p.127). Een derde categorie van tegenstanders, de kunstenaars, vormt de gevaarlijkste groep vervalsers, ‘acteurs’ (p.129). Maar wat betekent eigenlijk eerlijkheid (p.131)? Menno ter Braak heeft nu het belang van Reinaert in taal uitgedrukt (p.132), hij valt het belang van de geest aan met de wapenen van de geest (p.133), dat wil zeggen: met woorden, omdat zij nu in dienst van het lichaam zijn gesteld (p.134). Vierde gedeelte, p.134-141. De hondemetafoor (p.134-136). Er is geen geestelijke verwantschap nodig als de lichamen ja zeggen tegen elkaar. Ter Braaks innige band met zijn hond is niet geestelijk, maar lichamelijk. Wat Darwin en Buytendijk ook zeggen, er is geen ‘hoger’ en ‘lager’. Wie geest zegt vervalst de diersoort mens tot iets dat hoger is (p.137). De mens is een dier dat is vergiftigd met taal: een ‘grammaticaal geïnfecteerde diersoort’ (p.137). Ter Braak voelt zich zelf als dier. De hiërarchie van de geest is slechts de hiërarchie van een belang (p.140). Vijfde gedeelte, p.141-143. Ter Braak aanvaardt zijn dierlijkheid in de vorm van menselijkheid. De geest is een ziekte.
V Politicus zonder partij Eerste gedeelte, p.144-150. Terug in Eibergen vraagt hij zich af hoe het staat met de hiërarchie ten opzichte van de dorpelingen. Vroeger zou hij zijn uitzonderingspositie zonder meer in zijn voordeel hebben uitgelegd, maar nu is de vraag: is het mogelijk om een gewoon mens
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
25 te worden (p.145)? Ter Braak wil geen volksvriend worden, en de sociaal-democratische idylle trekt hem evenmin (p.146). De hiërarchie van de geest is technisch en negentiende-eeuws (p.148); Nietzsche doorzag haar het eerst; zijn Übermensch is doodgeboren, maar het is wel de eerste poging om het dilemma van de geesteshiërarchie te doorbreken. Ter Braak stelt een dalende lijn voor van stof naar mens: de mens is de omslachtigste manier waarop de stof bestaat (p.149). Tweede gedeelte, p.150-162. Wat erkennen wij als meerderheid? Die is gebaseerd op fysieke factoren (p.151): ogen, stem, houding, te vergelijken met de aanhankelijkheid en de vrees voor straf van een kind. Schrijvers oefenen dwang uit met hun geschrift. Ze plaatsen hun lichamelijke aanwezigheid in plaats van de taal (p.152). Voor barbaren, zoals bij voorbeeld nationaal-socialisten, is dit onbegrijpelijk want zij hebben hun lichamelijkheid nooit met de geest geconfronteerd (p.152). Gewoonheid is een kenmerk van die meerderheid (p.153), maar gewoonheid kan ook corrupt zijn in geestelijke zin. Via hun verhouding met een volksmeisje komen de helden van Hampton Court en Dr. Dumay verliest tot dat inzicht. Ter Braak heeft een voorliefde voor het normale. Hij is tegen Olympiërs. Genie grenst aan het gewone (p.156), het is zelfs te vinden in de bekrompenste dorpsnotaris, zolang hij niet geestelijk doet. De moderne hang naar algemene ontwikkeling is verderfelijk: Ter Braak heeft een kennis die psychiater is maar universeel mens wil zijn (p.157-158). Vergelijk die houding met die van Hussenot die geen enkele ambitie in die richting had. Men is specialist of men is het niet. Querido deed hard zijn best om universeel te zijn maar het is hem niet gelukt. Men kan natuurlijk niet buiten het specialiseren, maar dat is niet het wezen van de menselijke hiërarchie (p.160), en het is zeker niet de weg naar de universaliteit (p.161). Ter Braak stelt Pascal voor met diens ‘honnête homme’ als formule voor zijn hiërarchie. Derde gedeelte, p.162-172. Is de ‘honnête homme’ een nieuwe mens in de zin van Just Havelaar? Ter Braak wenst niet zulk een ideaal, omdat de idealen van nu de symbolen van de oude hiërarchie zijn. Ze veroorzaken humor in hem (p.163). Humor is gewoonlijk beperkt tot het lagere, maar Ter Braak wil humor ook toepassen op geestelijke sferen, het Concertgebouw bij voorbeeld (p.164). De mensen vinden een humorist die hun belangen aantast geen humorist meer
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
26 (p.166). De vraag is nu: hoe ver gaat iemands humor (p.167)? Wil een dichter nog humoristisch zijn ten opzichte van de poëzie of houdt zijn humor daar opeens op (p.168)? Niet alleen Dickens maar ook Dostojewski en Pascal zijn humoristisch. Zij hebben een late humor, dat wil zeggen: zij stoppen niet onmiddellijk als hun belang op het spel staat (p.169). Daarmee verbonden is de vraag: waar begint iemands ernst (p.169)? Handwoorden zijn nodig om idealen te benoemen en idealen zijn nodig om te kunnen handelen. Robespierre had geen humor (p.170). Humor maakt het handelen onmogelijk. Eerst de humor neemt de vloek weg die voor de ex-geestelijke mens op het handelen ligt (p.171). Vierde gedeelte, p.172-179. Wat is nu Ter Braaks politiek, zijn ernst, zijn hiërarchie (p.172)? Vroeger zag hij de politiek als hypocriet, maar de politicus zou eigenlijk de meest volledige hypocriet moeten zijn en daardoor wordt hij weer acceptabel. Een aanvaardbare politicus bedriegt niet zich zelf, maar wel alle anderen, met zijn woorden (p.173). Hij weet hoe macht werkt. De gemiddelde politicus is niet een volledige hypocriet, maar hij leeft in een soort half-geestelijke onverteerde brij; dat is zijn eerlijkheid (p.173). Misschien is de werkelijk grote politicus, bij voorbeeld Napoleon, maar een legende. Maar wij hebben een belangengemeenschap met de politici en dus moeten wij naar de hypocrisie toe en van de idealen af (p.174). Politicus zonder partij (p.175), geen onpartijdig toeschouwer meer; maar partijkiezen dekt zich niet met een partij. De humor maakt van hem een politiek eenling, een avonturier (p.176), die echter toch wel bij de gemeenschap betrokken wil blijven. Draai de conclusie aan het eind van het vorige gedeelte om en je krijgt: eerst de humor maakt het handelen tot een avontuur (p.177). Er zijn geen principes meer, geen waarden; er is geen stelsel meer. Ter Braaks meerderen zijn er die het handelen als avontuur ondergaan, met fysiek overwicht, gewoonheid, humor. Daarop is de nieuwe hiërarchie gebaseerd (p.178). Zodra hij deze waarheid heeft gewonnen, wil hij er wel afstand van doen (p.179). Epiloog, p.180-181. Nu dit avontuur ten einde is, zal het door zijn vrienden wel worden herkend, die vrienden met wie hij zijn laatste momenten zou willen doorbrengen, liever dan in dienst van de wetenschap te sterven, zoals Lavoisier. VI
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
27 Voorrede over Stirner, p.5-8. Nauwelijks had Ter Braak dit alles opgeschreven of hij kreeg Stirners Der Einzige und sein Eigentum in handen, waarin het hele avontuur bijna honderd jaar tevoren al eens scheen te zijn doorgemaakt. Net als het gebeurde met de priesters die in Tibet een cultuur ontdekten die in zowat alles met de christelijke overeenstemde. Zelfs ‘de zonde tegen de heilige geest’ schijnt woordelijk uit Stirner overgenomen. Toch wist Ter Braak niet van Stirner af, toen hij aan Politicus zonder partij werkte.
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
28
5 Commentaar Wie Politicus zonder partij ter hand neemt in de verwachting hier het levensverhaal van bij voorbeeld Willem Drees te vernemen zal bedrogen uitkomen. Het heeft namelijk niets te maken met politiek in de gewone zin van het woord en de term ‘partij’ in de titel slaat in geen enkel opzicht op een politieke structuur zoals wij die nu kennen. Ook heeft het niets te maken met de politieke situatie in de periode waarin het geschreven werd, de zo bewogen winter van 1932-1933 toen Hitler de macht overnam in Duitsland, het Nederlandse pantserschip De Zeven Provinciën in Indië door het eigen marinepersoneel werd gekaapt, het weekblad van de NSB Volk en Vaderland begon te verschijnen, en meer dan 250000 werklozen de Nederlandse stempellokalen bezochten. In die tijd kon Menno ter Braak schrijven: ‘Nog nimmer heeft een rode soldaat mij met de bajonet naar mijn bureau gejaagd,’ en daar in een voetnoot aan toevoegen: ‘Men kan hier thans iedere gewenste kleur hemd invullen. Men moet trouwens dit hele boek lezen met de wetenschap, dat het geschreven werd eer het noodzakelijk was zich te meten met het fascisme in eigen land’ (p.23). Zo onverschillig was hij toen nog voor politiek. Politicus zonder partij is allereerst een essay over de plaats van de mens in de hiërarchie van de natuur. Voor Menno ter Braak is ‘de hoofdzaak: het probleem van de mens tegenover zijn mededieren, van het dier tegenover zijn medeplanten... enzovoort’ (p.123). Naar zijn oordeel baseert de twintigste-eeuwse mens zijn gevoelens van meerderwaardigheid op het bezit van de geest, die hem onderscheidt van de dieren en de rest van de schepping. Hoewel zelf in ruime mate met geest bedeeld, meent Ter Braak echter dat hij aan dit bezit geen enkel recht op de hoogste plaats in de rangorde van de schepping kan ontlenen. Hij beschouwt de mens juist omgekeerd als een ontaarding onder de dieren en hij beschouwt het leven in het algemeen als een ontaarding van de materie. De rangorde stof-plant-dier-mens is voor hem een neergaande lijn. Het is zeker niet de opgaande lijn die men in de wereld van de geest voor vanzelfsprekend houdt. De tweede belangrijke kwestie die in Politicus zonder partij wordt
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
29 aangeroerd is die van de aard van de positie die de mens dan toch ergens op die ranglijst inneemt. Als men de mens zijn geest ontzegt, zoals men hem al eerder zijn ziel ontnomen had, wat kan men hem dan blijven toekennen dat hem in staat stelt zijn positie te handhaven - waar dan ook, onderaan of bovenaan of ergens in het midden? Welk sociaal gedrag is voor Ter Braak in de volle zin des woords menswaardig? Bijna vijftig jaar na het verschijnen van Politicus zonder partij lijkt dit hiërarchisch achterhoedegevecht misschien alleen nog maar een reeks van schijnbewegingen, een Don Quichot-achtig vechten tegen de windmolens van de geest. De probleemstelling is op zich zelf problematisch geworden. In de eerste plaats is de zelfgenoegzame culturele braafheid die zich tussen de beide wereldoorlogen naar het oordeel van Menno ter Braak als het Nederlandse geestesleven bestempelde veel meer een cliché van radicale wereldverzakende idealisten dan een realiteit geweest. Het viel met die halfzachtheid wel een beetje mee. En dan moet toch ook gezegd worden dat van dat zelfde geestesleven eigenlijk helemaal geen gevaar te duchten viel. Zijn papieren tegenstanders, voornamelijk vrijzinnige dominees, psychiaters en tweederangs letterkundigen waren niet zo moeilijk neer te sabelen en men kan het land gelukkig prijzen waarin zij het grootste risico beduidden. In het Duitse culturele leven, waar Ter Braak tegenaan leunde, lag dat allemaal anders. Daar bestond een sterke literaire en filosofische traditie waarmee iedere generatie opnieuw diende af te rekenen. Nietzsche en Freud hebben dat aan den lijve ondervonden. Het verschil in dimensie kan niet onvermeld blijven. Juist omdat Ter Braak zo'n ‘recalcitrante’ antitijdsstroompolemist was, had hij bij meer tegenspel misschien vaker het Europese niveau kunnen bereiken, waar hij zozeer naar streefde. Later heeft Ter Braak met grote scherpte ingezien dat het werkelijke gevaar van de kant van het nationaal-socialisme kwam, en hij heeft het met kracht bestreden. Het blijft echter vreemd aandoen dat de naam Hitler maar twee keer voorkomt in een essay met de titel Politicus zonder partij dat werd geschreven in een tijd dat deze politicus mét een partij de macht in Duitsland veroverde. De hiërarchische probleemstelling heeft nu voor ons dus weinig urgentie, en zij is bovendien ook moeilijk toegankelijk. Politicus zonder partij is daarnaast ook een door een Nederlands intellectueel onder
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
30 idyllische culturele en politieke omstandigheden geschreven poging om de door hem verafschuwde vrijzinnige halfheid te lijf te gaan met de veel minder idyllische middelen van de internationale arena. Dat Ter Braak de idylle afwees, is hogelijk in hem te prijzen. Of het in zijn eigen belang is geweest, blijft een open vraag. Want de halfheid die hij bestreed bevatte wezenlijke kernen van verdraagzaamheid en zachtmoedigheid. De levenskracht daarvan is groter dan men gevoeglijk aanneemt. Ze hebben het Terbraakiaans geweld wel overleefd, en zelfs het zoveel hardere geweld van de Tweede Wereldoorlog waarin Ter Braak zelf is te gronde gegaan. Al verzet Menno ter Braak zich in de eerste plaats tegen een bepaald soort halfzachte geest, het bezit van ‘geest’ in de meest uitgebreide zin des woords is voor hem problematisch. Aan de suprematie van de mens waren in de loop der tijd al wel enkele slagen toegebracht, waarvan hij zich nooit helemaal meer had kunnen herstellen. Het begon bij Copernicus die de wereld niet meer in het centrum van het heelal plaatste; het ging verder met Charles Darwin die met zijn evolutietheorie een eind maakte aan de geprivilegieerde positie van de mens als schepsel Gods. Aldus naar een uithoek van het heelal verwezen en tot een soort aap gereduceerd hield dat schepsel zich, bewapend met de geest als laatste redmiddel, nog krampachtig overeind. Ter Braak, die de valsheid van deze laatste pretentie meent te doorzien, tracht in Politicus zonder partij de geest tot zijn ware proporties terug te brengen. Zijn relativering van alle kennis, alle waarheid en alle geestelijke ‘waarden’ brengt hem uiteindelijk tot de norm van de ‘honnête homme’, een aan Pascal ontleende term die bij Ter Braak zou kunnen worden vertaald als de ‘niet-gespecialiseerde mens’ of misschien ook de ‘gewone mens’. Deze honnête homme lijkt in de verte op de ‘smalle mens’ van Du Perron, ook al een norm voor een in waardigheid geleefd bestaan, dat geen concessies doet, aan wie dan ook.3 Hier zal allereerst worden geprobeerd Ter Braaks posities in de context van de Europese literaire en filosofische traditie te beschouwen. Aan het eind van dit ‘Commentaar’ wordt deze voornamelijk externe visie losgelaten en wordt de voornamelijk interne visie op Politicus zonder partij samengevat die in A. Borsbooms Menno ter Braak: onpersoonlijk nihilisme in nihilistische persoonlijkheid is geprojecteerd. De-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
31 ze perspectieven vullen elkaar aan en dienen met elkaar in verband te worden gebracht. De bijstand die Nietzsche hem bood bij zijn ontmaskering van de geest wordt door Menno ter Braak dankbaar erkend. Politicus zonder partij zou dan ook heel goed kunnen worden gekarakteriseerd als een persoonlijke beleving van en commentaar bij die werken van Nietzsche die Ter Braak aandachtig had gelezen. Het eerste hoofdstuk, ‘Een schrijver na zijn dertigste jaar’, werd in de herfst van 1932 geschreven, toen Ter Braak zijn dertigste verjaardag ruim zes maanden achter de rug had, en anderhalf jaar na zijn beslissende kennismaking met Nietzsches Jenseits von Gut und Böse. ‘Mit dreissig Jahren ist man, im Sinne hoher Kultur, ein Anfänger, ein Kind!’ Dit op pagina 80 aangehaalde Nietzsche-citaat zou als ironisch motto hebben kunnen dienen voor dat eerste hoofdstuk. De toevoeging ‘na zijn dertigste jaar’ komt in de tekst slechts in zoverre aan bod dat Menno ter Braak zich op de leeftijd acht gekomen waarop hij zelfverzekerder te werk kan gaan, minder bezorgdheid aan de dag hoeft te leggen om de naar zijn gevoelen heersende geestelijke halfzachtheid naar de mond te praten. Over het schrijven gaat het dus. En op de eerste bladzijde stelt Ter Braak het probleem van de verstarring aan de orde dat hem al lange tijd hoog zit. Verstarring, dat betekent dood, en daar kan alleen maar beweging en beweeglijkheid tegenover worden gesteld. Dit is Menno ter Braaks fundamentele probleem, dat vele jaren voor zijn kennismaking met Nietzsche al bezit van hem had genomen.4 Zijn belangstelling voor film, zoals die in Cinema militans en De absolute film werd beleden, kan helemaal worden teruggevoerd op het idee dat het nieuwe medium film nog niet in een traditie was verstard, en bovendien dat de dingen op de film tot beweging konden worden gebracht, dat betekent: uit hun verstarring, uit hun doodsslaap bevrijd. De meest authentieke, pre-Nietzsche, pre-Du Perronse Ter Braak kan men terugvinden in zijn filmtheorieën, die minder dan zijn literaire kritieken uit die tijd gebukt gaan onder de last van allerlei culturele bagage. Hij heeft zich dan nog wel niet losgemaakt van Hegel en Kant, maar nauwgezette lezing van zijn filmgeschriften leidt allereerst tot de conclusie dat Ter Braak eigenlijk beroemd zou moeten zijn als een origineel denker over film.
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
32 Het is natuurlijk waar dat een tekst bij het vorderen van het schrijven steeds vastere vormen gaat aannemen, en in principe is het ook zo dat die vastheid met het eerste woord begint, maar men moet al wel bezeten zijn van beweging en beweeglijkheid, zoals Menno ter Braak, om het opschrijven van de eerste zin als een gevaar te ondergaan. Ruim een jaar voordat Simon Vestdijk in zijn beroemde essay Het pernicieuze slot5 de problemen aansnijdt die zich aan het eind van een verhaal kunnen voordoen, schrijft Menno ter Braak op de eerste bladzijden van Politicus zonder partij wat men het ‘pernicieuze begin’ zou kunnen noemen. Alles wel beschouwd levert dit begin niet zo'n geweldig gevaar op: uit de eerste zin - ‘Wie een boek begint, legt zich met de eerste regel vast voor het gehele boek’ - valt niet veel meer op te maken dan Ter Braaks fixatieangst. Maar in zijn algemeenheid is deze zin niet onverbiddelijk juist, zeker niet naar het gevoel van de lezer. Ter Braak kan nog alle kanten op. Dat Ter Braak zelf meende dat dat niet het geval was, is intussen van het grootste belang voor het volgen van zijn betoog. Naar eigen visie legt Ter Braak zich inderdaad vast. Inzicht in deze opvatting heeft consequenties voor het lezen. Ter Braak lezen vereist meegaandheid, toegeven, en niet weerstand bieden. Pas op lange termijn, aan het eind van het hele oeuvre, zal deze meegaandheid worden gehonoreerd. De soort schrijver met wie Ter Braak zich wil meten is niet de geestelijke acrobaat met de grote woorden, maar degene die zijn eigen ontwikkelingsgang op schrift tracht te stellen. Ter Braak noemt zo iemand een schrijver van memoires. Niet een echte memoiresschrijver want dat is iemand die zich op hoge leeftijd graag op zijn voordeligst wil doen voorkomen en zich dus vermomt, maar de figuur die luistert naar zijn innerlijk en probeert vast te leggen wat hij hoort. Wat hij opschrijft moet de indruk maken van minuut tot minuut geschreven te zijn, onaf, niet bijgeslepen. Zo geschreven is voor Ter Braak een boek een avontuur met een open eind. Hij verzet zich heftig tegen de handwerktheorie van het schrijven. Het is iets dat makkelijk te leren is, je hoeft er niet voor naar het conservatorium of de kunstacademie. Over de leerschool die men moet doorlopen om het niveau van Ter Braaks ironische taalhantering te bereiken (gesteld dat men dat zou willen) zwijgt hij natuurlijk in alle talen. Ter Braaks memoiresschrijver moet zich hoeden voor nog een ander gevaar dan de vermomming, en dat is het zich blootgeven. Ter Braak
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
33 is tegen de eerlijkheid, in de zin van ongegeneerdheid. Voor velen dient het gebrek aan gêne immers juist om zich te verbergen. Montaigne Rousseau, twee bekentenissenschrijvers die zich blootgaven, zijn geen voorbeelden voor hem. Hij voelt zich directer betrokken, schijnt het bij confessies als die van Augustinus, wiens andere grote werk, De civitate Dei, hem sinds de voorbereiding van zijn proefschrift zo intrigeerde. En Nietzsches Ecce Homo, een persoonlijk verslag van diens geestelijke ontwikkelingsgang, heeft zeker ook aan de wieg gestaan van Politicus zonder partij. Menno ter Braaks van binnen uit gegeven autobiografie, ‘Geschiedenis ener intelligentie’, het tweede hoofdstuk van Politicus zonder partij, doet geen enkele concessie aan de nieuwsgierigheid van de lezer. Persoonlijke onthullingen zal men er niet in aantreffen, tenzij men de tekst als basis voor een dieptepsychologische analyse wil gebruiken. Ter Braak leert men hier kennen als iemand voor wie het denken een spel en een passie tegelijk is: ‘het spelen met problemen [...] is voor mij het object van mijn hartstocht zelf en schijnt daarom velen in mijn handen een ernstige bezigheid’ (p.59), terwijl hij deze hartstocht onmiddellijk in het voor hem enig aanvaardbare perspectief plaatst: ‘zij is niet “geestelijker” dan welke passie ook; zij is een passie als andere passies maar van een numeriek zeldzame mensensoort!’ (p.59). Een belangrijk sleutelwoord is ‘chaos’, waarmee Ter Braak de fundamentele gespletenheid karakteriseert tussen zijn neigingen om zowel de kunstenaar als de intellectueel in hem zelf tot hun volle recht te laten komen. Objectief gezien is het helemaal niet nodig - of zelfs maar voor de hand liggend - om die scheiding zo compleet door te voeren en dan zo hartstochtelijk te streven naar de opheffing ervan. Op deze volgehouden dialectiek is Ter Braaks chaos echter wel gebaseerd. Zijn ‘chaotisch’ bestaan heeft hem overigens niet verhinderd om uitermate produktief te zijn. Zijn talrijke artikelen in het Amsterdamse studententijdschrift Propria Cures6 tonen aan hoe weinig hij door de chaos in zijn produktiviteit werd gehinderd. Integendeel, men krijgt zelfs de indruk dat het chaosgevoel zijn schriftelijke uitingsdrift juist heeft aangewakkerd. Voegt men bij de artikelen uit Propria Cures dan nog zijn dissertatie, zijn filmtheorieën en de beide belangrijke essaybundels Afscheid van domineesland en Man tegen man, allemaal werk dat werd geschreven en gepubliceerd tussen 1925 en 1931, dan valt het met de chaos nog wel mee. Als chaos be-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
34 tekent: erkenning van het als tekort ervaren inzicht dat hij richtingloos wetenschap bedrijft, kritieken schrijft, leeft, dan is een dergelijk gevoel, evenals zijn fixatieangst voor de lezer niet makkelijk te volgen of zelfs maar waar te nemen. De visie die Ter Braak hier van zich zelf geeft is een eerlijke zelfvermomming, die autobiografische waarde heeft, maar aan de biografische waarde waarvan men kan twijfelen. Het is met Ter Braaks innerlijke chaos een beetje als met de films van Woody Allen. Het publiek accepteert de visie van deze regisseur-acteur op zich zelf als quintessence van de existentiële schlemiel, maar gaat voorbij aan het feit dat het produceren van zulke boeiende films een enorme energie vereist van degene die ze schrijft, speelt en regisseert. Chaos, neurose, depressie... zeker, maar dat alles dan toch wel heel constructief... De beslissende invloed in Ter Braaks intellectuele ontwikkeling was Carry van Bruggens Prometheus,7 waarover hij achteraf enigszins vergoelijkend doet, maar dat erg veel voor hem heeft betekend, omdat in dit cultuurfilosofische werk voor het eerst iemand tot hem sprak die haar kennis en wetenschap een richting wist te geven: ‘Met al zijn coquetterie naar de philosophische katheder blijft Prometheus het levenswerk van een mens, niet van een specialiste; het is in laatste instantie een pamflet, dat scherp partij kiest en langademig uitspint, omdat het één ding tot het bittere einde moet zeggen; het legt getuigenis af van een belezenheid, die tot iets gediend heeft. Ik zag hier een koppige streep door mijn philosophisch kasboek getrokken, die persoonlijk groepeerde, wat in mijn academische hersens chaotisch dooreenlag; hier organiseerde iemand, hier deden de parolen “individu” en “collectiviteit” de enige plicht die men van parolen kan vergen: zij waarschuwden de lezer, dat hij van het begin tot het eind partij moest zijn.’ (p-37) Na het lezen van Prometheus zal het Ter Braak erom gaan zich zelf richting te geven. Ieder volgend boek, eerst het Carnaval der burgers, dan Hampton Court, dan het Démasqué der schoonheid, dan Dr. Dumay verliest en ten slotte Politicus zonder partij, is in de eerste plaats een aanval op de chaos in hem zelf. Zolang hij aan een boek werkt, wordt de chaos op een afstand gehouden. Zo ontstaat het beeld van een uiterst labiel bestaan waarin het schrijven noodzaak wordt om althans enige stabiliteit te verwerven, maar het is zeer de vraag of Ter Braaks kijk op zich zelf en zijn schrijfdrift wel zo realistisch is.
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
35 Er zit in ieder geval een groot stuk zelfmythologisering in. In het derde hoofdstuk, ‘Nietzsche contra Freud’, onderstreept Ter Braak het belang van een tweede ontdekking: na Carry van Bruggen wordt Nietzsche zijn grote leidsman. In een eerder stadium van zijn ontwikkeling had hij geprobeerd Also sprach Zarathustra te lezen, maar de diepte daarvan had hem grondig afgeschrikt. In het voorjaar van 1931 zat hij in de trein, op weg naar zijn Berlijnse ‘verloofde’ Gerda Geissel, toen hij Jenseits von Gut und Böse ter hand nam en dezelfde openbaring onderging die Nietzsche had ondergaan bij het lezen van Schopenhauer: hij las hem ‘als ob er für mich geschrieben hätte’ (p.83).8 Het resultaat van Ter Braaks Nietzsche-ontdekking is ten dele in ‘Nietzsche contra Freud’ neergelegd. Nu is dit derde hoofdstuk in menig opzicht het merkwaardigste van de hele Politicus. De zorgvuldig geënsceneerde tegenstelling tussen Nietzsche en Freud zou namelijk zonder bezwaar kunnen worden omgekeerd. Freud zou dan ten tonele kunnen worden gevoerd als de onafhankelijke, beweeglijke denker, steeds weer bereid zijn eigen standpunten te herzien, wars van systeembouw en sterk geneigd het Victoriaanse wereldbeeld niet alleen seksueel maar ook sociaal te ondermijnen. En het is een kleinigheid om daartegenover Nietzsche voor te stellen als degene die bij voortduring op de verkeerde mensen indruk heeft gemaakt. Een dergelijke voorstelling van zaken zou niet onjuister of onrechtvaardiger zijn dan die welke in Politicus zonder partij wordt gegeven. Ter Braak opent zijn unfaire aanval op Freud met: ‘Het kan soms zijn voordelen hebben, een groot man via zijn epigonen te leren kennen’ (p.69). Het is een bekende tactiek: om een stelling te staven worden karikaturale tegenstanders gecreëerd die men dan als stropoppen te lijf gaat en vernietigt, of ook wel wordt een denker van het tweede plan, bij voorbeeld de volmaakt onschuldige professor Ovink (p.28), geciteerd en dan afgemaakt. Dergelijke manoeuvres leiden van de hoofdzaak af. Ter Braaks eigen epigonen hebben hem postuum op dit punt bovendien ook wel erg kwetsbaar gemaakt. Men moet goed oppassen hun napraten van Ter Braaks oorspronkelijke standpunten te scheiden. Misschien had hij er zelf een voorgevoel van toen hij de Freud-clique als volgt beschreef: ‘men kent elkaar, men verwenst elkaar, maar het belang van de groep en de gemeenschappelijke verering van dezelfde goden heeft een onmiskenbaar solide band gelegd’ (p.67).
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
36 Nietzsche heeft, evenals Freud, zijn meelopers te danken aan het feit dat simpel denkende zielen zijn uiterst genuanceerd en ironisch denksysteem voor eigen consumptie hebben vereenvoudigd. Met name in nationaal-socialistische kringen is wel bijzonder heftig met Nietzsche geflirt. Hitler zelf liet zich eens fotograferen naast een borstbeeld van de grote filosoof, staande naast diens zuster, in het Nietzsche-archief in Weimar. Dat was jammer voor Nietzsche, want hij verdiende betere aanhangers en hij heeft die trouwens ook gevonden, getuige Thomas Mann, getuige André Gide, getuige ook Menno ter Braak. Het blijft echter een feit dat Nietzsches onbegrepen, onverteerd filosoferen tot griezelige consequenties heeft geleid, terwijl Freuds navolgers misschien soms belachelijk, maar toch meestal intelligent en vrijwel altijd vol goede bedoelingen waren. De psychoanalytische séance, waarmee het hoofdstuk opent en waarin Germaine Dulacs experimentele film La Coquille et le Clergyman op de divan wordt gelegd, is wel vermakelijk, maar zou in het kader, van de omkeerbaarheid heel goed kunnen worden vervangen door een beschrijving van een bezoek aan Nietzsche, toen hij in het laatste stadium van zijn ziekte door zijn moeder en zijn zuster in afzondering werd ‘beschermd’. Van zulke ‘musikalische Abende, Representation’ en meer van dat fraais bestaan trouwens al wel tragikomische beschrijvingen.9 Of Ter Braak Freud grondig heeft gelezen mag worden betwijfeld. Hij vergelijkt Freuds Die Zukunft einer Illusion (1927) met Nietzsches Der Anti-Christ (1888), twee antigodsdienstige geschriften, en concludeert dat Nietzsche, door Pontius Pilatus' vraag ‘Wat is waarheid?’ tot het diepzinnigste woord uit het Nieuwe Testament te verheffen, Ter Braaks belang beter dient dan Freud die niet verder komt dan de voorspelling dat het intellect op den duur de dwaling die godsdienst heet zal overwinnen. Freuds slotsom lijkt van een radicaal intellectualisme te getuigen. Niettemin is Freud een soepeler denker dan Ter Braak hier wil erkennen. Drie jaar na Die Zukunft einer Illusion verscheen zijn Das Unbehagen in der Kultur, waarin de vooruitzichten van het intellect aanmerkelijk lager staan genoteerd. Ter Braak wist dat, want hij spreekt van Freuds Das Unbehagen in der Kultur als van het ‘evangelie zijner grijsheid’ (p.81), maar hij laat ter wille van zijn betoog gemakshalve achterwege Freud het volle pond te geven.
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
37 Beziet men het slotaccoord van Freuds levenswerk, Der Mann Moses und die monotheistische Religion (1939), dan valt de losheid van zijn denktrant zo mogelijk nog sterker op. Van deze late Freud, die helder en open, zelfs avontuurlijk, over godsdienst, mens en maatschappij filosofeert, kan niemand zeggen dat hij niet meer is dan een systeembouwer, een wetenschapsmagiër of een psychiatrische specialist. Zonder Oedipuscomplexen en soortgelijke psychoanalytische categorieën kan Freud het natuurlijk nooit helemaal stellen, maar tegenover het ‘systeem’ dat hij eens tegen ongelooflijke weerstand in opbouwde, staat hij in zijn latere jaren met een distantie die Ter Braak op zich zelf in ‘Nietzsche contra Freud’ best wat hoger had kunnen waarderen. In Bij de dood van Freud (1939)10 is Ter Braaks oordeel trouwens terecht veel positiever. Men moet in het oog blijven houden dat Menno ter Braak in Politicus zonder partij zijn zware vonnis over Freud velt ter wille van de contrastwerking. Hij gebruikt daar Freud meer als symbool dan als werkelijke tegenstander, maar de karikatuur die van die strategische schematisering het gevolg is heeft met de realiteit nog maar zeer weinig uitstaande. Ter Braaks stromannenstrategie in Politicus zonder partij (en elders) verdient de voortdurende aandacht van de lezer. Het gaat niet om Freud, het gaat misschien wel een beetje om Nietzsche, maar het gaat in de allereerste plaats om wat Ter Braak als twee aspecten van zich zelf ervaart. Bij Ter Braaks opsplitsing van zich zelf als geleerde aan de ene en als kunstenaar aan de andere kant zagen we al hoe hij geneigd is, net als in zijn visie op Freud en Nietzsche tegenstellingen te construeren. Twee min of meer kunstmatige tegenpolen worden dan in dialectisch verband gebracht in de hoop dat een synthese de weg naar de waarheid wijst. Maar juist hun kunstmatigheid garandeert hun voorlopigheid, zodat weer een nieuwe synthese moet worden gezocht. Ter Braak ontleende de dialectiek van these, antithese en synthese aan zijn eerste filosofische gids, Hegel. Om een historisch voorbeeld te geven: uit de these van de bevrijding van de vrouw ontstaat de antithese van de bevrijding van de man, en de synthese zal de werkelijke bevrijding van de mens betekenen. Of binnen Politicus zonder partij: tegenover de geestloosheid van de lichamelijk bedreven sportman stelt Ter Braak de onsportieve vergeestelijking van zijn bebrilde vrienden, om dan de synthese te bereiken van de lichamelijk-bewuste, gees-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
38 telijk levende mens. De geestloze sportlieden zijn in deze redenering natuurlijk evenzeer fictie of simplificatie als Ter Braaks geestelijk belaste zielepoten. Óf ze bestaan niet, óf ze bestaan niet op die manier, óf ze bestaan niet in de relatie tot elkaar. Omdat Ter Braak altijd op zoek is naar de ergens tussen de twee polen liggende voorlopige waarheid, moet zijn schijnbaar glijdende waarheid al evenveel wrevel verwekken als de voorlopigheid van de eerst kunstmatig opgezette dialectische tegenstelling. Wie echter dit zweven tussen de zekerheden kan aanvaarden, wie niet volhardt in het rechtlijnig denken dat ook zijn attracties heeft, zal bij Ter Braak maar sterker nog bij Hegel of Marx - worden gefascineerd door de gewaagdheid van de slingerbewegingen. In ‘Een zonde tegen de heilige geest’, het vierde hoofdstuk, beschrijft Ter Braak aan de hand van zijn verhouding tot zijn wel zeer culturele hond Laelaps wat hij denkt over hogere en lagere positie op de ranglijst der schepping. Dat hele hiërarchische schijnvraagstuk blijkt neer te komen op een niet door de geest gecensureerde, op vitaliteitsimpulsen gebaseerde lichamelijke aanvaarding van de ander: ‘Voor mij betekent het woord “dier” niet langer a priori een waarde van “hoger” of “lager”; ik wil niet boven het dier uit, ik verlang niet naar de aap terug, ik aanvaard mijn dierlijkheid in de vorm van menselijkheid, daarmee is eigenlijk alles gezegd’ (p.141). Het is een redenering die nog het makkelijkst te volgen is als men zijn toevlucht neemt tot een hulpconstructie, namelijk door de verhouding van Ter Braak tot Laelaps om te zetten in een verhouding manvrouw. Du Perron, die zoveel directer is, zegt ergens dat hij niet kan debatteren met een vrouw: als hij haar aardig vindt geeft hij haar gelijk, en als hij haar niet aardig vindt verliest hij alle interesse in haar betoog. Omgang met een hond heeft, met totale uitsluiting van de ‘geest’, dezelfde lichamelijke dimensie, als men het betoog van Ter Braak probeert te volgen. Op deze on-geestelijke aanvaarding of afwijzing is Ter Braaks schrijven-voor-vrienden gebaseerd. Zou men deze probleemstelling in hedendaags jargon willen herschrijven, dan zou men hier het best de term ‘sex-appeal’ kunnen invoeren. Het is Ter Braak te doen om een onmiddellijke aantrekkingskracht die buiten de sfeer van het ‘goede gesprek’ valt. Kennelijk wil Menno ter Braak geestelijke processen tot het niveau van het lichamelijke terugbrengen. Het is niet zo dat hij ze als licha-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
39 melijke processen beschouwt, in de trant van het door hem afgewezen materialistische ‘Der Mensch ist, was er isst’, maar wel is het zo dat de talloze aan lichaamsfuncties ontleende metaforen ten doel hebben de gelijkwaardigheid van lichaam en geest te onderstrepen. Het beruchte ‘zindelijke denken’11 is zo'n lijfelijke metafoor, evenzo de ‘kropgezwellen’, de vooroordelen van zijn tegenstanders (p.18-21), het ‘ruiken’ van die tegenstanders, de wens om hun ‘ogen, bewegingen, houding en stem’ te ondergaan (p.151-152), het zien, ‘tasten, ruiken, proeven’ (p.86), ‘neus en zenuwen’ (p.33), ‘zenuwen en ingewanden’ (p.133). Het ongeluk (of het geluk) wil dat men, hoe diep men ook zijn neus in een boek steekt, nooit de spijsvertering van de auteur op die manier zal kunnen controleren. Het onrealistische van al deze metaforen reduceert ze tot wat ze zijn: metaforen. Het is onbegrijpelijk dat ze zolang door de kritiek letterlijk zijn genomen.12 De ontluistering van de geest is een voornaam programmapunt bij Ter Braak, maar hij had, met behoud van de lichamelijkheid, niet meteen zijn toevlucht tot de spijsvertering en de zindelijkheid hoeven nemen. Wat nu, vijftig jaar na de publikatie van Politicus zonder partij, opvalt is dat iedere verwijzing naar een toch minstens even lijfelijke activiteit, namelijk de seksualiteit, ontbreekt. Men zou zich de meest schitterende leesmetaforen kunnen voorstellen die daarop zouden kunnen worden gebaseerd, maar Politicus zonder partij is een kuis boek. Ter Braak wil zijn geestelijk publiek wel choqueren, maar hij blijft staan voor wat hem werkelijk als choquant voorkomt. Ongewild zijn we hier op een terrein van speculatie aangeland dat in de tegenwoordige geschiedschrijving een zekere populariteit geniet. Met wisselend succes heeft in de afgelopen jaren de betrekkelijk nieuwe tak van de historiografie die in de Angelsaksische landen ‘psychohistory’ genoemd wordt getracht een aantal beroemde proefkonijnen - Luther, Gandhi, Hitler - te psychoanalyseren. Bij het lezen van Menno ter Braaks oeuvre kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat hij een uitermate geschikt object zou zijn voor zo'n psychoanalyse op afstand. Die kant willen wij hier echter niet uitgaan: daarvoor is een training, een ervaring en een gezindheid nodig waartoe niet iedereen geneigd of genegen is.13 Hier wordt dan ook niet beweerd dat Ter Braak uit onderdrukte seksualiteit zijn hond tot kern van zijn metafoor heeft genomen, ook niet dat hij zich van geen relatie tot de andere sekse bewust was, en
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
40 nog minder dat dit de verhulde betekenis van de hondemetafoor is en dat hij eigenlijk over erotische relaties wil spreken maar innerlijk te geremd was om dat dan ook maar te zeggen. Alleen is het zo dat de argumenten die zijn hondenvriendschap hem ingeeft nu en voor ons het beste zijn te volgen door ze te transponeren naar het vlak van de relatie tussen man en vrouw. Iets van deze erotische dimensie moet toch wel tot hem zijn doorgedrongen, maar zijn opmerking ‘Wat betekenen, op het terrein der liefde “eerlijkheid” en “valsheid” überhaupt!’ (p.131) wordt nergens in Politicus zonder partij verder geëxploiteerd. Misschien is het hem zelfs nog tot een eer te rekenen dat hij deze kwestie zo versluierd onder woorden heeft gebracht en niet op de directe, seksistische manier van Du Perron. Daar Ter Braak ook niet van cultuur-gebonden seksisme vrij is - hij spreekt neerbuigend over de ‘vertrouwelijke brieven van moeders aan dochters’ (p.25) en prijst een romanfiguur, Mme de Mertueil, uit Choderlos de Laclos' Les liaisons dangereuses, die ‘niet, als de meeste vrouwen, op een zeker punt alles opgeeft voor een sentiment’ (p.58) - pleit eigenlijk zijn terughoudendheid in dezen nog voor hem. Men vraagt zich echter onwillekeurig toch af: vanwaar deze weerstand tegen Freud, vanwaar deze spot met de psychoanalytici van de film en met de psychiater-specialist die zo graag ‘universeel mens’ wilde worden? Waarom wordt bij voorbeeld de dorpsnotaris, Du Perrons bête noire, wel door Ter Braak geniaal goedgepraat? Het antwoord op deze vragen wordt hier, bij gebrek aan competentie en interesse, niet gegeven, maar het zou in de richting kunnen gaan van een angst voor de psychoanalyse, een vrees zijn ontmaskeringsdrift ontmaskerd te zien. In de lijn der ontluisteraars van de menselijke conditie, die van Copernicus via Darwin naar de moderne tijd loopt, past een beeldenstormer als Freud beter dan de Nietzsche die ons de Übermensch in het vooruitzicht stelde. Er is echter een andere Nietzsche, die van de ‘Umwertung aller Werte’, en deze Nietzsche heeft op Ter Braak de grootste indruk gemaakt.14 Wie voor Nietzsche kiest tegen Freud denkt tegen de draad in: mocht het in het begin van deze eeuw nog mogelijk zijn geweest de westerse beschaving onder het gesternte van Schopenhauer-Wagner-Nietzsche te plaatsen - zoals Thomas Mann dat placht te doen -, op
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
41 het ogenblik lijkt het beschermheerschap van onze cultuur voorlopig tamelijk definitief vervangen door Marx, Einstein en Freud. Dat betekent niet dat Nietzsche van het toneel is verdwenen op de manier waarop zowel Schopenhauer als Wagner recessieve culturele factoren zijn geworden: hij geniet in de laatste jaren, getuige allerlei publikaties, zelfs weer een zekere hausse. Maar het betekent wel dat Menno ter Braak met zijn verzet tegen Marx, Einstein en Freud ons op het ogenblik als ‘unzeitgemäss’ voorkomt.15 Ter Braak verwierp Also sprach Zarathustra ten gunste van de meer aforistische,meer onvoltooid aandoende geschriften uit Nietzsches latere periode. Eén essay noemt hij niet, hoewel dat juist een merkwaardige verwantschap vertoont met zijn eigen gedachten, met name over de taal. Het is het uit 1873 daterende Über Wahrheit und Lüge im aussermoralischen Sinn, een tekst van kapitaal belang, die maar dertien van de meer dan drieduizend bladzijden van Nietzsches volledig werk inneemt,16 en waarin de mens wordt geschetst als een wezen van voorbijgaande aard, een kortstondig verschijnsel dat leeft met illusies en verdraaiingen van de werkelijkheid. Dat komt allemaal door de taal. Pas sinds de mens de taal heeft is de leugen mogelijk. Alleen al het bestaan van meer dan één taal bewijst dat taal geen adequate uitdrukking van de werkelijkheid kan zijn. We hebben alleen maar metaforen, nooit de dingen of het wezen der dingen zelf. De waarheid is in de taal niet achterhaalbaar, aldus kan men Nietzsche parafraseren. Hij wenst geen moreel waardeoordeel uit te spreken over deze situatie - vandaar ‘im aussermoralischen Sinn’ - maar hij ziet wel het fundamenteel leugenachtige ervan in. Woorden zijn generaliseringen, en generaliseringen zijn altijd onwaar omdat ze de individuele eigenschappen van de dingen veronachtzamen. Die generaliseringen en metaforen worden miljoenen malen herhaald in een verschijnsel dat taal wordt genoemd, maar die eindeloze herhaling betekent nog niet dat ze daardoor waar worden. Het vervaardigen van deze metaforen is een fundamentele instinctmatige drang van de mens. Leven in de taal betekent: metaforisch leven, overdrachtelijk leven, onecht leven. Het betekent: leven in de toonsoort van de leugen, zo zou men Nietzsches Über Wahrheit und Lüge im aussermoralischen Sinn kunnen samenvatten. Zeker voor Ter Braak had dit principiële taalscepticisme een goede steun kunnen zijn bij zijn argwanend betoog tegen de woorden. Om welke reden hij er geen gebruik van heeft gemaakt is niet duidelijk.
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
42 In het overige werk van Nietzsche staan een groot aantal taalkritische opmerkingen die Ter Braak niet kunnen zijn ontgaan, bij voorbeeld het 47ste aforisme van Morgenröte, dat luidt: ‘Die Worte liegen uns im Wege! - Überall, wo die Uralten ein Wort hinstellten, da glaubten sie eine Entdeckung gemacht zu haben. Wie anders stand es in Wahrheit! - sie hatten an ein Problem gerührt, und indem sie wähnten, es gelöst zu haben, hatten sie ein Hemmnis der Lösung geschaffen. - Jetzt muss man bei jeder Erkenntnis über steinharte verewigte Worte stolpern, und wird dabei eher ein Bein brechen als ein Wort.’17 Nietzsches angst voor fixatie in en door het woord loopt parallel met die van Ter Braak. De keiharde, voor eeuwig vastgestelde woorden maken ons kapot. Voeg dit bij de vrees voor de reductie van de werkelijkheid door de taal, en we hebben het fundament van Ter Braaks scepticisme. Als ‘Sprachkrise’ waarde dit spook rond door de Duitse letterkunde omstreeks de eeuwwisseling. Fritz Mauthner wijdde er de drie dikke delen van zijn Beiträge zu einer Kritik der Sprache18 aan, en de klassieke tekst in deze aangelegenheid is Hugo von Hofmannsthals Brief aan Lord Chandos. Ter Braak staat met zijn taalscepticisme geenszins alleen en het is jammer dat het belangwekkende artikel van J.G. Kooy, ‘Ter Braak en de grammatica’, dat als enige uitsluitend dit onderwerp behandelt, met geen woord rept van de cultuurhistorische context van Ter Braaks persoonlijke problemen met de taal.19 Ter vergelijking: er zijn ook andere houdingen ten opzichte van de taal mogelijk. Tegenover Nietzsches en Ter Braaks scepticisme kan men de romantische opvatting plaatsen dat de woorden juist creatief zijn, of dat ze de dingen bevrijden uit de schijnbaar eeuwigdurende tirannie van de stoffelijkheid. Het woord als scheppende, bevrijdende macht, dat is romantisch taalvertrouwen. In deze traditie van optimisme past bij voorbeeld Wittgensteins beroemde ‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen’ uit zijn Tractatus logico-philosophicus. Het is erkenning van het feit dat men binnen de taal moet en kan leven, dat de taal de chaos buiten de deur houdt. Wat de vroege Wittgenstein, curieus genoeg iemand met dezelfde Weense achtergrond als Hofmannsthal, voor adequaat houdt, wordt door Ter Braak als een tekort ervaren: voor hem is de taal een verenging van de menselijke mogelijkheden. In dit dilemma neemt Wittgenstein
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
43 de positie in van de man die zegt dat zijn glas halfvol is, terwijl Ter Braak volhoudt dat het halfleeg is. Typisch voor Ter Braak is het onderscheid dat hij maakt tussen het gesproken, dat is niet vastgelegde woord, het mondwoord, en de met de hand geproduceerde, geschreven woorden die hij ‘handwoorden’ noemt, niet in de zin van ‘handboek’ maar van ‘handschrift’ (p.53 e.v.). Dat heeft te maken met zijn voorkeur voor persoonlijk, lichamelijk, contact. Ter Braaks argwaan tegen de grammatica en tegen het geschreven woord, zo kunnen we hier samenvattend constateren, past in een traditie die dank zij Nietzsche een nieuw leven heeft gekregen.20 Het is een paradoxaal verschijnsel dat dit taalscepticisme in het geval van Nietzsche een superieur stilist heeft opgeleverd, die het Duits dat door filosofenjargon overspoeld dreigde te worden, van de verdrinkingsdood heeft gered; in het geval van Ter Braak leidt het tot een ironisch taalgebruik dat naast heldere bliksemflitsen ook mistbanken bevat die tot kettingbotsingen aanleiding geven. De laatste zin van ‘Nietzsche contra Freud’ is hier al besproken, maar voor wie nog een illustratie wil: wat betekent het als Ter Braak de mens een ‘grammaticaal geïnfecteerde diersoort’ (p.137) noemt? Een parafrase daarvan komt neer op: ‘de mens is niet meer dan een dier, en dat dier is dan nog ziek ook; de ziekte waaraan het lijdt heet “taal”; deze ziekte maakt dat de mens nog lager staat dan de dieren.’ De campagne die Ter Braak voert voor het gewone en het gewone woord, en die al in de titel van Politicus zonder partij tot mislukking gedoemd is, verkeert in de loop van de tekst in haar tegendeel. Taalscepsis is slechts een van de kernproblemen waarin Ter Braak met Nietzsche overeenstemt of op hem teruggrijpt. Diens invloed is merkbaar zowel in de relativistische, nihilistische, ironische inhoud als in de losse, ogenschijnlijk onsystematische vorm. Ter Braaks afwijzing van het begrip waarheid is puur Nietzsche, zijn avontuurlijk filosoferen al evenzeer. Wil men een ander getuigenis van een ontmoeting met Nietzsche die een enigszins afwijkend, hoewel verwant resultaat oplevert, dan kan men terecht bij Thomas Mann, die in zijn Betrachtungen eines Unpolitischen (1918) zijn eigen reactie op Nietzsches ‘Selbstverneinung des Geistes zugunsten des Lebens’ (en dat is een heel nauwkeurige beschrijving van het kernmotief van Politicus zonder partij) als volgt
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
44 schetst: ‘In meinem Falle wurde das Erlebnis der Selbstverneinung des Geistes zugunsten des Lebens zur Ironie, - einer sittlichen Haltung, für die ich überhaupt keine andere Umschreibung und Bestimmung weiss als eben diese: dass sie die Selbstverneinung, der Selbstverrat des Geistes zugunsten des Lebens ist, - wobei unter dem “Leben”, ganz wie beim Renaissance-Ästhetizismus, nur in einer anderen, leiseren und verschlageneren Gefühlsnuance, die Liebenswürdigkeit, das Glück, die Kraft, die Anmut, die angenehme Normalität der Geistlosigkeit, Ungeistigkeit verstanden wird.’21 Anmut, Liebenswürdigkeit, Glück, dat zijn begrippen die men in het werk van Menno ter Braak tevergeefs zal zoeken. Daarentegen komt wat Thomas Mann renaissance-estheticisme noemt, in de zin van het gevaarlijke leven van de Borgia's en Benvenuto Cellini, bij Ter Braak wel voor als de middeleeuwse strategie van Reinaert de Vos. Ter Braaks polemische natuur verhindert hem de rust, ‘de stillere, subtielere gevoelsnuance’, te vinden die hem zou kunnen verzoenen met het bestaan, terwijl Thomas Mann, die er in Betrachtungen eines Unpolitischen overigens wel degelijk blijk van geeft fel en hartstochtelijk te kunnen polemiseren, die uitweg als de meest menselijke oplossing ziet. Ter Braaks ontmoeting met Nietzsche leidt een enkele maal, zoals H.A. Gomperts in De schok der herkenning (1960) al aantoonde, tot een onjuiste interpretatie. Boven ‘Nietzsche contra Freud’ prijkt een motto uit Jenseits von Gut und Böse: ‘Gesetzt, dass auch dies nur Interpretation ist... nun, um so besser.’ In de tekst gebruikt Ter Braak dit citaat vervolgens (p.86) om aan te tonen dat Nietzsche bereid was de resultaten van zijn filosoferen prijs te geven, en dit wordt dan als de ideale houding van de filosoof aangeprezen. Toch is van zo'n vrijgevigheid bij Nietzsche geen sprake. Wie paragraaf 22 van Jenseits von Gut und Böse22 nauwkeurig overleest komt integendeel tot de conclusie dat het juist om een bevestiging van Nietzsches gedachtengang gaat. Hij valt het idee aan van de wetmatigheid van de natuur, die volgens hem geen absoluut gegeven is, maar niet meer dan een interpretatie: ‘das ist Interpretation, nicht Text’. Deze constatering, zo gaat Nietzsche verder, is echter ook maar interpretatie, en als andere filosofen hem die tegenwerping zouden maken, zou zijn eigen reactie daarop natuurlijk zijn: ‘um so besser’. Ter Braak heeft hier het Nietzscheaanse relativisme niet tot de grond toe gepeild, hoe
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
45 goed zijn interpretatie ook past in zijn strategische Nietzsche-Freud schematisering. Een langer citaat uit Jenseits,23 waar Ter Braak gebruik van maakt, culmineert in Nietzsches definitie van cynisme: ‘Zynismus ist die einzige Form, in der gemeine Seelen an das streifen, was Redlichkeit ist’ (p.78). De hogere mens, de genereuze mens die een afschaduwing is van de zoveel beroemdere Übermensch, moet goed luisteren wanneer de kleine zielen zich cynisch uitlaten, want alleen daarin komen zij de oprechtheid nabij, aldus Nietzsche die vervolgt: zonder verbittering en zonder verontrusting spreken zij eerlijk slecht van de mens, en dat is goed, want: ‘niemand lügt soviel als der Entrüstete’. Dit laatste zinnetje van de Jenseits-paragraaf wordt door Ter Braak niet aangehaald, maar het zou goed in zijn kraam te pas komen. In de definitie van cynisme, zoals Nietzsche die hier geeft, herkent Ter Braak de geschiedenis van Andreas Laan en Van Haaften uit Hampton Court. Andreas is daar de jonge man in een crisissituatie die gretig luistert naar de woorden van de oudere cynicus Van Haaften. Beiden wekken trouwens, net als Freud en Nietzsche in Politicus zonder partij, de indruk meer tegenpolen te zijn in Ter Braaks persoonlijkheid dan zelfstandige romanfiguren of in hun eigen recht gelaten denkers. De hiërarchie die Nietzsche hier invoert, de hogere mens tegenover de kleine zielen, gaat nu in zoverre tegen Ter Braaks interpretatie in, dat hij het verband dat Nietzsche legt tussen de hogere mens en de, naar zijn gevoel doodgeboren, Übermensch niet heeft doorzien. Ter Braaks denken over de Übermensch laadt daarmee de schijn van onvolledigheid op zich. Gesteld dat dit ook maar interpretatie is - nu, des te beter. Wat Ter Braak in Nietzsche heeft gezien en wat hem heeft aangetrokken, wellicht ten onrechte, is diens wendbaarheid. Ter Braak zou zelf graag een zelfde wendbaarheid ontwikkelen, standpunt na standpunt prijsgeven om zo het denken tot een avontuur te maken. In de ‘Epiloog’ van Politicus zonder partij zegt hij: ‘Nu is ook dit papieren avontuur weer ten einde; het heeft vorm gekregen en is daarmee van avontuur tot geformuleerde phase van mijn leven geworden’ (p.180). Wie zo denkt over zijn verworvenheden dwingt zich ze terzijde te leggen en onmiddellijk weer op avontuur te gaan. Ter Braaks ontwikkelingsgang krijgt zodoende iets van de schelmenroman: hij snelt van episode naar episode, ‘lichamelijk betrokken’ bij ieder facet van het avon-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
46 tuur, in hoge mate ‘disponibel’ zoals zijn mede-Nietzsche-minnaar André Gide gezegd zou hebben, zonder ‘waarheden’, met alleen de boodschap van zijn schelmse handigheid. Helaas voor hem is ook dat een waarheid die vastigheid geeft, de fixatie van de elasticiteit. Als er één ding is waar men bij de klassieke schelm op aankan, dan is het dat hij een nieuw avontuur zal beginnen. Ter Braak zal dan ook in Van oude en nieuwe christenen een aantal motieven van Politicus zonder partij weer moeten opnemen. De paradox van Ter Braaks denken is dat hij beweging en beweeglijkheid tot iets vasts ‘omfunctioneert’. Onze conclusie moet zijn dat men vooral niet moet denken dat het beeld van Nietzsche in Politicus zonder partij getrouwer is dan dat van Freud. Het is alleen met meer liefde tot stand gebracht. Het mag na Ter Braaks eigenzinnige behandeling van Freud en Nietzsche geen verwondering wekken dat het denken van een derde grootheid, Blaise Pascal, ook wordt omgebogen om Ter Braaks betoog te ondersteunen, Pascal, die toch een van de afgoden was van het vrijzinnig christendom waar Ter Braak zich zozeer tegen verzette. De kennismaking met Pascal zal vanwege die afgoderij al wel van ver terug dateren, maar op 17 juli 1932 schrijft Ter Braak aan Du Perron: ‘Ik ben toevallig in de Pensées van Pascal gevallen en weer eens enthousiast. Ken jullie die man eigenlijk ten voeten uit? Ik niet. Het is werkelijk enorm door directheid en intelligentie. In 34 ± 36 staat alles wat wij schuchter in Forum poneren tegenover de aestheten en specialisten.’24 Deze in de Pléiade-editie. als nr. 39-40 gerangschikte Pensées25 zullen een jaar nadat deze brief geschreven werd hun plaats vinden in het laatste hoofdstuk van Politicus zonder partij. Het daar gebruikte fragment eindigt: ‘Il faut qu'on n'en puisse dire, ni: “Il est mathématicien”, ni “prédicateur”, ni “éloquent”, mais: “il est honnête homme”. Cette qualité universelle me plaît seul [sic]’ (p.161). En zo deed dan de onvertaalbare, althans onvertaalde term ‘honnête homme’ zijn intrede in de Nederlandse letterkunde.26 Deze nieuwe oprechte mens komt zeker de door Nietzsche gewenste ‘Redlichkeit’ nabij, zij het op een andere manier dan Ter Braak misschien wenste. Over de herkomst van de term bestaat geen twijfel, ook al heeft Knuvelder gemeend die bij Mirabeau te moeten zoeken.27 Ter Braak nam een ideaal van het Franse classicisme over, dat in de tragedies
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
47 van Corneille en Racine zijn hoogste uitdrukking heeft gevonden. In hun toneelstukken treden altijd hoge adellijke figuren op, die geen enkel concreet bestaan meer hebben: ze oefenen geen beroep uit, ze kunnen en hoeven in feite niets dan tragische crises doorstaan. In een taal die ontdaan is van ieder specialistisch woordgebruik, maar die zwaar is van suggestie, met een tot het uiterste gereduceerd vocabulaire dat de meest verfijnde nuances oproept, maar niet uitspreekt, gaan helden tragisch onder. Ze zijn zo universeel geworden als maar mogelijk is, zij zijn de specialisten van de universaliteit geworden. Op die universaliteit doelt Pascal wanneer hij zijn ‘honnête homme’ van een ‘qualité universelle’ voorziet. Historisch gezien komt deze honnête homme, gedragsideaal van het hof van Lodewijk de Veertiende, uit een heel andere hoek dan de immers bij uitstek individualistische Forum-vent. We hebben zelfs met zijn tegendeel te doen. Voor Pascal, die als wiskundige, natuurkundige en ook als theoloog zijn sporen had verdiend - een andere afgod van het milieu waar Ter Braak zich zo tegen verzette: Albert Schweitzer, komt hem in universaliteit nabij -, sprak het vanzelf dat men zich in goed gezelschap niet op zijn kwaliteiten liet voorstaan, maar hij was zich terdege zijn bekwaamheid bewust. Ter Braak haalt hem in die zelfbewustheid aan: ‘ayant parcouru tout ce que les hommes peuvent savoir’ (p.128). Pascals eis van universaliteit, die tegelijk de eis is van het aristocratische classicisme van de Franse zeventiende eeuw, is gebaseerd op overvloed en op verzet tegen de pedanterie die rondging in literaire en wetenschappelijke kringen. Er zijn andere, soortgelijke aristocratische idealen en normen geweest en ze bestaan nog. Van Castigliones ‘cortegiano’, de hoffelijke mens uit de Italiaanse renaissance zijn we via de nog niet geheel uitgestorven, destijds zeer populaire ‘gentleman’ bij diens naaste familielid, de ‘sportsman’ aangekomen. Aan andere normen, Nietzsches Übermensch of de ‘nieuwe mens’ van het expressionisme en de aan hem verwante ‘Sowjet-mens’ gaan we nu maar even voorbij. ‘Sportief gedrag’ heeft nu ‘hoffelijk gedrag’ wel als norm vervangen, terwijl de ‘gentleman’ een kwijnend bestaan leidt. Pascals ‘honnête homme’ is echter zo dood als Cinna of Bajazet, stukken uit het repertoire dat opgeld deed aan het hof van de Zonnekoning. Ter Braak stelt het gentlemanideaal tegenover zijn eigen honnête homme. Aan het begin van het tweede hoofdstuk protesteert ‘de gentle-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
48 man in hem’ tegen de arrogantie die hij in het eerste hoofdstuk toonde (p.28). Arrogantie en zelfvoldaanheid zijn geen eigenschappen voor de gentleman, ze waren het ook niet voor de klassieke honnête homme en men moet dan ook vrezen dat Menno ter Braaks versie het in het milieu van Pascal niet ver zou hebben gebracht. Ter Braaks honnête homme heeft slechts een glimlach over voor de indruk die hij op zijn medemensen maakt. Gelukkig heeft hij toch ook nog enkele positieve eigenschappen die hem enigszins uit de moeilijkheden kunnen helpen. De door Ter Braak gewenste universaliteit contrasteert enerzijds sterk met die van de moderne encyclopedische mens die meent de wijsheid in pacht te hebben wanneer hij de Winkler Prins van a tot z heeft doorgewerkt. Zij contrasteert aan de andere kant met de kennis van de specialist die zich in zijn vakgebied heeft ingegraven en nu nog maar een beperkt uitzicht heeft. Juist hier ligt een van Ter Braaks belangrijkste persoonlijke verworvenheden. Zijn eigen specialisme, de geschiedenis, heeft Ter Braak immers bewust prijsgegeven, nadat hij eerst het spel had meegespeeld, inclusief het schrijven van een dissertatie en een promotie cum laude. Tot op zekere hoogte is hij er ook wel in geslaagd zich van de middeleeuwse geschiedenis als specialiteit te ontdoen. Weliswaar blijft hij zijn belangstelling voor de gedachtenwereld van Augustinus, onderdeel van zijn vakspecialisatie, ten volle behouden, maar in Politicus zonder partij is daar expliciet niet veel van te merken. Worden nu Freud, Nietzsche en Pascal met meerdere of mindere zorg en genegenheid op de voorgrond geplaatst in het persoonlijke betoog dat Menno ter Braak in Politicus zonder partij ontwikkelt, er is één grote figuur op de achtergrond, die ongenoemd blijft, maar daarom ook niet voor eigen gebruik tot vriend of vijand wordt getransformeerd: Thomas Mann. De titel Politicus zonder partij klinkt al als een directe toespeling op de grote conservatieve synthese Betrachtungen eines Unpolitischen, die Thomas Mann in 1918 het licht deed zien. Maar het is een toespeling die een confrontatie inhoudt. In die titel wijst Ter Braak de aristocratische levenshouding van de niet met politiek geïnfecteerde, autocratisch gezag aanvaardende, trots aan serviliteit parende, onpolitieke exponent van het Wilhelminische Duitsland af. Thomas Mann doet dat trouwens in een iets later stadium
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
49 ook, zodat de Betrachtungen eines Unpolitischen vier, vijf jaar na hun verschijning al een achterhaald standpunt inhouden. Maar er is meer in Thomas Mann waartegen Ter Braak zich afzet of waaruit hij kracht put. Dat is niet zo verwonderlijk als men ziet tot op welke hoogte, bij alle verschil in generatie, hun leven parallel liep. Beiden kwamen uit een welgesteld burgerlijk milieu, beiden maakten zich daaruit los, Mann, zo onvergelijkelijk meer kunstenaar en bekwamer stilist, met meer moeite dan Ter Braak; beiden zullen de burger uiteindelijk nooit helemaal verloochenen; beiden komen ten slotte terecht in het actieve anti-nationaal-socialistische kamp. Voor beiden betekende Nietzsche een doorbraak in hun geestelijke ontwikkeling. Uiterlijk verliep hun leven langs totaal verschillende banen. Voor Thomas Mann, geboren in 1875, waren de jaren rond de eeuwwisseling van groot belang voor zijn vorming. Na de Eerste Wereldoorlog, waaraan hij met het ene nationalistische geschrift na het andere deelnam, volgde de nederlaag en de economische ineenstorting van zijn land, en na een periode van betrekkelijke rust dwong het nationaal-socialisme hem in 1933 in ballingschap te gaan. Ter Braak daarentegen heeft zijn hele leven gewoond in een land dat niet meedeed aan de Eerste Wereldoorlog, dat niet de desastreuze gevolgen van de inflatie had te doorstaan en waar radicale groeperingen van rechts of links door de overgrote middenmoot van de ‘geest’ nauwelijks een voet aan de grond kregen. Aan die ‘geest’ heeft hij zich aangepast, juist met zijn bestrijding van politiek radicalisme. Enkele toppen van Thomas Manns schrijversloopbaan hebben voor Ter Braak impliciet of expliciet veel betekend. In een vroege novelle, Tonio Kröger (1903), werkt Thomas Mann de problematiek van de kunstenaar en de burger uit. De boodschap daarvan, die men kan vinden samengevat in de slotalinea's: ‘Denn wenn irgend etwas imstande ist, aus einem Literaten einen Dichter zu machen, so ist es diese meine Bürgerliebe zum Menschlichen, Lebendigen und Gewöhnlichen. Alle Wärme, alle Güte, aller Humor komt aus ihr’ - die boodschap legt Ter Braak naast zich neer, hoewel zijn toenaderingspogingen tot het menselijke, het leven en het gewone er in de loop der jaren niet minder aandoenlijk om zullen worden. In de Betrachtungen eines Unpolitischen vindt onder de druk van de Eerste Wereldoorlog dezelfde reductie van het nationaliteitenvraagstuk plaats die in Politicus zonder partij nog in alle ernst, maar nu zon-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
50 der die druk, wordt voortgezet: het hardnekkige cliché dat Frankrijk tot het land van de oppervlakte en Duitsland tot het land van de diepte maakt. Dit contrast is eeuwenoud, maar in deze context is het (zoals bijna alles hier) terug te voeren op Nietzsches belang bij het suggereren van zulk een tegenstelling: ‘Vooral dit ontdekken van Frankrijk heb ik met Nietzsche meegemaakt als een gebeurtenis in mijn persoonlijk leven’ (p.84). Het is voorstelbaar dat iemand zegt dat hij bij voorbeeld Gide heeft ontdekt en dat zoiets een gebeurtenis in zijn persoonlijk leven is geworden, of Joyce, of de algemene relativiteitstheorie, maar daar zal men in het algemeen toch niet aan verbinden dat men Frankrijk (Normandië of Languedoc), of Ierland (of Zürich, of Parijs), of Duitsland (of Zwitserland, of Amerika?) heeft ontdekt. Maar dank zij deze reductie wordt het nu mogelijk om de intelligentie als een nationaal probleem te zien (p.65). En deze reductie veroorlooft hem ook overstag te gaan en de lichtvoetige maar toch wel uitermate tweederangse boulevardauteur Jean Giraudoux te citeren om vandaar uit te generaliseren dat ‘de Fransman, met al zijn intelligentie en natuurlijke scepsis, zijn speciale gevoeligheid op een zeker punt met echt-katholieke goedgeefsheid [!] al te gemakkelijk als “waarheid” annonceert; hij heeft ook zijn honger naar de “diepte”, men moet er alleen wat langer naar zoeken’ (p.85). De dubbele salto die hier wordt volbracht in termen van nationale of religieuze psychologie is in strijd met de angst die Ter Braak elders in Politicus zonder partij ten aanzien van generaliseringen toont. Men zal bij voorbeeld bij Fransen als Marcel Proust of desnoods Paul Claudel niet in de eerste plaats aan oppervlakkigheid denken. En was het niet de Weense arts Schnitzler die schreef: ‘Tiefsinn hat nie ein Ding erhellt; Klarsinn schaut tiefer in die Welt.’ Hoe mediterraan gedacht van deze Oostenrijker! Er is nog een ander werk van Thomas Mann dat Ter Braak terdege in zich heeft opgenomen: Der Zauberberg, het in 1924 verschenen hoogtepunt van zijn schrijverscarrière. Soms zelfs bijna letterlijk: na tegen het einde van het hoofdstuk ‘Geschiedenis ener intelligentie’ de waarheid de dienst te hebben opgezegd erkent hij alleen nog maar ‘een bijzondere vorm van domheid met andere belangen dan de andere dommen, die ik intelligentie heb genoemd’ (p.61). Het is een paradox die regelrecht teruggaat op een aforisme van de hoofdfiguur van Der Zauberberg, Hans Castorp: ‘Ach Dummheit. Es gibt so viele ver-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
51 schiedene Arten von Dummheit, und die Gescheitheit ist nicht die beste davon...’28 Er komen in deze zelfde roman twee bijfiguren voor, Naphta en Settembrini, de één een vertegenwoordiger van een rationele levenshouding, de ander van een irrationele. Hun eindeloze twistgesprekken gaan, zoals de verteller opmerkt, steeds weer over ‘“Natur” und “Geist”’ en over ‘was das Vornehmere sei, vom “aristokratischen ”’.29 Het begint Hans Castorp die dit allemaal moet aanhoren, op den duur flink te vervelen en in een moment van grote luciditeit betwijfelt hij de wijsheid van beide doordravers: ‘mit ihrer aristokratischen Frage! Mit ihrer Vornehmheit! Tod und Leben - Krankheit, Gesundheit - Geist und Natur. Sind das wohl Widersprüche? Ich frage: Sind das Fragen?’30 Hans Castorps antwoord moet ontkennend luiden omdat hij zojuist tot de slotsom is gekomen dat de mens de meester is over al deze tegenstellingen. De gruwelijkheid van het bestaan was voor Thomas Mann al even schrikwekkend als voor Ter Braak, wiens doods- en levensangst als rode draden door Politicus zonder partij heen lopen. In Der Zauberberg heeft Hans Castorp een verschrikkelijk visioen, waarin afschuwelijke oude heksen een kind uiteenrijten en verslinden: ‘Über einem Becken zerrissen sie ein kleines Kind, zerrissen es in wilder Stille mit den Händen - Hans Castorp sah zartes blondes Haar mit Blut verschmiert - und verschlangen die Stücke, dass die spröden Knöchlein ihnen im Maule knackten und das Blut von ihren wüsten Lippen troff.’31 Dit visioen, gecontrasteerd met een visioen vol liefelijkheid en schoonheid dat er onmiddellijk aan voorafging, brengt Hans Castorp tot zijn grote waarheid: ‘Der Mensch soll um der Güte und Liebe willen dem Tode keine Herrschaft einräumen über seine Gedanken.’32 ‘In stillem Hinblick auf das Blutmahl’33 blijft Thomas Mann niets over dan een grote en intense genegenheid voor de medemens, terwijl Ter Braak zijn eigen positie onder soortgelijke omstandigheden alleen nog maar verder ondergraven kan. De buiging die Hans Castorp maakt in de richting van de naastenliefde - buiging die Tonio Kröger ook al maakte - biedt een alternatief voor de levensangst dat Ter Braak consequent afwees. Thomas Mann overwint in Der Zauberberg de hiërarchische schijnvraag, Ter Braak keert die vraag alleen maar om, zodat Hans Castorps ‘Sind das Fragen’ weer in alle scherpte, maar nu aan Ter Braak, dient te worden gesteld. Al deze geestelijke voorvaders vergezellen Menno ter Braak in de laat-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
52 ste twee hoofdstukken van Politicus zonder partij op zoek naar de honnête homme en vervolgens naar de politicus die zich aan geen partij wil binden. In het vierde hoofdstuk, ‘Een zonde tegen de heilige geest’, geldt de aanval uiteraard niet het theologische begrip van de heilige geest, maar wat in door Menno ter Braak als halfzacht beschouwde culturele kringen onder geest, geestelijkheid en geestigheid wordt verstaan. Wat de titel van het hoofdstuk betreft: in Götzen-Dämmerung noteert Nietzsche een aforisme dat hij in Ecce Homo herhaalt: ‘Das Sitzfleisch ist gerade die Sünde wider den heiligen Geist’ - aforisme dat de van beweeglijkheid bezeten Ter Braak moet hebben aangesproken.34 In de proloog van Politicus zonder partij, ‘Voorrede over Stirner’, doet hij het echter voorkomen alsof ook daar de parallel met Der Einzige und sein Eigentum van de grote Duitse anarcho-egoïst Max Stirner moet worden doorgetrokken (p.5). In ‘Een zonde tegen de heilige geest’ geeft Ter Braak er zich rekenschap van dat hij de angstaanjagende lichamelijke kanten van het leven moet aandurven en dat hij zijn traumatische vrees voor geweld dient te overwinnen. En omdat de opsporing van de oorzaak van een trauma naar goed Freudiaans gebruik de mogelijkheid opent om ermee in het reine te komen, gaat Menno ter Braak terug naar zijn kinderjaren in Eibergen. Zijn betrekkingen met zijn leeftijdgenootjes in het dorp waren, zo blijkt het, ernstig vertroebeld door sociale kasteverschijnselen. Het zoontje van de dokter kon gewoonlijk wel het hoofd boven water houden, maar ‘in ernstige gevallen besliste toch de vuist’ (p.113). Dergelijke confrontaties meende hij uit de weg te moeten gaan, maar daarmee verloor hij in de ogen van de andere jongens natuurlijk zijn recht. De angst om ‘onder de modder en met een blauw oog’ (p.113) thuis te komen was sterker dan die om door zijn gelijken voor lafaard te worden uitgemaakt. Twintig jaar later schrijft Menno ter Braak in Politicus zonder partij de geschiedenis van zijn lafheid in de hoop ermee af te kunnen rekenen. Na de Eibergse jeugd had het recht van de sterkste nog niet helemaal afgedaan. Op het Tielse gymnasium bleek het lichamelijke, vitale criterium in de eerste jaren nog ten volle geldig. De niet-vitale, lichamelijk onhandige, onsportieve Menno ter Braak bleef een buitenstaander: ‘ik moest aansluiting zoeken bij vrienden, die ik zelf vaak minachtte, omdat zij bleke, verlegen, bebrilde outcasts waren’ (p.114).
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
53 Opvallend is ook hier de parallel met Thomas Manns novellefiguur Tonio Kröger, die zich ook zo tot het leven voelde aangetrokken, maar die op dezelfde manier zijn aanhankelijkheid zag afgewezen door de blonde, levenskrachtige jongens en meisjes van zijn stad. In de vergeestelijkte hogere klassen van het gymnasium bleek Ter Braak eindelijk in staat het vuistrecht met de geest op een afstand te houden. De h.t. praeses van de Tielse gymnasiastenbond voelde zich h.t. gelukkig, maar dat geluk duurde niet lang, en het was bovendien maar van beperkte aard. In de Amsterdamse groentijd diende het geweld zich immers opnieuw met ongehoorde hevigheid aan. In deze initiatierite liet zijn gevoel voor humor, van vitaal belang onder dergelijke omstandigheden, hem in de steek. Het gevolg was dat hij zich als kandidaat voor het Amsterdams studentencorps terugtrok, een sociaal echec van de eerste orde. In Politicus zonder partij is deze nederlaag verhuld weergegeven in een zinnetje als: ‘een soort klamme weerzin voelt de intellectueel, als hij scènes bij moet wonen, die niet in zijn kraam te pas komen’ (p.116). Ter Braaks reactie was een vlucht in de wereld van de geest, in de studie en in Propria Cures, maar de aanwezigheid op de achtergrond van fysiek geweld joeg hem steeds weer de schrik op het lijf. Het leven was hem een constante bedreiging en er kan geen twijfel aan bestaan dat deze fundamentele levensangst, en niet zijn (daarmee natuurlijk wel samenhangende) heftige, met de pen gevoerde strijd tegen het nationaal-socialisme, hem in 1940 het leven heeft gekost. Wat Thomas Mann het ‘Blutmahl’ noemde, overweldigde Ter Braak ten slotte, omdat hij de uitweg die Mann aanvaardde, namelijk de naastenliefde, als een soort vrijzinnig-christelijke schijnoplossing van de hand wees. Er waren misschien nog andere oplossingen voor zijn levensprobleem, maar bij het zoeken naar een bevredigende basis voor het bestaan kwam hij terecht in het gezelschap van Reinaert de Vos, de felle rakker voor wie geen aarzelingen en geen scrupules bestaan. Reinaert is totaal zijn eigen leven toegewijd. Voor hem geldt het gebod: ‘leven, zo compleet mogelijk, als het niet anders kan, dan door de geest’ (p.117). Reinaert excelleert in list en bedrog, de andere, lichamelijk sterkere dieren doen daarin voor hem onder. Menno ter Braak, die de geest meende te doorzien, constateerde dat Reinaert de geest aan zijn levensdrift ondergeschikt had gemaakt. Het is geen sympa-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
54 thieke vos die Ter Braak ons schildert, zijn ‘life for life's sake’-ethiek is al evenmin traditioneel-humanistisch als het zozeer door Ter Braak verfoeide kunstprincipe van ‘art for art's sake’. De gewetenloosheid van deze Reinaert met zijn opgewekt terrorisme kan niet het eindstadium zijn van Menno ter Braaks jacht op het leven. Reinaert, Laelaps, welk (uiteindelijk letterkundig geïnfecteerd) dier dan ook Menno ter Braak moet weer terug naar de mens. Nu hij voor zich zelf heeft vastgesteld dat de mens niet meer is dan een dier onder dieren, moet hij zoeken naar de manier waarop dit nieuwe dier kan bestaan, met zo min mogelijk geestelijke halfheid. De hiërarchie van de geest wijst hij af, zijnde een negentiende-eeuwse uitvinding. De hiërarchie van de ziel, of liever de gelijkheid van de ziel, bestond al lang niet meer voor hem: met het christendom had hij afgedaan, het christendom dat bij alle verschil in aardse goederen en talenten de fundamentele gelijke mogelijkheid van de ziel preekt. Iedereen, althans ieder christen (en in deze restrictie schuilt de christelijke hiërarchie), heeft evenveel kans om het koninkrijk der hemelen te beërven. Nu Menno ter Braak deze oude vertrouwde hiërarchie zo gedecideerd de rug toekeert, blijft toch de categorie der gelijkheid (of het negatief daarvan: de hiërarchie) voor hem een onderwerp van grote zorg. In dit opzicht heeft hij geen afscheid van domineesland genomen. Welke mogelijkheden staan nu voor hem open? De nieuwe mens die Ter Braak voorstelt is de ‘honnête homme’. We hebben al gezien uit welke hoek deze benaming komt. Mogelijk werd Ter Braak aangelokt door het adjectief ‘honnête’, dat de onjuiste indruk maakt ‘eerlijk’ te betekenen, en misschien werd hij ook wel, alweer ten onrechte, afgeschrikt door het voorvoegsel ‘gentle’ dat nu eenmaal onafscheidelijk is van de ‘gentleman’. De honnête homme is iemand die, na zich in een specialisme te hebben bekwaamd, dit specialisme de rug toekeert en zodoende zijn specialisering overwint. Er zit iets van Nietzsches Übermensch in deze honnête homme: ‘Der Mensch ist etwas, das überwunden werden soll.’ Maar er zit meer in dan deze Nietzscheaanse retoriek. Ter Braak legt hier de maatstaf van zijn eigen leven op aan anderen. Deze moralistische antropoloog heeft immers zelf de geschiedenis als specialisme opgegeven, na er eerst zo ver mogelijk in te zijn doorgedrongen. Op dit punt in zijn ontwikkeling aangekomen zou de kwalificatie ‘historicus’ voor Ter Braak zowat de ergste belediging zijn. Zijn oude voorlief-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
55 de voor het gewone, die doet denken aan de typisch-Nederlandse aansporing ‘doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’, doet hem kiezen tegen zijn eigen specialisatie. ‘Is het mogelijk, een “gewoon mens” te worden?’ zo vraagt hij zich af. ‘Wat is een gewoon mens, waar moet men hem zoeken? Vraagteken. Als de gewone mens gezocht moet worden volgens de methode van Diogenes, bestaat er dan nog enige reden, dit zeldzame exemplaar als “gewoon mens” te qualificeren? Vraagteken’ (p.145). Op zoek naar het gewone doet Ter Braak allerlei ontdekkingen: ‘Ik vond allerlei kenmerken, die een reactie tegen de oude hiërarchie uitdrukten: een gemeenschappelijke afkeer van het verheven gezicht bij de gebruikelijke verheven dingen, een gemeenschappelijk verzet tegen het toepassen van abstracte vaktermen, als het om dingen ging, waarin wij overeenstemming trachtten te bereiken, een gemeenschappelijke voorkeur voor de eenvoudigste, geïmproviseerdste gesprekstoon, maar zonder opzettelijke populariteit, bij het aanroeren van onderwerpen, die een volledige inzet vereisten. Dit schijnbaar “gewone” in al deze mensen fixeerde mijn aandacht’ (p.153). Nu Ter Braak ons een ideaal voortovert dat bijna diametraal tegenovergesteld is aan de gewetenloze levensgenieter Reinaert, een ideaal dat onder de stringente eis leeft van het ‘doe maar gewoon’, nu moet hij zijn angst voor de constructie van zulk een ideaal rechtvaardigen. Het middel daartoe is de humor. Humor betekent in Politicus zonder partij allerminst dat er zoveel te lachen valt - hoogstens wordt de boer die kiespijn heeft als de ideale humorist ten tonele gevoerd - maar dat, naar Oversteegen zeer terecht heeft opgemerkt,35 het leven wordt benaderd met een zeker innerlijk voorbehoud, een vorm van verzoening tussen gedrag en geweten. Pascal had in zijn Provinciales geen goed woord over voor deze jezuïetische praktijk, en hij zal zich wel in zijn graf hebben omgedraaid toen hij zich zelf in gezelschap van Dostojewski in Politicus zonder partij als humorist van het ‘reservatio mentalis’-soort zag beschreven, als schrijver die tot op grote hoogte bereid zou zijn om zijn verworvenheden prijs te geven. Dit alles betekent alleen maar dat Ter Braak, na Nietzsche te hebben geprezen om zijn wegwerpvermogen, nu ook nog twee andere schrijvers herschept naar zijn eigen beeld. Reinaert miste te enen male dit soort humor. Reinaert zou niet kunnen handelen zoals hij handelt als
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
56 hij ook maar een greintje van dit soort geweten in zich had gehad. Niet dat hij niet grappig is, dat zal men hem zeker moeten toegeven, maar wel is het zo dat Reinaert zijn magere overlevingskansen bloedernstig waarneemt. Humor in de zin die Ter Braak hier aan de term hecht maakt het handelen onmogelijk. Een vliegtuigkaper die om zich zelf zou glimlachen komt niet van de grond. Maar er zit naar Ter Braaks gevoelen nog een andere kant aan de humor: de weg tot het handelen kan er ook door worden vrijgemaakt. De humoristische mens kan ook glimlachen om de bezwaren die hij tegen het handelen heeft. De glimlachende vliegtuigkaper kan dan toch zijn gang gaan, omdat hij weet dat zijn ernst maar schijn is. ‘Eerst de humor neemt de vloek weg, die voor de ex-geestelijke mens op het handelen ligt, en lijft hem [...] weer in bij de “honnêtes hommes”’ (p.171). Onder het mom van de humor staat de moraal van de honnête homme ieder gedrag toch weer toe. Belemmeringen worden zo zelfs aan het meest criminele handelen niet in de weg gelegd. Maar omdat deze honnête homme toevallig zo'n aardige, ongeïnteresseerde, Eibergse burger is, zal van crimineel gedrag in de praktijk niet dikwijls sprake zijn. Het wordt tijd dat Menno ter Braak zijn eigen ernst tegenover deze vloedgolf van humor stelt. Er lijkt geen twijfel aan te bestaan dat zijn belang bij de belang-loze honnête homme ligt, maar dan is het hele gepraat over de felle vos niet meer dan een flirt met het vitalisme. Zijn ernst is niet zijn humor, maar een door zijn humor juist bedreigde ernst. Zijn eigen houding in de samenleving, zijn ‘politiek’, zoals het in Politicus zonder partij humoristisch wordt genoemd, is er een van betrokkenheid bij de menselijke maatschappij. Ter Braak is een ‘Médecin malgré lui’ die in de eerste stadia van de Politicus de titel ‘Ingebeelde zieke’ ofwel ‘Malade imaginaire’ aan zijn essay dacht mee te geven - ook hier sporen van het Franse classicisme. Tevoren was hij veel afstandelijker. Tevoren was iedere politicus een huichelaar die voorgaf bij de samenleving betrokken te zijn, maar in werkelijkheid ‘les mains sales’ had. Nu is Ter Braak tot de conclusie gekomen dat de politicus die zijn hypocrisie onderkent en niettemin zijn werk blijft doen, humoristisch, dus aanvaardbaar, politiek bedrijft. Hoe groter huichelaar, hoe groter humorist, hoe groter politicus. Sommigen, mensen die altijd alles zuiver willen houden, beweren wel dat alle politici leugenaars zijn. Dat zijn teleurgestelde sceptici, en hun stand-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
57 punt verwerpt Ter Braak. Van de politieke idealen moet men af en naar de hypocrisie moet men toe: ‘de enige politicus, die die naam werkelijk verdient, is voor mij de man, wiens hypocrisie sterk genoeg is om alleen zijn stemvee en niet ook hemzelf te misleiden omtrent het karakter van de woorden, die hij in de mond neemt’ (p.172-173). Op deze gronden verklaart de humoristische honnête homme zich nu humoristisch tot politicus, maar natuurlijk niet zonder daar onmiddellijk een restrictie aan te verbinden. Hij wil namelijk politiek bedrijven zonder programma, ‘in noch boven noch tussen de partijen’ (p.175). De weigering om zich vast te leggen, zoals die al aan ‘het pernicieuze begin’ van Politicus zonder partij tot uitdrukking kwam, spreekt zich uit in de humor: draai het zoëven geciteerde ‘Eerst de humor neemt de vloek weg, die voor de ex-geestelijke mens op het handelen ligt’ (p.171) om, en je krijgt ‘eerst de humor maakt het handelen tot een avontuur’ (p.177). Zo snelt de politicus zonder partij pragmatisch van standpunt naar standpunt, altijd beweeglijk. Het leven is een groot avontuur en zij die het handelen als avontuur kunnen beleven zijn de vrienden die Ter Braak in eerste instantie als zijn meerderen erkent. De nieuwe hiërarchie vereist dat de politicus zonder partij niet een versteende zonderling wordt (p.178), dat hij zich mengt onder de mensen, ook al zal hij niet worden herkend door de anderen: ‘Hun instinct drijft hen immers naar de grammatica, die alles dadelijk tot onschadelijke puzzle maakt, wat zou kunnen wijzen naar het dier, naar de zinloosheid, naar de dood, die laatste, tactloze openbaring van het volstrekte avontuur’ (p.178). Het blijft in hoge mate een kwestie van interpretatie, maar terwijl Borsboom in zijn Menno ter Braak, onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid Ter Braaks humor ziet als een glimlachend zich afwenden van de eisen van het leven, kan men misschien ook zeggen dat de humor juist het element is dat Ter Braak met het leven doet instemmen. Om in Borsbooms terminologie te spreken: Ter Braaks humor zou een facet kunnen zijn van een horizontale, eerder dan van een verticale belangstelling. Humor is de basis van het avontuur, van de beweeglijkheid. Humor is de basis van Ter Braaks schrijven. Heel Politicus zonder partij is op humor gebaseerd. Dat is niet gemakkelijk te doorzien, er kan immers bijna nergens een grap worden waargenomen, maar misschien bedoelt Ter Braak dat zijn ernst aan gene
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
58 zijde van het schrijven begint. Nu, aan gene zijde van Politicus zonder partij, van het schrijven, van actie en beweging überhaupt, daar ligt de dood. Ter Braaks diepste ernst spreekt in de bewegingloosheid en het zwijgen van de laatste alinea: ‘Dit staat voor mij vast: had men mij onder het schrijven van dit boek de dood op korte termijn aangekondigd, dan zou ik die termijn niet gebruikt hebben om het te voltooien; het zou spoorloos weggevallen zijn voor een laatste pijnloze middag in de plantaardige stilte van een dorpstuin en, misschien, voor een gesprek met mijn vrienden van weinig woorden en veel zwijgen, ver van alle wetenschap’ (p.181). Het voorafgaande is tot op zekere hoogte geschreven in de marge van het zojuist genoemde werk van A. Borsboom. Het is van groot belang om na te gaan welke culturele stromen samenkomen in Ter Braaks denken. Zijn afhankelijkheid van de Duitse filosofische traditie stelt hem in staat eigen posities te formuleren, die dan alleen in het licht van die traditie op volle waarde kunnen worden geschat. Vandaar dat hier allereerst geprobeerd is sommige van die invloeden expliciet te maken. Borsbooms Menno ter Braak, onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid bestrijkt veel meer de stromen van Ter Braaks innerlijk die uitlopen in zijn oeuvre, in het bijzonder ook in Politicus zonder partij, en als zodanig is er weinig aan toe te voegen. Het is de beste commentaar die wij over Ter Braak hebben. Aan deze Amsterdamse dissertatie uit 1962 ontbreekt van alles: de tekst is gestencild, de paginering is nodeloos ingewikkeld, een bibliografie ontbreekt, en bovendien is het werk geschreven in een theologantenjargon dat menig lezer op de loop zal jagen. Eigenlijk zou het moeten worden herschreven. Ook is deze dissertatie uitzonderlijk in die zin dat zij een directe dialoog met Ter Braak onderhoudt, en niet fungeert in een meer algemene wetenschappelijke probleemstelling. Verwijzingen naar andere werken dan die van Nietzsche of Ter Braak komen in de voetnoten dan ook bijna niet voor. Belangrijk is dat hier niet een literair-georiënteerd criticus aan het woord is, maar iemand die geschoold is in de filosofische traditie van het nihilisme, en die bereid is Ter Braak onder die optiek te bezien. Nog belangrijker is dat Borsboom Ter Braaks diepere bedoelingen op genuanceerde wijze wil toetsen aan de manier waarop zij in Ter Braaks oeuvre tot ons spreken. Ten slotte dit: het ongewone en
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
59 ongewoon korte voorwoord bij zijn proefschrift heeft een ‘waarheidsaccent’ dat de ‘inzet’ van een sterke ‘persoonlijkheid’ verraadt. Een uitvoerige samenvatting van Borsbooms in wezen zeer heldere maar buitengewoon gecompliceerde (en gecompliceerd geschreven) analyse van Ter Braaks werk, speciaal van Politicus zonder partij, is om al deze redenen hier zeker op zijn plaats. Het begint natuurlijk met Nietzsche. Nihilisme in de zin van Nietzsche moet, aldus Borsboom, worden opgevat als niet alleen het verlies van oude zekerheden, maar ook als de wens om ze te verliezen. Het verlies is winst. Als die waarden zijn vervallen, blijft de nihilist niet veel over. Voor zover hij ze onderging als beperkingen of belemmeringen op zijn levenspad, kan hij het instinct, of het leven, tot de drijfveer van zijn handelen maken. Zo iemand heet dan een vitalist. Maar hij kan ook, uit gebrek aan levenskracht, zoeken naar nieuwe zekerheden en naar een nieuw absolutum, een nieuwe godsvoorstelling, waar hij zich aan vast kan houden. Uit levensonmacht is, naar Nietzsches oordeel, zowel het christendom dat in Europa drager is van de oude zekerheden als het ertegen rebellerende nihilisme ontstaan. Met zijn psychologiserend talent herkent Nietzsche in het nihilisme de zelfverloochening, die in het christendom zo'n ruime plaats heeft veroverd, als een zelfstandig belang van een specifieke groep mensen. Hun zelfverloochening heeft de gedaante van een radicale, compromisloze houding. De drang om in absolute zin met de troostrijke zekerheden van vroeger af te rekenen vormt voor hen niet de basis van een persoonlijk vitalistisch avontuur in de wereld, maar is er juist het tegendeel van en kan zelfs de vorm aannemen van het inzicht dat ieder handelen metafysisch gezien absurd is. Tegenover de persoonlijke vitalist die zijn eigen wetten stelt staat de glimlachende wijze, de kluizenaar die zich van het leven afzijdig houdt. De levenshouding die zoekt naar en steunt op van buiten de persoon komende normen is verwant aan de in oorsprong christelijke wereldverzaking. Voor de onpersoonlijke nihilist telt bij afwezigheid van God, de verticale band met de Norm. Het ongeluk wil dat ook de Norm het laat afweten... De persoonlijke nihilistische levenshouding zoekt normen in zich zelf, zij gaat daarbij compromissen aan ter wille van het harde leven dat geleefd moet worden. Zij heeft horizontale banden met en in de wereld. Reinaert de Vos is de vitale kracht die in Menno ter Braak
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
60 strijdt met de van de wereld afgekeerde mens die niets liever wil dan staren naar de absurditeit van het bestaan. Bij Ter Braak vindt, volgens Borsboom, de non-vitale kant een voorlopig eindpunt in de humoristische honnête homme: zijn hele waardigheid van cultuurmens is aan dit onpersoonlijk nihilisme gebonden. Er is volgens Borsboom een positieve kant aan Ter Braak, die van Forum en Waakzaamheid, zijn literair en politiek activisme, maar die legt het af tegen zijn negatieve, in aanleg christelijke, nihilistische onverschilligheid. Zijn horizontale (sociale) ernst delft telkens weer het onderspit tegen een verticale (quasi-religieuze) onafhankelijkheid. Zijn activisme is geen oplossing voor zijn negatieve, verticale, in aanleg op God gerichte onverschilligheid voor wat in de wereld geschiedt. Borsboom concludeert op grond van Ter Braaks beide romans, Hampton Court en Dr. Dumay verliest, dat hij heeft getracht een andere oplossing te vinden voor de kilheid van zijn hart in eenvoudig menselijk contact, maar dat ook dat telkens weer tot een mislukking leidde.36 Borsboom ziet in Menno ter Braak een ‘conflict tussen een ondergrondse nihilistische zuiverheidsbedoeling en een vitalistische onafhankelijkheidsbetuiging’.37 Vooral de pagina's 51-59 en 82-90 van zijn studie zijn van belang voor de interpretatie van Politicus zonder partij. Borsboom meent dat de inhoud van dit essay zo moeilijk is weer te geven omdat een vast brandpunt ontbreekt: ‘In zijn boek verliest Ter Braak zich in tegenstrijdige bedoelingen. En eigenlijk kan men in Politicus drie schrijvers zien optreden: een scepticus, een vitalist en een nihilistische “gelovige”, die onderling op elkaar kunnen worden betrokken, maar wier formules op gespannen voet met elkaar leven.’38 Het is daarom, naar Borsbooms inzicht, moeilijk om te bepalen wat hoofdzaak en wat bijzaak is in Politicus zonder partij. Voor de zelfonthullende scepticus in Ter Braak moet het abstracte requisitoir tegen de geestelijke mens maar bijzaak zijn. Voor de nihilistische gelovige daarentegen moeten de gedeelten die aan zelfonthulling zijn gewijd juist weer franje zijn. En de vitalist in hem had zich wel meer mogen concentreren op Reinaerts egoïstische doeleinden in plaats van door te drammen over zijn biecht en zijn theorie.39 In het eerste hoofdstuk is Ter Braak volgens Borsboom de scepticus die liever het zwijgen ertoe doet, maar nu besluit tot zelfonthulling. Toch zit er al in het gewone ik van de schrijver, ‘in gezelschap waar-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
61 van hij zich aan de lezer presenteert [...] het onpersoonlijk, verheven “ik”, waarop de mens na het verlies van de oude transcendente zingeving des levens wordt teruggeworpen en dat model moet staan voor een nieuwe zuiverheid’, terwijl zijn afkeer van alle hysterische kunstenaars-en geleerdenposes in wezen een vitalistisch tintje heeft.40 In het tweede hoofdstuk, zo meent Borsboom, is Ter Braak voornamelijk geïnteresseerd in het ontmaskeren, nu hij zijn nihilisme toetst aan de persoonlijke voorgrond waaruit het ontstond. De intelligentie wordt dan ‘synoniem met het glimlachend bezien van de eigen intellectuele hartstocht naast de talloze andere levensmogelijkheden’,41 en die intelligentie is nauw verwant met de humor uit het laatste hoofdstuk. In het derde hoofdstuk, zo komt het Borsboom voor, kiest Ter Braak voor een Nietzscheaans relativistisch denken. Tegenover deze Nietzsche als ‘stille epicurist’ is Freud dan de man van het systeem: ‘Terwijl men Ter Braak nu in Nietzsche contra Freud naar de apotheose van een denken op de wijze van Nietzsche ziet toeschrijven, laat hij het thema der intelligentie, waarachter zich wel degelijk een abstract zoeken verbergt, echter als een willekeurig thema los en verplaatst hij, na zijn eresaluut aan speels denken, zijn hiërarchische ernst (die pas in ontdekking van de humoristische honnête homme haar eigenlijke triomfen zal vieren), maar een nieuwe hiërarchie van waarden die zich vijandig verhoudt tot het geestelijke moment in de mens.’42 In het vierde hoofdstuk herleidt Menno ter Braak, volgens Borsboom, ‘alle menselijk handelen tot het eigenbelang in zijn grofste gedaante’.43 Het schrijven wordt ook hier uitgelegd als vitale zelfhandhaving, als vuistslagen die aan een lichamelijke vijand worden toegediend. In dit perspectief zoekt Ter Braak ‘het gezelschap van de “volledige hypocriet”, die van “de logica een spelletje maakt”’.44 Aan het eind komt Ter Braak, zo meent Borsboom, terug van deze bewuste misleiding en ‘ontdekt hij het “waar willen zijn” als een niet onbelangrijk facet van zijn belang, dat blijkbaar gecompliceerder in elkaar zit dan hij zich voorstelde’.45 Hier complotteert Ter Braak echter nog, samen met het instinct, tegen de onnatuurlijke ‘geest’. Zijn jacht op het gewone blijkt ‘van meet af aan te worden doorkruist door tegenbewegingen en [zo] wordt Ter Braaks verkeerd gerichte (en humoristisch gevoede) agressiviteit telkens gecorrigeerd door een
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
62 voor hem wezenlijker gebrek aan “politieke” belang-stelling, al blijkt geen enkele correctie hem ook ideologisch voorgoed te bevrijden van een aanvankelijke eerbied voor het instinct in zijn “zuiverder” vormen van “wil tot macht” en niet door de cultuur aangetaste barbarie’.46 In het laatste hoofdstuk komt Ter Braak, zo concludeert Borsboom, tot de ontdekking ‘dat hij ongemerkt meer aan abstracte zuiverheidsbedoelingen gehoorzaamde dan hij meende’.47 Zijn belang is dan al sinds lang samengevallen met de strijd voor de humor. Niettemin komt de politicus naar voren die handelt uit ‘willekeur, muzikaliteit, barbarie’.48 En naar het oordeel van Borsboom ‘ontgaat het Ter Braak dus dat hij niet als individuele politicus, maar als onpersoonlijk moralist bij het besef van de metafysische zinloosheid van ieder handelen betrokken is’.49 Borsbooms belangwekkende studie schroomt niet het werk van Menno ter Braak ook psychologisch door te lichten. Te zamen met zijn uitgangspunten zijn in dit commentaar een aantal externe gegevens aangedragen die het inzicht in Politicus zonder partij kunnen verdiepen. Het wordt tijd om eens te gaan zien wat anderen over Menno ter Braak en zijn Politicus zonder partij hebben gezegd. Eerst willen wij echter nog een passage wijden aan Ter Braaks persoonlijk taalgebruik.
Eindnoten: 3 4 5 6
E. du Perron, De smalle mens, Querido, Amsterdam 1934. Zie Oversteegen, Vorm of vent, p.414 e.v. Forum, III, 12 (dec. 1934), p.1189-1201. Ook in Lier en Lancet (1939). Menno ter Braak, De Propria Cures artikelen 1923-1925, met een inleiding van Carel Peeters (BZZTÔH, Den Haag 1978), bevat meer dan 350 bladzijden, die tussen juni 1923 en juni 1927 werden geschreven, maar niet in het Verzameld Werk werden opgenomen.
7 Carry van Bruggen, Prometheus, Van Oorschot, Amsterdam 19744 (1919). 8 Zie Briefwisseling, I, p.79 (brief van 9 april 1931). 9 Zie Nietzsche, Werke, ed. Schlechta, III, p.1380-1381; zie ook Der kranke Nietzsche. Briefe seiner Mutter an Franz Overbeck, 1937. 10 In Verzameld Werk, IV, p.481-484. 11 Het is niet onmogelijk dat deze zindelijkheid teruggaat op Nietzsches ‘intellektuelle Sauberkeit’, bij voorbeeld in Zur Genealogie der Moral (Werke, ed. Schlechta, II, p.889), maar bij Nietzsche is het niet zo'n sleutelbegrip als bij Ter Braak en bovendien wordt het in Zur Genealogie der Moral wel erg ironisch gehanteerd. 12 Zie bij voorbeeld wat Oversteegen, Vorm of vent, p.411, noot 1, opmerkt ten aanzien van Henrard en Gomperts. 13 Borsboom, Menno ter Braak, onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid, benadert in zijn laatste hoofdstuk Ter Braak psychologisch vanuit zijn beide romans. Het is een goede eerste verkenning. 14 R. Henrard heeft zich het uitvoerigst met Nietzsches invloed op Ter Braak ingelaten: Menno ter Braak, Nietzsche en het Cultuurprobleem (1959) en Menno ter Braak in het licht van Friedrich Nietzsche (1963). Zie ook Gomperts in De schok der herkenning (1960). 15 Ter Braaks stuk over Einstein is te vinden in VW, III, p.497-502; voor zijn reacties op Marx, zie Annie Romein-Verschoor, De onzekeren (1969). 16 Werke, ed. Schlechta, III, p.309-322. 17 Werke, ed. Schlechta, I, p.1045. 18 Fritz Mauthner, Beiträge zu einer Kritik der Sprache (1901-1902). 19 J.G. Kooy, ‘Ter Braak en de grammatica’, in Merlyn (1965).
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
20 Het proefschrift van Elrud Kunne-Ibsch, Die Stellung Nietzsches in der Entwicklung der modernen Literaturwissenschaft (1972), bevat een goed overzicht van het probleem in het eerste hoofdstuk, ‘Sprachkritik bei Nietzsche’, p.5-28. 21 Thomas Mann, Betrachtungen eines Unpolitischen, in Gesammelte Werke, XII, p.25-26. 22 Werke, ed. Schlechta, II, p.586. 23 Werke, ed. Schlechta, II, p.592. 24 Briefwisseling, I, p.256. 25 Pascal, OEuvres, p.1098. 26 Simon Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal, II, p.219, beklemtoont het negatieve element in Ter Braaks stijl en denken. Is er dan iets positiefs bij hem te vinden? ‘Vraagt men hem er zelf naar, dan laat hij een term los als “honnête homme”, een term die niet eens in behoorlijk Nederlands te vertalen is! “Eerlijk man” of “rechtschapen mens”? Om deze termen van hun huisbakken accent te ontdoen, zou ook weer een heel stelsel van ontkenningen nodig zijn!’ 27 Dit toeschrijven van de term ‘honnête homme’ aan Mirabeau gaat terug op een verkeerde lezing van VW, VII, p.356, waar Mirabeau de auteur wordt genoemd van het woord ‘civilisation’. ‘[Norbert Elias] laat voorts zien, [...] hoe in de achttiende eeuw (± 1770) het begrip “civilisation” geboren wordt als de voortzetting van het ideaal der Franse hof-élite: de “honnête homme”. Het was, naar het schijnt, Mirabeau, die het voor het eerst in zijn geschriften gebruikte [...].’ Zie ook Henk Niezink (1978), p.143. Het moet gezegd worden dat de betrokken passage bij Ter Braak moeilijk te lezen is, maar dat is nog geen reden tot napraten. 28 In Gesammelte Werke, III, p.808. 29 GW, III, p.649. 30 GW, III, p.685. 31 GW, III, p.683. 32 GW, III, p.686. 33 GW, III, p.686. 34 Werke, ed. Schlechta, II, p.947 en 1085. 35 Zie Oversteegen, Vorm of vent, p.420. 36 Walter Sokel, The Writer in Extremis (1959), spreekt over de expressionistische ‘Impotence of the heart’, een term die op Ter Braak zeker van toepassing is, ook al is hij toch meer een vertegenwoordiger van de Neue Sachlichkeit dan van het expressionisme. 37 Borsboom, p.52. 38 Borsboom, p.83. 39 Zie Borsboom, p.85. 40 Zie Borsboom, p.84. 41 Borsboom, p.86. 42 Borsboom, p.87. 43 Borsboom, p.87. 44 Borsboom, p.88. 45 Borsboom, p.88. 46 Borsboom, p.89. 47 Borsboom, p.89. 48 Borsboom, p.89. 49 Borsboom, p.90.
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
63
6 Stijl Bij een essay als Politicus zonder partij gaat het in de eerste plaats om de ideeën. Men kan klagen over het voetgangersproza van bij voorbeeld Stirners Der Einzige und sein Eigentum (en Ter Braak doet dat herhaaldelijk) maar daarmee brengt men de gedachten van dit werk nog niet in het geding. Waardering voor de stijl als iets afzonderlijks had Ter Braak niet in het minst en dat maakt een apart hoofdstukje over de stijl van Politicus zonder partij tot iets problematisch. In Van oude en nieuwe christenen (1937) haalt hij een Duitse emigrant aan die Nietzsches Die fröhliche Wissenschaft met zoveel genoegen gelezen had en het volgende commentaar leverde: ‘übrigens ist es vor allem das rein Sprachliche, was mich fesselt.’ Voor Ter Braak is een dergelijke uitspraak ondenkbaar en onaanvaardbaar. Je kunt anders ook wel gaan zeggen dat het evangelie je even goed bekomt als een goed diner: ‘veel meer dan biefstuk is mij dat “rein Sprachliche” niet waard.’50 Hoewel Ter Braak hier tegen de partijloze politicus in denkt - immers hij zou die biefstuk hoger en het evangelie lager moeten waarderen - is toch zijn antistilistisch standpunt voor ons interessant. In zijn stijl is immers een curieuze verwantschap met zijn denken waar te nemen. Het is alsof hij eigenlijk helemaal niet erop uit is om de lezer te overtuigen, en zich zelf misschien nog het minst. Wie het woord zo wantrouwt als Ter Braak en niettemin wil schrijven zal als mogelijke uitweg uit het dilemma: niet-schrijven of schrijven-in-paradoxen, moeten kiezen voor de paradox. Die wordt dan niet zomaar een stijlfiguur, maar een wezenskenmerk van dat schrijven. Wie rechtlijnig denkt en snel wil overtuigen zal aan de paradox geen behoefte hebben. Het dialectisch karakter van Ter Braaks positiebepalingen maakt van de paradox een van zijn wezenlijkste uitdrukkingsmogelijkheden. In Van oude en nieuwe christenen merkt hij daarover op: ‘Is het een eerste praeseniel verschijnsel, dat het mij in de laatste tijd soms moeite kost mijn gedachten te ordenen volgens een vast schema? Of bewijst dat phaenomeen, dat de paradox een bestanddeel van mijn denkleven is geworden, waaraan ik niet meer kan ontkomen? De verleiding om een definitie, een begrip, onmiddellijk naar het tegendeel van de oorspronkelijke waarde over te halen, wordt
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
64 een hartstocht, die mij nochtans geen manie lijkt.’51 Manie of niet, door middel van de paradox kan een ‘zwevende’ waarheid uitstekend in ‘zwevende’ taal worden gesuggereerd. Zo'n waarheid wordt van het woord losgemaakt en komt dan ergens tussen de twee polen van de paradox te hangen. Bijna op iedere bladzijde ziet men de trapezewerker Ter Braak in zweefvlucht: ‘Eerlijkheid is voor mij een vorm van strategie, zo goed als iedere andere vorm van oneerlijkheid’ (p.20) is er een mooi voorbeeld van; ‘zij is indecent ook ten opzichte van de indecentie, en dus in bepaalde gevallen weer uiterst decent’ (p.57) is een ander. Eerlijkheid is eigenlijk oneerlijkheid, decentie is eigenlijk indecentie, dat is hetzelfde als: wit is eigenlijk een speciale kleur zwart, en zwart is een speciaal soort wit. Ter wille van het op hetzelfde principe van taalvrees gebaseerde zweefduikeffect gebruikt Ter Braak verder rijkelijk aanhalingstekens, cursiveringen, hoofdletters, allemaal om te suggereren dat er niet staat wat er staat. Men vindt dat alles bij elkaar in de volgende zin: ‘Hoe zou ik mij dat probleem zelfs maar hebben kunnen stellen, als ik niet ontzag voor het woord “waarheid” had gehad, als zich niet [...] ergens achter in mijn hersens de overtuiging had genesteld, dat ik, door met het waarheidsaccent te schrijven, de Waarheid diende?’ (p.104) Hier wordt het woord waarheid op drie verschillende manieren gerelativeerd: door aanhalingstekens, door de hoofdletter en door toevoeging van het verzwakkend achtervoegsel-accent. Het is onder meer tegen deze vorm van taalhantering dat W.F. Hermans zoveel bezwaar maakte, maar het is een stijl die nu eenmaal een integrerend deel van Ter Braaks bestaan en denken uitmaakt. Wie meent dat Ter Braak (zoals hij zelf dacht) op zoek was naar het ‘gewone woord’ of zelfs naar ‘het gewone’ tout court neemt zijn beweringen te letterlijk. Eigenlijk kan men al meteen tegen de titel Politicus zonder partij in verzet komen: die titel wordt immers pas verstaanbaar aan het eind van het laatste hoofdstuk en dan blijkt dat de woorden iets totaal anders betekenen dan redelijkerwijs verondersteld mag worden. Het gaat niet om een politicus en het gaat niet om een partij. Hermans haalt een mooi voorbeeld van Ter Braaks rammelende metaforiek aan: ‘van deze uit den treure misbruikte term uit Nietzsche's oeuvre heb ik slechts één accent in mijn bloed overgehouden’ (p.97). ‘Bloed’ is in dit zinnetje ongetwijfeld een verwijzing naar de lichamelijkheid waarin Ter Braak de kern van zijn nieuwe hiërar-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
65 chie meent te ontwaren, terwijl ‘accent’ zoveel betekent als ‘aspect’, weliswaar een deel van de waarheid, maar niet de hele echte waarheid. Ter Braaks gebruik van het woord ‘accent’ is ten nauwste verbonden met het denken in paradoxen en aanhalingstekens, uit angst voor vastlegging in het (gewone) woord, net zoals bij voorbeeld de term ‘schrijverschap’ heel wat anders wil suggereren dan dat de betreffende persoon schrijft. Sommige woorden in Politicus zonder partij worden wel in bijzonder pregnante betekenis gebruikt: ‘grammatica’, ‘vriendschap’, ‘acteren’, ‘humor’. Af en toe leidt zo'n zwangerschap tot riskante complicaties: wat Ter Braak bedoelt met ‘Ik zou hem [F.J.J. Buytendijk] gelijk willen geven, als ik dat “hogere” door “grammatisch bedrieglijk als hoger geacteerde” mocht vervangen’ (p.136), is ten eerste dat hij ‘hem’ geen gelijk geeft, en vervolgens, dat naar Ter Braaks oordeel de mens de taal misbruikt om de hiërarchie van de natuur te vervalsen, en dat bovendien - tautologisch - op een bedrieglijke manier. Wie het voor de ogen duizelt bij het kijken naar dit trapezewerk kan een woordenlijstje aanleggen: ‘accent’ betekent ‘aspect’, of ‘benadering’, of ‘symbolisering’; ‘acteren’ is ‘vervalsen’; een ‘acteursdialect’ is een ‘menselijke vervalsing van de werkelijkheid door middel van de taal’; ‘grammatica’, ook wel ‘spraakkunst’ genoemd, betekent ‘taal’, met alle pejoratieve Terbraakiaanse connotaties van dien; ‘humor’ betekent ‘innerlijk voorbehoud’, het vermogen om eigen theorieën niet au sérieux te nemen. En zo zou men kunnen doorgaan. Met hoeveel ‘humor’ moet nu niet de stelling worden bezien waarin Ter Braak beweert: ‘ik poneerde het “gezond verstand” en het “gewone woord” tegenover het kunstenaars-essay en het kunstenaars-jargon’ (p.48). Soms verkeert Ter Braaks dialectische stilistiek in een dupliciteit die zijn ‘eerlijkheid’ relativeert. Zo spreekt hij op de eerste bladzijde van Politicus zonder partij de verbazing uit die hem beving toen hij ‘toevallig’ Stirners Der Einzige und sein Eigentum ter hand nam (p.5). Het is dezelfde ‘toevalligheid’ waarmee hij Pascals Pensées inkeek.52 Wist hij ‘toevallig’ (p.68) dat Antonin Artaud getekend had voor het draaiboek van La Coquille et le Clergyman, het speelse karakter van zijn encyclopedische kennis kende geen grenzen toen hem plotseling de korte autobiografie van een zekere dr. Hussenot ‘te binnen schoot’ (p.158). Maar die dr. Hussenot was hem op 2 februari 1933
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
66 aangedragen door Du Perron, die hem ergens - en nu werkelijk toevallig - had ontdekt.53 Deze voorgewende toevalligheid is een gewoon en aanvaardbaar stijl- en compositieprocédé, maar het accent van speelsheid dat het bij Ter Braak krijgt is toch wel bedrieglijk geacteerd, om het humoristisch te zeggen. Bij deze enkele verschijnselen willen we het hier laten. Zoals gezegd, ook al komt het bij het essay niet in de eerste plaats op de vorm aan, bij het zoeken naar die vorm komen we in het geval van Ter Braak onvermijdelijk weer bij de ‘vent’, althans bij de mens, de denker.
Eindnoten: 50 51 52 53
VW, III, p.230. VW, III, p.224. Briefwisseling, I, p.256 Briefwisseling, I, p.435-436.
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
67
7 Reacties De kritiek heeft zich bij het verschijnen van Politicus zonder partij niet onbetuigd gelaten. De rooms-katholieke apologeet Anton van Duinkerken maakte het wel erg bont in De Tijd van 8 mei 1934: ‘[Ter Braaks] flauwiteiten ten koste van de theologie, zijn kinderachtige tweedehandse minachting van het christendom, zijn aandriftloos verguizen van dingen, waaraan hij nog lang niet toe is, zijn voorgewende brutaliteit en zijn naïeve aanstellerij van man-die-het-wel-zeggen-durft, verarmen zijn toch reeds geheel bloedloze stijl tot een zemelachtige, daar is geen ander woord voor.’ Zoveel onwelwillendheid zal zich niet makkelijk laten verleiden tot een redelijk oordeel. Ter Braak had het er dan ook wel naar gemaakt. Maar ook zijn vrienden hadden moeite met Politicus zonder partij, in de eerste plaats Du Perron en diens vrouw Elisabeth de Roos. Hun indrukken zijn te volgen in de Briefwisseling vanaf begin juli 1933, zodra zij het manuscript ter inzage hebben gekregen. Du Perrons eerste reactie is tamelijk negatief: ‘Ik voel veel voor je honnête homme, maar hij is mij (misschien door mijn tegenw. levensomstandigheden) te “humoristisch”; er is, om met Malraux te spreken, een zo volslagen afwezigheid van “tragiek” in je wezen of in je boek, dat al je eerlijkheid mij ditmaal een beetje links laat - ik vroeg mij dikwijls af of ik wel behoor tot de vrienden voor wie je het geschreven hebt. [...] Je titel Politicus zonder partij is niet kwaad; maar prediker zonder geloof zou beter zijn. (“Prediker” dan zonder “pejoratieve” zin: Coheleth en niet de dominee!) Bep zei dat je boek, voor zover het haar bekend is (zij is nog niet eens tot de helft) voor vijanden schijnt geschreven.’54 Du Perron vindt Ter Braaks honnête homme te rustig, niet primitief genoeg. Hij acht hem niet tot moord in staat. Alsof dat Ter Braaks opzet was geweest! Wat Du Perron getroffen moet hebben is Ter Braaks gebrek aan betrokkenheid, aan directheid in dit nieuwe ideaal. Hij vindt dan ook dat de afwezigheid van tragiek in Politicus zonder partij het noodzakelijk maakt dat een aangrijpender boek op stapel wordt gezet. Dit werk schijnt ‘een staat [...] te rechtvaardigen, die achter ons (of mij?) ligt’.55
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
68 Wat het schrijven voor vrienden betreft merkt Du Perron op dat hij na zijn aanvankelijke geprikkeldheid omdat het boek niet voor hem scheen geschreven tot de conclusie is gekomen dat men voor de vrienden die men al heeft nooit zo zuiver schrijft ‘als voor de vrienden die men niet kent’.56 Voor deze laatste opmerking is Ter Braak zeer dankbaar: ‘Inderdaad, de in het boek bedoelde vrienden zijn nog te winnen.’57 Hij begrijpt Du Perrons reactie en erkent: ‘dit boek heb ik geschreven in een periode van windstilte, terwijl jij midden in aardse beroerdheden zit.’58 In een volgende brief wijt Du Perron al die afwachtende humor van de honnête homme aan een impliciete verdediging van Ter Braaks situatie als leraar in Rotterdam, een schoolmeester onder schoolmeesters in een stad die de cultuur toch al niet zeer welgezind is. Du Perron denkt ‘dat je humoristische en afwachtende honnête homme in het verborgen een beetje de verdediging is van “Rotterdam”’.59 Dit argument wordt door Ter Braak aanvaard, al lijkt eerst of hij het afwijst: ‘Een “defense of Rotterdam” is mijn honnête homme zeker niet: wel, en in dat opzicht schiet je raak, is hij sterk beïnvloed door de noodzakelijkheid van een cultuurmens om in die volkomen burgermansstad te leven. Nergens ter wereld, geloof ik, bloeit zo de “geest” in al zijn kuddediergedaanten.’60 Dat is precies wat Du Perron had willen zeggen. De rest van Du Perrons commentaar komt neer op zijn afschuw over het feit dat Ter Braak aan de bekrompenste dorpsnotaris nog genie heeft toegekend. Voor wie Het land van herkomst een beetje kent is het duidelijk dat dit op Du Perron moet hebben gewerkt als een rode lap op een stier. Hij raakt er dan ook niet over uitgepraat. In feite echter legt hij Politicus zonder partij naast zich neer. Dat is de consequentie van het op impressies aanvaarden of afwijzen van literair werk zoals gebruikelijk bij de Forum-groep. Een andere vriend, H. Marsman, betreurde het dat Ter Braak zo weinig van de ‘geest’ had overgelaten, omdat dat nu juist het aardigste aan hem was. In 1939 analyseert hij Politicus zonder partij als een op minderwaardigheidsgevoelens berustende tekst: ‘Men moet erg bang zijn geweest voor de physieke overmacht der polderjongens om met zoveel verwoedheid alles te zetten op de ene kaart van de al dan niet instinctieve geest. Men moet daarna erg wraakzuchtig genoten heb-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
69 ben van zijn geestelijk overwicht om een afrekening als Politicus zonder partij te behoeven ten einde het evenwicht te herstellen. Men moet erg uit de hoogte hebben neergezien op de “gewone mens” om later in die gewone mens zulk een categorisch programpunt te zien. Als ik dit soort dingen bedenk, wordt mijn belangstelling voor de theoretische problemen in Politicus zonder partij voortdurend geringer en, als was ik een tweede Ter Braak, die voor de afrekening, de verzwegen bekentenis groeit.’61 Ter Braak zelf heeft zich een paar maal over Politicus zonder partij uitgelaten. De eerste keer zorgde hij voor een merkwaardig letterkundig incident. Dat gebeurde zo. In Critisch Bulletin van februari 1935 nodigde de redacteur Anthonie Donker de lezers uit om Politicus zonder partij te bespreken, omdat eerst J.C. Bloem, daarna M. Nijhoff hun toezegging voor een bespreking niet hadden gehonoreerd. Ter Braak schreef toen zelf snel een zeer ethisch gezinde kritiek, ondertekende met het pseudoniem Thea Poortman en zond het stuk in. Tot zijn grote verrassing werd het met een enkele wijziging opgenomen in Critisch Bulletin van maart 1935. De recensie is niet lang, ongeveer anderhalve bladzij in het Verzameld Werk. Thea Poortman spreekt van ‘deze intellectualistische Hollander’ die volstrekt het vermogen mist ‘om aan een betere wereld dan de door hem vernielde te bouwen’, ‘het type van een intellectueel zonder hart (hart in de ruimste zin van het woord)’.62 Haar proza is niet vrij van Stem-mige harmonieën en men stelt zich het mefistofelisch genoegen voor waarmee Ter Braak zijn zelfinzicht op papier zette. Groot was de consternatie van Anthonie Donker toen hij merkte dat hij in de val gelopen was, op dezelfde manier als Kloos was overkomen toen Van Eeden de Lieven Nijland-affaire op touw zette, of als de critici die de Julia-fabricage van Kloos en Verwey hadden geprezen, twee beroemde schandalen die in de ogen van de beweging van Tachtig de onbevoegdheid der Nederlandse literaire kritiek afdoende hadden aangetoond. Het dient gezegd te worden dat Anthonie Donker toch niet al te gehavend uit de strijd te voorschijn kwam. Terecht meent hij dat Thea Poortmans kritiek hout snijdt: ‘De hoofdgedachten: dat Ter Braak sociale en religieuze zin mist en daardoor vreemd blijft staan tegenover enkele der voornaamste problemen van zijn tijd, dat de schraalheid aan gevoel de meeste lezers onbevredigd laat en dat de jeugd van zijn tijd bij iets anders belang heeft dan bij zijn vernuftige dialectiek houd ik voor
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
70 verdedigbaar.’63 Ter Braak geeft het zelf toe: ‘er is geen enkele reden om Donker op grond van dit bagatel bevoegdheid te ontzeggen, wanneer men niet (zoals ondergetekende) a priori in dit bagatel een symptoom ziet.’64 Vier jaar na dit niet onvermakelijk intermezzo geeft Ter Braak in het Journaal dat hij bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog bijhield een tweede, serieuze zelfkritiek. In 1939 vindt hij Politicus zonder partij een overmoedig en arrogant boek, maar hij wil het toch niet verloochenen. Horen wij niet een beetje de stem van Thea Poortman die doorklinkt wanneer hij verder gaat: ‘Ook leek mij de intelligentie nog zozeer een spel, waardoor men alleen maar kan winnen, dat het niet in mij opkwam, dat deze gemakkelijke vernietiging van wrakke begrippen mij eens zou doen stuiten op de absolute “silence des espaces infinies” [sic], waarvoor ook de honnête homme vervluchtigt, waarvoor iedere doelstelling vervluchtigt. Men noemt dat generaliserend “depressie”, maar het woord deugt niet, althans niet voor de toestanden die ik als “leegte” heb leren kennen. Politicus zonder partij is een boek van iemand, die uit overvloed aan vitaliteit nog niet werkelijk aan de “leegte” gelooft.’65 Dat het met die vitaliteit niet meevalt geloven wij al aan de hand van de laatste alinea van Politicus zonder partij te hebben aangetoond. En wat Pascals ‘silence des espaces infinis’ betreft, waarvoor die honnête homme in rook opgaat, die had Ter Braak al gebruikt in Politicus zonder partij, met naar het schijnt geen andere bedoeling dan zijn geestelijke tegenstanders belachelijk te maken. Wat blijft is niet zozeer de ‘waarheid’ die het boek heeft gebracht, maar de herinnering aan het geluksgevoel dat met het schrijven gepaard gaat: ‘Nergens in mijn werk is de invloed van Nietzsche sterker en toch beter verwerkt, op een afstand gebracht. De oneindige dankbaarheid jegens Nietzsche, die mij nog altijd beheerst, heeft zich hier omgezet in een geluksgevoel, dat ik waarschijnlijk met deze kracht niet meer zal beleven.’66 Wil men een goed idee krijgen van de wijze waarop tot ongeveer twintig jaar geleden over Ter Braak werd geschreven, dan vindt men een goede bron in het Schrijversprentenboek dat aan hem is gewijd en waarin de inleider, D.A.M. Binnendijk, zijn oude vriend (en vijand uit de Prisma-episode), het volgend proza produceert: ‘Beslissend in al die strijdvaardigheid was de enige maatstaf, die hij in de wereld der waarden erkende: de “honnête homme” (“cette qualité universel-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
71 le me plaît seul [sic]”, zeide Pascal). Tussen de honnêtes hommes, die hij met een bijzonder zintuig wist te ontdekken (en waarlijk niet alleen onder intellectuelen), bestaat een solidariteit, waarin de persoonlijkheid niet ondergaat in een vage ideologie maar waaraan zij zich herkent en waardoor zij zich versterkt.’67 Hier heeft Binnendijk de honnête mannenbond vervaagd tot een soort van indianenclub, welbekend uit Politicus zonder partij, een club waarvan bij voorbeeld Anthonie Donker, Martinus Nijhoff, Johan Huizinga, Albert Verwey geen lid mochten worden. Wie wel? Ernst von Salomon...? In zijn Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde, dat in het begin van de jaren vijftig verscheen, schreef G. Knuvelder (die in zijn corporatistische periode in de jaren dertig sterk tegen Ter Braak gekant was): ‘Onder de aan Nietzsche ontleende vlag der “zindelijkheid” had hij - terecht - schoonmaak gehouden onder vals idealisme, grootdoenerij en woordenpraal [...] In Politicus zonder partij (1934) had hij een pleidooi geleverd voor de honnête homme à la Mirabeau: de mens die inziende dat de drang naar leven de mens slechts zijn “belang” doet verdedigen onder “geestelijke” leuzen - zich afwendt van de geest en terugkeert tot de “natuur” van de mens. Die natuur zou de intuïtieve intelligentie zijn; zij erkent aprioristisch, als “geloof” het “levende”.’68 In het speciale Ter Braak-nummer van Bzzletin (nr 44, 1978) kan men Henk Niezink horen verkondigen: ‘Politicus zonder partij heeft een antischolastisch, een biologisch accent [!]. Het is een polemiek van Ter Braak met zichzelf. Geen boek van hem is zo persoonlijk. Hij wil zich rekenschap geven van de positie waarin hij als schrijver na zijn dertigste jaar verkeert. Hij beziet zijn verleden, wil zich losmaken van de pseudo-heilige geest die zoveel dingen vervalst, om aards te worden, een nomade, een gewone rechtschapen mens, een “honnête homme”. Het begrip “honnête homme” duikt aan de vooravond van de Franse Revolutie voor het eerst op bij Mirabeau [!]. Ter Braak gebruikt het in Politicus zonder partij als tegenstelling tot alles wat gecorrumpeerd is.’69 Naast deze idolatrie en dit flagrante onbegrip doet W.F. Hermans' openhartige en ongebreidelde destructiedrift bijna weldadig aan. Hij is de meest heftige tegenstander die Ter Braak tot nu toe te lijf is gegaan, met een plaatstalen betoogtrant die het slachtoffer zelf ongetwijfeld gewaardeerd had kunnen hebben. In Mandarijnen op zwavel-
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
72 zuur kraakt hij Ter Braaks ‘denken in aanhalingstekens’ af. Weliswaar gaat zijn stuk voornamelijk over de anti-nationaal-socialistische geschriften van Menno ter Braak, die hij als onorigineel en niet terzake doende van de hand wijst, maar het blijft verplichte lectuur voor ieder die zich op het spoor van Ter Braak zet en daarbij diens epigonen moet ontzwavelen.70 In hetzelfde boek houdt Hermans ook gericht over H.A. Gomperts, maar aan hem zullen we hier toch wat meer aandacht moeten besteden dan aan de andere commentatoren. In Jagen om te leven spreekt Gomperts - het is vlak na de oorlog gepubliceerd - nog geheel in Terbraakiaanse terminologie over het misverstand waaraan Ter Braak bij zijn ontvangst is blootgesteld geweest. Er bestaat volgens Gomperts een ‘goed’ misverstand dat tot uitdrukking komt ‘in een gevoel van verwantschap, van vriendschap, dat meer op nuances let dan op de filosofie’.71 Dit is wat Gomperts het ‘goede’ misverstand noemt (en men vraagt zich onwillekeurig af wat er dan goed aan is), maar er is ook een ‘verkeerd’ misverstand, namelijk van de mensen die hem vroeger verwierpen, maar nu aanvaarden. Gomperts' proza heeft in dit uit 1946 daterende artikel nog sterk de invloed van Ter Braaks zo uiterst navolgbare stijl weten vast te houden. Hij spreekt er over de ‘genadeloze eerlijkheid, die zijn denken steeds heeft beheerst en die hij, om verwarring te voorkomen, gaarne noemde: geestelijke zindelijkheid’.72 Verder wordt de lezer uitgenodigd om een letterkundige tentoonstelling in De Bijenkorf te bezoeken en dan speciaal te letten op de foto's van de ‘epigonentronies’.73 Hoe men de epigonengezichten van de anderen kan onderscheiden wordt er niet bij gezegd. Maar wie bij Ter Braak is schoolgegaan in de fysiologie van de epigoon, heeft aan een foto al genoeg, waar Ter Braak zelf zeker het werk zou hebben ‘geproefd’. Voor een met Ter Braaks doelstellingen instemmend criticus is een dergelijk heilloos criterium in 1946 klaarblijkelijk nog niet te ontmaskeren. Voor Gomperts was Ter Braak een dichter, hoewel hij het niet kan bewijzen.74 Terwijl Marsman, die het weten kon, niet aarzelde te zeggen: ‘ik mis hier [namelijk in Politicus zonder partij] de dichter in hem’,75 verklaart Gomperts het tot diens ‘meest poëtische boek’,76 en noemt het ‘helder en ondubbelzinnig’.77 Men wrijft zich de ogen uit, totdat men dan nog leest dat Gomperts meent dat ‘er voor [Ter Braak] geen andere mogelijkheid was dan tegen dat fascisme de strijd aan te binden en deze strijd met volledige inzet [!] te voeren.
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
73 Het is u bekend dat hij eraan gestorven is.’78 Deze misverstanden (zijn dit nu de goede of de verkeerde?) zullen nu ook voor Gomperts wel hun geldigheid hebben verloren. De lering die de lezer uit deze citaten kan putten is dat hij de secundaire Ter Braak-literatuur met de grootste omzichtigheid dient te benaderen. Het hoofdstuk ‘Ter Braak’ uit Gomperts' De schok der herkenning, van aanzienlijk latere datum, is een grote stap voorwaarts. Sommige van zijn conclusies zijn zonder meer te aanvaarden. Hoewel hij eerst Ter Braaks interpretatie van Nietzsche ‘persoonlijk, verrassend en waardevol’ noemt,79 spreekt hij die waardevolheid terecht - meteen weer tegen: ‘De konklusie moet zijn, dat men ideeën over Nietzsche niet aan Ter Braak moet ontlenen, als men ook bij Nietzsche zelf terecht kan.’80 Dit geldt mutatis mutandis natuurlijk ook voor de interpretatie van Freud, en van Pascal, en van Carry van Bruggen. (Het geldt ook voor dit Synthese-deeltje!) Bij uitstek interessant lijkt de conclusie dat Ter Braak ‘zijn nieuwe ontdekking, Nietzsche, voor de nieuwe vriend, Du Perron, aanvaardbaar heeft willen maken. Het is begrijpelijk dat hij Nietzsche daarom geïnterpreteerd heeft in de termen die juist bij Du Perron de hoogste waarde vertegenwoordigden. Want juist voor hem was het karakteristiek, dat filosofie en waarheden minder geldigheden hadden dan vriendschap.’81 Deze intrigerende conclusie zou misschien kunnen worden omgebogen in die zin dat Ter Braak zijn nieuwe ontdekking, namelijk zich zelf als lichaam, voor zijn aanstaande vrouw, Ant Faber, aanvaardbaar heeft willen maken. Het is begrijpelijk dat hij zich zelf daarom geïnterpreteerd heeft in de termen die juist bij haar de hoogste waarde zouden kunnen vertegenwoordigen. Want juist voor haar zou filosofie en waarheid wel eens minder geldigheid hebben dan de wetenschap dat hij ‘zijn dierlijkheid in de vorm van menselijkheid’ aanvaardde. Dit is helaas onverantwoordelijk gepsychologiseer en het hoort daarom hier niet thuis, maar de coïncidentie tussen de voltooiing van Politicus zonder partij en Ter Braaks bruiloft enkele weken later is misschien niet zuiver toevallig. Een betrouwbare gids waar het de sociologische aspecten van Ter Braaks oeuvre betreft is J. Goudsblom. Zijn Nihilisme en cultuur (1960) bevat een passage over Ter Braak, die naar zijn inzicht de problematiek van het nihilisme niet zozeer persoonlijk heeft ervaren,
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
74 maar dat het meer een ‘culturologisch’ bepaald verschijnsel is: ‘In [Ter Braaks] eerste werk is de nihilistische problematiek hoogstens latent op de achtergrond aanwezig. Nietzsche figureert daar sporadisch als de ontwerper van een Übermensch-theorie. In Carnaval der burgers komt het probleem van waarheid versus werkelijkheid uitvoerig ter sprake, zonder dat de nihilistische problematiek expliciet gesteld wordt. Politicus zonder partij daarentegen, geschreven na Ter Braaks nadere kennismaking met het werk van Nietzsche, bevat een duidelijke afrekening met deze problematiek.’82 In Het probleem van de hiërarchie bij Menno ter Braak,83 analyseert Goudsblom dan het kernthema van Ter Braaks latere werk. Hij constateert dat Menno ter Braak van de sociologie weinig afwist - geen wonder, het vak bestond nog nauwelijks - en stelt dan vast dat het moeilijk is een systeem te ontdekken in Ter Braaks proza: ‘Ter Braak was een virtuoos van het discursieve proza, zoals Nederland er maar weinig heeft gehad [...] Wie probeert hem te interpreteren loopt het gevaar zichzelf als een “slechte verstaander” te kijk te zetten en onrecht te doen aan de subtiele wendingen en nuances in zijn proza.’84 In weerwil van dit weerbarstig proza ziet Goudsblom in Politicus zonder partij ‘de minimumbasis [...] van waaraf de strijd naar zijn eigen maatstaven met recht gevoerd kan worden’.85 Hoewel Goudsblom Politicus zonder partij als een ‘oneerbiedig boek’ beschouwt, heeft het iets ‘onverhuld aristocratisch, iets “elitairs”, om dit modieuse woord te gebruiken’.86 Doordat Menno ter Braak zowel het rijk van de geest afwees als dat van de nieuwe barbarij die zich manifesteerde in de totalitaire regimes, kwam hij in een geïsoleerde positie, waar hij eigenlijk nooit goed is uitgekomen. Ten slotte dient hier het werk vermeld dat in de allereerste plaats literair-kritisch-historisch is, en niet moralistisch-antropologisch-filosofisch, Oversteegens Vorm of vent. Men doet altijd goed om te kijken wat Oversteegen over het interbellum heeft te zeggen. Hij ziet in Ter Braak de jager ‘op het absolute’ die ‘niet eenvoudigweg onverschillig wordt voor de christelijke waarden, maar deze als problematisch ervaart’.87 Oversteegen vervolgt: ‘De letter doodt doch de geest maakt levend, in die (christelijke) formule zie ik Ter Braaks verhouding tot de cultuur, en tot het schrijven als zijn wijze van deelnemen aan die cultuur, vrijwel geheel samengevat. Met dien verstande dat men de volle nadruk moet leggen op de noties “dood” en “levend”.’88
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
75 Het aantal boeken, artikelen, passages over Politicus zonder partij loopt naar ruwe schatting in de honderden. Van de meest representatieve hebben we hier een aantal reacties, positieve en negatieve, intelligente en niet zo intelligente, geciteerd. Het zou te ver voeren aan alle schrijvers over Ter Braak aandacht te besteden. Onder de aangehaalde reacties zal de lezer vast wel iets van zijn gading vinden, waarmee hij dan Ter Braak verder in kaart kan brengen.
Eindnoten: 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88
Briefwisseling, II, p.99. Briefwisseling, II, p.101. Briefwisseling, II, p.101. Briefwisseling, II, p.103. Briefwisseling, II, p.103. Briefwisseling, II, p.106. Briefwisseling, II, p.110. Marsman, Verzameld Werk, p.709. Voor de hele Thea Poortman-affaire, zie Verzameld Werk, IV, p.324-330; dit citaat op p.326. VW, IV, p.328. VW, IV, p.329. VW, IV, p.878. VW, IV, p.878. Schrijversprentenboek 5, p.4. Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde, p.123. Bzzletin 44 (1978), p.143. Mandarijnen op zwavelzuur (1970), p.56-68. Jagen om te leven, p.113. Jagen om te leven, p.117. Jagen om te leven, p.119. Jagen om te leven, p.121. Marsman, Verzameld Werk, p.707. Jagen om te leven, p.123. Jagen om te leven, p.124. Jagen om te leven, p.127. De schok der herkenning, p.122. De schok der herkenning, p.125. De schok der herkenning, p.126. Nihilisme en cultuur, p.220. Bzzletin 44 (1978), p.150-159. Bzzletin 44 (1978), p.150. Bzzletin 44 (1978), p.152. Bzzletin 44 (1978), p.153. Oversteegen, Vorm of vent, p.413. Oversteegen, Vorm of vent, p.414.
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
76
8 Slotbeschouwing Wie Politicus zonder partij in zijn culturele context wil begrijpen zal tot de bronnen moeten teruggaan. Drempelvrees hoeft niemand van Nietzsches werk af te houden: zijn speelse geest maakt zijn denken minstens even toegankelijk als Ter Braaks overpeinzingen. Voor het nihilistische moment in Nietzsches filosofie kan men terecht bij wat vroeger ‘Der Wille zur Macht’ heette, maar nu het best kan worden gelezen in Schlechta's redactie van Aus dem Nachlass der Achtzigerjahre. Maar men verzuime niet het antireligieuze tractaat Der Anti-Christ (in Nederlandse vertaling verschenen bij De Arbeiderspers) en het werkelijk zeer belangrijke Über Wahrheit und Lüge im aussermoralischen Sinn. Vandaar uit kan men Ter Braaks lievelingswerk Jenseits von Gut und Böse (eveneens bij De Arbeiderspers in Nederlandse vertaling verschenen) exploreren. Wat Thomas Mann betreft moet men beginnen met de betrekkelijk korte novelle Tonio Kröger en vandaar de grote sprong naar Der Zauberberg, een roman van bijna duizend bladzijden, wagen. Van beide teksten bestaat een Nederlandse vertaling, respectievelijk bij Athenaeum-Polak & Van Gennep en bij De Arbeiderspers uitgegeven. Wie goed in Mann is ingelezen, of wie het essay meer trekt dan Thomas Manns fictionele wereld, zal speciaal die gedeelten van zijn Betrachtungen eines Unpolitischen willen raadplegen die zijn visie op Nietzsche en het probleem der ironie verhelderen. Freud kan men het best benaderen via Die Zukunft einer Illusion en Das Unbehagen in der Kultur, twee niet zo erg lange essays. Wie zijn weg zoekt door de doolhof der secundaire literatuur moet zeer voorzichtig zijn met de ‘heiligenlevens’ die Menno ter Braak kritiekloos hulde brengen. Hij zou zelf de laatste zijn geweest om zich te koesteren in het zonnetje waarin zijn epigonen hem gezet hebben. Het beste is misschien te beginnen bij Gomperts' hoofdstuk over Ter Braak in De schok der herkenning (vooral Jagen om te leven vermijden) om vandaar via Oversteegens Vorm of vent te belanden bij het veeleisende maar lonende werk van Borsboom. De beide titels van Goudsblom, Nihilisme en cultuur en Het probleem van de hiërarchie, zijn nuttig voor een goed begrip van het nihilisme en van Ter
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
77 Braaks sociologische neigingen. Af en toe een dosis Mandarijnen op zwavelzuur is aan te bevelen. Heeft men van dit alles kennisgenomen, dan zal men waarschijnlijk tot de slotsom komen dat die bronnen en die secundaire literatuur ruimere perspectieven bieden dan Ter Braaks Politicus zonder partij. Dat is misschien juist de bedoeling: ‘Der Politiker ist etwas, das überwunden werden soll.’ Dan is men klaar om opnieuw op avontuur te gaan, bij voorbeeld naar Van oude en nieuwe christenen. Behalve uitgangspunt voor diepere sonderingen van de westerse cultuur is en blijft Politicus zonder partij ook een document humain dat laat zien hoe een scherp intellect in de tijd voorafgaande aan de Tweede Wereldoorlog een algemene problematiek tot de zijne wist te maken, zonder echter een oplossing aan de hand te doen die meer dan een enkeling te baat kon nemen. In het licht van de geschiedenis is Ter Braaks aanval op de geest een stoot in de verkeerde richting en eigenlijk in zijn tijd al een anachronisme. Over corporatisme, militarisme, nationalisme, totalitarisme treft men er expliciet vrijwel geen woord in aan, hoewel die krachten zich ten volle lieten gelden toen het geschreven werd. Op het sportveld of in de slaapkamer, waar de geest zich maar al te graag neerlegt bij de suprematie van het lichaam, en waar Menno ter Braaks nieuwe hiërarchie menselijker functioneert dan in zijn hondehok, zal men aan zijn toenaderingspogingen ternauwernood een boodschap hebben. Maar hij biedt een helpende hand bij het overwinnen van uitgeholde waarden en waarheden, zelfs van het begrip ‘waarheid’ als zodanig, en in die bevrijdende werking schuilt zijn belang voor het Nederlandse cultuurleven van de jaren dertig. Echt gelezen is hij weinig. Ook in het buitenland had zijn werk weinig weerklank: vertalingen ervan bestaan eigenlijk niet. Besproken is hij des te meer, aanbeden, verguisd, ten voorbeeld gesteld, maar niet vergeten. Alle feilen die men Politicus zonder partij kan aanwrijven ten spijt blijft dit boek een heldere stem uit het verleden, een levend getuigenis van Ter Braaks persoonlijke strijd om een houding in de tijd.
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
82
Bibliografie Verzameld Werk, I-VII, Van Oorschot, Amsterdam 1949-1951; Politicus zonder partij, Van Oorschot, Amsterdam z.j. (1960); De Propria Cures artikelen 1923-1925, inleiding Carel Peeters, BZZTÔH, Den Haag 1978. MENNO TER BRAAK / E. DU PERRON, Briefwisseling, I-IV, Van Oorschot, Amsterdam 1962-1967. MENNO TER BRAAK,
Menno ter Braak: onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid, diss., Amsterdam 1962 (gestencild). 4 CARRY VAN BRUGGEN, Prometheus, Van Oorschot, Amsterdam 1974 (1919). Forum, Maandschrift voor Letteren en Kunst, I-IV, 1932-1935. Forum, Brieven, citaten, dokumenten en knipsels, verzameld door Willem Mooijman, ingeleid door L. Mosheuvel, Nijgh & Van Ditmar, Den Haag-Rotterdam 1969. 3 H.A. GOMPERTS, Jagen om te leven, Van Oorschot, Amsterdam 1963 (1949); De schok der herkenning, Van Oorschot, Amsterdam 19672 (1960). J. GOUDSBLOM, Nihilisme en cultuur, De Arbeiderspers, Amsterdam 1960; ‘Het probleem van de hiërarchie bij Menno ter Braak’, in Bzzletin 44 (ook getiteld: Menno ter Braak, Een verzameling artikelen onder redactie van Sjoerd van Faassen), BZZTÔH, Den Haag 1978, p.150-159. R. HENRARD, Menno ter Braak, Nietzsche en het cultuurprobleem, Didier, Brussel 1959; Menno ter Braak in het licht van Friedrich Nietzsche, Heideland, Hasselt 1963; Menno ter Braak, Desclée de Brouwer, Brugge 1968; ‘Menno ter Braak, Facetten van zijn maatschappelijke integratie als schrijver’, in Spiegel der Letteren, 13 (1970-1971), nr 2, p.132-145. 3 W.F. HERMANS, Mandarijnen op zwavelzuur, Thomas Rap, Amsterdam 1970 . G. KNUVELDER, Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde, Malmberg, Den Bosch 19642 (1953). J.G. KOOY, ‘Ter Braak en de grammatica’, in Merlyn, III (1965), nr 1, p.63-68. A. BORSBOOM,
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
83 ELRUD KUNNE-IBSCH, Die Stellung Nietzsches in der Entwicklung der modernen
Literaturwissenschaft, Van Gorcum, Assen 1972. THOMAS MANN, Gesammelte Werke in dreizehn Bänden, S. Fischer, Frankfurt/M 1974. H. MARSMAN, Verzameld Werk, Querido, Amsterdam 1963. F. MAUTHNER, Beiträge zu einer Kritik der Sprache, I-III, Leipzig 1901-1902. F. NIETZSCHE, Werke in drei Bänden, hrsg. Karl Schlechta, Hanser, München 1960-1962. HENK NIEZINK, ‘Politicus zonder partij’, in Bzzletin 44 (ook getiteld: Menno ter Braak, Een verzameling artikelen onder redactie van Sjoerd van Faassen), BZZTÔH, Den Haag 1978, p. 142-146. J.J. OVERSTEEGEN, Vorm of vent, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1969. BLAISE PASCAL, OEuvres Complètes, Bibl. de la Pléiade, Parijs 1962. E. DU PERRON, De smalle mens, Querido, Amsterdam 1934. ANNIE ROMEIN-VERSCHOOR, ‘De onzekeren’, in De Gids, april-mei 1969, p.183-194. Schrijversprentenboek, nr. 5: Menno ter Braak, De Bezige Bij, Amsterdam 1961. WALTER SOKEL, The Writer in Extremis: Expressionism in 20th Century German Literature, Stanford University Press, 1959. 2 SIMON VESTDIJK, Muiterij tegen het etmaal, Bakker/Daamen, Den Haag 1966 (1947). 2 LUDWIG WITTGENSTEIN, Tractatus logico-philosophicus, Frankfurt/M 1963 .
F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak