Als de jonge Siciliaanse boerenzoon Giovanni in het najaar van 1960 als gastarbeider naar Nederland komt, raakt hij verzeild in een conflict tussen boze landgenoten, die gruwen van de gaar gekookte spaghetti die ze in het bedrijfspension krijgen voorgezet, en hun baas, die eist dat ze zich aanpassen en eten wat de pot schaft.
HET SPAGHETTIOPROER WILLEM KURSTJENS
2
3
1.
DEEL 1
4
De chef boog zich voorover en zette zijn handen op de tafel voor zich als een kapitein die steunt op de reling van de brug als hij zijn muitende bemanning op het benedendek toespreekt. Hij liet zijn stem zakken en sprak maar een paar woorden, maar zette die kracht bij door met zijn ogen te flikkeren en met zijn vuist op de tafel te slaan. ‘Opeten of vertrekken,’ vertaalde de tolk droog. De stilte in de zaal verdichtte zich tot een luchtbel die elk moment kon ontploffen. Giovanni vond het jammer dat hij zijn fototoestel niet bij zich had om de spanning vast te leggen. ‘Wat?’ vroeg iemand die helemaal achteraan zat en het kennelijk niet goed had verstaan. ‘Opeten of vertrekken,’ herhaalde de tolk. De luchtbel ontplofte en het onweer brak los. ‘Ik ga nog liever dood dan dat ik deze drek opvreet,’ zei een koboldachtig ventje in de hoek rechts bij de erker. Hij ging staan, stak zijn vuist op en rolde met zijn ogen. ‘Zo is het!’ riep een lange bonenstaak in het midden, die ook ging staan. Zijn kin schoot naar voren en zijn haren zwiepten opzij, als de takken van een boom die door een windvlaag wordt opgeschud. ‘Dit geven ze bij ons nog niet aan de varkens!’ riep een kleine schele met overslaande stem. In zijn drift stootte hij zijn stoel omver, die achter hem op de grond viel, maar hij bukte zich niet om hem op te rapen. Ze hadden alle drie een Siciliaans accent, zodat Giovanni zich weer thuis waande. ‘Hiermee kun je de gaten in de muren dichtsmeren,’ riep een jonge slungel aan de tafel voor hem. Het tumult kwam van alle kanten en werd nog eens versterkt door de weerspiegeling in de ramen aan weerszijden, waardoor de zaal op een kokende binnenzee leek. Alleen de man tegen wie deze dreiging gericht was, verroerde zich niet. Hij zag en hoorde het allemaal aan zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken, net als de politieagenten die aan weerszijden van hem stonden, maar een paar passen naar achteren. Kennelijk hadden ze ervaring met dit soort situaties. Toen de mannen in de zaal waren uitgeraasd boog hij zich opzij naar zijn tolk en fluisterde hem weer iets in zijn oor. Deze schraapte zijn keel en zei: ‘De chef zegt…’ 5
‘Harder!’ riep iemand. ‘De chef zegt: hij is in het leger geweest en toen was het ook wel eens minder.’ ‘Maar dit is het leger niet en hier is het altijd minder,’ werd er geroepen. Het gelach zwol aan tot orkaansterkte, totdat er aan de andere tafel een lange, magere man opstond, die zijn handen bezwerend opstak en iedereen tot rust maande. ‘Waarom laten ze ons onze spaghettata niet zelf maken?’ sprak hij. ‘Die afzetters hier weten er niets van.’ ‘Zo is het!’ ‘Bravo!’ Er werd weer geapplaudisseerd, maar vergeleken met de orkaan van daarnet was het een mals regenbuitje. De tolk vertaalde het voor de chef, die zich niet uit het veld liet slaan. Zijn gezicht was als een masker, star en uitdrukkingsloos, met een naar binnen gekeerde, ondoorgrondelijke blik. ‘De chef vraagt: is er dan een kok onder jullie?’ Weer was het even stil, toen stond er in de hoek van de zaal een potige kerel op met schouders als varkenshammen en zwart krullend haar, dat als een ragebol naar alle kanten uitstond. Het was de eerste keer dat hij zich met de discussie bemoeide. ‘Waarom een kok? Zij zijn toch ook geen koks?’ Hij wees op de man en de vrouw die in de deuropening naar de keuken stonden, een grote vent met een bonkig hoofd en een glimmende schedel en een klein gezet vrouwtje met halflang donkerblond haar. Ze hadden allebei een witte schort om, maar de man had een mes in zijn hand en de vrouw hield een aluminium ketel voor zich uit, waaruit een grote opscheplepel stak. Er hingen een paar spaghettislierten over de rand. ‘Om een goede spaghettata te maken,’ zei hij, ’hoef je ook helemaal geen kok te zijn, maar moet je alleen maar de juiste ingrediënten hebben. Wacht.’ Hij kwam achter de tafel vandaan en liep recht op Giovanni af, die onwillekeurig een stap opzij deed. ‘Wees maar niet bang,’ zei de geweldenaar. ‘Ik doe je niets. Wat zit er in die doos?’ ‘Waarom?’ vroeg Giovanni. ‘Alleen maar om te laten zien,’ zei hij. ‘Eten.’ ‘Dat bedoel ik. Wil je hem niet even voor mij openmaken?’ 6
Giovanni knikte en maakte het touw los, waarop de man er een fles tomatensaus en olijfolie uit haalde. ‘Dat hebben we nodig en anders niets,’ zei hij, terwijl hij de flessen triomfantelijk in de hoogte stak. ‘Juist!’ riep iemand, waarna de anderen klappend en joelend in vielen. ‘Én dit natuurlijk!’ Hij haalde twee flessen wijn tevoorschijn. Nu werd er nog harder geapplaudisseerd, waarop de chef de tolk aan diens mouw trok en hem weer iets in het oor fluisterde. ‘De chef zegt: alles goed en wel, maar jullie willen toch zeker niet elke dag spaghetti eten?’ Het was duidelijk dat hij van geen opgeven wilde weten. ‘Natuurlijk niet,’ zei de ragebol, ‘maar daar hoeft hij zich niet druk over te maken. Dat is ons probleem, daar zorgen wij zelf wel voor.’ De tolk vertaalde het aan de baas, die met zijn hoofd schudde en zijn gif spuide in een vloed van ondoorgrondelijke keelklanken. Giovanni keek de zaal in en zag de spanning op de gezichten terugkomen. ‘De chef zegt: dat is geen oplossing. Jullie moeten kiezen: hier blijven en je aanpassen of weggaan en ander werk zoeken. Een tussenweg is er niet. Nu gaat hij weg, maar morgenavond komt hij terug met een namenlijst en dan is het kiezen of delen. Zolang heb je de tijd om erover na te denken.’ Nog maar nauwelijks was hij uitgesproken of de chef draaide zich om en liep met grote passen naar de deur, die een van de agenten voor hem openhield. De mannen in de zaal keken elkaar beduusd aan. De ontknoping was sneller gekomen dan ze hadden verwacht. ‘Wat is dat nu?’ vroeg de een. ‘Wel verdorie!’ riep de ander. Giovanni keek de zaal rond, waar iedereen wild gebarend door elkaar liep en elkaar overschreeuwde, als op een markt waar de klanten zich bedrogen voelen. Het liefst was hij nu door de grond gezakt om er thuis aan de tafel in de keuken van hun boerderij weer uit te komen. Daar werd nu zeker het eten opgediend. De ramen en deuren stonden open en lieten de stilte van de avond binnen. Die rust, daar had hij nu het meest behoefte aan. Hij keek om zich heen in de hoop dat iemand hem begreep. Zo moesten ze zich toch allemaal gevoeld hebben als ze na twee dagen onafgebroken reizen hier aankwamen. De geweldenaar zag het en boog zich naar hem over. ‘Kom maar,’ zei hij. ‘Dan zal ik je laten zien waar je kamer is.’ 7
Hij deed de flessen terug in de doos, pakte die op en wenkte hem met een hoofdknik achter zich aan, midden door de zaal, die uit zijn voegen leek te barsten. Door een klapdeur kwamen ze in een hal, die in het midden werd verlicht door een peertje in een fitting, die los aan het plafond hing. Het licht was zo zwak dat je maar amper kon zien waar je liep. Vaag onderscheidde Giovanni de sporen van een rijk verleden: de eikenhouten lambrisering, de met groen en rood marmer ingelegde vloeren, de glas-inlood ramen met een of ander familiewapen in de hal. Tegen de muur langs de trap naar boven waren grote geelwitte rechthoeken en vierkanten. Daar moesten schilderijen hebben gehangen. De traploper was tot op de draad versleten en zat vol donkere plekken. Hier en daar ontbrak een traproede en had men de stof met spijkers direct op het hout vastgemaakt. ‘Pas op,’ zei de man. Giovanni knikte en liep gedwee achter hem aan naar boven, waar ze in een lange gang met hoge muren kwamen, die net zo spaarzaam was verlicht als die beneden, maar er in zijn totale verveloosheid nog armzaliger uitzag. In de muren zaten scheuren en de vloer kraakte. ‘Hier.’ Hij hield een deur open die toegang gaf tot een kamer die hem deed denken aan de kamer in het ziekenhuis in Palermo waar hij was gekeurd, met net zulke hoge muren en een hoog schuifraam tussen twee stapelbedden in. ‘Het bovenste bed is van jou,’ zei de man en wees hem op een bed rechts van het raam, dat op een blokje hout stond te kieren. ‘En dat is jouw kast.’ Hij liep naar een kast tegen de blinde muur aan de andere kant van de kamer en maakte hem open. Op de binnenkant hing een foto van een steels glimlachende Gina Lollobrigida, die haar boezem fier vooruitstak. ‘Van de vorige eigenaar,’ zei de geweldenaar. ‘Wat is er met hem gebeurd?’ ‘Vertrokken.’ ‘Ontslagen?’ ‘Nee, heimwee.’ Hij maakte de kast dicht en liep naar een stapelbed, schuin tegenover dat van Giovanni ‘Ik slaap hier ook. Daar, beneden.’ ‘Wat is je naam?’ ‘Luigi.’ 8
‘Ik ben Giovanni.‘ ‘Welkom, Giovanni.’ Ze gaven elkaar een hand. ‘Als je het goed vindt, praten we morgen verder.’ Hij draaide zich om en liep terug naar de deur. ‘O ja,’ zei hij voordat hij wegging. ‘De wc is in de badkamer in de gang. Daar hangt ook een kastje voor je toiletspullen. Je kunt het niet missen: aan de binnenkant zit een foto van Sophia Loren.’ Hij grinnikte. ‘Dank je wel,’ zei Giovanni. Hij stond te tollen op zijn benen en wist niet hoe snel hij in bed moest komen, waar hij als een blok in slaap viel. 2. Tegen de morgen werd hij wakker van het gesnurk van de man beneden hem. Hij draaide zich op zijn andere zij, maar dat hielp niet. Even overwoog hij de snurker aan te stoten en tot stilte te manen, maar hij was bang dat hij de anderen dan ook zou wakker maken en dat zou hem niet in dank worden afgenomen. Een warm, om niet te zeggen stormachtig welkom, anders kon hij het gebeuren van gisteravond niet noemen. Hij ging op zijn rug liggen, stak zijn handen onder zijn hoofd en concentreerde zich op het gezang van de merel, die in volle overgave de dageraad aanriep. Precies zo had hij een week geleden thuis in zijn bed gelegen, maar dan met het geluid van krekels om zich heen, die met dezelfde passie tsjirpten, maar schriller dan schril en allemaal door elkaar heen. Het leek hem een eeuwigheid geleden. Hij was pas drieëntwintig en had van de wereld nog niets gezien. Het vasteland en het noorden van Italië, waar veel jongens uit het dorp heen gingen om te werken, kende hij alleen uit de verhalen die ze vertelden als ze in de kersttijd of tijdens de zomermaanden op verlof kwamen. Geen van hen had er spijt van te zijn weggegaan. Als je hen mocht geloven, was in het noorden alles beter: de lonen, de huizen, de vrouwen en noem maar op. Daarbij vergeleken was hun dorp maar een stofnest, waar je ’s zomers verging van de hitte en ’s winters omkwam van de verveling. Nog rooskleuriger waren de verhalen van de jongens die hun geluk hadden beproefd aan de andere kant van de Alpen: in Duitsland, België 9
en Nederland. Daar heersten een welvaart en vrijheid waarvan niemand in het dorp zich volgens hen een voorstelling van kon maken. Niet alleen waren de lonen er twee keer zo hoog als in Noord-Italië, maar de meisjes stonden ’s avonds bij de voordeur van het pension op je te wachten. Allemaal wilden ze achterop op je Vespa te zitten, met hun handen om je middel en hun hoofd tegen je rug. Menigeen had een foto van zijn meisje bij zich en sommige wel meer dan een, steeds van andere meisjes. Ze leken het nog steeds niet helemaal te geloven en raakten er maar niet over uitgepraat en gaven het ene rondje na het andere. Thuis vertelde hij er wel eens iets over. ‘Is dat niets voor jou?’ vroeg zijn vader op een dag. ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Dan zie je eens iets van de wereld. Ik heb het altijd jammer gevonden dat ik in mijn leven niet meer heb gereisd.’ ‘Maar hoe moet dat hier dan?’ Ze konden het hoofd maar net boven water houden. ‘Maak je daar maar geen zorgen over, we redden ons wel,’ zei zijn vader. ‘Ga maar. Dan hoef je daar later ook geen spijt over te hebben.’ ‘Ja, maar ik wil jullie niet in de steek laten.’ ‘Wees maar niet bang, we redden ons wel.’ Een paar dagen later meldde hij zich aan bij het arbeidsbureau in de stad, dat hem naar het wervingsbureau in Palermo doorstuurde, waar hij medisch werd gekeurd. De dokter vroeg hem zijn handen te laten zien en liet hem enkele buig- en strekoefeningen doen om zijn rugspieren te testen. Hij knikte goedkeurend toen hij hoorde dat hij bij zijn vader op het land werkte. ‘Ben je naar school geweest?’ ‘Ja.’ ‘Kun je lezen en schrijven?’ ‘Zeker.’ ‘Was je goed op school?’ ‘Bedoelt u of ik goed mijn best deed?’ ‘Ja, natuurlijk, maar blonk je ook ergens in uit?’ Met weemoed dacht hij terug aan het dorpsschooltje, dat op een half uur lopen bij hun boerderij vandaan lag, in het centrum van het dorp. Met zijn veertigen zaten ze in één klas, jongens en meisjes samen, iedereen door elkaar en van alle leeftijdsgroepen. Er was maar één onderwijzer voor hen allemaal. Sommigen leerden er niets, maar hij schoot moeiteloos door alle 10
leerstof heen, maar had vooral uitgeblonken in lezen en schrijven. Met dat mooie gelijkmatige handschrift van hem kon hij volgens zijn onderwijzer en zijn vader wel advocaat of notaris worden, maar net in die tijd waren de groente- en fruitprijzen gekelderd en kondigde zich de zoveelste landbouwcrisis aan. Omdat er bijna geen geld meer binnenkwam, had er niets anders op gezeten dan zijn vader mee te helpen op het land, in de hoop op betere tijden. ‘Geschikt voor elk werk,’ stond er op zijn keuringsrapport. Met de bemiddelaar van het arbeidsbureau overlegde hij waar hij het beste heen kon gaan. Hij had de keuze uit een bedrijf in Nederland, Duitsland of België. Omdat hij de drukte van een grote stad niet gewend was, koos hij voor een dorp aan een rivier in het zuiden van Nederland, dat volgens de bemiddelaar ongeveer twee keer zo groot was als zijn eigen dorp en waar het wemelde van de dakpannenfabrieken, ijzergieterijen en metaalfabrieken. De banen lagen er voor het oprapen. Omdat je met een baan in een ijzergieterij het meest verdiende, koos hij daarvoor. Per slot van rekening was het daarom allemaal begonnen. Toen hij bij zijn thuiskomst het contract triomfantelijk in de hoogte had gestoken, was zijn moeder in huilen uitgebarsten, alsof hij naar het einde van de wereld vertrok. ‘Onze enige zoon gaat ons verlaten om in het buitenland te werken,’ zei ze tegen iedereen die het wilde horen. Als men haar antwoordde dat ze blij moest zijn dat ze hem hadden aangenomen, omdat hij daar zoveel verdiende, deed ze alsof ze het niet hoorde en zei: ‘Ja, maar het is onze enige zoon.’ Wee diegene die het waagde haar te wijzen op de troost die ze kon putten uit het bezit van haar drie charmante dochters: Maria, Concetta en Laura. De eerste was al het huis uit en woonde met haar gezin niet ver bij hen vandaan, terwijl Concetta van achttien en Laura van veertien nog thuis woonden. Giovanni’s moeder hoefde maar te kikken of ze renden hun benen voor haar uit het lijf. Maar toch, het bezit van een zoon was volgens haar anders, om niet te zeggen totaal anders. ‘De band tussen een moeder en een zoon is uniek,’ zei ze gedragen, ‘zeker als die zoon haar enige zoon is.’ Al zolang als hij haar kende, maakte ze van alles een drama. Bij het minste of geringste barstte ze in woede of in huilen uit, en soms in beide. Gelukkig voor haar was ze getrouwd met een rustige man die wist wanneer het op onweer uitdraaide of wat zich als onweer liet aanzien, maar een buitje was. Zonder hem was ze in een psychiatrische inrichting beland, mét hem 11
kreeg ze vier kinderen, die haar bij de les en in het lood hielden. Soms werd er een tipje van de sluier opgelicht en kregen ze een glimp te zien van de waan die haar bezielde. Zo kon ze als een wervelwind door het woonhuis en de stallen gaan en alles opruimen of van een nieuw likje verf voorzien om daarna krachteloos ineen te zijgen en dagenlang het bed te houden. Of manden vol peren inmaken en stapels kleren verstellen, met hetzelfde resultaat. Zelf gaf ze de schuld aan de volle maan, maar dat wees zijn vader naar van de hand. ‘Waar is nu de maan?’ zei hij als ze weer eens door zo’n vlaag werd overvallen en de maan al in zijn laatste kwartier was. ‘Waarom zeg je niets als je het weer op je heupen krijgt?’ Ook was ze bijgelovig. Volgens haar was hun dorp bij de bevrijding door de Amerikanen voor verwoesting gespaard gebleven omdat ze zich te pletter hadden gebeden, het ene rozenhoedje voor de Maagd Maria na het andere. Maar volgens zijn vader was dat je reinste onzin en was de bevolking in het dorp, waar hij vandaan kwam en twintig doden waren gevallen, niet minder vroom geweest. Ook in huis was er het nodige van te merken: als het dreigde te gaan onweren werd alles wat blonk afgedekt of opgeruimd omdat de bliksem eropin kon slaan, en er hingen meer hoefijzers boven huis- en staldeuren dan er aan de hoeven van Giorgio, hun paard, zaten. Wat haar precies mankeerde, was hij nooit te weten gekomen, maar als ze in woede of huilen uitbarstte en zij zich bij hun vader daarover beklaagden, zei die: ‘Rustig maar, ze bedoelt het goed,’ of: ‘Na regen komt zonneschijn.’ Hij probeerde de moed erin te houden, terwijl zijn oudste zuster, bij wie ze in de pauze van de school wel eens overbleven, haar hoofd schudde en alleen maar zei: ‘Is het weer zover? Wanneer laat ze zich nu eens in een kliniek opnemen van haar ? Dat kan toch niet zo doorgaan.’ Gelukkig kon je ook wel met haar lachen, zoals wanneer hun hond Bello weer eens kattenkwaad had uitgehaald, er komische verhalen of moppen werden verteld of er een familiefeest was waarop ze kon dansen - haar lust en haar leven - , maar huilen was haar specialiteit. 3. Twee weken nadat hij zijn contract had gekregen, stapte hij op het stationnetje van zijn dorp op de trein die hem naar Messina bracht, vanwaar hij de veerboot naar het vasteland zou nemen. Nooit was er iemand beter toegerust op reis gegaan. Om zijn hals droeg hij een leren zakje waarin hij 12
zijn contract en reisdocumenten bewaarde. Zijn moeder had het speciaal voor hem gemaakt uit geitenleer, net als zijn rugzak die ze uit gordijnstof had genaaid. Daarin zaten zijn kleren en het reisproviand. In zijn linkerhand hield hij een koffer met nog meer kleren - zijn zondagse pak en een paar nieuwe overhemden - en in zijn rechter een kartonnen doos, die met een touw bijeen werd gehouden. Daarin zaten flessen met zelfgemaakte wijn, olijfolie en pastasaus: de wijn en de olie waren het werk van zijn vader, de pastasaus dat van zijn moeder. Van Maria had hij een rozenkrans gekregen, van Concetta een ingelijst bidprentje van de heilige maagd, dat ze door de pastoor van haar dorp had laten zegenen, en van Laura een pakje lichtblauw luchtpostpapier. ‘En dan nog iets,’ had zijn vader de avond tevoren gezegd, terwijl hij hem een vierkant pakje in cadeaupapier gaf. Er bleek een fototoestel in te zitten. ‘Dan kun je ons een af en toe een kiekje sturen.’ Toen had hij het niet meer droog gehouden en zijn tranen de vrije loop gelaten, net als zijn moeder en zijn zussen. Zijn moeder huilde zo hartverscheurend dat zijn vader haar zijn servet toewierp. ‘Hier, droog je tranen af,’ had hij gezegd, ‘anders drijf je dadelijk nog de kamer uit.’ Iedereen had gelachen, behalve zijn moeder die was opgestaan om in de keuken uit te huilen. Het tafereel herhaalde zich op het stationnetje. Ook nu weer was zijn vader de enige die niet huilde. In plaats daarvan liet hij zijn blik schijnbaar onverschillig over de bergen achter hen dwalen en gaf hem een knipoog. Daar en toen had hij zijn eerste foto genomen. De fotograaf bij wie zijn vader het toestel had gekocht, had er al een rolletje in gedaan en hij hoefde maar af te drukken. ‘Papa, iets meer naar rechts, mamma lachen!’ In de trein naar Messina las hij de gebruiksaanwijzing, die hij stap voor stap doornam met de camera in aanslag, maar zonder af te drukken. Toen hij dacht dat hij het snapte, had hij de camera opgeborgen en naar buiten gekeken, waar de Etna in zicht kwam. Hij had de vulkaan nog nooit van deze kant gezien, wel van de kant van Catania, waar een oudere broer van zijn vader woonde. Hun vader, die ook boer was, had zich bijna dood gewerkt om hem als oudste van het gezin te laten studeren - hij was advocaat geworden - en uit dankbaarheid had hij hun ouders op hun oude dag in huis genomen, zoals het een goede zoon op Sicilië betaamt. Zelfs voor zijn moeder viel daar niets op aan te merken, maar toch speelde ze het klaar om te zeggen dat haar man het betere verstand had en niet alleen maar advocaat, maar zelfs rechter had kunnen worden en dat zij 13
daarvoor ook wel haar schoonouders op hun oude dag in huis had willen nemen, terwijl iedereen wist dat ze totaal niet met haar schoonmoeder kon opschieten. ‘Ach ja, laat haar maar praten,’ zei zijn vader, ‘je weet hoe ze is,’ en daarmee was wat hem betrof, de kous af. Zijn tweede foto had hij genomen in Messina, waar hij de jongens terugzag die hij in het keuringsbureau in Palermo had ontmoet: Carlo uit Sciacca, die in België ging werken, en Paolo uit San Cataldo, die gekozen had voor Duitsland. Ze hadden hem uitbundig begroet en zich gewillig door hem laten kieken, voor en op de veerboot die hen naar het vasteland bracht. Geen van allen waren ze ooit buiten Sicilië geweest, laat staan in de landen achter de Alpen. Toen de boot afmeerde, zwegen ze dan ook prompt en keken met dichtgeknepen kelen en de tranen in hun ogen toe hoe het eiland - hun eiland - uit het zicht verdween en door het opkomende donker werd opgeslokt, het laatst de witte top en de rookpluim van de Etna, die hen leek uit te wuiven. ‘Hoe zou het zijn om daar te wonen?’ vroeg Carlo. ‘Man, je komt er net vandaan,’ lachte Paolo, die hem op zijn schouder sloeg. ‘Nee, maar ik bedoel aan de voet van de vulkaan,’ zei Carlo. Ze lachten. Het was het soort misverstand dat ze nodig hadden om de beklemming te doorbreken en weer met elkaar in gesprek te komen. Daarna rookten ze een sigaret en filosofeerden over wat hen op de plaats van bestemming te wachten zou staan, totdat de boot in Villa San Giovanni aanmeerde en ze hun coupé in de trein weer opzochten, waar ze de couchettes uitklapten en zich klaarmaakten voor de nacht. Terwijl de trein met een schril fluitsignaal de ene tunnel na de andere indook, probeerden ze de gedachte aan hun familie en hun dorp van zich af te zetten en de slaap te vatten. Toen hij zijn ogen weer opende, zaten Carlo en Paolo al te ontbijten. Zwijgend sneden ze met hun zakmessen hompen brood en plakken worst af en kauwden daar bedachtzaam op, terwijl het onherbergzame, dorre landschap aan hun ogen voorbijschoot. Het was een lange laars, die van Italië, met veel sleetse plekken die hard aan vervanging toe waren. Tegen het einde van de morgen kwamen ze in Rome aan. Daar namen ze afscheid van Carlo, die verder reisde via Genua en Parijs. Met zijn tweeën gingen ze op zoek naar het perron vanwaar de trein naar Amsterdam vertrok. Ze hadden anderhalf uur de tijd, maar waagden zich niet verder dan het plein voor Stazione Termini, waar hij Paulo fotografeerde voor 14
de ingang van het station en bij een kiosk een boek van Giovanni Verga kocht, De leeglopers. Volgens de tekst op de achterkant ging het over de gelijknamige familie van arme vissers in het dorpje Trezza onder de rook van Catania. Hij herinnerde zich dat zijn onderwijzer op school er stukken uit had voorgelezen waar hij ademloos naar had geluisterd, en wilde het nu zelf wel eens lezen, hij had er per slot van rekening de tijd voor. ‘Wat heb je gekocht?’ vroeg Paolo. Hij liet hem het boek zien. ‘Ben jij een intellectueel of zo?’ ‘Een intellectueel, ik? Hoe kom je daarbij? Ik ben iemand die leest, meer niet.’ Hij vertelde hem dat ze aan de rand van het dorp woonden, waar ze geen radio of televisie konden ontvangen, zodat er vooral ’s winters weinig anders overbleef dan boeken te lezen. Allengs had hij de smaak te pakken gekregen en nu verslond hij ze. Telkens als ze op zaterdag naar de markt in de stad gingen, piepte hij er een halfuurtje tussenuit om naar de bibliotheek te gaan om nieuwe boeken te halen. Hij las er gemiddeld twee per week, het liefst avonturenromans, zoals De drie Musketiers en De Graaf van Monte Christo van Alexandre Dumas, daar ging hij helemaal in op. Al pratend lieten ze hun blikken over het landschap glijden, dat er steeds groener en frisser begon uit te zien, alsof iemand het door de zeepsop had gehaald. Hij vlaste op een moment dat de trein zou stoppen en hij een van de bezienswaardigheden langs de lijn kon fotograferen. Zo’n moment kwam in Florence, waar hij vanuit het raam van de coupé de Dom kon zien. Terwijl hij een foto maakte, zag hij schuin onder zich de mensen op het perron voorbijlopen. Ze waren heel anders gekleed dan in zijn dorp, voornamer en eleganter, in dure kleren waar het prijskaartje net vanaf was gehaald. Toen bekroop hem het gevoel ver van huis te zijn. Dat gevoel werd nog sterker, toen ze tegen de avond de Alpen in reden. De bergen tilden hun machtige witte toppen hoog uit boven het donker dat hen dreigde te verzwelgen en de sterren tintelden in het laatste zonlicht. ‘Nu haalt God het net van het licht op,’ hoorde hij zijn vader zeggen, terwijl hij voor het huis stond en de hemel in tuurde. Hij sliep onrustig. Steeds droomde hij dat hij achter een op hol geslagen paard aan rende dat hij moest zien te kalmeren. ‘Stil maar, hu, stil maar.’ In Basel werd hij wakker. Het was vroeg in de ochtend en kil, zodat hij 15
zijn trui uit zijn rugzak haalde en die aantrok. Hij begon aan het eerste hoofdstuk van De leeglopers, maar verdwaalde al snel in het woud van namen en bijnamen die erin voorkwamen en legde het weg. In Duitsland maakten de bergen plaats voor bosrijke heuvels en een rivier, de Rijn, die daar als een lasso doorheen slingerde. Ook hier zou hij de trein soms willen stilzetten om een foto te maken, maar tegelijkertijd merkte hij dat hij in een roes van vermoeidheid raakte, waarin alles op elkaar begon te lijken. Dat deed afbreuk aan de foto’s, waarvan hij er steeds minder op het rolletje had staan, het enige dat hij had. Voor het laatst aten ze van het proviand dat ze van huis hadden meegenomen. Alles wat er tussen hen gezegd kon worden, was reeds lang en meer dan eens gezegd, maar toen Paolo in Keulen uitstapte, miste hij hem al voordat hij uit zicht was en voor het eerst van zijn leven voelde hij zich moederziel alleen. In Utrecht regende het pijpenstelen. Het kletterde tegen de ruiten en roffelde op de overkapping van het station. Toen hij uit de trein stapte, hoorde hij op het perron zijn naam roepen. Hij keek om zich heen en zag een lange, smalle man van middelbare leeftijd, die zich een weg door de menigte baande. Hij droeg een vaalgrijze regenjas waarvan hij de kraag had opgezet, en een hoed met natte, golvende randen die neerhingen, zodat er van zijn gezicht maar weinig te zien was. In zijn ene hand hield hij een sigaret en in zijn andere een kartonnen bord dat hij opstak en waarop zijn naam stond. Giovanni liep naar hem toe en gaf hem een hand, waarop ze elkaar begroetten, hij in het Italiaans, de ander in een taal die knarste en piepte als een aftandse kruiwagen. Aan het gezicht van de man te zien was het geen gemakkelijk heerschap. Het was lang en smal met een diepe frons, alsof hij met zichzelf in de knoop zat. Waarschijnlijk had hij er al een tijdje gestaan, want hij maakte een gehaaste indruk en wenkte hem met driftige gebaartjes achter zich aan naar de parkeerplaats, waar zijn auto stond: een zwarte Chevrolet met brede vleugels. Precies zo een hadden zijn vader en hij een paar weken geleden bij hen in het dorp gezien, maar dan met een ander type nummerbord en de letters USA in plaats van NL op het witte schildje ernaast. ‘Als je het maar uit je hoofd laat met zo’n auto hiernaartoe te komen als je het daar hebt gemaakt,’ had zijn vader tegen hem gezegd. ‘Een Fiat 500 is mooi genoeg. Daar passen we met ons allen net in.’ ‘Als mamma op het dak gaat zitten.’ ‘Zou je denken?’ Een flits uit een nabij verleden, dat een eeuwigheid achter hem leek te 16
liggen en een gevoel van vertedering bij hem opwekte dat totaal niet paste bij de hectiek waarmee ze zijn spullen inlaadden en instapten. Nog maar amper zat hij of de man gaf gas en de auto spoot van het parkeerterrein af, terwijl de ruitenwissers koortsachtig heen en weer bewogen. Het was het begin van een duizelingwekkende rit die hem de stuipen op het lijf joeg. Nog nooit had hij bij iemand in de auto gezeten die zo snel reed, alsof hij een bank had beroofd en de politie hem achtervolgde. Tegen de avond waren ze in Leemhorst aangekomen. Opgelucht haalde hij adem toen de man vaart minderde, een oprijlaan indraaide en stopte voor een landhuis dat duidelijk betere tijden had gekend. Boven het bordes hing een buitenlamp in een ronde metalen kap, die de gevel spookachtig verlichtte en genadeloos de staat van verval toonde waarin het pand zich bevond. Er zaten grote scheuren in de muur, de regenpijpen sloten niet meer aan op de dakgoten, waardoor die lekten, en de verf van de deuren en de raamkozijnen bladderde af als de bast van een plataan. Maar wat het meeste de aandacht trok was het blauwe busje voor het bordes waarop in witte letters het woord politie stond. Wat was er aan de hand? De man die hem was komen halen, leek net zo verbaasd als hij zelf. Hij trok zijn wenkbrauwen op en wenkte Giovanni achter zich aan. Ze liepen de trappen op en kwamen in een lange, halfduistere gang met een houten lambrisering en een met groen en rood marmer ingelegde vloer die ze tot aan het einde toe doorliepen. Daar was een grote ruimte die eruitzag als de gelagzaal van een restaurant met aan het plafond twee schoollampen van melkglas. Een dertigtal mannen zat aan lange houten tafels en weigerde te eten van de borden met spaghetti die voor hen op tafel stonden. In plaats daarvan riepen ze iets naar een reus van een vent en een kleine, gezette vrouw in het midden van de zaal. die tussen twee politieagenten in stonden. De man had een lang slagersmes in zijn hand, terwijl de vrouw zich vastklampte aan de ketel die ze recht voor zich uit hield, alsof het een ketel kokend water was die ze over de aanvallers wilde uitgooien. Toen ze hen binnen zagen komen, was iedereen ogenblikkelijk stil. De sfeer was grimmig, nog even en de vlam sloeg in de pan. Dat vond de man die hem had afgehaald kennelijk ook, want hij liep onmiddellijk naar het stel toe en vroeg hen iets, waarop ze druk begonnen te praten en te gebaren. Giovanni liet zijn blik door de zaal dwalen. Ook al kende hij de mannen niet, op de een of andere manier kwamen ze hem toch bekend voor, alsof hij ze ooit ergens op straat in zijn dorp of in een stad was tegengekomen. Allemaal hadden ze zwart haar en donkere ogen en bijna allemaal waren 17
ze niet langer dan één meter zeventig. Er werd doordringend gefluisterd en op hoge toon gezwegen. Gezichten stonden op knappen en vuisten op uitschieten. De man sprak het stel indringend toe, waarna ze gedienstig achteruit schuifelden naar een deur in de linkerhoek, waarachter Giovanni de keuken vermoedde. Daar bleven ze staan om de kat uit de boom te kijken. Kordaat stapte de man op één van de mannen aan de voorste tafel af en beduidde hem op te staan, bij zich te komen en rechts naast hem te gaan staan. Het was alsof zijn hond tot de orde riep. Toen begreep Giovanni pas met wie hij al die tijd te doen had gehad. 4. Een warm welkom, ja, dat mocht je wel zeggen, een onstuimig onthaal door mannen die van hun hart geen moordkuil maakten, maar nu evengoed als ossen lagen te slapen. Hij keek op zijn horloge, dat zes uur aangaf. Zachtjes stond hij op en kleedde zich aan. Hij pakte zijn fototoestel en liep de trap af naar beneden, waar hij in de gang kwam die naar de gelagzaal leidde. De deur stond op een kier en hij wierp een blik naar binnen. De tafels waren nog niet gedekt en in het hoek bij het raam zat de tolk van gisteravond te luisteren naar een transistorradio die zacht voor hem op tafel stond te spelen. Hij waande zich alleen en neuriede met zijn hoofd wiegend een klaaglijke sopraanstem na. Giovanni besloot hem niet te storen en liep de gang door totdat hij bij een buitendeur kwam die niet op slot bleek te zitten. Daarachter lag een terras met een bordes dat uitkeek op een park met in het midden een gazon, dat werd omgeven door een breed wandelpad, waarachter grote bomen en hoge struiken stonden. Kennelijk had het ’s nachts geregend of was de lucht vochtig, want er lag een glasgordijn van dauwdruppels over het gazon. Het terras zelf maakte net zo’n verwaarloosde indruk als de rest van het gebouw. Tussen de aarden tegels, waarvan er de nodige gebroken waren, groeide mos en was het gras hoog opgeschoten. Her en der stonden een paar smeedijzeren tafeltjes en stoeltjes met sierlijke opengewerkte rugleuningen te wachten op een opknapbeurt. Om hun poten lagen eilandjes van lichtgroene schilfers van de verf die eraf bladderde. Hij liep naar de rand van het bordes en daalde de brede, luie trap af naar het pad dat ervoor langs liep. Door de bomen rechts zag hij een vreemd 18
gebouwtje dat zijn aandacht trok. Het bleek een oud, vervallen theehuis te zijn met een koepelvormig dak van leisteen en groene houten wanden waarin grote raamkozijnen met kleine ruitjes zaten die het zonder glas of hoogstens met wat scherven moesten stellen. De deur met de vergulde deurknop stond wagenwijd open, zodat hij zich niet bezwaard voelde om naar binnen te lopen. Net als op het bordes stonden er tafeltjes en stoeltjes, terwijl op de planken vloer hoopjes zand en bladeren lagen en in de hoeken grote spinnenwebben hingen. Wat hem echter vooral trof was het verschil tussen het licht dat door de nog intacte, maar ongewassen ruitjes naar binnen viel en dat door de openingen van de kapotte ruitjes of de deuropening binnenkwam. Hoe anders het de lichtvlakken van verdwenen schilderijen en medaillons op de achterwand aansneed en samen met de schaduwen van bomen en struiken een trillend mozaïek vormde. Klik! Opeens meende hij de merel te horen die hij in zijn bed had horen zingen. Hij liep naar buiten en zag hem recht voor zich op een tak zitten. Klik! Te laat realiseerde hij zich dat hij hem tegen het zonlicht in had genomen, de foto zou overbelicht zijn. Daarom liep hij terug het theehuis in, pakte een stoel en zette die op de drempel, waar hij wachtte totdat ze hun opwachting maakten, de merels en de niet-merels, op het pad, in de bomen en op het gras. Zo zat hij daar toen er vanuit het huis geluiden kwamen die erop wezen dat er werd ontbeten. Hij liep naar binnen en zag dat de tafels gedekt waren. Her en der stonden koffiekannen en broodmandjes, botervlootjes, schaaltjes met plakken kaas en vlees en potjes jam. De tolk was verdwenen en op zijn plaats zat Luigi met de bonenstaak en de kleine schele tegenover zich. Ze stonden op om hem te begroeten. ‘Pierpaolo,’ zei de bonenstaak. Hij deed Giovanni denken aan iemand uit zijn dorp die De Vogelverschrikker werd genoemd, omdat hij lang en mager was en holle ogen had. ‘Pepe,’ zei de kleine schele. ‘Giovanni, aangenaam.’ ‘Wat was je aan het doen?’ vroeg Luigi. ‘Foto’s aan het maken. Voor mijn ouders. Toen ik wegging, heb ik van mijn vader dit toestel gekregen. Moet ik er eentje van jullie nemen?’ Hij hield hem voor zijn oog, maar ze maakten een afwerend gebaar. ‘In godsnaam, ik heb de slaap nog niet uit,’ protesteerde Pierpaolo . ‘En ik heb me nog niet geschoren,’ zei Luigi. Een voor een kwamen de anderen de zaal in. Sommigen tot in de puntjes 19
verzorgd, anderen half aangekleed, met hun bretels langs hun lichaam, of nog niet geschoren, een enkeling zelfs nog in pyjama. Ze geeuwden, rekten zich uit en liepen naar het raam om te zien wat voor weer het was. ‘Hé, groentje, heb je goed geslapen?’ zei de kobold, die de spaghetti met drek had vergeleken. In zijn pyjama en ongewassen en ongeschoren zag hij eruit als een galeiboef. ‘Ja, maar ik was vroeg wakker. Jullie snurken als beesten.’ ‘Jij niet zeker. Ik heet trouwens Mario.’ ‘Giovanni.’ ‘Dat was een warm welkom gisteravond, hè?’ ‘Dat kun je wel zeggen. Hebben jullie nog lang gepraat?’ ‘Tot na middernacht.’ ‘En?’ De draad van het gesprek werd weer opgevat en al snel ging het over niets anders meer. Ook nu praatten ze weer allemaal door elkaar heen. ‘Hij bluft,’ zei Mario. ‘Maar stel je eens voor dat hij voet bij stuk houdt,’ zei Pierpaolo. ‘Hij kan ons toch zeker niet zomaar ontslaan?’ ‘Het is een harde, dat zweer ik je.’ ‘Ook al is het een harde, hij bluft, dat weet ik zeker.’ Het alsof ze elkaar wilden overbieden, net als de kooplui op de markt waar hij normaliter op zaterdag met zijn vader heenging. Het was dan flink aanpakken geblazen. Vroeg opstaan, snel ontbijten. Paard en wagen in gereedheid brengen. Kisten opladen, iedereen gedag zeggen, Bello, die wild tegen hem opsprong, tot rust manen. ‘En jij?’ vroeg Luigi hem plotseling. ‘Wat vind jij?’ Hij had geen zin in problemen die hem niets aangingen. Maar aan de andere kant was hij natuurlijk gewoon één van hen, het enige verschil was dat hij pas in de slotacte op het toneel was verschenen. ‘Ik?’ zei Giovanni. ‘Ik ben hier nog maar net!’ ‘Nou en? Dan kun je toch nog wel een mening hebben?’ Alle ogen waren op hem gericht. ‘Het lijkt me geen gemakkelijke,’ zei hij en hij vertelde hen over de doodsangsten die hij had uitgestaan onderweg van het station naar hier. Ze grinnikten. ‘Wat wil je ook met zo’n auto?’ zei Mario. ‘Dan moet je hard gaan.’ ‘Hij leek de duivel zelf,’ zei Giovanni. ‘Ik zou wel oppassen voordat ik het met hem aanlegde.’ 20
‘Zelfs al is het duivel,’ zei Luigi, ‘dan nog heeft hij geen keus. Hij moet ons wel onze zin geven, want niemand hier in dit dorp wil dit smerige rotwerk nog doen. Wij staan supersterk, toch?’ De andere knikten. Het was duidelijk wie hun leider was: Luigi en niemand anders. Trots vertelde hij dat ze het een half jaar eerder ook aan de stok hadden gehad. Toen ging het erom dat ze niet meer in de barakken op het platteland wilden wonen die het bedrijf voor hen had gehuurd en ingericht. Daar konden ze weliswaar hun eigen eten koken, maar het was te ver van het dorp. ‘Te ver bij de meisjes vandaan,’ grapte Mario ‘Precies,’ zei Luigi. Er was geen vertier en ze konden er ook niet overwerken, omdat er op de tijdstippen dat ze klaar waren met overwerken, geen personeelsbusjes meer reden. Op de fiets duurde de reis bijna een uur en sommige van hen, die uit de bergen kwamen, konden amper fietsen. Toen hadden ze ook gewonnen. Op een morgen, toen de busjes hen kwamen afhalen, hadden ze met hun allen geweigerd in te stappen. Toen moest het bedrijf wel andere huisvesting voor hen zoeken en hadden ze hen dit oud kasteeltje aangeboden. Alles was hier prima, behalve het eten. ‘Drek is het, pure drek,’ fulmineerde Pepe weer. ‘Troep,’ viel een ander hem bij. ‘Maar waarom laten ze jullie dan niet zelf koken?’ vroeg Giovanni. ‘Ze willen alles in één hand houden,’ zei Luigi. ‘Het eten, het opruimen, het schoonmaken, net als in een jeugdherberg of thuis.’ ‘Kookten ze maar als thuis,’ onderbrak Pepe hem. ‘Basta cosi!’riep Mario. ‘Zo is het,’ zei Luigi. ‘We hebben het al eerder gevraagd, maar ze willen er niet van weten. Terwijl het toch allemaal niet zo moeilijk is…’ ‘Ze moeten het hard hebben,’ zei Pepe. ‘Ja, staken is de enige taal die ze verstaan,’ voegde Mario eraan toe. Giovanni zweeg en dacht aan zijn vader als hij voor zijn groente op de markt te weinig geld kreeg, omdat er teveel werd aangeboden. Dan maakte hij een rondje langs de andere boeren en probeerde het met hen op een akkoordje te gooien: de ene zou de ene week groene olijven te koop aanbieden en de andere zwarte, en dan om en om. Of hij haalde ze over hun prijzen op elkaar af te stemmen. Hij wist er altijd wel een draai aan te geven en meestal gebeurde het precies zoals hij het in zijn hoofd had. ‘Wat vind jij?’ vroeg Luigi weer. Kennelijk zag hij in Giovanni een soort 21
gelijke, die hij graag aan zijn kant wilde hebben. ‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘In elk geval moet je je tegenstander niet de kans geven je tegen elkaar uit te spelen. Samen sta je sterk’ ‘Hij is niet zo dom als hij eruit ziet,’ grinnikte Pierpaolo. Er werd gelachen. ‘Waar kom je vandaan, jongen?’ vroeg Mario. ‘Van Sicilië.’ ‘Alsof we dat niet allang gehoord hebben,’ kraaide Pepe, die nog scheler leek te gaan lijken. ‘Maar waarvandaan precies?’ ‘Uit Villareale.’ ‘Wat doet je vader?’ vroeg Luigi. ‘Hij is boer. We hebben een olijfboomgaard, maar een kleine, en een paar stukjes grond. Te weinig om met zijn allen van te bestaan. En jullie?’ Iedereen vertelde waar hij vandaan kwam en wat hem ertoe gebracht had uit zijn dorp weg te gaan en hier te komen werken, waarna Luigi ze weer tot de orde maande. ‘Hoe pakken we het dit keer aan?’ vroeg hij. ‘Die man is niet gek, natuurlijk.’ ‘Wat bedoel je?’ vroeg Pierpaolo. ‘Hij wil natuurlijk geen tweede keer verliezen. Wat doen we als hij ons morgenavond één voor één bij zich roept?’ ‘Eén lijn trekken, natuurlijk,’ zei Mario. ‘Eenheid maakt macht. Net als de vorige keer, en toen is het ook gelukt.’ ‘Dat mag wel zo zijn,’ zei Pierpaolo. ‘Maar wie zegt dat het spel dit keer hetzelfde wordt gespeeld? Je zegt zelf dat hij geen tweede keer wil verliezen. De meesten van jullie zijn vrijgezel en zijn zo vrij als een vogel, maar ik heb een vrouw en vier kinderen thuis. Ik kan het me niet permitteren ontslagen te worden.’ ‘Ho, ho, ho,’ werd er geroepen. ‘Wij hebben ook familie!’ ‘Mijn jongere broer studeert van mijn geld!’ ‘Zonder mijn cheque eten mijn ouders droog brood!’ Pierpaolo bond in. ‘Jullie hebben gelijk,’ zei hij. ‘Maar zelf een gezin hebben is toch anders.’ Opnieuw werd er geprotesteerd, maar weer hief Luigi zijn hand op en maande iedereen tot stilte. ‘Rustig nou eens even, jongens, rustig. We moeten iets afspreken, anders gaat het niet. Jij, Mario. Wat zeg je als hij straks terugkomt en je op de man af vraagt: opeten of weggaan?’ 22
‘Ik vreet nog liever mijn eigen stront op,’ zei Mario. ‘Zo is het,’ zei Pepe. Giovanni voelde de locomotief van het ongenoegen weer op stoom komen. ‘Dat is geen antwoord,’ zei Luigi ‘Weggaan, natuurlijk,’ zei Mario. ‘Maar alleen als jullie dat ook zeggen.’ ‘Kijk, dat bedoel ik,’ zei Luigi. ‘Alleen als we dat samen afspreken, dan maken we een kans.’ ‘En ik dan?’ zei Giovanni. ‘Wat moet ik zeggen? Moet ik “weggaan” zeggen terwijl ik net ben aangekomen?’ ‘Jij zegt niets,’ zei Luigi. ‘Jij bent pas hier. Er is niemand die dat van jou vraagt.’ 5. De bijeenkomst verliep en Giovanni ging op zoek naar de tolk. Hij vond hem in de slaapkamer naast de zijne, waar hij in een stoel zat bij het raam. De transistor stond op de venterbank en het tijdschrift lag op zijn schoot. Daarop liet hij de randen van zijn nagels vallen die hij aan het knippen was. ‘Mag ik u iets vragen?’ ‘Natuurlijk!’ ‘Ik zag u straks in de zaal zitten, toen ik naar buiten liep. U luisterde naar muziek die u heel mooi leek te vinden.’ De man glimlachte. Hij zag er helemaal niet uit als een arbeider, maar eerder als een ambtenaar, met zijn stijf gesteven hemd en glad geschoren wangen en niet te vergeten dat zilverkleurige nagelschaartje van hem, waarmee hij eerst zijn snor en bakkebaarden onder handen moest hebben genomen voordat hij aan zijn nagels begon. ‘Kwam je daarvoor langs, om me dat te vragen? Nou goed, als je het per se wilt weten, ik houd van klassieke muziek. Dat was Maria Callas die zong, toen je langsliep. Ja, ik zag je wel, hoor. Wat ging je doen?’ Hij glimlachte weer. ‘Foto’s maken,’ zei Giovanni. ‘Ik heb van mijn ouders dit fototoestel hier gekregen toen ik wegging. Ze willen graag dat ik hen af en toe een foto stuur. Maar ik heb er plezier in gekregen, vandaar. Ik liep naar buiten om de vogels te fotograferen die ik hoorde zingen.’ ‘En? Is het gelukt?’ 23
‘Dat zal moeten blijken.’ ‘En nu wil je zeker een foto van mij nemen,’ zei de man. ‘Nee,’ zei Giovanni. ‘Wees maar niet bang. Ik wilde iets weten: hoe komt het dat u zo goed Nederlands spreekt?’ ‘Ik spreek geen Nederlands, maar Duits,’ zei de man. ‘De chef spreekt me aan in het Duits. Van het Nederlands weet ik niets.’ ‘Hoe komt het dan dat u zo goed Duits spreekt?’ ‘Ik kom uit Bolzano, daar spreken ze ook Duits. Duits en Nederlands lijken op elkaar, zoals het Spaans en het Italiaans. Waarom vraag je dat?’ ‘Ik wil graag Nederlands leren.’ ‘Waarom zou je dat willen?’ zei de man. ‘Om me verstaanbaar te maken,’ antwoordde Giovanni. ‘Net zoals u. Als u er niet was geweest, had niemand er iets van begrepen en was het helemaal uit de hand gelopen.’ ‘Ach,’ zei de man, terwijl hij weer doorging met knippen. ‘Dat denk je maar. Met handen en voeten was het ook gelukt. En gewaardeerd wordt het zelden. Het interesseert de bazen hier niets of je Nederlands spreekt of niet. Ze willen je handen hebben, niet je hoofd. Als ze voor jouw werk een machine kunnen vinden die goedkoper is, dan vlieg je er zo weer uit. En een mooie taal kan ik het niet noemen. Duits trouwens ook niet. Het lijkt eerder op een soort keelontsteking.’ ‘Maar dan nog,’ zei Giovanni. ‘Ik wil niet voor dom versleten worden, ik wil leren. Als het aan mijn vader had gelegen had hij me naar Palermo gestuurd om verder te leren, maar hij had niet genoeg geld. Bestaat er geen Nederlands-Italiaans woordenboek?’ ‘Vast wel,’ zei de man. ‘Er is een boekwinkel aan de voet van de kerk, ga daar maar eens vragen.’ ‘Dank je,’ zei Giovanni. ‘Wilt u nog steeds niet op de foto?’ ‘Vooruit dan maar,’ zei hij. Giovanni knipte hem van opzij, met zijn gezicht half in de zon. ‘U kunt hem altijd nog verscheuren,’ zei hij. De man lachte, pakte zijn tijdschrift weer op en wilde verdergaan met lezen. ‘Nog een vraag,’ zei Giovanni. Hij vertelde over wat ze zojuist beneden hadden besproken, over hoe ze zich die avond zouden opstellen, en vroeg hem wat hij daarvan vond. ‘Dat lijkt me geen slecht idee,’ grinnikte hij. ‘Ik denk niet dat hij daarop is voorbereid. En jij, wat vind jij?’ 24
Giovanni lachte. ‘Het is allemaal nog heel onwerkelijk,’ zei hij. ‘Ik ben pas hier en dan meteen dit. Het is alsof ik droom.’ ‘Ja,’ grinnikte de man. ‘Dat kan ik me voorstellen.’ 6. Terug op zijn kamer ging Giovanni op bed zitten. Het was stil. Iedereen was beneden of buiten op het terras. Wat zou hij eens gaan doen? Hij keek om zijn horloge. Het was nog geen negen uur. Te vroeg om al naar het dorp te gaan en te laat om weer te gaan slapen. Hij dacht aan de tolk die zat te lezen en haalde het boek van Verga tevoorschijn. Terwijl hij met een half oor luisterde naar de gedempte stemmen op het terras en het gekwetter van de vogels in de tuin, probeerde hij opnieuw greep te krijgen op de personages. Onwillekeurig moest hij lachen om de spreekwoorden waarvan baas ‘Ntoni zich steeds bediende. ‘De man is het vuur en de vrouw het stro, en dan komt de duivel en blaast.’ ‘Een meisje aan het raam bederft haar goede naam.’ Het deed hem denken aan zijn opa, die ook van die spreekwoorden had en al snel werd hij in het verhaal opgenomen. ‘Wat ben je aan het lezen?’ vroeg Luigi, die de kamer binnenkwam. Hij liet hem het boek zien. ‘Mmm, ken ik niet,’ zei Luigi. ‘Ben jij een intellectueel, of zo?’ Giovanni lachte en dacht aan zijn gesprek met Paolo in de trein. ‘Nee, hoe kom je daarbij?’ ‘Ik weet het niet, er is iets in de manier waarop je spreekt. Ook zojuist beneden. Je denkt na voordat je iets zegt.’ ‘Is dat niet beter?’ vroeg hij. ‘Ja, veel beter. De meesten hier zeggen maar wat er bij hen opkomt en praten als een kip zonder kop. Voordat je het weet heb je ruzie. Vertel eens wat meer over jezelf.’ ‘Zoveel valt er niet te vertellen,’ zei Giovanni. ‘Vertel dan maar het weinige,’ zei Luigi. Ze lachten en praatten honderduit - Luigi over zijn familie en zijn dorp, hij over die van hem. Na een tijdje pakte Luigi een pot brillantine en bewerkte daarmee zijn haar. ‘Ik ga naar het dorp,’ zei hij. ‘Heb je zin om mee te gaan?’ 25
‘Graag,’ zei Giovanni. ‘Wat voor weer wordt het?’ ‘Zacht. De lente begint. Verdomd rothaar. Ik kan erop smeren wat ik wil, maar het springt steeds alle kanten op.’ Giovanni fatsoeneerde zijn kleren, waarna hij met zijn kam zorgvuldig een slag in zijn haar legde, dat hij met een beetje spuug aandrukte. ‘Hier,’ zei Luigi, terwijl hij hem zijn pot brillantine voorhield. ‘Pak maar.’ Voorzichtig ging Giovanni met zijn vingers door de pot en smeerde de brillantine in zijn haar, waarna hij het opnieuw kamde. ‘Zit het goed zo?’ ‘Je moet het wat meer naar achter kammen’, zei Luigi, ‘dan zit het strakker. Anders valt het te snel uit elkaar.’ Giovanni volgde zijn raad op. ‘Zo?’ ‘Precies,’ zei Luigi. Hij wees op hun spiegelbeeld in het raam. ‘Net een paar filmsterren,’ zei hij lachend. Ze liepen de trap af. ‘Wacht,’ zei Giovanni, ‘Nu vergeet ik bijna het belangrijkste: mijn camera.’ Hij liep terug de kamer in en pakte zijn camera. 7. De weg naar het dorp was een bezienswaardigheid. Het wegdek was van asfalt met aan weerszijden trottoirs. Daarachter lagen huizen met rode bakstenen muren en schuine daken met dakpannen, veel schuiner dan bij hun. Ook de ramen waren groter, zeker die aan de voorkant van de huizen. Ze leken meer op etalageruiten dan op ramen. ‘Niet zo snel,’ zei Giovanni tegen Luigi die er flink de pas in had. Hij had hetzelfde onwerkelijke gevoel als toen hij voor de eerste keer met zijn vader in Catania was en de grote gebouwen zag die daar stonden. ‘Wat is er?’ ‘Zijn alle huizen hier zo?’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Met van die grote ramen?’ ‘De meeste, ja.’ ‘En die tuinen, zo mooi onderhouden?’ Hij liet zijn ogen over de krokussen en tulpen in de aangeharkte borders glijden gaan, de kaarsrechte heggen en het gemillimeterde gazon. 26
‘Mooi,’ zei hij. ‘Heel mooi.’ Maar het meest verwonderde hij zich over een prullenbak aan een lantaarnpaal. ‘Wacht,’ riep hij uit. ‘Hiervan wil ik een foto maken.’ Hij vroeg Luigi aan de andere kant van de lantaarnpaal te gaan staan en drukte af. ‘Mijn ouders zullen hun ogen niet geloven,’ zei hij glunderend. ‘Het lijkt wel een salon.’ Langzaam maar zeker werd het drukker op straat. Mannen, vrouwen en kinderen op fietsen, met tassen aan hun stuur of kinderen achterop, reden hen voorbij of kwamen hen tegemoet. ‘Heb je ook een fiets?’ vroeg hij aan Luigi. ‘Natuurlijk, wat dacht jij dan? Iedereen fietst hier. Het stelt niks voor, het is hier zo plat als een dubbeltje. Geen bergen, niks. Wacht!’ Aan de overkant van de straat liepen drie meisjes hen tegemoet. Ze waren jong, niet veel ouder dan zestien, twee blonde en een zwartharige. Ze liepen erbij als filmsterretjes op weg naar een auditie, in fleurige petticoats met brede riemen die zo strak om hun middel zaten gesnoerd dat het geen wonder was dat ze kirden. Met de naaldhakken van hun hoge schoentjes tikten ze driftig op de grijze stoeptegels van het trottoir, alsof ze er putjes in wilden slaan. Luigi floot op zijn vingers en maakte een zwierige buiging. ‘Buongiorno, signorine,’ riep hij dwepend. Ze lachten en kirden nog harder, maar gaven geen kik. ‘Heb je die ene blonde gezien,’ vroeg hij hem, toen ze voorbij waren. ‘Welke?’ ‘Die linkse. Een van de mooiste meisjes van het dorp, om op te vreten. Hier, dit is het centrum.’ Ze kwamen bij het plein aan de voet van een kerk. Rondom waren winkels en in het midden stonden drie rijen marktkraampjes met witte dekzeilen, keurig in het gelid. Giovanni vertraagde zijn pas. Hier geen zwermen vliegen, die op bedorven waar afkwamen, of loslopende honden, tuk op een stukje vleesafval. Ook werd er niet geroepen of geschreeuwd en er stond nergens een auto met een megafoon op het dak, die schelle muziek met overslaande reclameboodschappen uitzond. Hij verbaasde zich over de ronde vorm van de tomaten, die volgens Luigi niet smaakten, omdat ze te waterig waren, net als over de sinaasappels, die van binnen juist te droog waren. Alleen de peren en appels konden er volgens hem mee door. Luigi kocht van elk een pond. Ze werden samen verpakt in een vaalbruine 27
papieren zak. ‘Normaal zou ik nu ook op de markt staan, samen met mijn vader,’ zei Giovanni. ‘Wie staat er nu in jouw plaats?’ ‘Niemand. Mijn vader denkt dat ik hier meer kan verdienen dan daar.’ ‘Dat is een ding dat zeker is. Wat verkochten jullie?’ ‘Olijven, uien, knoflook, tomaten, noem maar op, al naar gelang het seizoen. Van wat we verdienden, konden we net rondkomen.’ Luigi wenkte hem achter zich aan naar de kerk, die hoog boven de markt uittorende. Hij was helemaal van baksteen met langwerpige vensters met glas-in-lood ramen. ‘Kijk.’ Hij wees hem op het houten schuifraam met het rooster van de missen. ‘Morgen om tien uur is de hoogmis. Als je wilt kunnen we samen gaan.’ Giovanni knikte en vroeg hem waar een boekhandel was. ‘Een boekhandel? Wat moet je met een boekhandel?’ ‘Ik wil een woordenboek Italiaans-Nederlands kopen. Ik versta geen woord van wat ze hier zeggen.’ ‘Ik ook niet, maar wat maakt het uit? Aan een paar woorden heb je genoeg, de rest wijst zich vanzelf. Je steekt je duim op als iets lekker is en kakelt als een kip als je een ei moet hebben. Waarom zou je je moeite voor hen doen? Voor hen ben je alleen maar een werkezel, meer niet’ ‘Maar zo wil ik me niet voelen,’ zei Giovanni, die zich steeds meer opwond. ‘Ik wil kunnen praten, net als thuis. Ik wil laten zien dat ik ook een mens ben, net als zij.’ ‘Al goed, al goed,’ zei Luigi. ‘Hier is er een.’ Hij wenkte hem achter zich aan een boekhandel in, die niet veel groter dan een huiskamer was, met goed gevulde boekenkasten tot aan het plafond. In de linkerhoek was een toonbank, waarachter de boekhandelaar zat, een oude en vriendelijke grijsaard met een hoornen brilletje en de onvermijdelijke kromme rug die je kreeg als je de hele dag met je neus in de boeken zat en niets aan lichaamsbeweging deed. Hij kwam schuifelend dichterbij en keek hen afwachtend aan. ‘Hoe heet dat in het Italiaans?’ vroeg Luigi aan Giovanni. ‘Dizzionario Olandese,’ zei die. De man knikte en gebaarde het niet op voorraad te hebben, maar wel telefonisch te kunnen bestellen. Met zijn pink en zijn duim beeldde hij de hoorn van een telefoontoestel uit. 28
‘Telefonare, capito?’ ‘Si si si, ’ knikte Giovanni. ‘Quanta costa?’ vroeg Luigi. ‘No no no, no importa, ’ zei Giovanni tegen de boekhandelaar, en tegen Luigi zei hij: ‘Dat maakt niet uit. Ik wil het graag hebben.’ De boekhandelaar knikte en noteerde de bestelling, waarna ze de winkel verlieten en naar een oud herenhuis liepen, een honderd meter bij de kerk vandaan. Post, Telegraaf, Telefoon stond er in vergulde blokletters boven de deur, met daarnaast een bord met de openingstijden. ‘Tot hoe laat moeten we werken?’ vroeg Giovanni. ‘Tot vijf uur. Als je snel bent, kun je om half zes hier zijn om te bellen. Maar de meesten van ons komen hier op zaterdagmorgen, dan hoeven ze zich niet zo te haasten. Bovendien is het in het weekend goedkoper. Tachtig cent per minuut om precies te zijn, een kleine vijfhonderd lire.’ Giovanni floot tussen zijn tanden. ‘Niet goedkoop,’ zei hij. ‘Nee, schrijven is goedkoper,’ zei Luigi. ‘Ik bel mijn ouders maar een keer per maand, maar ik schrijf hen elke week.’ Van het postkantoor gingen ze naar de winkel van de fotograaf. Omdat het fotorolletje nog niet helemaal op was, gingen ze niet naar binnen en bekeken de portret- en trouwfoto’s in de etalage. ‘Dat zou ik ook wel willen,’ zei Giovanni. ‘Wat? Trouwen?’ ‘Ja, natuurlijk, dat ook,’ zei Giovanni. ‘Nee, ik bedoel fotograaf zijn.’’ Luigi sloeg hem lachend op zijn schouder en wenkte hem achter zich aan naar een ijssalon aan de overkant van de straat. Palermo stond er met grote rode letters op het uithangbord, met een grote stralenkrans om de O. De baas stond in de deuropening. Hij was klein en dik en lachte gul. Met zijn witte schort en zijn witte baret deed hij Giovanni denken aan een bakker in zijn dorp, alleen de witte vegen in het gezicht ontbraken. Hij en Luigi omhelsden elkaar hartelijk. ‘Een groentje?’ vroeg de andere met een hoofdknik naar hem. ‘Ja,’ zei Luigi. ‘Nog groener dan groen.’ Ze gaven elkaar een hand. ‘Welkom, ik ben Vincenzo. Waar kom je vandaan?’ ‘Giovanni. Uit Villareale.’ ‘Ah, Villareale. Bij Catania, is het niet?’ ‘Ja. En jij?’ 29
Vincenzo wees op het uithangbord. ‘Nooit geweest?’ ‘Ja, maar alleen maar even, voor de keuring. Van de stad heb ik niet veel gezien.’ ‘De volgende keer gaan we samen. Koffie?’ ‘Graag,’ zei Giovanni. ‘Waar zullen we gaan zitten?’ vroeg Luigi. ‘Hier buiten? Het is lekker weer.’ Giovanni keek om zich heen en haalde zijn camera tevoorschijn. ‘Hier wil ik wel een foto maken,’ zei hij. ‘Hier is veel te zien. De kerk, de ijssalon, de straat en een stukje van de markt.’ Hij wees waar Luigi moest gaan zitten en wachtte tot Vincenzo met de koffie kwam, voordat hij afdrukte. 8. Terwijl ze koffie zaten te drinken kwam Vincenzo bij hen zitten en vertelde hoe hij hier terecht was gekomen. Met zijn vader had hij een kraampje op de markt in Palermo gehad. Ze verkochten gedroogde vruchten en noten, het stelde niet veel voor, maar het was net genoeg om van rond te komen, totdat er iemand langskwam die beschermingsgeld eiste. Toen was het opeens niet genoeg meer en zat er niets anders op dan naar het noorden te vertrekken om daar te werken. Alleen zo konden ze het hoofd boven water houden. Hij was 22, toen hij naar Turijn vertrok, waar hij keukenhulpje in een restaurant werd en legde zich al gauw toe op het maken van ijs, met in zijn achterhoofd de gedachte ooit zelf een ijssalon te openen. Al snel genoeg kwam hij erachter dat men in Noord-Italië niet veel van zuiderlingen moest hebben en besloot hij zijn geluk aan de andere kant van de Alpen te beproeven. ‘Het is altijd beter door buitenlanders vernederd te worden dan door je eigen landgenoten,’ zei hij. Een paar jaar werkte hij als mijnwerker in Waterschei in België, waar hij genoeg verdiende om te sparen, niet veel, maar toch, alle beetjes baatten. Het was vies en ongezond werk, precies het tegendeel van wat hij graag wilde. Op een dag kwam hij in Leemhorst om vrienden op te zoeken. ‘Dit stond leeg. De jongens hier hebben me geholpen om het te kopen en in te richten. Zonder vrienden ben je nergens. Nog een kopje koffie?’ ‘Graag.’ Toen hij terugkwam werd het snel drukker in de ijssalon. Marktkooplui wipten binnen voor een kopje koffie, terwijl vrouwen die boodschappen 30
kwamen doen, zichzelf en hun kinderen op een ijsje trakteerden. Steeds vaker moest Vincenzo opstaan om hen te helpen. ‘Het spijt me,’ zei hij na een tijdje, ‘maar kom een andere keer terug. Je ziet hoe druk het wordt.’ Ze namen afscheid en gingen terug naar het pension. Het liep tegen het einde van de middag. Op de oprit stonden een paar scooters, een heleboel fietsen en een zwarte Fiat 500 en in de tuin achter het huis was het een drukte van jewelste. Op het terras zaten een paar mannen zwijgend te kaarten, te drinken en te roken. Af en vloekte er een hartgrondig en trok driftig aan zijn sigaret, terwijl een ander zich met een flesje bier half onderuit liet zakken. In een hoek zat Pepe een brief te schrijven op hetzelfde soort blauwe luchtpostpapier dat Giovanni van Laura had gekregen. Hij zat helemaal voorover gebogen met het puntje van zijn tong uit zijn mond en schreef langzaam en met grote uithalen. Op een tafeltje in het midden stonden flesjes bier, sommige halfvol, andere nog onaangeroerd, en over de leuningen van de stoeltjes hingen colbertjes. Links, waar hij nog niet was geweest, wapperden aan waslijnen allerlei soorten wasgoed: wit ondergoed en gekleurde overhemden en sokken. Daar was ook een moestuintje met tomatenstruiken, waarin iemand onkruid stond te wieden. Midden op het gazon werd gevoetbald en op de banken langs het tuinpad rechts werd druk gepraat en gerookt. Wie niet beter wist zou denken dat het een landgoed was dat door de rebellerende dorpsjeugd was overgenomen. ‘Kom,’ zei Luigi. Ze liepen samen naar het theehuis, waaruit gelach en geroep weerklonk. Op een bank aan de voet van een spar zaten twee mannen de Giornale dello Sport te lezen. ‘En? Wie wint er dit weekend?’ vroeg Luigi. ‘Inter Milan,’ zei de een ‘Nee, man, ben je gek? Juventus, natuurlijk. Let maar niet op hem,’ riposteerde de ander. Ze lachten, terwijl de trap naar het theehuis op liepen. In het midden stond een slanke, uiterste verzorgde man met glanzend zwart haar en een borstelige snor in een witte stofjas iemands haren te knippen, terwijl om hem heen een groepje mannen op hun beurt zaten te wachten. De kapper was een stuk ouder dan de rest. Hij had hun vader kunnen zijn. Het kon bijna niet anders of hij was de eigenaar van de Fiat 500 die op de oprit stond. 31
‘De volgende!’ Luigi ging op de plaats zitten van de man die opstond en beduidde Giovanni naast hem te komen zitten. ‘Heren, mag ik jullie voorstellen?’ zei hij. ‘Kakelvers uit Italië, Giovanni.‘ Iedereen kwam naar hem toe en gaf hem een hand, waarna men hem het hemd van zijn lijf vroeg. Giovanni kaatste de bal zoveel mogelijk terug en luisterde intussen met een half oor naar Luigi, die met de man naast hem zijn plannen voor die avond besprak. Op de vraag waar hij ging dansen, zei hij dat hij dat nog niet wist. Kennelijk kon er op meer plaatsen tegelijk worden gedanst, wat Giovanni verbaasde. In zijn dorp was zelden gelegenheid om te dansen, slechts een paar keer per jaar, en dan nog alleen tijdens officiële feestdagen. ‘Waar speelt Johnny en zijn orkest?’ ‘Geen idee. Ik heb hem deze week niet gezien.’ ‘Had hij niet een optreden in Luik?’ Niemand wist het. ‘Wie is Johnny?’ vroeg Giovanni aan Luigi, die hem uitlegde dat Johnny een van hun was. Zijn eigenlijke naam was Giovanni, maar hij werd door de leden van de muziekgroep waarbij hij zich had aangesloten, Johnny genoemd, en nu noemde iedereen hem zo. Hij speelde gitaar en zong. Als hij met zijn groep ergens in de buurt optrad, gingen ze er altijd naartoe, want dan wisten ze dat er muziek werd gespeeld die zij mooi vonden en waarop ze konden zingen en dansen. ‘Draait er nergens een mooie film?’ vroeg Mario. ‘Wat noem jij een mooie film?’ vroeg Pierpaolo. ‘Wat denk je? Een film waarin wat te zien valt.’ ‘Dat is meestal het geval met films,’ zei Luigi. Iedereen lachte, behalve Mario. ‘Je weet precies wat ik bedoel,’ zei hij. ‘Van die films, ja,’ zei Luigi. ‘Natuurlijk weet ik wat je bedoelt.’ ‘En voetballen?’ vroeg een ander. ‘Wie spelen er morgen?’ Alle clubs in de regio passeerden de revue, maar er was geen bepaalde wedstrijd waar men per se naartoe wilde. Zo kabbelde het gesprek een tijdje voort, totdat er aan de achterkant van het gebouw een raam werd opengeschoven en het hoofd van de kok verscheen, die iets riep. Op slag verstomde de conversatie. ‘Is het al zo laat?’ sprak Luigi. Hij keek op zijn horloge. 32
‘Warempel.’ Hij stond op en liep naar de kapper om hem te zeggen dat hij zijn knipbeurt uitstelde tot de volgende week. Stilletjes liepen ze terug naar het huis. ‘Nu komt het erop aan,’ zei Pepe met zijn pen en blauwe luchtpostbrief in zijn hand. Hij knipperde met zijn ogen en keek ver langs hen heen. ‘Geen paniek,’ maande Luigi, die achter hem liep. Hij boog zich voorover en legde een hand op zijn schouder. ‘Geen paniek, hoor je?’ ‘Ja,’ zei Pierpaolo met een strak gezicht. ‘Vooral rustig blijven.’ Door de achterdeur kwamen ze in de eetzaal waar de tafels stonden gedekt. Luigi beduidde Giovanni naast hem te komen zitten. De deur van de keuken ging open en de kok en zijn vrouw kwamen binnen met ketels in hun handen die ze voor hen op de tafel zetten. Ze spraken geen woord en vertrokken geen spier van hun gezicht. ‘Dacht ik het niet,’ zei Pepe die als eerste het deksel van de ketel voor hem optilde. ‘Wortelstamppot met rookworst. Ze hebben het zich weer eens makkelijk gemaakt.’ ‘Ja, het kan niet altijd biefstuk van de haas zijn,’ riep iemand schertsend. ‘Of ossobuco.’ ‘Man, houd op, het water loopt me in de mond.’ ‘Houd je borden op,’ beval Pepe, terwijl hij de opscheplepel in de stamppot stak en iedereen opschepte. ‘Alles beter dan die spaghetti van gisteren,’ zei Luigi. ‘Ja, dat is zo,’ zei Pierpaolo. Opnieuw kwamen de man en de vrouw de zaal in, dit keer elk met een dienblad vol juskommetjes. ‘Ik zal je laten zien hoe het moet,’ zei Luigi tegen Giovanni. Hij maakte met zijn vork in het midden van de stamppot een kuiltje, zodat die er uit kwam te zien als een soort minivulkaan, en deed daar de jus in. ‘Dit is hun specialiteit. Hier zijn ze goed in,’ zei hij. Hij sloeg een kruisteken, prevelde iets en begon te eten. Giovanni volgde zijn voorbeeld. Hij had gedacht dat het niet lekker zou smaken, maar het viel mee. Vies was het zeker niet. Daarbij had hij honger, want hij had twee dagen lang niet warm gegeten. 9. Tijdens het eten ging de deur van de zaal open en kwam de chef binnen, 33
in dezelfde regenjas als de avond tevoren, maar met de hoed achterop zijn hoofd, alsof hij aan de zwier was geweest. Zonder een woord te zeggen liep hij naar de keuken en trok de deur achter zich dicht. Op slag verstomden de gesprekken en weerklonk alleen nog maar het getik van de vorken tegen de borden, wat Giovanni deed denken aan de stilte van de vorige avond, toen de lucht zich leek te verdichten. Na een paar minuten ging de keukendeur weer open en kwam de chef terug de zaal in, gevolgd door de kok die een cafétafeltje torste en diens vrouw met een stoel in haar handen. Hij wees hen op een plek in het midden waar hij wilde gaan zitten, deed toen rustig zijn jas uit en hing die over de rugleuning. Daarna haalde hij uit de binnenzak van zijn colbert een paar opgerolde vellen papier en een pen tevoorschijn en ging zitten. Hij streek de vellen glad en liet zijn blik door de zaal glijden, totdat hij de tolk zag, die hij bij zich wenkte en gebood schuin achter hem te gaan staan. Nu splitste hij de papieren in twee stapeltjes, het ene voor hemzelf en het andere voor de tolk. Hij streek zijn stapeltje weer glad, schroefde de dop van zijn vulpen en wees de tolk met het puntje van de pen de bovenste naam aan. ‘Amadeo, Pierpaolo,’ riep die. ‘Presente?’ ‘Si!’ De chef keek waar de stem vandaan kwam en gebaarde Pierpaolo op te staan, wat deze deed. ‘Aanpassen of vertrekken?’ Giovanni kreeg een droge mond en voelde zijn hart in zijn keel kloppen. ‘Vertrekken.’ Een storm van applaus stak op, gevolgd door een ritmisch geroffel met vorken en messen op tafel. ‘Bruneschi, Mario.’ ‘Aanwezig.’ ‘Aanpassen of vertrekken?’ ‘Vertrekken!’ Zo ging het door, iedereen zei ‘vertrekken’, totdat Pepe erop liet volgen: ‘om nooit meer terug te komen.’ Op slag stond iedereen op en barstte in juichen uit. Als uitgelaten kinderen sloeg men zich op de knieën of op elkaars schouders. De chef stak zijn hand op. Hij vertrok geen spier van zijn gezicht, wachtte totdat het weer rustig was en ging toen verder. ‘Quattrochi, Giovanni.’ Dat was hij. Hij stak zijn hand op. 34
‘Aanwezig!’ ‘Aanpassen of vertrekken?’ Luigi stond op en stak zijn vinger op. ‘Dat mag hij niet vragen,’ zei hij. ‘hij is pas hier.’ De tolk vertaalde het voor de baas, die hem kortaf antwoordde. ‘Dat maakt de baas zelf wel uit, zegt hij. Aanpassen of vertrekken?’ Giovanni keek om zich heen en zag de gespannen blikken waarmee ze hem gadesloegen, het ene met iets van een glimlach, het andere met een zweem van spot of ongeloof. Toen zag hij de tolk die naar hem knikte. ‘Vertrekken,’ zei hij. De zaal stond op zijn kop en loeide. ‘Bravo, Giovanni, bravo.’ Als laatste kwam de tolk aan de beurt. ‘Moreno, Carlo.’ ‘Vertrekken.’ De chef wendde zijn hoofd opzij en wierp hem een vuile blik toe, waarna hij hem met een los handje uit zijn ogen vandaan wenkte. Onbewogen liep de tolk terug naar zijn plaats, terwijl de chef de dop op zijn vulpen draaide en hem in zijn binnenzak stak. Toen stond hij op, pakte de lijst, hield hem hoog boven zich uit en scheurde hem finaal doormidden, waarna hij de stukjes uit zijn vingers liet dwarrelen. Op slag was iedereen stil. In die stilte stond de chef op, pakte zijn jas en hoed, beende naar de deur en trok die met een knal achter zich dicht. en de deur met een knal achter zich dicht. Beduusd keek men elkaar aan en begon toen wild door elkaar heen te schreeuwen. Giovanni keek naar de tolk, zijn gezicht stond op onweer en ook Pierpaolo trok een verbeten grimas. ‘Zag je die kop toen hij zijn pen dichtdraaide?’ zei hij ‘Hoe hij grijnsde? Ik vertrouw hem voor geen cent.’ Luigi haalde zijn schouders op. ‘Dat zien we morgen dan wel weer,’ zei hij. ‘Voor vandaag is het mooi geweest. Ik ga uit, en daarmee basta. Ik laat me door die klootzak mijn avond niet bederven. Ga je mee?’ ‘Waarnaartoe?’ vroeg Giovanni. ‘Dat zal je wel zien,’ zei hij. ‘Ja of nee?’ ‘Graag,’ zei Giovanni. Ze gingen naar boven om zich op te doffen. Dit keer kwam er heel wat meer aan te pas dan de pot brillantine: een flinke scheer- en wasbeurt, een strak pak met blinkende schoenen en een feilloos gestrikte stropdas. 35
‘Vanavond gaan we met de fiets,’ zei Luigi, toen ze klaar waren. Hij pakte zijn fiets en beduidde Giovanni achterop te gaan zitten. Die voelde zich onzeker en omklemde hem met beide handen. Zo reden ze de helling af naar beneden. ‘Waar gaan we heen?’ vroeg Giovanni weer. ‘Dat zal je wel zien,’ zei hij weer. ‘Niet zo ongeduldig!’ Ze reden door het centrum, waar het nu rustig was. Bij Palermo waren de stoelen en tafeltjes binnengehaald en de lichten gedoofd. Alleen de neonreclame brandde nog. In en om de kerk was het donker. Na het postkantoor sloegen ze linksaf een duistere stille straat in, die uitkwam op een pleintje waaraan een groot gebouw met helverlichte ramen stond, dat op zijn grondvesten leek te schudden. Van binnen weerklonk harde dansmuziek, buiten knetterde het van de brommers en scooters, die afen aanreden. Voor de ingang dromden jongeren samen en jengelden om binnengelaten te worden. Ze moesten langs een bonk van een portier die mensen in en uit liet, maar steeds maar een of twee, zodat het verschil bijna niet was te merken. Giovanni kwam ogen tekort. Vooral de meisjes in fleurige petticoats en met haarknotten trokken zijn aandacht. Ze stonden in bosjes bijeen en kwetterden als siervogels in een volière. Bij de jongens viel het hem op dat sommigen zwarte leren jacks met hoog opstaande kragen droegen. Het leer glansde net zo fel als hun vette haar, dat stijf stond van de brillantine. Anders dan de meisjes, die woorden tekort leken te komen, stonden ze stoer voor zich uit te kijken, alsof er ergens een bank beroofd moest worden. ‘Kom,’ zei Luigi en hij wenkte hem achter zich aan. Uit de menigte maakten zich twee meisjes zich los, die roepend en zwaaiend op hun hoge hakken naar hen toe kwamen getrippeld, een kleine slanke met halflang gepermanent blond haar en een wat langere, maar niet minder slanke zwartharige met een paardenstaart. Allebei droegen ze een roze petticoat, die tot net over hun knieën reikte, met een felrode lakleren riem die zo strak om hun middel zat gespannen dat hij zich afvroeg hoe ze nog konden ademen. Luigi straalde als een klein kind. ‘Moet je ze toch eens zien, onze ijsprinsesjes,’ kraaide hij Hij kon niet wachten tot ze bij hen waren, liep op hen af en kuste hen op de wang. Daarna stelde hij hen voor aan Giovanni, die hen een handkus gaf. Prompt barstten ze in lachen uit. ‘Dat vinden ze geweldig,’ zei Luigi. ‘Dat doen de mannen hier nooit. Kom, dan gaan we kijken of we naar binnen kunnen.’ 36
Ze voegden zich bij de menigte in de hoop dat deze snel zou slinken. ‘Sigaret?’ De kleine blondine, die Sonja bleek te heten, bood Giovanni een filtersigaret aan, die hij afsloeg. In plaats ervan bood hij haar een sigaret aan uit zijn half aangebroken pakje MS, die ze eerst aan alle kanten bekeek, voordat ze hem in haar mond stak. Terwijl hij haar vuur gaf, dacht hij aan zijn dorp, waar het eerste meisje dat op straat durfde te roken, nog geboren moest worden. ‘Lekker?’ vroeg hij aan het meisje, nadat ze de rook had geïnhaleerd, maar net voordat ze deze wilde uitblazen, begon ze te hoesten en ze gooide de sigaret op straat, waar ze hem wild uittrapte. ‘Mamma mia!’ riep ze. Ze lachten. Aan de overzijde van de straat stopte een witte Vespa. ‘Hé, Sandro!’ riep Luigi. Hij stak zijn hand naar hem op, waarop Sandro zijn scooter weer startte en naar hen toe kwam. Toen ze elkaar omhelsden begonnen enkele Nederlandse jongens op hun vingers te fluiten, alsof ze mietjes waren, maar ze deden alsof ze het niet hoorden en begonnen met elkaar te praten, waarbij Luigi’s blik steeds norser werd. Giovanni stootte hem aan. ‘Wat is er?’ ‘Sandro zegt dat hij vanavond hier al voor de derde keer langs is gekomen en het wel lijkt alsof het steeds drukker wordt. Als dat zo blijft, komen we er niet in, dan laten ze de Hollanders voorgaan.’ ‘Maar waarom?’ ‘Ze zijn bang dat we hun meisjes afpikken,’ zei Sandro, die dichterbij was gekomen. ‘Wat we natuurlijk niet doen,’ grinnikte Luigi. ‘Nee, natuurlijk niet,’ lachte Sandro. Ze proestten het uit. Dat hadden ze beter niet kunnen doen, want sommige jongens in jacks keken onheilspellend hun kant op. Neuzen en kinnen gingen omhoog, kaken werden aangespannen, ogen flikkerden. ‘Niet omkijken,’ zei Luigi. ‘Blijven praten!’ Ze deden alsof er niets aan de hand was en praatten gewoon door. Als zoon van een vrachtwagenchauffeur die af en toe met zijn vader mee mocht, bleek Sandro Sicilië op zijn duimpje te kennen, en al snel hadden ze het over wederzijdse vrienden en bekenden in Villareale, over wie 37
Giovanni hem de laatste nieuwtjes wist te vertellen. Intussen dolde Luigi met de meisjes. Hij hoefde maar aan zijn oor te krabben of ze lachten al, te snel naar Giovanni’s smaak, die het allemaal nogal kinderachtig vond. Na een half uur besloten ze dat het geen zin meer had om te wachten. De menigte was amper geslonken en de meisjes moesten om middernacht weer thuis zijn. ‘Hopelijk hebben we de volgende keer meer geluk,’ zei Luigi. Toen ze bij het pension terugkwamen, waren de lichten al uit. Het was doodstil in de eetzaal, waar de tafels voor het ontbijt al gedekt waren en in een hoek een schemerlamp brandde, die het bestek deed schitteren. Op hun tenen liepen ze de trap op naar boven. 10. De volgende dag was hij weer vroeg wakker. Heel in de verte weerklonk het geluid van het kerkklokje dat de mensen opriep naar de mis te komen. Hij liep naar het raam en duwde het gordijn opzij. De lucht was nog blauwer dan de dag tevoren en de dauwdruppels parelden in het gras. Zachtjes kleedde hij zich aan en liep naar de eetzaal, waar nog niemand was. Op de tafels stonden rieten mandjes met gesneden brood en broodjes, bruin en wit. Hij besloot bij het raam aan de tuinzijde te gaan zitten, pakte zijn kopje en liep ermee naar de koffiecontainer in de hoek. Toen hij terugliep kwamen de kok en zijn gezellin binnen. Ze hielden elk twee schalen met plakken kaas en vlees in hun handen, die ze verdeelden over de tafels, zonder hem ook maar één blik waardig te keuren. ‘Dat is nu de straf voor je gedrag van gisteravond,’ hoorde hij hen denken. Hij besloot er zich niets van aan te trekken en wenste hen goedemorgen, waarna hij twee broodjes nam, waarvan hij het ene met kaas en het andere met vlees belegde. Toen hij klaar was, liep hij naar boven om zijn boek te halen, waarmee hij achter in de tuin op een stoel ging zitten met zijn gezicht in de zon. ‘De zee spetterde als een vis in de koekenpan,’ schreef Verga. Hij sloot zijn ogen en probeerde het zich voor te stellen, ‘En? Goed geslapen?’ Hij opende zijn ogen en keek in die van Luigi, die met een kopje koffie in zijn hand naast hem stond. ‘Niet bepaald,’ zei hij. ‘Jullie snurken als beesten.’ ‘Jij zeker niet.’ 38
‘Ik ook?’ ‘Natuurlijk. Ach, man, dat went wel, je zult het zien. Over een tijdje slaap je door alles heen. Wacht maar, als je een paar dagen hebt gewerkt.’ Ze kletsten nog wat en besloten het dorp in te lopen, waar Vincenzo de stoelen en tafeltjes buiten aan het zetten was. ‘Je bent er vroeg bij,’ zei Luigi ‘Zeker weten,’ zei Vincenzo. ‘Op een dag als vandaag verdien ik mijn vakantie terug. Koffie?’ ‘Nee, straks,’ zei Luigi. Ze staken de straat over en liepen de kerk in, die voor zijn gevoel enorm was. Het zonlicht, dat door de lange gebrandschilderde ramen in de absis naar binnen viel, zette het middenschip in een gloed waarin je de stofdeeltjes in verschillende kleuren kon zien dansen, met de vergulde lijst van het hoofdaltaar als een soort van hemelpoort. Hij herinnerde zich niet zoiets moois gezien te hebben. ‘Kom’, zei Luigi en hij wenkte hem achter zich aan naar een zijbeuk rechts. De banken daar waren maar voor de helft gevuld in tegenstelling tot de banken in het middenschip, die helemaal volliepen. Nog maar amper zaten ze daar of Luigi stootte hem aan en knikte naar links. Daar kwam van achteren de chef aanlopen met naast zich een vrouw en achter hen vier opgeschoten kinderen, twee meisjes en twee jongens. Halverwege het middenpad gingen de meisjes links en de jongens rechts zitten. Zelf liep hij met zijn vrouw door naar voren. ‘Knappe grietjes,’ fluisterde Giovanni. ‘Dansen ze?’ ‘Ja, maar niet met ons.’ Toen de chef zat, keek hij om zich heen als een generaal die zijn troepen inspecteert. Kennelijk had hij hen in het oog gekregen, want hij trok zijn rechtermondhoek op en er verscheen een spottende glimlach op zijn gezicht. De altaarbel klonk en vanuit de deur van de sacristie rechts verschenen drie priesters in goudkleurige kazuifels, gevolgd door een zestal misdienaars in witte superplies, van wie er twee een dampend wierookvat in hun hand hielden. Ze werden nagekeken door een slanke man van middelbare leeftijd in een zwart pak, die roerloos in de deuropening stond. Hij zag er een beetje uit als Alfredo di Stefano, van wie hij als kind een voetbalplaatje had gehad, met hetzelfde kuiltje in zijn kin. ‘De afbidder,’ fluisterde Luigi. ‘Hij komt de pijn afbidden als iemand in de fabriek ijzer in zijn schoenen heeft gekregen. Dat heeft hij in Italië geleerd, 39
waar hij voor priester heeft gestudeerd, maar toen zijn vader stierf moest hij terugkomen om voor het gezin te zorgen. Hij was de oudste zoon. Hij spreekt ook Italiaans. Hij …’ Meer kon hij niet zeggen, want het orgel overstemde hem. Een uur lang werd Giovanni ondergedompeld in het amalgaam van licht, wierookgeuren, Latijnse teksten en Gregoriaanse gezangen dat hij kende van de hoogmis in zijn dorp. Alleen de preek was in het Nederlands. Het klonk alsof de pastoor die hem uitsprak, zojuist een bord met zand had leeggegeten en dat maar rond maalde, zonder enige stemverheffing of pauze. Kennelijk dachten de kerkgangers er ook zo over, want aan de lege blik in hun ogen te zien dreven ze op hun gedachten weg naar hun huizen en hun tuinen waar ze de middag in ledigheid zouden doorbrengen. De zijne gingen nog veel verder, tot aan het erf voor hun boerderij, waar de zon nu toesloeg. Gelukkig werd het huis omgeven door eeuwenoude platanen die het overhuifden en tegen zijn stralen beschermden. Bello lag naast de voordeur en hield de wacht. Als je langs hem naar binnen wilde, tilde hij een ooglid op, meer niet. Binnen was het koel, maar niet rustig. Overal tsjirpten de krekels. Onvermoeibaar zaagden ze de balk van de tijd doormidden. Pas toen de pastoor ‘amen’ zei, kwam er weer leven in de brouwerij. Er werd gekucht en gehoest. Sommigen sloegen een kruisteken en knielden, anderen gingen juist staan. Toen hij tijdens de communie naar voren liep, zag hij aan de andere kant van het middenschip de dochters van de chef hetzelfde doen en hun blik zedig op de vloer voor hen richten. Ze dansten, dus er was hoop. Na afloop liepen Luigi en hij naar Palermo en gingen op het terras zitten, net op tijd om de chef en zijn gezin uit de kerk te zien komen en hen naar zijn Chevrolet op het plein voor de kerk te zien lopen. Ook nu weer met diezelfde blik, alsof hij de baas van het dorp was en iedereen hem respect was verschuldigd. Dit keer liet hij zijn masker niet vallen, zodat het de vraag was of hij hen had gezien. ‘Koffie?’ vroeg Vincenzo. ‘Ja, graag.’ Ze spraken over de avond tevoren. Vincenzo lachte toen hij hoorde dat men dacht het pleit gewonnen te hebben. ‘Dan kennen ze hem slecht,’ zei hij. ‘Je denkt toch zeker dat hij zich door een stelletje boerenpummels uit Italië de les laat lezen? Kom nou toch!.’ ‘Maar we hebben hem al eens een keer op de knieën gekregen,’ zei Luigi, 40
die hem vertelde over de opstand in de barakken. ‘Ja, maar een ezel stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen,’ zei Vincenzo. ‘Reken daar maar niet op.’ Ook op de situatie bij de danszaal was hij niet gerust. ‘Ik zeg je: daar komt gedonder van, en niet zo’n beetje ook. Let op mijn woorden.’ Voordat hij de kans kreeg uit te leggen wat hij daarmee precies bedoelde, liep het terras vol en was hij achter de bar verdwenen. ‘Wat doen we?’ vroeg Luigi. ‘Geen idee,’ zei Giovanni. ‘Of ja toch: weet jij waar de bibliotheek is?’ ‘De bibliotheek? Wat moet je met een bibliotheek op zondag? Je gaat toch zeker niet lezen met zo’n mooi weer?’ ‘Nee, natuurlijk, maar misschien is hij doordeweeks ’s avonds wel open.’ ‘Dan ben je veel te moe om te lezen.’ ‘Denk je?’ ‘Wacht maar eens af. Het is hier niet zoals bij jullie op het land waar je op je schop kunt leunen als je moe bent. Ze beulen je af. Tempo, tempo. Nou ja, je zult het wel merken.’ Hij wenkte Vincenzo en betaalde. Met hun colbertjes losjes over hun schouders slenterden ze naar het pension, waar iedereen inmiddels buiten in hemdsmouwen achter het huis zat. Er werd gepraat en gelachen, terwijl de bezoekers maar bleven toestromen. Tijd voor een kiekje, dacht Giovanni en hij liep naar zijn kamer om zijn fototoestel te halen. ‘Wil je er niet een van mij alleen maken?’ vroeg iemand, toen hij weer buiten kwam. ‘Dan kan ik die aan mijn verloofde sturen.’ ‘Natuurlijk.’ ‘Ik betaal je.’ ‘Pas als ze klaar zijn,’ lachte Giovanni en hij wenkte de man mee naar het theehuis, waar hij hem knipte op het trapje aan de voorkant. Nog maar amper had hij afgedrukt of de volgende meldde zich al. Binnen de kortste keren had hij het rolletje volgeschoten. ‘Wanneer zijn ze klaar?’ vroeg iemand. ‘Geen idee,’ zei Giovanni. ‘Ik breng het rolletje morgen weg, dan hoor ik het pas.’ Halverwege de middag kwam Sandro, die vertelde dat er de vorige avond bij de danszaal flink was geknokt. Enkele Italianen van buiten het dorp waren op de vuist gegaan met een groep Nederlandse jongens. ‘De portier wilde hen niet binnenlaten,’ zei hij, ‘zogenaamd omdat het te 41
druk was, maar hij liet wel Nederlandse jongens naar binnen die achter hen stonden. Toen hebben ze gereclameerd, en toen is er geknokt, en niet zo zuinig ook.’ De politie was erbij gekomen en had de Italianen opgepakt, maar de Nederlanders ongemoeid gelaten. ‘Klootzakken,’ riep iemand. ‘Het is niet de portier zijn schuld, maar de zaalhouder,’ sneerde een ander. ‘Ik ken die vent. Hij spuwt vuur als hij ons ziet.’ ‘Che stronzo. Wie denkt hij wel niet dat hij is? Dit hoeven wij niet te pikken,’ schreeuwde iemand. Giovanni keek waar de stem vandaan kwam en zag een man van een jaar of dertig, die halverwege de trap van het bordes stond. Met zijn ene hand hield hij zich vast aan de leuning, in de andere had hij een flesje bier. Onder zijn vette zwarte kuif droeg hij een zwarte bril met brede randen en met sterke glazen, die hem iets onpeilbaars gaven. ‘Wie is dat?’ vroeg hij aan Luigi. ‘Iemand uit Calabrië,’ zei die. ‘Hoor maar.’ En inderdaad, met een onvervalst Calabrees accent stelde de man voor het er niet bij te laten zitten en de volgende zaterdag massaal naar de danszaal te gaan en te eisen binnengelaten te worden. ‘Wij zijn ook mensen,’ besloot hij zijn oproep. ‘Wij willen ook dansen.’ ‘Zo is het,’ weerklonk het van alle kanten. ‘En of wij willen dansen!’ kraaide Luigi. 11. Die avond viel er weinig meer te beleven in het pension. De kok en zijn gezellin lieten frites en knakworst van een cafetaria aanrukken en zetten er een paar kommen met appelmoes bij, waarna ze zich niet meer lieten blikken. Na het eten gingen sommigen naar hun kamer, anderen weer terug de tuin in. In kleine groepjes werd gerookt en gekletst, maar lachen hoorde je nog maar weinig, en zelden uitbundig. Het besef dat het weekend voorbij was en er weer een week van hard werken aankwam, leek iedereen weemoedig te stemmen. Dat gold ook voor hem. Hij zat op een stoeltje op het terras en keek de tuin in, waar hij die morgen als eerste had gestaan. Nu was hij de laatste die daar zat. Hij rookte een sigaret en keek de tuin in, waar het donker in nevels tussen de bomen en struiken optrok. De vogels floten 42
om het hardst, die in de boomtoppen het langst en het mooist, totdat ze merkten dat met steeds minder waren en de stilte hen naar de keel vloog. Hoe zou het nu thuis zijn? vroeg hij zich af. In de regel zaten ze op een avond als deze voor het huis op een bank en keken hoe het dal volliep met duisternis, dat als grondwater uit de bodem leek op te wellen. Als het ook hen onderdompelde, richtten ze hun blik als drenkelingen naar boven, waar steeds meer sterren verschenen. De hemel was als een omgekeerde trechter waardoor het laatste licht verdween. Het gesjirp van de krekels werd minder, al verdween het nooit helemaal, en soms was het doodstil en kon je de klok in de huiskamer horen tikken. Hier leek het omgekeerde te gebeuren: buiten werd het doodstil, maar binnen hoorde je steeds meer met stoelen schuiven, welterusten roepen, met deuren slaan, mensen door gangen en over trappen lopen, lichtschakelaars overgaan, deuren en ramen kieren. In een laatste stuiptrekking zinderde het huis van bedrijvigheid. Iedereen ging vroeg naar bed, want de volgende dag moest men weer vroeg uit de veren. Men had hem verteld dat om zes uur de wekker ging, om kwart over zes werd ontbeten en om kwart voor zeven het personeelsbusje voorreed dat hen naar de fabriek bracht. Volgens de tolk en Pierpaolo zou het echter geen gewone maandag zijn. Net als Vincenzo waren zij van mening dat de chef zich niet op zijn kop zou laten zitten en het verhaal dat dit weekend in het pension was begonnen, in de fabriek een vervolg zou krijgen. Hoe, dat was de grote vraag. Anderen dachten dat het hierbij zou blijven en de chef de zaak niet verder op de spits zou drijven, op gevaar af dat het tot een werkstaking kwam. Zelf wist hij niet precies. Hij was nieuw hier en had geen ervaring met dit soort conflicten, maar zoals hij de man had leren kennen - op het station, onderweg in de auto en ten slotte hier - leek het hem niet iemand die over zich liet lopen. Het verhaal zou vast en zeker nog een staartje krijgen, maar welk? Hij doofde zijn sigaret, stond op en ging naar bed. 12. De volgende dag zag hij voor het eerst van zijn leven een ijzergieterij. Al vanuit de verte kon je hem zien liggen: twee even grote, naar elkaar toe gekeerde fabriekshallen met zaagdaken en daartussen een oven met een opgestoken deksel om de rook te dempen. Het geheel lag ingeklemd 43
tussen betonnen schuttingen, als een kamp. Zwijgend liepen ze de hal in die uitkwam op een rij kantoren. Voor één ervan hing een prikklok en een insteektableau met prikkaarten. Luigi pakte de zijne in en klokte. ‘Ga hier maar naar binnen,’ zei hij tegen Giovanni, op de deur van het kantoor wijzend. ‘Daar helpen ze je wel verder.’ Giovanni klopte op de deur en wachtte totdat er iemand naar hem toekwam, een dikke man in een beige stofjas met een bril. Hij glimlachte, toen Giovanni hem zijn naam noemde, en wenkte hem achter zich aan naar het kleedlokaal, linksachter in de gang, waar hij hem een kastje toewees en een blauwe overall, een stofbril en een paar veiligheidsschoenen gaf. Terwijl de man beduidde dat hij buiten op hem zou wachten, kleedde Giovanni zich om, borg zijn spullen op en sloot het kastje af, waarna hij de sleutel bij zich stak en achter de man aan de fabriekshal inliep. Eén voor één zag hij de mannen uit het pension terug, allemaal in een blauwe overall, met een pet op of een stofbril op hun voorhoofd. In manshoge, met plaatstaal afgescheiden hokken waren ze bezig vierkante ijzeren frames te bewerken die op aambeelden voor hen stonden of aan katrollen hingen: ze klopten erop met een hamer, veegden hen met een borstel van binnen schoon of brachten er mallen in aan, waarna ze hen op een transportband zetten, die hen naar een grote open ruimte bracht. Daar lag een grote berg zwart zand en stond een machine met grijparmen, die de frames van de band pakte en hen onder een metalen trechter hield, die ze met zwart zand afvulde. Ook Luigi en Pepe waren daar. Ze droegen rode oorbeschermers en witte mondkapjes. Allebei hadden ze een bedieningspaneel in hun hand en gebaarden iets tegen elkaar, waarna Luigi een frame in de machine plaatste en Pepe deze in werking zette. Met luide ploffen en knallen draaide het frame om zijn as, totdat het trillend tot stilstand kwam. Toen ze hem zagen, stopten ze en kwamen naar hem toe. ‘Interessant, hè?’ merkte Luigi spottend op. ‘Welkom in Nederland,’ riep Pepe. Ze klopten hem bemoedigend op de schouder, zetten hun oorbeschermers en kapje weer op en liepen terug, terwijl Giovanni en de man in stofjas naar de hal daarachter liepen, waar de transportband eindigde en zich de oven bevond. Hier stond Pierpaolo in een veelomvattende uitdossing die hem moest beschermen tegen rondspattend ijzer: hij droeg een helm, een veiligheidsbril, een schort, handschoenen met uitkragende mouwstukken 44
en speciale schoenen met opstaande randen. Dat alles om met een lange spies de ijzerstroom te stelpen die uit de oven kwam en via een sleuf de gietpan in liep, waarmee Mario de met zwart zand gevulde frames in de hal langsliep. Toen hij daarmee klaar was, maakte hij een praatje met hem. ‘Weet je al waar je komt te werken?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei Giovanni. ‘Ik laat me verrassen.’ Het werd uiteindelijk de poetsafdeling in de aangrenzende fabriekshal, waar de man in de stofjas hem voorstelde aan een Nederlander van zijn leeftijd, die Jan heette. Deze deed hem voor wat hij moest doen, hoe hij de kant en klare gietstukken die hier terechtkwamen, moest afbramen en vlakschuren. Nog maar amper was hij ermee begonnen of hij stond oog in oog met Luigi, die stond te trillen op zijn benen en wild rolde met zijn ogen. ‘Wat is er aan de hand?’ ‘De chef laat iedereen één voor één op zijn kantoor komen, maar dit keer met een tolk van het Italiaanse consulaat erbij. Iedereen schijt in zijn broek.’ ‘Godsamme,’ zei Giovanni. ‘Wat nu?’ ‘We hebben afgesproken dat iedereen “aanpassen” moet zeggen. Jij ook. Begrijp je?’ ‘Ja, natuurlijk.’ ‘Goed. Houd je taai.’ Hij klopte hem op zijn schouder en liep terug naar zijn werk, terwijl Giovanni gespannen wachtte totdat de man in de beige stofjas hem kwam halen en hem naar het kantoor van de chef bracht, dat groot en wit bleek te zijn met een breed raam dat uitkeek op de straat voor de fabriek waar hij even tevoren uit het personeelsbusje was gestapt. De chef was niet alleen, maar zat samen met een dikke, kale, goed geklede man van middelbare leeftijd achter een leeg bureau, waarop dezelfde lijst lag die hij twee dagen eerder had verscheurd. De man kneep zijn kleine ogen samen tot vurige stipjes die hij vermanend op Giovanni richtte en wees hem op de stoel voor het bureau. ‘Ga zitten,’ zei hij in het Italiaans, waarna hij op de lijst keek en toen naar hem. ‘Ben jij Giovanni Quattrochi?’ vroeg hij hem in het Italiaans. ‘Ja, meneer.’ ‘Aanpassen of vertrekken?’ vroeg hij. Opeens begreep hij waarom Luigi zo van slag was geweest. Hier zat iemand die het klappen van de zweep kende, die wist dat je dit soort 45
kwesties niet in de openbaarheid van een gelagzaal oploste, maar in de beslotenheid van een kantoor, waar niemand je op je vingers keek. Nog belangrijker: hij had verbindingen met hogere machten, zoals de overheid in Italië. Zijn arm reikte ver. Wat hier werd gezegd, kon daarginds gevolgen hebben. Giovanni haalde zijn schouders op. ‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg de man. ‘Dat ik het niet weet,’ zei Giovanni. ‘Ik ben pas hier. Hoe kan ik nu weten wat aanpassen betekent.’ ‘Gisteren zei je “vertrekken”,’ zei de man. ‘Kijk maar, er staat een kruisje achter je naam.’ ‘Dat was gisteren,’ zei Giovanni, ‘Maar ik heb erover nagedacht en ben van mening veranderd. Ik heb me laten meeslepen. Aanpassen.’ De man leunde achterover en schudde zijn hoofd. ‘Nee, zo gaat dta niet,’ zei hij. Hoe weet ik of ik je kan geloven en niet zegt wat anderen jou hebben ingefluisterd?’ ‘Omdat het niet zo is,’ zei Giovanni. ‘Ik wil me hier echt aanpassen. Ik weet ook wel dat het hier niet zo is als thuis, dat de mensen hier anders leven, anders eten, anders praten. Anders had ik zaterdag ook geen woordenboek willen kopen.’ ‘Wat heb je willen kopen?’ ‘Een woordenboek, om de taal te leren.’ ‘Waar?’ ‘In de winkel bij de kerk.’ De man knikte en vertaalde het voor de chef, die op hem insprak, wat voor de tolk het teken was de dop op zijn pen te schroeven en hem strak aan te kijken. ‘De maat is nu vol,’ zei hij. ‘Het is niet de eerste keer dat er problemen zijn geweest, de directie heeft er meer dan genoeg van en wil een voorbeeld stellen. Je hebt een proeftijd van twee maanden waarbinnen ze iemand zonder opgaaf van reden kunnen ontslaan. Je bent op staande voet ontslagen. Het bedrijf trekt zijn vergunningaanvraag in en je krijgt twee maanden loon mee.’ Giovanni wist niet wat hij hoorde. ‘Ontslagen?’ zei hij. ‘Maar ik heb niets gedaan!’ ‘Dat zeg jij, maar volgens meneer heb je je niet onderscheiden door je volgzaamheid,’ zei de man. ‘Op zaterdagavond had je dezelfde keuze als nu, toen heb je voor “weggaan” gekozen. Waarom kies je nu opeens voor 46
“aanpassen”’? Giovanni haalde zijn schouders op. ‘Dat heb ik toch gezegd,’ zei hij. ‘Ik wil hier graag blijven.’ ‘Is het niet eerder zo dat jullie dit samen afgesproken hebben, zoals jullie hebben afgesproken om allemaal “vertrekken” te zeggen?’ ‘Hoe komt u daarbij?’ zei Giovanni, die het zweet voelde uitbreken. ‘Als je het mij vraagt, ken je het klappen van de zweep.’ Met grote ogen keek Giovanni hem aan. ‘Hoe komt u erbij?’ zei hij. ‘Ik ken ze, ik pik ze er zo uit,’ zei deze. ‘Mij maak je niets wijs.’ ‘Maar waarom zou ik zoiets doen, als ik toch graag wil blijven?’ ‘Waarom blaat een schaap en loeit een koe? Waarom is een communist een communist? Omdat hij niet anders kan.’ Giovanni keek de man ontzet aan. Hoe kwam hij er in godsnaam bij hem een communist te noemen? ‘Ik zweer u: ik ben hier om te werken, anders niets.’ ‘Dat kan wel zijn, maar toch ben je op staande voet ontslagen. De personeelschef geeft je je ontslagbrief en een enveloppe met twee maanden loon, en deze week nog verlaat je het pension. Of Nederland. Nog beter. ’ Hij grijnsde, terwijl de chef geen kik gaf. ‘Maak dat je wegkomt,’ zei hij, terwijl hij naar de deur wees. ‘Je rol is uitgespeeld.’ 13. Giovanni’s hoofd tolde, toen hij het kantoor uitkwam en de trap af ging naar het kleedlokaal. Als verdoofd stak hij de sleutel in het slot, pakte zijn kleren en trok ze aan, waarna hij naar het kantoortje liep van de man met de stofjas, die hem helemaal niet meer vriendelijk bejegende, maar met een uitgestreken gezicht zijn ontslagbrief en loonzakje gaf. Nog geen uur had hij gewerkt en hij stond al op straat. Hij keek om zich heen: waar moest hij heen? Hij liep om het bedrijf heen en kwam langs de giethal, waarvan de deur openstond. Iemand riep zijn naam. Het was Luigi. ‘En? Hoe is het gegaan?’ ‘Ik ben ontslagen!’ ‘Wat?’ ‘Op staande voet.’ ‘Maar waarom?’ 47
‘Ze willen een voorbeeld stellen.’ ‘Wat?’ Nog maar amper had hij het gezegd of hij sloeg zich tegen zijn voorhoofd. ‘Ach ja, natuurlijk, ik begrijp het al. Nee maar, wat gemeen.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Dit heeft niets met jou te maken, maar met ons. Ze schoppen jou eruit om ons te laten zien wie er de baas is. Wij hebben een vast contract, ons kunnen ze niets maken, maar jij hebt een proeftijd. Mijn God, bastardi!’ Hij ging op een stapel putranden zitten en schudde zijn hoofd. ‘Dat ik daar niet eerder aan heb gedacht,’ foeterde hij. ‘Ik had het kunnen weten. Vincenzo had gelijk. Een ezel stoot zich niet aan dezelfde steen.’ Hij stond op, pakte een stuk hout en gooide het met een vloek van zich af. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Maar het is nog niet voorbij, hierover is het laatste woord nog niet gesproken.’ ‘Ja, maar wat wil je dan doen?’ ‘Staken, natuurlijk, net zo lang totdat ze je weer in dienst nemen.’ ‘Maar ze hebben de macht. Die man die daar zit is van de ambassade. Stel je voor dat hij laat rondbazuinen dat ik een communist ben.’ Hij barstte in huilen uit, waarop Luigi zijn hand op zijn schouder legde. ‘Zegt hij dat?’ ‘Ja, je had hem eens moeten horen.’ Hij herhaalde wat de tolk over hem had gezegd, hoe hij de communisten er blindelings wist uit te pikken. ‘Dat zegt hij alleen maar om je bang te maken. Dat is het spel. Ik ken het klappen van de zweep.’ Giovanni droogde zijn tranen en haalde zijn schouders op. ‘Dat heb je eerder ook gezegd,’ zei hij. ‘Volgens mij bereik je met staken maar weinig, zeker als de Italiaanse ambassade zich ermee bemoeit. Daarmee reik je boven je macht.’ ‘Dat wil ik nog wel eens zien,’ zei Luigi. ‘In elk geval laat ik dit niet op me zitten, daar kun je zeker van zijn.’ ‘Al goed,’ zei Giovanni, die geen zin had in een discussie. ‘Zeg me liever hoe ik in het dorp kom?’ Luigi legde hem uit hoe hij moest lopen en klopte hem bemoedigend op zijn schouder, toen hij vertrok. ‘Niet wanhopen, jongen, niet wanhopen,’ riep hij hem na. Drie kwartier later kwam Giovanni bij Palermo aan, waar hij zijn verhaal 48
deed. Ook hij vond het een rotstreek en twijfelde net als hij aan het nut van staken. Wat hem echter vooral zorgen baarde was dat Giovanni op een zwarte lijst kwam te staan. ‘Dan kun je het wel schudden,’ zei Vincenzo. ‘Dan vind je hier nergens werk meer. Die bazen houden elkaar de hand boven het hoofd. Als je me even de tijd geeft, dan zal ik eens voor je gaan bellen. Ik ben niet de enige Italiaan met een zaak hier. In Maasstad heb je er ook een paar. Terrazzowerkers en steenhouwers. Kom morgen tegen de middag maar terug, dan weet ik meer.’ Giovanni knikte en dronk zijn koffie op, waarna hij terugliep naar het pension. Onderweg vroeg hij zich af wat hij tegen zijn ouders moest zeggen. Het beste was misschien voorlopig even zijn mond te houden. Maar wat als het via die man van de ambassade in zijn dorp bekend werd, dan moest hij wel. Hij besloot het van zich af te zetten, pakte zijn fotocamera en liep ermee naar de fotowinkel, waar hij met handen en voeten uitlegde wat hij wilde: rolletje wisselen en rolletje ontwikkelen. Het was als een scène uit een slapstick in de begindagen van de film met hem in de rol van dorpsidioot, maar de fotograaf glimlachte begripvol, haalde het filmpje eruit en pakte toen de kalender van de muur om hem uit te leggen wanneer hij de foto’s kon komen ophalen. Wat een gedoe, dacht hij toen hij buiten op straat stond. Hoog tijd dat hij zijn woordenboek kreeg en Nederlands leerde. Hij liep naar het pension terug en wilde verdergaan in het boek van Verga, maar had zijn hoofd er niet naar staan en legde het weg. Tegen vijf uur liep hij opnieuw het dorp in, dit keer om op te bellen. De juffrouw achter het loket wees hem op een cabine in de hoek, waar een telefoontoestel hing. Hij pakte het briefje met het telefoonnummer van het postkantoor in zijn dorp en draaide het. ‘Met het postkantoor van Villareale,’ kraakte de stem. ‘Met Giovanni Quattrochi,’ zei hij. ‘Is mijn vader daar?’ ‘Een ogenblik.’ Niet lang daarna werd de telefoon weer opgenomen en hoorde hij de stem van zijn vader. ‘Ha, mijn jongen. Hoe is het met jou?’ Giovanni voelde de tranen opnieuw opkomen, maar beheerste zich uit alle macht. ‘Goed, en met jullie?’ ‘Met ons is alles goed. Hoe was het werk?’ 49
‘Het ging wel. Hoe is het met mama? ’ ‘Goed. Wat moest je doen?’ ‘IJzer poetsen.’ ‘Zwaar werk?’ ‘Zwaar, maar ook weer niet te zwaar. Het ging wel. Hoe is het uw gezondheid? ’ Hij probeerde elke vraag met een tegenvraag te beantwoorden om te voorkomen dat zijn gevoel met hem aan de haal ging. ‘Niet zo goed. Ik ben nogal snel moe de laatste tijd. De jaren, hè?’ ‘Maar zo oud bent u toch niet? Wat zegt de dokter?’ ‘Hij wil me voor een onderzoek naar het ziekenhuis sturen.’ Zijn vader vertelde wat de dokter had gezegd, dat hij hem graag een paar dagen voor observatie in het ziekenhuis wilde laten opnemen, maar dat hij zijn twijfels had en een paar dagen te lang vond. ‘Wat is nu een paar dagen?’ protesteerde Giovanni. ‘Als de dokter het toch zegt.’ ‘Maar zo ziek voel ik me ook weer niet.’ Zo ging het een tijdje door. Hij deed zijn best zijn vader op andere gedachten te brengen en vergat zijn eigen situatie. 14. Bij terugkomst in het pension zat iedereen in de eetzaal op hem te wachten. ‘Gaat het een beetje?’ vroeg Luigi. Giovanni haalde zijn schouders op. ‘We staan achter je,’ zei Mario. ‘Als je dat maar weet.’ Iedereen had met hem te doen en wilde dat op zijn eigen manier laten blijken, met een schouderklopje of een opbeurende opmerking. Pepe spande de kroon met zijn uitroep: ‘Een voor allen, allen voor één.’ Toen stak Luigi zijn hand op en maande hen tot stilte. ‘We mogen dit niet pikken,’ zei hij. ‘De volgende keer vliegen we er zelf uit. Ik stel voor dat we staken!’ ‘Ja, staken!’ klonk het van alle kanten. Alleen Pierpaolo en de tolk klapten niet mee en trokken een bedenkelijk gezicht. ‘Ik weet het niet,’ zei de tolk. ‘Het is een rotstreek, maar evengoed slim gespeeld.’ 50
‘Wat je zegt,’ zei Pierpaolo, ‘heel slim gespeeld. Zeg nu zelf: had jij gedacht dat hij er iemand van de ambassade bij zou halen?’ ‘Nee,’ zei Luigi. ‘Maar dan nog: wie a zegt, moet ook b zeggen.’ ‘Niet als het mij mijn baan gaat kosten,’ riposteerde Pierpaolo. ‘Die man is tot alles in staat, dat zie je wel. Als we gaan staken, belt hij de krant op en dan staan we morgen met een foto op de voorpagina. En weet je wat daaronder staat: staking om eten loopt uit de hand. Sorry, hoor, maar ik heb een gezin met vier kinderen. Zo wil ik niet in de krant komen. Dan vind ik nergens geen werk meer, hier niet, maar in Italië ook niet.’ Er werd hier en daar instemmend gemompeld, zeer tegen de zin van Luigi in, die zich naar Giovanni om draaide en zei: ‘Zeg jij ook eens iets, het gaat per slot van rekening over jou.’ Alle ogen waren op hem gericht. ‘Pierpaolo heeft gelijk,’ zei hij. ‘Zo wil ik ook niet in de krant komen.’ ‘Maar het is oneerlijk,’ zei Luigi. ‘Ja, we werken als beesten en worden als beesten behandeld,’ riep Mario. ‘Nog erger dan beesten!’ kraaide Pepe. ‘Nou, nou,’ riepen sommigen. ‘Zo erg is het ook weer niet.’ ‘Dat is het wel,’ hield Mario vol. ‘Kijk eens hoe we behandeld worden, het zware werk, de slechte bescherming, de stof, de hitte, noem maar op. Als je het mij vraag moeten we het juist groter maken, net zoals in Ensjédé.’ Hij sprak het zo verwrongen uit dat iedereen begon te lachen. ‘Ensgedé, het is Ensgedé,’ zei de tolk. ‘Wat doet het er ook toe,’ zei Mario. ‘Daar hebben ze ook met zijn allen gestaakt. Italianen en Spanjaarden samen, honderden. Laat de kranten maar komen, ik ben niet bang, of het nu om het eten gaat of niet. Ik heb mijn zegje klaar!’ ‘Ja,’ riep Pepe. ‘Ik word liever voor communist uitgemaakt dan voor lafaard.’ Giovanni vroeg opnieuw het woord. ‘Stil, jongens,’ riep de tolk. ‘Laat hem iets zeggen. Per slot van rekening gaat het over hem.’ ‘Zo is het,’ zei Giovanni. ‘Dank je wel, en ook bedankt voor jullie steun, maar tot nu toe zijn jullie zelf nergens voor uitgemaakt. De enige communist die voor communist is uitgemaakt ben ik. Pierpaolo heeft gelijk. Als je de kranten erbij haalt, gooi je olie op het vuur. Dan dwing je je tegenstander nog veel harder op te treden, met radio en televisie en de ambassadeur zelf, en vallen er meer ontslagen. Dat heeft geen zin. Bedankt, hoor, 51
maar ik red me wel.’ Hij ging weer zitten en keek Luigi aan, die zich naar hem overboog. ‘Wat doe je?’ vroeg deze. ’Ik doe dit voor jou, hoor.’ ‘Ja, we willen je alleen maar helpen,’ zei Mario. ‘Dat weet ik wel,’ zei Giovanni, ‘en dat waardeer ik ook, maar dat hoeft niet. Ik red me wel.’ Pierpaolo kwam naar hem toe en stak zijn hand naar hem uit. ‘Bedankt, jongen,’ zei hij. ‘Ik sta bij je in het krijt.’ ‘Als je dat maar weet,’ zei Mario. ‘Heb je geen leuke dochter voor hem?’ Ze lachten, de vorst was uit de lucht en de bijeenkomst verliep. Iedereen ging aan tafel zitten in afwachting van het avondeten dat niet lang op zich liet wachten. De keukendeur ging open en de kok en zijn vrouw kwamen binnen met dampende schalen, waarin snijbonen, aardappelen en varkenskarbonades bleken te zitten, die ze zwijgend voor hen neerzetten. ‘Nu zeggen ze zelfs geen smakelijk eten meer,’ zei Luigi. ‘Wat wil je ook?’ zei Pierpaolo. ‘Zij doen hun stinkende best om spaghetti voor ons te maken en wij doen alsof het stopverf is.’ ‘Ben je gek?’ zei Pepe. ‘Als ze eerst hadden gevraagd hoe het moest, was dit allemaal niet gebeurd. Maar nee, ze dachten het zelf beter te weten. Eigen schuld, dikke bult.’ De discussie golfde een tijdje heen en weer, maar de honger won het van de strijdlust en al snel was er niets anders meer te horen dan tikkende vorken en schrapende lepels. 15. Na het eten kreeg Giovanni van verschillende kanten tips voor fabrieken en pensions in de omgeving waar hij zijn licht maar eens moest opsteken. Toen hij zei dat hij ook bij Vincenzo was geweest, vond men dat nog het beste. Als je je van diens steun verzekerd wist, hoefde je zich geen zorgen te maken, want Vincenzo was als een spin in het web. Hij kende veel mensen in de omgeving en het moest wel heel vreemd gaan als dat niets opleverde. Zelf sprak hij de tolk aan en kwam terug op zijn wens om Nederlands te leren. Of hij niemand wist die hem les kon geven. ‘Je zou de afbidder eens kunnen vragen,’ zei de tolk, ‘maar ik geef je weinig kans. Als het zo was, zou ik het wel weten, zoiets spreekt zich rond. Ik kan hem trouwens geen ongelijk geven, want hij heeft een paar mooie dochters, de een nog mooier dan de andere. Die wil hij natuurlijk niet 52
kwijtspelen aan een van ons simpele zielen.’ Giovanni knikte en dacht na. ‘Als hij zo goed Italiaans spreekt, waarom vraagt de chef hem dan niet om te tolken?’ ‘Ja, dat zou je denken,’ grinnikte de tolk. ‘Maar die twee kunnen niet zo goed met elkaar opschieten. De afbidder vindt dat de chef zich te weinig bekommert om onze veiligheid. De chef laat hem steeds opdraven als iemand in de fabriek zijn hand verbrandt of kokend ijzer in zijn schoenen krijgt. Dat vindt de afbidder maar niks en dat zegt hij hardop waar iedereen bij staat, ook tegen ons. Aan de andere kant is hij ook koster en moet hij iedereen te vriend zien te houden, ook omdat de chef in het kerkbestuur zit. Zo gaan die dingen, dat is hier niet anders dan bij ons. Als je wilt, kun je naar hem toe gaan en hem vragen of hij voor jou een uitzondering maakt, maar ik zou er niet oprekenen als ik jou was.’ ‘Dat doe ik ook niet,’ zei Giovanni, ‘wees maar niet bang.’ Hij bedankte hem en liep naar boven, waar hij zijn boek pakte. Omdat hij zich niet goed kon concentreren, legde hij het weg en pakte de camera met de handleiding, die hij opnieuw doorlas. Al prutsend kwam hij enigszins tot rust, maar toen hij wilde gaan slapen, kon hij de slaap niet vatten en kwam alles wat hij die dag had meegemaakt, weer terug. Het maalde maar door zijn hoofd als kleren in een wastrommel. Steeds weer kwam het gesprek met de man van de ambassade hem weer voor de geest. Tussendoor hoorde hij de anderen een voor een naar bed komen en in slaap vallen. Hun gesnurk was oorverdovend en hield hem lange tijd uit zijn slaap. Toen hij wakker werd, hing er tussen de toppen van de bomen een zweem van licht. Zachtjes stond hij op en kleedde zich aan. Hij pakte zijn fototoestel en liep de trap af en de gang door naar buiten, waar hij met het fototoestel in aanslag weer op de trap van het theehuis ging zitten, totdat er uit de eetzaal geluiden kwamen die erop wezen dat er werd ontbeten. Hij ging naar binnen en wenste iedereen goedemorgen. ‘Wat was je aan het doen?’ vroeg Mario. ‘Foto’s aan het nemen. Ik hoorde vanmorgen vogels fluiten die ik niet kende en toen ben ik naar buiten gelopen.’ ‘Hoe zagen ze eruit?’ Giovanni beschreef hoe ze eruit zagen, waarop Mario de namen noemde die erbij hoorden: lijster, tuinfluiter. ‘Hoe weet je dat zo precies?’ vroeg Giovanni. ‘Van mijn vader, die het weer van zijn vader wist. Wat ga je doen 53
vandaag?’ ‘Ik weet het nog niet precies,’ zei Giovanni. ‘Vincenzo heeft mij beloofd dat hij een paar mensen zou opbellen, en ook ga ik bij de afbidder langs.’ ‘Doe hem de groeten,’ zei Mario. ‘Dankzij hem was de pijn zo voorbij toen ik ijzer in mijn schoenen kreeg. Wat ga je daar doen?’ ‘Hem vragen of hij mij Nederlands kan leren.’ ‘Weinig kans,’ zei Mario. ‘Hij heeft een paar mooie dochters, waar hij over waakt als een jaloerse haan.’ ‘Dat hoorde ik,’ zei Giovanni. ‘Maar het gaat mij om de taal, niet om de meisjes.’ ‘Ja, ja,’ grinnikte Mario. ‘Morgen brengen.’ ‘De chef heeft anders ook een paar mooie dochters,’ zei Giovanni. ‘Een paar mooie krengen zal je bedoelen. Denk maar niet dat die met ons willen dansen,’ grinnikte Mario, terwijl hij opstond. ‘Ik moet gaan,’ zei hij. ‘Anders kom ik te laat voor het busje.’ ‘Werk ze!’ zei Giovanni. ‘Geniet van het mooie weer,’ zei Mario. Terwijl hij wegliep, bleef Giovanni zitten en wachtte op Luigi en de anderen, maar die waren met het verkeerde been uit bed gestapt en nauwelijks tot een gesprek te verleiden. ‘Foto’s gemaakt?’ bromde Luigi. ‘Ja, als je het goed vindt maak ik er ook een paar van jullie.’ ‘Nu? Ben je gek?’ ‘Waarom niet?’ ‘In mijn onderhemd, zeker. Je bent bedankt.’ ‘Voor later.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Om je eraan te herinneren hoe ’t precies was.’ ‘Alsof ik daar ooit behoefte aan zal hebben,’ smaalde hij. ‘Nou, vooruit dan, omdat jij het bent. Eentje dan, maar snel. Ik ben al laat.’ ‘Nu jullie,’ zei hij tegen de anderen die bij hem aan tafel zaten. Die stribbelden net zo hard tegen als Luigi. Liever lieten ze zich in hun zondagse pak met hun glanzende vetkuiven knippen, maar diep van binnen wisten ze dat dit erbij hoorde, dat er geen licht was zonder schaduw. De een wreef de slaap uit zijn ogen, de ander krabde zich op zijn rug en lachte balsturig, weer een ander rekte zich ongegeneerd uit. Geen van hen was geschoren en had zijn haar met brillantine ingesmeerd, maar toch lieten ze zich door hem fotograferen. 54
16. ‘Ongelofelijk,’ zei de afbidder hoofdschuddend, nadat hij hem zijn relaas had verteld. Ze zaten tegenover elkaar aan zijn bureau in de voorkamer, waar hij kantoor hield. Tegen de wanden stonden om hen heen stond kasten met boeken met hier en daar enkele portretfoto’s en familiekiekjes. ‘En dat alleen maar voor een goed bord spaghetti. Hij moet zich schamen. En nu ben je op zoek naar een nieuwe baan?’ Giovanni knikte en vertelde dat hij gisteren bij Vincenzo was geweest, die deze en gene zou bellen om te vragen of men werk voor men had. ‘Weet u niet iets?’ ‘Ik zal erover nadenken,’ zei de man. ‘Maar wat die lessen betreft, ik geef geen les. Uit principe niet, want dan moet ik het voor iedereen doen, sorry, maar daar kan ik niet aan beginnen.’ ‘Is het niet ook omdat u een paar mooie dochters hebt?’ vroeg Giovanni. ‘Zeggen ze dat?’ grinnikte de man. ‘Ja,’ zei Giovanni. ‘Ik kan niet ontkennen dat het zo is,’ zei de man. ‘Maar dat is niet de reden, geloof mij.’ ‘Maar ik wil u graag betalen,’ zei Giovanni. ‘Niet aandringen,’ zei de man. ‘Ik wil geen uitzondering maken. Punt.’ Giovanni knikte en dacht na. ‘Maar is er dan niemand anders hier in het dorp?’ ‘Bij mijn weten niet,’ zei de man. ‘Het is ook nooit de bedoeling van de regering geweest om jullie Nederlands te leren. Het beleid is er juist op gericht dat jullie na verloop van tijd weer teruggaan. Waarom ga je niet naar de bibliotheek? Wie weet hebben ze daar boeken waar je iets aan hebt.’ Giovanni knikte, dronk zijn koffie leeg en stond op. ‘Al die boeken, die u hier hebt staan,’ zei hij. ‘Mag ik u vragen waar u die voor nodig heeft?’ ‘Natuurlijk, ‘zei de man. ‘Dat zijn studieboeken van vroeger.’ Hij vertelde hem dat hij vroeger hij franciscaan had willen worden en aan de universiteit van Perugia Italiaans had gestudeerd, en later filosofie en theologie. Hij woonde daar in een franciscanenklooster. Zijn studie en verblijf werden betaald door de orde in Nederland, waar hij na zijn studie 55
zou intreden. Maar toen werd zijn vader ziek werd en was hij naar Nederland teruggekomen om zijn moeder te helpen het gezin te onderhouden. Van intreden was niets meer gekomen, integendeel, hij was in de fabriek gaan werken waar zijn vader als ploegbaas had gewerkt en had in het dorp een meisje ontmoet met wie hij in het begin van de oorlog was getrouwd. De meeste van die boeken waren uit de tijd van Perugia en van de reizen naar Italië die hij later samen met zijn vrouw en kinderen had gemaakt. Hij noemde de namen van de steden waar ze waren geweest. ‘Allemachtig,’ zei Giovanni. ‘U kent Italië beter dan ik.’ ‘Ja,’ grinnikte hij, ‘ik weet wat een goed bord spaghetti betekent.’ ‘Hebt u ook romans?’ vroeg Giovanni. Hij vertelde dat hij De leeglopers van Verga aan het lezen was. ‘De leeglopers?’ vroeg de afbidder. ‘Een prachtig boek.’ ‘Dat is het zeker, maar ik heb het uit en ben op zoek naar een nieuw boek. Leent u ook boeken uit?’ De afbidder schoot in de lach. ‘Jij bent de eerste die me dat vraagt. Nu ja, waarom ook niet?’ zei hij. ‘Wat lees je graag? Iets van een Siciliaanse schrijver? Iets in de trant van Verga? Of Pirandello? Heb je wel eens iets van Pirandello gelezen?’ ‘Nee, nog niet.’ ‘Hier,’ zei hij. ‘Ik heb hier een bundel met korte verhalen van hem. Lees die maar eens.’ Hij liep naar de kast en haalde er een dun pocketboekje uit. Er stond een tekening van een manshoge kruik op, zoals die bij hen thuis werd gebruikt voor het opslaan van de olijfolie. De kruik en andere verhalen stond erop. ‘Dank u wel,’ zei Giovanni. ‘Ik ben echt blij dat ik u heb ontmoet.’ ‘Insgelijks.’ Ze gaven elkaar een hand. ‘Als ik iets weet, zeg ik het tegen Vincenzo,’ zei de man. ‘Trouwens, als je naar de bibliotheek wilt, die is daarginds, maar hij is pas vanmiddag open.’ Hij legde hem uit hoe hij moest lopen. ‘Ik zal mijn dochter zeggen dat je komt.’ ‘Uw dochter?’ ‘Ja, ze werkt daar. Ik zal haar zeggen wat je zoekt.’ Giovanni wist niet hoe hij de man moest bedanken, maar deze glimlachte alleen maar en gaf hem bij het weggaan een schouderklopje. ‘Maak je geen zorgen, alles komt goed,’ zei hij. ‘Je bent te intelligent om te mislukken.’ 56
17. Dat laatste zinnetje was net wat hij nodig had, vooral omdat het uit de mond kwam van iemand die iets van de wereld had gezien en wist wat het leven te bieden had. Hij keek op de kerkklok. Het was half elf. Zijn bezoek aan de afbidder had nog geen half uur geduurd en Palermo was nog niet open. Hij besloot op een bankje aan de voet van de kerk te gaan zitten en keek om zich heen. Waar waren de mannetjes die uit de zijstraten naar het plein kwamen om met elkaar te kletsen? In zijn dorp was dat een gebruikelijk ritueel. Rond half elf liep de piazza daar vol met mannen in hemdsmouwen en met petten op, die wilden weten wat er in het dorp en de wereld aan de hand was. Hier zag hij alleen een paar fietsers, die elkaar voorbijfietsten of tegemoet kwamen, mannen én vrouwen. Slechts zelden bleven ze stilstaan om een praatje te maken. Wat hij ook zag, waren overal antennes op de daken. In zijn dorp was de televisie nog maar pas in opkomst, hier stond op bijna elk dak al een antenne. Ook hingen er geen waslijnen over de straten. En er stak geen sprietje gras tussen de stoeptegels uit. Het groen langs de straten was weelderig en goed onderhouden. Hij was in een soort paradijs terechtgekomen, maar zat op de schopstoel bij de uitgang. Te intelligent om te mislukken. Hij zuchtte en sloeg het boekje met verhalen van Pirandello open en las het eerste verhaal over de man die zichzelf inmetselde in de kruik. Hoe kon iemand zoiets bedenken? Het was vreemd en toch ook waar. Daarna las hij De Wolvin en sloeg het boek dicht. Hij stak de straat over en liep naar Palermo, dat net open was en waar hij op het terras ging zitten. Nog geen minuut later kwam Vincenzo. ‘Het ziet er beter uit dan ik dacht,’ zei hij. Hij had gisteravond met een vriend in Maasstad gebeld, die een terrazzobedrijf had. Toen hij hem over Giovanni had verteld, had hij hem gezegd dat hij hem graag wilde spreken. Maasstad lag op een kleine tien kilometer bij Leemhorst vandaan en was drie keer zo groot, een middelgrote stad met een ziekenhuis, een haven en een treinstation. ‘Je meent het,’ zei Giovanni. ‘Wanneer?’ ‘Morgenvroeg al als het kan.’ ‘Ja, natuurlijk. Geweldig bedankt, zeg.’ Hij vroeg hem hoe hij er moest komen, waarna Vincenzo het hem uitleg57
de. Daarna wees hij op het boekje in zijn hand. ‘Wat heb je daar?’ Giovanni vertelde dat hij bij de afbidder was geweest en wie de verhalen had geschreven. ‘Heb je wel eens iets van hem gelezen?’ ‘Nee. Is het wat?’ ‘Als je wilt lees ik je er een voor.’ ‘Waarom ook niet?’ zei Vincenzo. ‘Het is nu rustig, dus ga je gang.’ ‘Het heet De Wolvin.’ ‘De Wolvin?’ ‘Ja, luister.’ Vincenzo was na afloop net zo verbijsterd als hij zelf toen hij het voor het eerst las. ‘Ken jij zulke vrouwen?’ vroeg hij aan Giovanni. ‘Nee, zo losbandig niet.’ ‘Zeg maar gerust loops.’ ‘Nu je het zegt, de vrouw van de notaris bij ons in het dorp.’ Giovanni vertelde hem over de vrouw van de notaris, van wie men zei dat ze het deed met de tuinman en die al aan haar derde tuinman toe was. ‘En bij jullie? Ken jij er bij jullie?’ ‘Ik ken alleen vrouwen die het voor het geld doen,’ zei Vincenzo. ‘In het havenkwartier, maar verder niet.’ ‘Hoe zit het eigenlijk met de vrouwen hier?’ vroeg Giovanni. Hij vertelde Vincenzo over de meisjes die Luigi en hij op zaterdagavond bij de ingang van de danszaal hadden ontmoet en die hen gisteren bij het pension waren komen opzoeken. ‘Zoiets is bij ons ondenkbaar, toch? Stel je voor dat het je zus was.’ Vincenzo knikte. ‘Dat is precies wat die Nederlandse jongens dwars zit,’ zei hij, ‘dat onze jongens zo openlijk flirten met hun meisjes, terwijl ze thuis in Italië moord en brand zouden schreeuwen als iemand dat zou proberen met hun zussen. Vroeger of later komt daar gedonder van.’ Giovanni vertelde hem van de bijeenkomst op zondagmiddag, toen de Calabrees tot actie had opgeroepen. ‘Daar heb je het al,’ zei Vincenzo. ‘Die gek moeten ze opsluiten. Als ik jou was, zou ik me niet met hem inlaten.’ ‘Dat was ik ook niet van plan,’ zei Giovanni. 58
18. Hij liep terug naar het pension, at een hapje en dofte zich op. Hoewel zijn kin nog glad aanvoelde, schoor hij zich opnieuw. Daarna werkte hij met een schaartje zijn bakkebaarden en snorretje bij, deed brillantine op zijn handen en streek daarmee zijn haren strak naar achteren, totdat het gegolfd plaatstaal leek. Ten slotte trok hij een nieuwe pantalon, een nieuw overhemd en nieuwe sokken aan, poetste zijn schoenen en inspecteerde zichzelf in de spiegel. ‘Dat kan ermee door,’ zei hij tot zichzelf. Een half uur later liep hij de bibliotheek in. Onzeker keek hij om zich heen, totdat hij achter de balie een meisje zag staan dat naar hem glimlachte. Op de een of andere manier leek ze hem te verwachten, want ze stak haar hand uit en begroette hem in het Italiaans. ‘Vera, buongiorno!’ ‘Giovanni, aangenaam. Spreekt u Italiaans?’ ‘Nee, nee, nee.’ ‘Jammer.’ Ze wees hem op het stapeltje boeken dat tussen hen in lag: een tweetalig woordenboek, een leerboek Italiaans voor Nederlanders en een paar kinderboeken met plaatjes voor kinderen die wilden leren lezen, uit de kinderafdeling, waaronder een geïllustreerde uitgave van Pinokkio van Collodi. Het eerste moest in de bibliotheek blijven, de andere mocht hij meenemen, als hij ten minste lid werd. Daarvoor moest hij dan wel een formulier invullen en tien gulden contributie betalen. Ze legde het hem allemaal haarfijn uit, in een mengelmoes van woorden en gebaren die elkaar moeiteloos aanvulden. Daarna wenkte zij hem achter zich aan voor een ronde langs de boekenkasten. Bij de D wees hij haar op de boeken van Alexandre Dumas, die hij had gelezen, bij de G op die Guareschi over Don Camillo en bij de M. op die van Manzoni: De Verloofden. Dat laatste haalde ze er tussenuit, om zelf te lezen. Aan het einde bedankte hij haar en nam afscheid. Ze hadden niet gelogen, de jongens bij hem in het pension, ze was mooi, maar op een argeloze manier, alsof ze het zelf nog moest ontdekken. Of misschien wist ze het wel, maar vond ze het niet belangrijk. ’s Avonds was het een drukte van jewelste in het pension. Het verhaal van Giovanni’s ontslag had in alle fabrieken en pensions in de omgeving de ronde gedaan, en van heinde en verre kwamen landgenoten hun licht opsteken. Wat te doen, dat was de grote vraag. Toen bleek dat Giovanni 59
zelf eieren voor zijn geld had gekozen, richtte men zich op het besluit van de zaalhouder hen de toegang tot de danszaal te ontzeggen. Ook nu weer had de Calabrees het hoogste woord. ‘Ik laat me door niemand koeioneren,’ riep hij, ‘en zeker niet door zo’n klootzak. We zijn ook mensen. We hebben recht om te dansen met wie we willen.’ ‘Zo is het!’ ‘En trouwens, wat moeten die meisjes hier zonder ons?’ Er werd gelachen en gefloten. Toen hij voorstelde om op zaterdagavond naar de danszaal te gaan en verhaal te halen, kreeg hij veel bijval. Er werd geschreeuwd en gejoeld, de stemming zat er goed in. ‘Wat doe jij?’ vroeg Giovanni aan Luigi ‘Ik laat me niet gek maken,’ zei die. ‘De Calabrees is het alleen maar om de meisjes te doen, niet om het dansen. Dat draait gegarandeerd op knokken uit. Wat zou je ervan zeggen als we onszelf op een etentje trakteren? We geven de kok en zijn vrouw vrijaf en gebruiken die spullen uit die doos van jou om een heerlijke spaghettata en een scaloppina te maken. Om te vieren dat je werk hebt gevonden en niet met hangende pootjes terug naar huis hoeft.’ ‘Het is anders nog lang niet zeker dat ik dat werk ook krijg.’ ‘Maar natuurlijk wel, je zult het zien. Als Vincenzo je heeft voorgedragen, hoef je niet bang te zijn. Die baan krijg je gegarandeerd.’ ‘En de anderen?’ vroeg Giovanni. ‘Wie wil gaan knokken, moet maar gaan knokken, maar wij blijven hier voor een potje ongegeneerd schransen. Nou?’ Ze riepen Mario en Pierpaolo erbij, die hen bijvielen. Daarna deed de tamtam zijn werk en stroomden de aanmeldingen binnen. In de dagen ertussen ging hij naar Maasstad om met de eigenaar van de steenhouwerij te praten. Hij viel in de smaak en werd aangenomen. Ook liep hij de tips voor een nieuw pension na en vond er een aan de rand van de stad, niet ver van de rivier. Hij kwam er in de kost bij een gemeenteambtenaar en zijn vrouw, die een oude opzichterswoning bij een steenfabriek hadden gekocht. Hij kreeg er een kamer op zolder, die vroeger dienstbodekamer was geweest, toen de woning nog in aanzien stond. De kamer lag op het zuiden en vanuit zijn raam keek hij uit op de rivier. Toen hij bij de fotograaf zijn foto’s ging afhalen, haalde die er een paar uit die hij heel goed vond. ‘Deze is goed, en deze ook. Prima.’ Ook zijn landgenoten in het pension waren er blij mee. Het regende aanvragen 60
voor nieuwe kiekjes, waarvoor hij besloot voortaan een gulden per stuk te rekenen. Hij werd er niet rijk van, maar vond aan de andere kant dat hij het niet gratis hoefde te doen. Dat vond iedereen een vanzelfsprekende zaak en men betaalde zonder mankeren. Alleen op de taal kreeg hij maar geen vat, ondanks het feit dat hij van de boekhandelaar het bestelde woordenboek had gekregen en dat overal met zich mee sleepte. De woorden glipten hem als palingen tussen zijn vingers door. Hij wist wel wat ze betekenden, maar niet waar hij ze in de zin moest zetten en evenmin hoe hij het bijpassende geluid van de piepende kruiwagen moest voortbrengen. Op de zaterdagavond van het feestmaal hoefde hij zich daar echter niet het hoofd over te breken. Op een paar heethoofden na die achter de Calabrees aanliepen en naar de danszaal gingen om hun gelijk te halen, schoven er alleen maar uitgelaten Italianen aan die zich te goed deden aan de spaghettata en scaloppina die hij en Luigi hadden klaargemaakt en de flessen Chianti die ze hadden ingekocht. De tolk had zijn transistorradio meegenomen en stemde die af op een Italiaanse zender die een gevarieerd muziekprogramma uitzond met liedjes die ze allemaal kenden en meezongen. Van de doos met de flessen pastasaus, wijn en olijfolie die hij van huis had meegebracht, bleven enkel de verpakking en een aangebroken fles olijfolie over.
61
1.
DEEL 2
62
Vera stond voor het raam en dacht terug aan wat haar vader haar bij het middageten had verteld, dat er vanmiddag in de bibliotheek een jonge Siciliaan voor haar zou langskomen die die morgen bij hem op bezoek was geweest. Hij was vrijdagavond na een treinreis van bijna twee dagen in hun dorp aangekomen en was maandagmorgen door de directie van het bedrijf waar hij werkte, op staande voet ontslagen. De reden was dat hij samen met de arbeiders van de fabriek had geweigerd de spaghetti te eten die hen op vrijdagavond in hun bedrijfspension was voorgezet. Daarop had de baas hen voor de keuze gesteld zich aan te passen of te vertrekken, waarop ze unaniem ‘vertrekken’ hadden geantwoord. Later was er een vertegenwoordiger van de Italiaanse ambassade aan te pas gekomen, en toen hadden ze unaniem ‘aanpassen’ gezegd, hij ook. Maar omdat hij een nieuwkomer was en geen vast contract had, hadden ze hem ontslagen, om de anderen, die wel een vast contract hadden, te laten zien wie er de baas was. En die jongen, die Giovanni heette, kwam vanmiddag bij haar in de bibliotheek boeken lenen, want hij wilde per se in Nederland blijven en Nederlands leren, maar hij was ook iemand die graag en veel las en lid was van de bibliotheek in de stad waar hij met zijn vader op zaterdag naartoe ging om op de markt groente te verkopen. Of ze hem maar wilde helpen. ‘Maar hoe?’ had ze gevraagd. ‘Welke boeken wil hij lenen?’ ‘Hebben jullie geen leerboek voor buitenlanders om Nederlands te leren?’ ‘Nee, alleen maar een boek voor Nederlanders die Italiaans willen leren.’ ‘Dat is beter dan niets, daar kan hij misschien al iets mee. En kinderboeken met plaatjes, hebben jullie die niet? Voor kinderen die leren lezen?’ Die hadden ze ook en daar had ze een stapeltje van samengesteld, dat ze samen met het leerboek Italiaans voor Nederlanders had klaargelegd op de balie, voor wanneer hij kwam. Als hij kwam. Ze keek naar buiten, maar zag hem nog niet. Ze wist zeker dat ze hem zou herkennen als hij eraan kwam, ook al had ze hem ook nog nooit gezien. Ze wist namelijk hoe jonge Italianen eruitzagen, omdat ze die op zaterdagavond tegenkwam voor of in de dancing in de Posthuisstraat, waar ze soms met haar vriendinnen ging dansen. Ze zagen er anders uit dan Nederlandse jongens, heel anders. Netter en verzorgder, met blinkende schoenen, scherp gesneden pantalons, kreukvrije overhemden, zwarte ogen, snorren en wenkbrauwen en golvende zwarte haren, die met brillan63
tine in bedwang werden gehouden, precies genoeg, nooit teveel. Ook gedroegen ze zich anders, hoffelijker, op het gedienstige af. Ze hielden de deur voor je open, als ze samen met jou de zaal binnen gingen, schoven snel een stoel bij als je stoel na het dansen door een ander was bezet, gingen wat voor je te drinken halen. Bovenal dansten ze beter. Hun gevoel voor maat en ritme leek hen met de paplepel ingegeven, ze misten geen pas en trapten je nooit op je tenen. Ze keek naar buiten, maar zag hem nog steeds niet. Misschien had ze hem op zaterdagavond in het voorbijgaan buiten op het trottoir voor de zaal gezien. Het was er druk geweest, te druk naar haar smaak, en in die drukte was het bijna tot een opstootje gekomen, omdat de portier van de dancing maar mondjesmaat mensen naar binnenliet, en helemaal geen Italianen volgens sommige Italianen, die dan ook luidkeels hadden geprotesteerd. Ook daarover had ze het bij het middageten met haar vader gehad, want in Enschedé was het gisteravond bij een danszaal tot een groot handgemeen gekomen, waarbij de politie de vechtenden met de wapenstok uit elkaar had geslagen. In Enschedé werkten veel Italianen en Spanjaarden in de textielindustrie, hier de meeste in ijzergieterijen bij in de mijnen in het zuiden. Volgens haar vader moest je met de Italiaanse jongens bij de dancing een beetje oppassen. Dat zei hij toen hij hoorde hoe flirterig ze gedroegen: ‘Dat hoeven ze in hun eigen dorp niet te proberen. Als de ene dat daar probeert met de zus van de andere, heb je de poppen aan het dansen en draait het op knokken uit. Hier doen ze alsof het de normaalste zaak van de wereld is.’ Maar deze was anders, dacht ze, deze las en wilde studeren en had geen tijd en zin om te vechten. Daar kwam hij aan. Om door een ringetje te halen, uiterlijk en kleding perfect op elkaar afgestemd. De glanzende bruine schoenen vormden één geheel met de gele sokken, de beige pantalon en het smetteloos wit van het overhemd, dat op zijn beurt fraai contrasteerde met zijn zwarte kuif die als een overkapping op de zuilen van zijn bakkenbaarden leek te rusten. Wat hij zei verstond ze niet, maar het klonk alsof hij haar toezong. Ook rook hij lekker en zijn ogen schitterden. Toen ze hem het stapeltje boeken op de balie liet zien, was het of zijn blik haar optilde. Hij knikte goedkeurend, nam ze een voor een in zijn hand en bladerde ze rustig door. Vooral met het leerboek voor het Italiaans leek hij bijzonder ingenomen. Hij streek met zijn duim over zijn wijsvinger en vroeg: ‘Quanta costa?’ ‘Momento!’, antwoordde ze spontaan en ze pakte de folder met de regels 64
voor het lidmaatschap. Toen hij zijn portemonnee pakte, legde ze haar hand op zijn arm en zei dat dat later wel zou komen, waarna ze hem achter zich aan wenkte voor een rondgang langs de boekenkasten. Zijn geur volgde haar op de voet. Bij de B wees ze hem op een vertaling van de Decamerone van Boccacio, dat ze niet gelezen had, maar hij wel - hij noemde het ‘bellissimo!’- , terwijl hij haar bij de D op de De Drie Musketiers De Graaf van Monte Christo van Alexandre Dumas wees, die ze kende, maar niet had gelezen en die volgens hem ‘bellissimi’ waren, en zo ging het verder bij de G met Guareschi en zijn Don Camillo en bij de M. op die van Manzoni: De Verloofden, dat hij haar in de hand drukte met woorden die leken te zeggen: ‘Dat moet je zeker lezen, dat is een mieters boek.’ Ze knikte, wat hem plezier leek te doen. Terug bij de balie gaf ze hem een formulier waarop hij zijn naam en adres moest invullen. Bij het adres aarzelde hij, waarop ze hem beduidde dat dat de volgende keer wel zou komen en hem liet ondertekenen. Daarna betaalde hij, waarop ze hem het stapeltje boeken gaf en uitliet. Het deed haar pijn hem te zien vertrekken, graag had ze hem nog langer gesproken, maar ze troostte zich met de gedachte dat hij de boeken ook weer zou terugbrengen en dat ze elkaar dan opnieuw zouden zien. Ze hoopte maar dat hij er ook zo over dacht, in elk geval draaide hij zich naar haar om en stak zijn hand naar haar op. Ze zwaaide terug. ‘Wie was dat?’ vroeg de directrice, toen ze terug was bij de balie. Ze nam het formulier in de hand en las wat hij had geschreven. ‘Giovanni Quattrocchi,’ zei ze. ‘Waarom heb je hem niet naar zijn adres gevraagd?’ ‘Dat kende hij niet, hij is hier pas.’ ‘Het is toch niet die communist, zeker?’ ‘Welke communist?’ ‘Die ze gisteren hebben ontslagen, die communistische opruier.’ ‘Daar weet ik niets van,’ loog ze. ‘Iedereen praat erover. Heeft hij betaald?’ ‘Natuurlijk, anders had ik hem die boeken niet meegegeven.’ ‘Wat waren het voor boeken?’ Ze legde haar uit wat voor boeken hij had geleend en liet haar het boek zien dat hij haar had aanbevolen. ‘De Verloofden. Laat eens kijken.’ Ze las de tekst op de achterflap en schudde haar hoofd. 65
‘Pas maar op,’ zei ze. ‘Straks brengt hij jou ook nog het hoofd op hol.’ 2. Met haar achtentwintig jaar was Ina, zoals de directrice heette, zeven jaar ouder dan Vera. Ze was zes jaar in dienst en had de leiding over vijf medewerksters, die net als zij als bibliothecaresse waren opgeleid. Sinds drie jaar was ze directrice. Dat was ze geworden nadat de vorige directrice besloten had ontslag te nemen om moeder en huisvrouw te worden. Dat Ina haar zou opvolgen lag niet voor de hand, want zij was de jongste van de vier medewerksters die destijds in dienst waren, maar zij had machtige beschermers in het bestuur, die het voor haar opnamen, grote werkgevers en invloedrijke politici, die net als zij met de gouden lepel in de mond waren geboren. Natuurlijk kon Ina er niets aan doen dat het zo was gegaan, maar ze had het zich laten aanleunen en er zich niet tegen verzet. Zo gingen die dingen nu eenmaal in hun dorp: ons kent ons, geld trouwt geld, stand helpt stand. Samen met een paar honderd anderen mensen in het dorp behoorde ze tot de plaatselijke industrieadel, die zich door middel van gearrangeerde huwelijken en onderhandse aanbestedingen in stand hield. Men hockeyde, tenniste en bridgete met elkaar en hield pottenkijkers van andere standen buiten de deur door een geraffineerd systeem van ballotage en coöptatie, waaraan zij discreet haar steentje bijdroeg. Zo was ze minder streng met het versturen van aanmaningen naar familieleden, vrienden of kennissen dan naar andere bibliotheekleden. ‘Wacht daar nog maar even mee,’ zei ze in zo’n geval tegen haar medewerkers, ‘die heeft het druk.’ Of: ‘Laat dat maar zitten, dat zeg ik haar zelf wel, ik zie haar toch binnenkort.’ Ze leek het gênant te vinden dat iemand van haar stand aan de balie vijf cent of een dubbeltje boete moest betalen. Voor andere notoire te-laterikken, die niet tot haar stand behoorden, was ze echter onverbiddelijk. Als die hun boek twee weken te lang thuis hadden, kregen ze een voorgedrukte waarschuwing thuis en een week later een door haar ondertekende brief waarin ze hen aanmaande het boek nog diezelfde week terug te brengen. Deden ze dat niet, dan werden ze geschorst. Voor beschadigingen aan boeken gold hetzelfde. Een ezelsoor in het boek van een arbeider was een ander ezelsoor dan in dat van een welgestelde, dat meer een ezelsoortje uit onvoorzichtigheid was, terwijl een koffie- of theevlek in het ene geval een 66
grove nalatigheid en in het andere geval een kleine onoplettendheid was. Als Vera dit soort dingen aan haar vader vertelde, werd hij woest. ‘Wat verbeeldt ze zich wel niet?’ riep hij uit. ‘Ik zweer het je, dit keert zich op den duur tegen haar. De mensen vergeten dit soort dingen niet. Zodra ze in de gaten krijgen dat je anderen voortrekt, zien ze je niet meer staan.’ Omdat men haar kennelijk had geleerd dat ‘verdeel en heers’ een probaat middel is om aan de macht te blijven, probeerde ze haar ondergeschikten tegen elkaar uit te spelen. Jammer genoeg voor haar hadden die dat snel genoeg in de gaten waardoor de onderlinge afstand steeds groter en al snel onoverbrugbaar werd. Als ze tijdens de pauze op maandagmorgen vertelde wat ze in het weekend had gedaan, luisterde men maar met een half oor en knikte plichtmatig. Had ze een nieuw bloesje of jurkje gekocht en dat naar haar werk aangetrokken in de hoop dat men er iets over zou zeggen, dan zei men er expres niets over, totdat zij er expliciet naar vroeg. In dat geval hield men zich op de vlakte en praatte haar naar de mond. Als ze voor haar verjaardag op taart trakteerde, wilde iedereen maar een klein stukje, nooit een tweede. Kwam ze terug van vakantie of een grote buitenlandse reis, waarover ze hoog opgaf, dan had iedereen het plotseling druk en maakte men zich zo snel mogelijk uit de voeten. Het duurde een tijdje voordat ze de boodschap begreep, maar voortaan bleef ze tijdens de pauzes op haar kantoor. De leegte verspreidde zich in steeds grote kringen om haar heen, en alleen bij het bestuur, dat van niets wist of niet beter wist dan dat het zo hoorde, vond ze een gewillig oor en kon ze een potje breken. 3. Nadat hij was weggegaan probeerde ze zich een beeld van hem te vormen. Was hij een van die de Italiaanse jongens voor wie je volgens haar vader een beetje moest oppassen, omdat hij er al een op uit was je te versieren? Zo’n rokkenjager of Casanova? Ze betwijfelde het. Daarvoor leek hij haar te oprecht en voorkomend. Alleen echte lezers waren zo enthousiast over de boeken die ze lazen. Ze gedroegen zich als gulzige kinderen in een snoepwinkel of lekkerbekken in een restaurant. Dat deze ook. Ze kon niet wachten hem terug te zien. Gelukkig duurde dat niet lang, want een paar dagen later sprak hij haar aan om haar iets te vragen over de Nederlandse grammatica. Hij zat met zijn leerboek in de 67
leeszaal. ‘Signorina, pstt.!’ ‘Ja?’ Hij sloeg het boek dicht, pakte het weer op en legde het open op tafel. ‘Ik maak open het boek. Goed?’ ‘Nee,’ zei ze glimlachend. ‘Ik maak het boek open.’ Ina had het gezien en was uit haar kantoor gekomen. ‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg ze. ‘Ik leg hem iets uit over het Nederlands,’ zei Vera. ‘Dat is je taak niet,’ zei ze. ‘Dit is geen school, maar een bibliotheek. Ga terug naar je plaats.’ Vera’s gezicht betrok, maar ze beheerste zich en ging terug naar haar plaats. Giovanni keek Ina boos aan, pakte het boek op en liep naar buiten. In het voorbijgaan gaf hij Vera een knipoogje. Met dat knipoogje was alles begonnen. Een paar dagen later stond hij opeens voor haar, toen ze op woensdagavond om negen uur de bibliotheek verliet. ‘Buonasera,’ sprak hij. Ze schrok en keek verschrikt om zich heen. Pas toen ze gezien had dat ze helemaal alleen waren, had ze naar hem geglimlacht en hem ook goedenavond gewenst, ook in het Italiaans, want dat woord kende ze. ‘Hoe gaat het?’ had hij in zijn beste Nederlands gevraagd. ‘Goed, dank je. En met jou?’ ‘Ook goed.’ Hij sprak de ‘g’ uit als een ‘k’ en de ‘d’ aan het einde van het woord als ‘de’, maar voor de rest was er niets op aan te merken. Hij had het boek bij zich en stak het op. ‘Ik maak open het boek of ik maak het boek open?’ vroeg hij Ze lachte. ‘Ik maak het boek open,’ zei ze. Opnieuw keek ze om zich heen. In het dorp kende iedereen elkaar en als men hen samen zag, zou het morgen al aan de grote klok hangen. Normaal gesproken kon haar dat niets schelen, maar nu lag dat anders. Ook al las en studeerde hij graag, het leek haar toch beter om even de kat uit de boom te kijken, voordat ze zich openlijk met hem vertoonde. Zoals hij daar stond voor de etalage van de elektrowinkel aan de overkant, quasi verdiept in wat daar te zien was, leek hij wel op een acteur in een spionagefilm. 68
‘Kom,’ zei ze en ze wenkte hem achter zich aan naar de overdekte fietsenstalling achter het gebouw, waar niemand hen kon zien. Weer rook ze die geur waarmee hij zich had besprenkeld, dat bloemetjeswater of wat het ook was. Het verspreidde zich via haar neus door heel haar lichaam en bedwelmde haar, terwijl ze tegelijkertijd de spanning voelde opkomen die je kreeg als je iets deed wat niet mocht. Haar lichaam gloeide, zoals het gloeide wanneer je vanuit de winterkou binnen in de warme huiskamer kwam, waar de kachel brandde. Toen ze achter het gebouw waren, draaide ze zich naar hem om. Ze besloot hem niet met haar vragen te bestormen - hoe had ze dat ook moeten doen? - maar gaf hem het voordeel van de twijfel, sloeg haar armen om hem heen en kuste hem. Hij keek verrast. Kennelijk had hij dit niet verwacht. Die gedachte wond haar op en ze kuste hem opnieuw. Nu keek hij nog verbaasder, om niet te zeggen bevreemd, alsof hij iets had geproefd waarvan hij de smaak niet direct herkende en zich afvroeg wat het was. Het duurde even voordat hij het wist, aan zijn blik te zien moest het van ver komen, misschien wel van een andere planeet, en hij beantwoordde haar kus heel voorzichtig, alsof ze van porselein was en hij haar met zijn lippen kon breken. Toen drong het tot haar door dat hij inderdaad nog alles moest leren. 4. Toen ze thuiskwam en haar moeder haar vroeg waarom ze zo laat was, besloot ze er geen doekjes om te winden. ‘Die Italiaanse jongen die laatst hier is geweest?’ vroeg haar moeder. Vera knikte. ‘Wat is het voor jongen?’ Ze vertelde haar over zijn aanstekelijk enthousiasme voor de boeken die ze hem had laten zien en waarvan hij er sommige had gelezen en wat minder over hoe hij eruit zag, omdat zijn moeder hem al had gezien toen hij bij haar vader op bezoek kwam, en dat al wist. Bovendien wist ze dat haar ouders het uiterlijk van mensen minder belangrijk vonden dan hun innerlijk. ‘Eerst de inhoud dan de verpakking,’ zei haar vader steeds, als ze het met haar zussen aan tafel had over de jongens die ze leuk vonden. Al vertellende voelde ze dat haar opwinding terugkomen. Ze kreeg een rode kleur en struikelde over haar woorden. 69
‘Ben je verliefd?’ Ze knikte. ‘Hebben jullie het ook over andere dingen gehad?’ ‘Maar mamma, hoe kan dat nu? Hij spreekt nog bijna geen Nederlands.’ ‘Hoe kun je dan weten wat hij denkt of vindt?’ Ze haalde haar schouders op. ‘Aan de manier waarop kijkt en lacht.’ ‘Maar hoe kun je daar zo zeker van zijn als je niet met elkaar kunt praten?’ ‘Dat weet ik gewoon, vertrouw me nu maar. Ik ben geen kind meer.’ ‘Natuurlijk, dat weet ik ook wel. Maar als je elkaar totaal niet kunt verstaan…’ Haar sceptische blik sprak boekdelen. ‘Hij wil het graag leren en ik help hem.’ Ze vertelde haar over het leerboek Italiaans voor Nederlanders dat ze hem had uitgeleend en ook dat Ina haar terecht had gewezen. ‘Wat een onzin,’ zei haar moeder. ‘En toen?’ ‘Toen stond hij vanavond opeens voor me, met dat boek in zijn hand.’ ‘Stond hij je op te wachten?’ ‘Ja.’ ‘En toen?’ ‘Toen hebben we elkaar gekust.’ ‘Zo, dat is snel. Heeft hij werk?’ Ze vertelde haar dat hij de volgende week aan de slag zou gaan bij een Italiaanse steenhouwer in Maasstad. ‘En waar woont hij?’ Ze noemde het gezin waarbij hij in de kost was en dat zij bleek te kennen. Ze was vroedvrouw geweest bij de bevalling van hun twee kinderen. ‘Beste lui,’ zei ze. ‘Maar als ik jou was, zou ik nog even de kat uit de boom kijken.’ ‘Ik wil hem anders graag terugzien.’ ‘Natuurlijk, maar spreek dan iets af op een plaats waar niemand jullie kan zien. In dit dorp kent elkaar iedereen, voordat je het weet hangt het aan de grote klok. Ga een dagje samen met de trein naar Eindhoven of Amsterdam. Vroeger of later zal het toch wel uitkomen, maar gun jezelf wat meer tijd. Je kan nooit voorzichtig genoeg zijn.’ Vera knikte. ‘Misschien kunnen jullie met die mensen van dat pension afspreken dat jullie elkaar daar treffen. Zoals ik ze ken, zullen ze dat geen probleem 70
vinden.’ ‘Gelukkig.’ 5. Vera’s moeder bleek gelijk te hebben. Giovanni’s hospita maakte er geen punt van als ze elkaar bij haar thuis zouden treffen, zolang ze zich maar niet samen op zijn kamer terugtrokken. Ook zij had een naam hoog te houden. Ze wilde niet dat haar pension bekend zou komen te staan als een plaats waar alles maar kon. Zodoende speelden hun ontmoetingen zich steeds in huiselijke kring af, in de keuken of de huiskamer, waar ook haar kinderen rondrenden, die dol op hen waren. Als ze graag alleen wilden zijn, maakten ze een wandeling langs de rivier en zochten een plek op waar niemand hen zag. Elke vrijpartij was ook een stoeipartij met de taal. Als hij haar naar zich toetrok vroeg ze: ‘Wat doe je?’ ‘Ik trek jou naar mij.’ ‘Nee, het is: ik trek jou naar mij toe.’ ‘Ik trek jou naar mij toe.’ ‘Goed zo.’ ‘Of: ik neem jou in mijn armen.’ ‘Ik neem jou in mijn armen.’ ‘Goed zo. Doe eens.’ Ze vond het heerlijk met hem te vrijen. Als ze zijn armen lag had ze het gevoel dat ze in hem oploste, zoals het licht in het water van de rivier, en samen naar zee stroomden. Hoe vaker ze vrijden hoe beter ze zijn lichaam begon te kennen. Ze had al eerder een vriendje gehad en wist wanneer ze moest oppassen. Als ze voelde dat zijn aandrang te groot werd, hielp ze hem met haar hand die ze later in het water afwaste. Langzaam maar zeker leerden ze elkaars taal kennen, niet zo snel als ze allebei graag zouden willen, maar snel genoeg om korte gesprekjes te voeren over hun gevoelens en interesses. Hij liet haar de foto’s zien die hij zijn afscheid had gemaakt en legde haar uit wie wie was en wat wie voor hem betekende. Toen hij zijn moeder met de Etna vergeleek, moest ze eerst lachen, maar het lachen ging haar snel over toen ze merkte dat hij er over inzat. Net als zijn vaders en zijn zussen had hij het maar moeilijk met haar explosies. Het waren simpele woorden - vulkaan, Etna, explosies maar veelzeggend genoeg om een hele wereld op te roepen. Ook las hij haar stukken uit de brieven voor die Laura, zijn jongste zus, 71
hem stuurde. Ze zat op de middelbare school in de stad waar hij op zaterdag met zijn vader naartoe ging om groente verkopen, en schreef graag. Op een aanstekelijke manier beschreef ze hoe het er thuis aan toeging, waar iedereen mee bezig en dat ze jaloers op hem was dat hij iets van de grote wereld te zien kreeg en zich niet zoals zij opgesloten hoefde te voelen in de kleine wereld van hun dorp, dat ze een gat noemde. Vera probeerde hem op haar beurt alles over iedereen bij hen thuis te vertellen: wat haar ouders voor hun werk deden, naar welke school haar zusjes gingen, welke hobby’s ze hadden en hoe het er een avond of in het weekend bij hen aan toeging, de spelletjes die ze deden, de instrumenten die ze bespeelden, de tv-programma’s die ze bekeken en de gesprekken die ze voerden. Terwijl ze het vertelde, besefte ze hoe goed ze het getroffen had. Het was alsof de warmte van het nest een uitweg zocht in haar woorden. Natuurlijk verliepen hun gesprekken niet zonder problemen. De misverstanden en versprekingen waren niet van de lucht, wat nu eens tot hilarische lachbuien, dan weer tot boze blikken en nijdige uitvallen leidde, maar op een of andere manier kwam alles steeds weer op zijn pootjes terecht. Ze wilden elkaar niet loslaten en daardoor kwamen ze steeds vaster aan elkaar te zitten. Het woordenboek dat hij had gekocht, deed wonderen en begon met de onderstrepingen die hij er in aanbracht en de tabaksvloeitjes die hij als bladwijzer gebruikte, steeds meer op een studieboek te lijken. Ook met fotograferen ging het steeds beter. Hij had van de fotograaf in het dorp enkel trucjes geleerd om de camera beter en sneller scherp te stellen en ook enkele lenzen mogen lenen om te experimenteren. Niet zelden vroeg hij haar te poseren en haar pose vast te houden, terwijl hij een nieuwe instelling en nieuwe lens uitprobeerde. Steeds als hij een rolletje inleverde of de ontwikkelde foto’s kwam afhalen, kreeg hij van de fotograaf weer nieuwe tips. Maar natuurlijk was het werk het belangrijkste. Per slot van rekening kon je van de lucht niet leven. Ze was dan ook blij voor hem dat hij zo goed zijn draai vond bij de Italiaanse steenbewerker in Maasstad. Het werk bestond uit het zagen, schuren en bewerken van natuursteen dat uit Italië werd aangevoerd. Geen licht werk, maar hij had er geen hekel aan, zeker niet aan het verfraaien van stenen met opschriften en afbeeldingen, en wat hem er vooral aan beviel, was dat de voertaal Nederlands was, want het bedrijf was van zijn Italiaanse oprichter overgegaan op zijn zoon, die in Nederland was geboren en opgegroeid en amper een woord 72
Italiaans sprak. Het enige wat een schaduw over hun relatie wierp was de reactie vanuit Sicilië op zijn plan zich met haar te verloven. Toen hij dat een half jaar nadat ze verkering hadden gekregen, aan zijn vader voorlegde, was hij uitgesproken positief. Hij hoefde hem niets over haar te vertellen, hij had alle vertrouwen in hem. Het probleem was zijn moeder, die volgens zijn vader wilde dat hij daar weer kwam wonen. ‘Maar waarom?’ vroeg ze, toen ze het hoorde. ‘Om de boerderij over te nemen, zodat mijn vader het wat rustiger aan kan doen. Hij voelt zich de laatste niet zo lekker. Mijn moeder is de enige van ons die de boerderij wil aanhouden en een toekomst in het boerenbedrijf ziet. Mijn vader en ik niet, of je moet wel erg veel land hebben, en dat hebben we niet. Hij heeft ook heel lang niet kunnen investeren, want dat geld had hij nodig voor onze opvoeding. Maar dat ziet mijn moeder anders. Zij denkt dat ik hier met een paar jaar hard werken genoeg verdien om het bedrijf te moderniseren, maar dat is niet zo, dat denkt ze maar. De enige optie is de boerderij te verkopen en in het dorp te gaan wonen.’ Het was een heel verhaal dat er in horten en stoten en met de nodige fouten uitkwam, maar dat aan duidelijkheid niets te wensen overliet. Het lag als een steen op haar maag en ze wist niet wat ze ermee aan moest. Toen ze het aan haar ouders vertelde, reageerden die heel uitgesproken. ‘Emotionele chantage van de bovenste plank,’ zei haar vader. ‘Daar moeten jullie je niets van aantrekken.’ ‘Ja, flauwekul’ zei haar moeder. ‘Hij is meerderjarig, waar bemoeit ze zich mee?’ Zelf leek het haar het beste om eerst kennis te gaan maken, zodat ze het niet uit de hand liep en er geen ruzie van kwam. Dat was Giovanni met haar eens. Ze bespraken de mogelijkheden om samen naar Sicilië te gaan. De beste periode was in de zomer, als het voetbalseizoen voorbij was. De plaatselijke fotograaf, met wie hij inmiddels goede maatjes was geworden, had hem namelijk gevraagd om in zijn plaats de wedstrijden van de regionale voetbalcompetitie op zaterdag- en zondagmiddag te verslaan. Daar had hij in toegestemd. Sindsdien waren ze samen elk weekend langs de lijn van een voetbalveld te vinden, waar ze op zijn scooter heen gingen, bepakt en bezakt met lenzen en statieven die zij mee hielp sjouwen. De foto’s die hij tijdens een wedstrijd maakte, bracht hij direct na afloop naar de fotograaf, die ze voor hem ontwikkelde en naar het kantoor van de regionale krant in Maasstad bracht, die ze in de editie van maandag 73
afdrukte. Het waren mooie foto’s, die in het vuur van het spel leken te zijn gemaakt, en hij kon er geen genoeg van krijgen. Met hulp van de fotograaf leerde hij de kneepjes van het vak, hoe je diafragma en sluitertijd in een vloek en een zucht op elkaar afstelde en met de juiste lens combineerde. Ze hadden er allebei plezier in en na een paar maanden nodigde de fotograaf hem uit samen naar een grote internationale fotografiebeurs in Keulen, de Photokina, te gaan, een uur sporen bij Leemhorst vandaan. Hij kwam er met draagtassen vol folders van terug en hield niet op met vertellen. Hij had dingen gezien die hij nooit voor mogelijk had gehouden: instant foto’s, die een paar seconden nadat je ze had geknipt, uit je fototoestel kwamen, in kleur nog wel, en de nieuwste fototoestellen, lenzen en statieven. Samen met haar keek hij de folders door. In sommige stonden naaktfoto’s van vrouwen die hij snel oversloeg, maar die zij juist graag wilde zien. ‘Wat is dat?’ vroeg ze. ‘Kunst,’ zei hij. ‘Hoort dat bij het vak?’ ‘Ja.’ Ze voelde zich er niet prettig bij. Verder dan zoenen waren ze nog niet gekomen, en dit ging in haar ogen veel verder, ook het samen bekijken ervan. ‘Maakt de fotograaf in zijn studio ook zulke foto’s?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Als hij dat van je vraagt, wil ik het weten. Dat wil ik niet hebben.’ Hij beloofde het. Daarmee was de kous echter niet af. Toen ze een week later ter biecht ging, hoorde de pastoor haar uit. ‘Als ik het goed heb gehoord heb je een relatie met een Italiaan.’ ‘Ja.’ ‘Wat weet je eigenlijk van die man af?’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Waar hij vandaan komt, wat hij van plan is?’ Ze wilde tegen hem zeggen dat hem dat niets aanging, dat het haar eigen zaken waren, maar ze dacht aan haar vader die met hem moest samenwerken en besloot zich in te houden. Hij boog zich voorover en kwam met zijn hoofd vlak achter het houten traliewerk dat hen van elkaar scheidde. Ze kon zijn adem ruiken. Hij rook als van iemand die zijn tanden niet poetste. Misschien poetste hij ze wel nooit. 74
‘Naar wat ik heb gehoord heeft hij over sommige dingen heel besliste meningen.’ ‘U bedoelt dat hij ontslagen is?’ ‘Ja, en dat hij een communist is.’ ‘Als hij communist was, kwam hij niet elke zondag naar de kerk, toch?’ Daar wist hij zo snel geen antwoord op. ‘Toch zou ik maar oppassen als ik jou was.’ Hun blikken ontmoetten elkaar. Zag hij de weerzin in haar ogen? Hoe kon die man niet zorgen voor een frisse adem als hij wist dat hij zo dicht met zijn mond bij de mensen kwam? ‘En dan nog iets,’ zei hij. ‘Ik heb gehoord dat hij voor die fotograaf werkt. Klopt dat?’ ‘Ja, hij maakt sportfoto’s voor hem.’ ‘Als het waar is,’ zei hij. ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg ze. ‘Als het waar is dat ze alleen maar sportfoto’s maken. Naar wat ik gehoord heb, maakt die fotograaf ook schunnige foto’s.’ Ze wist onmiddellijk wat hij bedoelde en schrok, maar hield zich weer in. ‘Als je niet in de hel wilt komen, moet je je losmaken van dat soort mensen. Twee onzevaders, vier weesgegroetjes en de akte van berouw.’ En pats, dicht was het schuifje. Verbijsterd sloeg ze een kruisteken en ging terug op haar plaats in de kerk zitten. Toen ze het verhaal van de biecht aan Giovanni vertelde, ontplofte die bijna. ‘Wat verbeeldt die man zich wel niet?’ riep hij uit. ‘Ik dacht dat mijn dorp een gat was, maar dit is nog een veel groter gat.’
6. Niet veel later werd Giovanni’s vader ernstig ziek. Hij kreeg een hartaanval en werd met spoed opgenomen in het ziekenhuis van Catania. Op een maandag in mei stuurde Giovanni’s oudste zuster hem een telegram met het verzoek meteen naar huis te komen. Giovanni liet het aan de steenhouwer zien, die hem direct liet gaan en zoveel tijd vrijaf gaf als hij dacht nodig te hebben, en hij boekte een vlucht naar Catania voor de volgende dag. Toen Vera hem op de trein naar Schiphol zette, beloofde hij haar zo snel mogelijk op te bellen. Nog diezelfde avond belde hij haar op vanuit 75
het ziekenhuis in Catania. Haar vader die de telefoon aannam zei dat ze niet moest schrikken, maar toen Giovanni haar vertelde dat zijn vader op sterven lag en de volgende morgen wel niet zou halen, schrok ze toch. ’s Morgens belde hij opnieuw, huilend, zijn vader was tegen de morgen overleden. Vera troostte hem, maar hij bleef maar huilen. Hij vond het jammer dat hij niets meer voor hem had kunnen doen en amper nog met hem had gesproken. ‘Als ik geweten had hoe serieus het was, was ik allang eerder een keer teruggegaan,’ snikte hij. Op haar vraag of hij graag wilde dat ze voor de begrafenis naar Sicilië zou komen, zei hij dat hij niets liever wilde, maar dat ze dat niet meer zou halen, omdat die vanwege de hitte al de volgende morgen zou plaatsvinden. Bij haar thuis hadden ze met hem te doen. Zijn vader herinnerde zich hoe het voor hem zelf was geweest toen hij te horen kreeg dat zijn vader was overleden, zo’n vijfentwintig jaar eerder. Hij was ook halsoverkop naar huis gekomen, toen nog met de trein, en nog maar net op tijd geweest voor de begrafenis. Hij beloofde haar de volgende morgen een kaars voor Giovanni’s vader op te steken in de kerk. Dat vond ze een goed idee, maar liever wilde ze het zelf doen. Uiteindelijk staken ze ieder voor zich een kaars op en baden een gebed voor zijn zielenheil, hij aan de mannenkant, zij aan de vrouwenkant. ’s Avonds belde Giovanni opnieuw en bracht haar verslag uit van de begrafenis, hoe verdrietig iedereen was geweest, maar ook dat er veel mensen waren gekomen, een teken dat zijn vader erg geliefd was. Ook zei hij dat hij veel tijd nodig had om alles af te handelen en enkele weken daar zou blijven. In die tijd kon ze hem komen opzoeken, als ze dat wilde, dan kon hij haar ook voorstellen aan zijn familie. Ze besprak het met haar ouders, die het een goed voorstel vonden, en daarna met Ina, haar directrice, die haar scheef aankeek. ‘In principe kun je voor een begrafenis van iemand die niet van jouw familie is, geen vrij krijgen,’ zei ze ‘, maar wat je kunt doen is onbetaald verlof opnemen. Daarvoor moet je tijdens de zomervakantie dan wel doorwerken.’ Het was meer dan waarop Vera had durven hopen en ze nam het aanbod dan ook met beide handen aan. Nog diezelfde dag ging ze naar een reisbureau in Maasstad en boekte een vlucht naar Catania. Het was voor het eerst in haar leven dat ze een vliegreis maakte en haar vader besloot haar 76
met de trein naar Schiphol te brengen. Natuurlijk hadden ze het onderweg over weinig anders dan over wat ze daar kon verwachten. ‘Je moet je niet teveel illusies maken,’ zei hij. ‘In Italië draait alles om de familie, veel meer dan hier, en daarbinnen draait weer alles om de moeder, die vereerd wordt als een heilige. Ik hoop voor jou dat het goed uitpakt, maar ik heb er een hard hoofd in.’ Hij keek uit het raam, alsof hij iets van achter de horizon wilde terughalen. ‘Zo was het ook voor mij,’ zei hij, ‘toen mijn vader stierf en ik terug naar Nederland moest komen. Het verschil is dat ik destijds geen relatie had, maar jij wel.’ Ze kwam terug op het gesprek met Giovanni waarin hij haar had verteld over het meningsverschil tussen zijn vader en zijn moeder, en vroeg hem wat ze moest doen als zijn moeder het pleit won en hij daar wilde blijven. ‘Het lijkt me sterk,’ zei hij. ‘Waarvan zouden jullie moeten leven? Hij verdient hier in een week meer dan daar in een maand. Zonder het geld dat hij maandelijks naar huis stuurde, had zijn vader hun boerderij al lang moeten verkopen. Maar als zijn moeder zich alleen maar laat leiden door haar gevoel, dan kan het heel moeilijk voor je worden.’ ‘Maar waarom wil hij dan dat ik naar Sicilië kom?’ ‘Hij wil laten zien dat jullie samen iets heel bijzonders hebben, iets dat hij niet wil opgeven. Als ik je een advies mag geven, doe dan precies wat hij zegt. Ga niet tegen hem in, zeker niet waar zij bij is, dat verzwakt zijn positie.’ Ze knikte. ‘Ik zou graag willen dat ik met je mee kon gaan om je te helpen,’ vervolgde hij. ‘Als je wilt dat ik je help, bel me dan vanuit je hotel.’ ‘Hotel?’ ‘Ja, dacht je soms dat je bij hen thuis zou logeren?’ Ze knikte, waarop hij lachte. ‘Maar jullie zijn niet officieel verloofd! Zo gaat dat daar niet.’ ‘Is het echt zo erg?’ Ze vertelde hem over het beeld dat ze zich van Italië gevormd, het vrolijke uitgelaten Italië van de televisie en de kranten, met de lachende Johannes XIII, prinses Paola, Catherina Valente en Vittorio Taviani, waarop hij haar duidelijk maakte dat er een wereld van verschil bestond tussen Noord- en Zuid-Italië, te beginnen bij Napels. Het noorden leek meer op de landen in Noord-West Europa, het zuiden meer op Afrika en het Nabije Oosten. De tijd had er stilgestaan. Dat was voor de oorlog al zo, en volgens hem 77
was het na de oorlog niet veel beter geworden. ‘Maar hoe dan?’ vroeg ze. ‘Om te beginnen is er weinig industrie, maar ook de overheid is er heel zwak. Alles of bijna alles wordt beslist door een kliek van grote landeigenaren, die hun eigen familie voortrekken. Kleine boeren, zoals Giovanni’s vader, hebben het heel moeilijk. Een grote misoogst kan je al aan de bedelstaf brengen. Of je moet genadebrood willen eten van de hoge heren. Om over de corruptie nog maar niet te spreken.’ Hij vertelde haar over de maffia, hoe die de aanbestedingen in de bouw manipuleerde en de uitgifte van de standplaatsen op de markt. Overal probeerden ze een vinger in de pap te krijgen. ‘Hoe weet u al die dingen toch?’ vroeg ze na een tijdje. Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik heb er zo lang gewoond, die belangstelling blijft’ zei hij. ‘Als het aan mij had gelegen, was ik daar gebleven, dan was je nu een Italiaanse geweest.’ 7.. Tijdens de vlucht naar Sicilië dacht ze nog vaak aan het gesprek met haar vader terug, maar toen het vliegtuig het eiland naderde, was ze een en al oog voor wat ze onder haar zag. De Etna leek op een grote berg as die men vergeten was uit te doven, met aan de voet bruine en groene vlekjes, die uitliepen in gigantische vlaktes van dezelfde kleur, schijnbaar ordeloos doorschoten met kronkelige gele lijnen van zandwegen en bergpaden. In die vlaktes lagen steden en dorpen als slordige hopen witte en grijze kubussen verspreid, met in het midden zwarte spitsen van kerktorens en groene cirkels en rechthoeken van pleinen en parken waaraan grote vaalrode of geelbruine gebouwen stonden. Over de zwarte straten reden auto’s als dinky toys. Het geheel werd omgeven door het diepe blauw van de zee en de lucht met hier en daar een geel randje van een strand. Daar leek alles wat fleuriger en fantasierijker. De dorpen die daarboven op de rotsen lagen, zetten zich in kleurige rafels voort naar de zee, met grote villa’s op vooruitstekende randen. In de tuinen eromheen stonden palmen en lagen zwembaden. Het vliegtuig vloog Catania aan vanuit zee en daalde er langzaam overheen tot aan het vliegveld buiten de stad, dat eruitzag als een op zijn kop staande, kleine grijze doos met aan één kant onevenredig grote flappen. Op een zo’n flap landde het. Toen ze uitstapte sloeg de hitte haar 78
tegemoet. Het was alsof ze haar hoofd in een oven stak en het zweet brak haar aan alle kanten uit. Gelukkig was het in de bagagehal koeler. Daar hingen in de hoeken ventilatoren die de passagiers koelte toewuifden. Overal stonden mannen in uniformen en overalls die haar schelms toefloten en toelachten, alsof ze nog nooit een vrouw met blond haar hadden gezien. De douaniers verdrongen elkaar om haar te woord te staan. ‘Welkom op Sicilië! Een goede reis gehad?’ ‘Strandvakantie, zeker?’ ‘Ah, de signora spreekt Italiaans. Heel goed.’ ‘Signorina,’ zei ze. ‘Nog beter.’ Ze hoefde haar koffer niet open te maken en kon zo doorlopen. In de hal stond Giovanni. Hij had een zwarte pantalon en een wit overhemd met korte mouwen aan. Om zijn rechterarm droeg hij een zwarte band. In zijn ene hand hield hij een boeketje rode rozen en in de andere zijn fototoestel. Ze schoot vol en de tranen liepen haar over haar wangen, toen ze elkaar omhelsden. ‘Gecondoleerd.’ ‘Dank je.’ Hij gaf hij haar het boeket en maakte een foto van haar, terwijl een voorbijganger bewonderend naar haar omkeek en floot. Ze lachte toen hij afdrukte. Daarna pakte hij haar koffer en liepen ze naar buiten, waar een groot plein met een rotonde was. Langs het trottoir stonden een paar zwart gelakte rijtuigjes met ezeltjes ervoor. Ze hadden bonte pluimen op hun voorhoofd en zwarte oogkleppen voor, terwijl de koetsiers, die op de bok zaten en stuurs voor zich uit keken, donkere petten droegen. Ook stonden er een paar taxi’s. Bij de voorste stonden de chauffeurs een sigaret te roken en te kletsen. Zij waren jonger en droegen geen petten, maar oogden niet veel vriendelijker. Op hun gladde witte overhemden zat ter hoogte van hun hart een verguld insigne met de naam van het een of ander. Ze keken op toen ze haar zagen en floten zachtjes naar haar. Giovanni deed alsof hij het niet hoorde en stak het plein over, terwijl zij ogen tekort kwam voor wat ze zag: niets dan gaten in het wegdek, verdord gras en stof, overal stof. Het scheelde weinig of ze werd door een toeterende auto omver gereden. Aan de overkant van het plein stopte Giovanni bij een bushalte, waar een donkergroene bus met een rond dak en kleine raampjes met draaiende motor stond te wachten. Over de volle lengte van het dak was een bagagerek, dat half vol stond koffers in alle maten en 79
soorten, rieten manden en kartonnen dozen. Giovanni vroeg of ze nog iets uit haar koffer nodig had, en toen ze haar hoofd schudde, overhandigde hij hem aan de chauffeur die hem in de bagageruimte onder de bus stopte. Binnen in de bus was het bedompt en ze moesten zich bukken om te lopen. Ruim de helft van het aantal stoelen was bezet. Toen ze een plaats hadden gevonden en waren gaan zitten, trok hij haar naar zich toe en kuste haar. ‘Ik ben blij je te zien,’ zei hij. ‘Ik ook,’ zei ze. ‘Wat is dat?’ Ze wees op de band die hij om zijn arm droeg. ‘Dat is een rouwband.’ ‘Maar het is toch al twee weken geleden?’ Hij grinnikte en legde haar uit dat er in Sicilië drie rouwperioden bestonden, elk van verschillende duur: anderhalf jaar voor zware rouw, een half jaar voor halfzware rouw en drie maanden voor lichte rouw. De dood van een vader en echtgenoot viel in de eerste categorie. Behalve die rouwband hoorde daar ook een zwarte knoop in het knoopsgat van je kostuum bij en de onthouding van allerlei festiviteiten, zoals huwelijken en verlovingen. ‘We kunnen in die tijd dus ook niet trouwen?’ ‘Niet voor de kerk, nee, dat zou een schandaal zijn.’ ‘En als we in Nederland trouwen?’ ‘Als ze het hier niet te weten komen, misschien.’ Voor zijn moeder was het nog erger, die moest in die tijd zwarte kleren en een zwarte sluier dragen, ook binnenshuis. Nee, met de dood viel niet te spotten in Sicilië. Zij sloeg haar arm om hem heen en vleide zich tegen hem aan. Niet veel later vertrok de bus. In plaats van door Catania heen te rijden, schampte hij een buitenwijk en reed vandaar het binnenland in, waar het wegdek een stuk slechter werd en vol kuilen zat, die de chauffeur behendig probeerde te ontwijken. Onderweg passeerden ze boeren met houten karren die aan de kant gingen als hij toeterde. Sommigen bleven zwijgend staan, anderen staken hun hand op. Hun leeftijd was moeilijk te schatten, want ze hadden allemaal hetzelfde soort petten op en hetzelfde soort gezichten: getaand en doorgroefd met zwarte ogen en zwart of zwartgrijs haar, dat onder de randen van hun petten opkrulde. Graanvelden, olijfboomgaarden en sinaasappelboomgaarden wisselden elkaar af, met daartussen uitlopers van bergen met steile en dorre hellingen. 80
‘Vind je het mooi?’ vroeg Giovanni. Ze haalde haar schouders op. ‘Jij?’ ‘Het is hard en wreed,’ zei hij. Hij wees haar op de bergen die als knotsen uit de grond staken en de velden die vol lagen met stenen. ‘Daar kan niets groeien,’ zei hij. ‘In nog geen duizend jaar.’ Ze begon erop te letten en moest hem gelijk geven. Op veel plaatsen lag het land als een uitgebleekte huid over het karkas van de grond, met weinig tot geen groen ertussen. Hier en daar staken kleine rotspartijen er als botten erdoorheen. In de dorpjes naast de weg kwam je ook wel eens wit en grijs tegen met hier en daar wat pasteltinten, zoals lichtblauwe of beige raamkozijnen, maar dat leek te zijn gebeurd in een vlaag van onachtzaamheid, alsof de schilder zich van kleur had vergist. De primaire kleuren overheersten. Ze sloot haar ogen. ‘Moe?’ Ze knikte en doezelde in. Toen hij haar wakker maakte, kroop de bus tegen een heuvel op. ‘We zijn er bijna,’ zei hij. De weg was steil en bochtig met diepe greppels aan weerszijden en telefoonpalen rechts van de weg, waarvan de draden lange lussen vormden. Je kon je moeilijk voorstellen dat daar een telegram doorheen moest. Op de hellingen lagen olijfboomgaarden met visnetten eronder en grote braakliggende stukken grond waarvan bij het minste of geringste briesje een enorme stofwolk opsteeg. Door de kuilen in het wegdek schudde de bus als een boerenkar op een pas geploegde akker. Boven op de heuvel kwamen ze in een brede straat, die overhuifd werd door platanen, waardoor het in de bus iets koeler werd. Hier en daar slaakte een passagier een zucht van verlichting. De huizen aan weerszijden van de straat, die door een strook zand van het wegdek waren gescheiden, maakten een armoedige indruk alsof het bouwmateriaal niet had volstaan voor de bouw. Er zaten voegen en gaten in die niet waren afgedicht, terwijl veel raamkozijnen het moesten stellen met verf die het hout liet doorschijnen. De enige vrolijke noot was het wasgoed dat aan houten rekken uit openstaande vensters hing of aan waslijnen die over de straat heen waren gespannen en zacht heen en weer bewogen. Na een paar honderd meter liep de straat uit op een plein, waar hij 81
gekruist werd door een andere straat. Op de trottoirs rondom stonden groepjes oudere mannen met elkaar in de schaduw van de bomen en de gevels te praten. De meesten waren in hemdsmouwen en blootshoofds en droegen een pet of een hoed. Toen ze het plein op reden en linksaf sloegen, draaiden hun hoofden automatisch met hen mee. ‘Welkom in mijn dorp,’ grinnikte Giovanni. ‘Wie zijn dat?’ vroeg ze. ‘Oude en minder oude mannetjes die alles precies willen weten,’ zei hij. Zijn minachtende blik sprak boekdelen. ‘Zo, we zijn er, hier is het.’ De bus stopte voor een hotel, waarop met grote witte letters Continental stond. Indachtig de woorden van haar vader, deed Vera alsof ze het de normaalste zaak ter wereld vond dat hij haar hier onderbracht. Zelf scheen Giovanni er net zo over te denken, want hij maakte er geen woord aan vuil. Toen hij haar met haar bagage was voorgegaan naar haar kamer, die op de bovenste etage lag, sloot hij de deur achter zich, maakte hij de ramen en luiken dicht en omhelsde haar. Als blinden vielen ze op elkaar aan. Ze voelde zijn opwinding, maar kon zich nog net op tijd bedwingen en liet hem met haar hand klaarkomen. 8. Nadat ze zich hadden opgefrist, vroeg zij hem welke kleren ze het beste kon aantrekken. ‘We zijn nog in rouw,’ zei hij, ‘dus zo donker mogelijk als het kan.’ Ze knikte en trok een zwartgrijze rok en een zwart met wit geblokte blouse met halflange mouwen aan. ‘Zo goed?’ ‘Helemaal zwart zou nog beter zijn, maar je komt uit het noorden, dus dat moeten ze maar begrijpen. Heb je een zwarte sluier?’ ‘Nee.’ ‘Jammer, als ik dat had geweten, hadden we die op het vliegveld kunnen kopen. Ik vraag er wel een aan Laura.’ ‘Sieraden?’ ‘Nee.’ Toen ze buiten kwamen, pakte hij haar hand vast en staken ze samen het plein over, waar het geroezemoes verstomde. Hier en daar stak iemand een hand op of knikte, waarop hij beleefd terug knikte. Bij de eerste 82
boom in de straat die ze insloegen, hield hij haar staande en wees haar op witte plakkaten met zwarte randen die op ooghoogte tegen de bast hingen. Het bleken uitvergrote rouwaankondigingen te zijn. ‘Mijn vader,’ zei hij en hij wees haar op zijn portret, dat ze herkende van de foto’s op het perron die hij bij zijn afscheid enkele jaren eerder had gemaakt. Daarnaast stond diens naam in grote letters met daaronder weer die van zijn vrouw en kinderen, die de trieste plicht hadden gehad dit bekend te maken. Die van Giovanni stond op de derde plaats, na die van zijn moeder en zijn oudste zus Maria. Ten slotte kwam het tijdstip waarop de begrafenisplechtigheid zou plaatsvinden. ‘Hoe was het?’ vroeg ze, terwijl ze verder liepen. ‘Vreselijk, de zwartste dag uit mijn leven, maar gelukkig waren er veel mensen. Mijn vader was erg geliefd, in het dorp, maar ook in de stad. Ik bedoel de stad waar hij ’s zaterdags op de markt stond.’ Hij beloofde haar thuis een paar foto’s te laten zien die zijn neef Gianlucca met zijn toestel had genomen. ‘Is dat die neef over wie je me hebt verteld?’ ‘Die, ja.’ Gianlucca was ongeveer net zo oud als hij. Hij werkte bij een reder in Catania en struinde elke zomer in het weekend en tijdens zijn vakantie het strand van Taormina af op zoek naar Noord-Europese vrouwen die met hem naar bed wilden. Samen met een paar vrienden organiseerde hij een competitie, wie van hen de meeste vrouwen had versierd. Voor hoogblonde vrouwen kreeg je drie punten, voor brunettes en roodharige twee en voor zwartharige een. Al een paar jaren achtereen eindigde hij als eerste. ‘En je moeder?’ ‘Mijn moeder?’ zuchtte hij. ‘Een ramp, een regelrechte ramp. ’ Ze hadden haar bijna naar de kerk moeten dragen. Geen moment was ze gestopt met huilen, de tranen hadden haar voortdurend over de wangen gelopen, je had er emmers mee kunnen vullen. Maar goed dat zijn vader het niet had kunnen zien, anders had hij haar op staande voet naar huis gestuurd. Op het kerkhof was ze voor zijn kist op haar knieën gezonken en had in haar eentje het geweeklaag van zijn vaders zussen en zijn eigen zussen overstemd. ‘En toen?’ Ze hadden haar van de grond omhoog moeten trekken, Maria aan de ene en hij aan de andere kant, het was alsof ze eraan vastgelijmd zat. Daarna hadden ze haar de volgauto ingeduwd, waar hij haar had gevraagd of ze 83
naar huis wilde of naar het ziekenhuis. ‘Heb je dat echt zo gezegd?’ ‘Natuurlijk, de helft is theater. Ik ken haar toch.’ Toen was ze gekalmeerd, maar steeds als er iemand thuis langskwam om haar te troosten, trok ze alle registers weer open en brulde het uit. ‘En je zussen?’ ‘Die zijn natuurlijk ook verdrietig, maar tegen het verdriet van mijn moeder kan niets op, dat overschaduwt alles.’ Ze kwamen aan de rand van het dorp, waar de weg bergaf ging naar een dal waarin het beneden als bijna donker was. Een paar honderd meter voor zich zag ze de boerderij liggen. Ze herkende hem uit de beschrijvingen die Giovanni haar ervan had gegeven. Hoe dichterbij ze kwamen, des te harder de krekels leken te gaan tsjirpen. Een hond sloeg aan, Bello. Daarna ging er een deur open en kwam er een meisje met lang roodblond haar naar buiten, Laura. Toen verschenen ook de anderen, zijn moeder als laatste. Ze was groot en flink met een enorme boezem en droeg een zwarte rok die tot bijna aan haar voeten reikte, een zwarte blouse met een zwart vest en een zwarte sluier, die ze boven haar ogen had opgeslagen. Niet alleen waren die ook zwart, maar ze had ook nog een grote bril met een zwart montuur op, als een vizier. Aan niets was te zien wat ze voelde of dacht. Als eerste maakte Laura zich uit de groep los en rende naar hen toe. ‘Welcome,’ riep ze in haar beste Engels. Vera stak haar handen uit en omhelsde haar. ‘Je bent Laura, toch?’ zei ze in het Italiaans. Het meisje was verbluft. ‘Spreek jij Italiaans? Daar heeft Giovanni niets over gezegd.’ ‘Het moest een verrassing zijn,’ zei die. ‘Haar vader en ik hebben haar geholpen.’ ‘Mamma, Vera spreekt Italiaans,’ riep ze uitgelaten naar haar moeder, die haar niet leek te horen. Nu kwamen ook de andere meisjes naar voren, omhelsden en verwelkomden haar, waarna ook Giovanni’s zwager, Alberto, zijn hand naar haar uitstak. Ten slotte stond ze tegenover Giovanni’s moeder, die star voor zich uitkeek en haar handen stijf over elkaar voor haar buik hield. ‘Gecondoleerd met het verlies van uw man,’ zei Vera, terwijl ze haar hand uitstak. Aanvankelijk leek er geen beweging in de basaltblok te komen, toen 84
kantelde hij iets naar voren en er verscheen een slap bleek handje, dat gedrukt mocht worden. ‘Dank u wel, signorina ’ zei ze stijf en traag. ‘Hebt u een goede reis gehad?’ Vera knikte. ‘Honger?’ Ze knikte weer. ‘Komt u verder.’ Ze ging haar voor naar de huiskamer, waar de tafel stond gedekt stond als voor een bruiloftsmaal, met twee olielampen en een schaal met bloemen in het midden, fonkelende wijnglazen en schitterend bestek. De vensters stonden open naar het achtererf, waar een rij cipressen stond, die door de maan schuin werden aangelicht, waardoor hun slagschaduwen zaagtanden leken te hebben. In de ruimte daarvoor stond een waterput, waarvan de beugel met de emmer zilverachtig oplichtte. Zo’n glans lag er ook over de bergen in de verte, die met hun ruige kammen de zwarte, met sterren bezaaide hemel boven hen leken te willen openrijten. ‘Waar moet ik gaan zitten?’ vroeg ze in het Italiaans aan Giovanni. ‘Hier, naast mij,’ zei Laura, en ze wees haar op een stoel aan het midden van de tafel. Vera knikte en ging zitten, blij dat ze niet bij Giovanni’s moeder hoefde te gaan zitten, die zich pontificaal aan het hoofd van de tafel installeerde, met zicht op de keuken schuin achter haar. ‘Ik heb een cadeau voor u meegebracht,’ zei Vera. Ze overhandigde haar het doosje met tulpenbollen dat ze uit Nederland had meegenomen. Iedereen boog zich naar haar toe om te kijken wat het was. ‘Wat zijn dat?’ vroeg Giovanni’smoeder, toen ze het had uitgepakt. ‘Tulpenbollen,’ zei Giovanni. ‘O, wat mooi, wat een prachtig cadeau,’ zei Laura. ‘Misschien kunnen we die bij het graf van pappa zetten.’ Vera lachte en was blij dat ze Laura’s sympathie had gewonnen, maar de moeder liet niets merken en bedankte haar alleen. ‘Dank u wel, signorina.’ ‘Vera, ze heet Vera,’ drong Concetta aan. Ze deed alsof ze het niet hoorde en liep naar de keuken, waar ze Maria, die direct na de begroeting was doorgelopen, aanwijzingen gaf voor het eten. Die diende even later een pan spaghetti en een kom spaghettisaus op. Toen ze allemaal zaten, knikte Giovanni’s moeder gebiedend naar 85
Giovanni, die voorbad, waarna de anderen invielen. Omdat Vera de tekst van het gebed niet kende, hield ze haar mond en wachtte geduldig op het kruisteken, dat het gebed afsloot. Nadat iedereen elkaar smakelijk eten had gewenst, begonnen ze te eten. Een tijd lang was er niets te horen dan het gesjirp van de krekels en het getik van de vorken en de lepels. ‘Verrukkelijk,’ zei Maria’s echtgenoot. ‘Ja, koken kan ze als de beste, hè mamma,’ kraaide Laura. ‘Wijn?’ vroeg Giovanni aan Vera, dei zich door de afwijzende houding van Giovanni’s moeder steeds ongemakkelijk begon te voelen. ‘Een beetje, tot hier.’ Ze wees hem een duimbreed aan, waarna hij inschonk. ‘Nog gemaakt door mijn vader,’ zei hij. ‘Die kon er wat van,’ zei Alberto. ‘Op jullie vader!’ Iedereen hief zijn glas op en proostte, behalve Giovanni’s moeder, die haar glas water niet aanroerde en zich in een broeierige stilte hulde. Wat gaat er nu in dat hoofd van haar om, vroeg Vera zich af, wat denkt ze nu? Dat ik haar rivale ben? Dat ik hier ben gekomen om Giovanni van haar af te pakken? Ze voelde zich opgelaten. ‘Mamma, drink je geen wijn?’ vroeg Giovanni. ‘Hoe kan ik nog van wijn genieten nu je vader er niet meer is?’ zei ze. Natuurlijk, dacht Vera, de verbeelding mag geen vleugels krijgen, waarom ook? De wereld mag alleen maar draaien om haar en haar immense verdriet. ‘Juist daarom zou u er wel van moeten drinken. In deze wijn zit zijn ziel. Proef maar.’ Hij hield haar zijn glas voor, maar ze duwde het weg. ‘Praat geen onzin,’ zei ze. ‘Alleen God weet waar zijn ziel is.’ ‘Natuurlijk,’ zei Giovanni, ‘dat weet ik ook wel, maar ik zeg u: die wijn is hemels. Trouwens, over deze wijn gesproken, weten jullie nog dat ik daarvan een paar flessen mee naar Nederland heb genomen, toen ik hiervandaan vertrok, samen met een paar flessen olijfolie en pastasaus?’ ‘Natuurlijk,’ riep iedereen. ‘En weten jullie ook wat daarmee gebeurd is?’ Niemand gaf antwoord. ‘Dan luister. Ik heb dit verhaal nog nooit aan anderen verteld, ook niet aan pappa, omdat het moeilijk is te begrijpen als je de situatie niet kent. Ik was bang dat hij zou denken dat ik er een aandeel in had en boos op mij 86
zou worden, maar dit was niet zo, het is me allemaal overkomen, ik kon er niets aan doen.’ ‘Maar wat dan?’ vroeg Laura ongeduldig. ‘Dit,’ zei hij. Daarop vertelde hij het verhaal van zijn reis naar Nederland, zijn aankomst daar en zijn tumultueuze entree in het pension, waar een spaghetti-oproer was uitgebroken, en de rol die hij en zijn doos met voedingsmiddelen daarin had gespeeld. Hij legde uit waar hij in de gelagzaal stond en deed voor hoe Luigi naar de doos toeliep en zei: ‘Om een goede spaghettata te maken, hoef je helemaal geen kok te zijn, maar moet je alleen maar de juiste ingrediënten hebben,’ en hem toen vroeg om de doos open te maken, waarna Luigi er een fles tomatensaus en olijfolie uit haalde, die hij naar de anderen toe opstak. En hoe hij daarna de twee flessen wijn pakte en die ook opstak, pappa’s wijn, en iedereen zijn handen blauw had geklapt. ‘En toen?’ vroeg Laura. ‘Dat was pas het begin,’ zei hij en hij vertelde wat er de dag daarna in het pension en de maandag daarop in de fabriek was gebeurd, hoe de directeur een voorbeeld had willen stellen en hem op staande voet had ontslagen, twee uur nadat hij daar was begonnen. ‘Dat heb ik pappa nooit durven vertellen,’ zei hij. ‘Hij zou het nooit geloofd hebben, het was ook niet te geloven.’ ‘En toen?’ vroeg Laura weer. ‘Toen ben ik daar weggegaan, heb ander werk gevonden en Vera leren kennen. En nu zitten we samen hier. Proost!’ Weer hief iedereen zijn glas, behalve Giovanni’s moeder. ‘Kun je eens zien hoe belangrijk goed eten is voor een Italiaan,’ zei ze, net toen ze hun eerste hap wilden nemen. ‘De liefde van een Italiaan gaat door zijn maag.’ Iedereen barstte in lachen uit. ‘Ja, mamma, natuurlijk, mamma,’ werd er geroepen. Kennelijk had ze het niet als vrolijke noot bedoeld, want ze schudde verontwaardigd haar hoofd, stond op en trok zich terug in de keuken, waar ze driftig in de potten en pannen begon te rommelen. Giovanni keek op zijn horloge. ‘Al bijna een uur,’ zei hij, ‘en ze heeft nog niet gehuild. Niet slecht, toch?’ 9. 87
Terwijl zijn moeder in de keuken was, bogen ze zich naar elkaar toe en overlegden wat ze nu moesten doen, hoe ze de situatie die door de dood van Giovanni’s vader was ontstaan, moesten aanpakken. Alberto leidde het gesprek. Hij was onderwijzer en lette er steeds op dat ze niet door elkaar heen spraken of op het Siciliaans overschakelden, waardoor Vera het gesprek niet meer kon volgen. ‘Weet je al wat je wil, sorry, jullie willen?’ vroeg hij aan Giovanni. ‘We willen trouwen,’ zei hij. ‘Dat in de eerste plaats.’ ‘En wonen?’ ‘In Nederland. Ik ben nu twee weken hier, maar ik geloof niet dat ik hier nog kan wennen. Echt, de tijd heeft hier stilgestaan. Hoe hier wordt gedacht: die kruiperigheid naar boven toe, die mentaliteit van de ene hand wast de andere, vreselijk. Bovendien, wat voor werk moet ik hier doen? Van de boerderij kunnen we met zijn allen niet leven.’ ‘Maar mamma dan?’ fluisterde Concetta. ‘Ze moet in het dorp gaan wonen, in de buurt van haar zussen,’ zei Maria. ‘Er is hier niks, geen water, geen stroom, geen radio, geen telefoon…’ ‘Geen televisie,’ vulde Laura aan. ‘Er wordt tegenwoordig bijna over niet anders gepraat dan over wat er op de televisie is geweest of gaat komen.’ ‘Dat is waar,’ zei Maria. ‘Als ik hoor hoe dat gaat bij Alberto’s ouders. Die oudjes bellen elkaar om de haverklap op om te vertellen wat er op de televisie is geweest. Televisie is voor mamma ideaal. Dan kan ze er lekker op los kletsen. Nu moet ze voor elk nieuwtje naar het dorp toe, want die kwebbeltantes in het dorp vinden ze het te ver lopen hiernaartoe. Die zijn liever lui dan moe.’ ‘Televisie en telefoon, ja,’ zei Laura. ‘Dat is haar redding, onze redding.’ ‘Maar hoe krijgen we haar zover?’ zei Maria. ‘Wat doen we als ze niet wil?’ ‘Ze wil niet,’ zei Laura. ‘Ze wil dat Giovanni hier komt wonen en de boerderij overneemt. Dat heeft ze me pas gezegd. Volgens haar is er nog genoeg goede grond over om als landbouwgrond te gebruiken.’ ‘Grond genoeg, ja, maar geen geld om te investeren,’ zei Giovanni. ‘Wat denk je dat het kost om al die oude troep te vervangen door machines?’ ‘Ja, maar als dat wel zo was, ’ vroeg Maria, ‘wil mamma dan dat Vera hier ook komt wonen?’ ‘Als jet mij vraagt wil mamma het liefste dat Giovanni met een echte Siciliaanse trouwt,’ zei Concetta. ‘Die zij voor hem aanwijst, zeker?’ 88
Ze proestten het stilletjes in lachen uit. ‘Precies,’ zei Laura. Op slag draaiden alle gezichten zich in Vera’s richting. ‘Je hoort het,’ zei Alberto. ‘Wil jij hier komen wonen?’ ‘Ik zou het wel willen,’ begon Vera. ‘… maar ik wil het niet,’ zei Giovanni. ‘Ik wil niet dat ze zich voor ons opoffert.’ ‘Wie praat hier over opofferen?’ vroeg Alberto. ‘Laten we het haar zelf vragen. Ze is oud en wijs genoeg.’ ‘Maar ze kent het leven hier niet. Je kunt haar niet vragen om over iets te oordelen dat ze niet kent, toch?’ Alberto knikte. ‘Dat is waar,’ zei hij. ‘Maar wanneer vind jij dat ze er genoeg vanaf weet om wel te kunnen oordelen? Na een week, een maand, twee maanden?’ Giovanni haalde zijn schouders op. ‘Het is niet alleen dit land, deze streek, deze boerderij, maar ook…’ Hij wees met zijn duim over zijn schouder. Het gerommel met potten en pannen in de keuken hield op. ‘Mamma,’ fluisterde hij. In de keuken was het doodstil. Ze keken elkaar aan, waarna Giovanni Laura erop uit stuurde om poolshoogte te nemen. ‘Ze staat te huilen als een klein kind,’ kwam ze terug. Iedereen stond op om te gaan kijken. En ja hoor, daar stond ze, terwijl ze haar schort ophield naar haar gezicht, en haar tranen afveegde. ‘Ik weet wel waarover jullie het hebben,’ riep ze schel. ‘Jullie denken dat ik dom ben, maar ik hoor het wel. Jullie hebben het erover hoe jullie me hier weg kunnen krijgen. Jullie spannen samen tegen mij. Ik hoor het wel, ik hoor het wel.’ ‘Maar nee, mamma,’ zei Concetta. ‘Maar ik ga niet, ik ga niet. O, als jullie vader dit eens hoorde…’ ‘Pappa dacht er net zo over, dat weet je goed,’ riep Giovanni. Vera schrok van zijn harde gebiedende toon, die ze niet van hem kende, maar ze was kennelijk niet de enige. Ook zijn moeder keek hem met grote ogen aan. Iedereen was doodstil. ‘Kom, ik breng je terug naar het hotel,’ zei Giovanni resoluut tot haar, in het Nederlands overschakelend. ‘Ik wil niet dat je dit ziet, ik schaam me dood.’ Hij pakte haar hand en draaide zich om naar de deur van de gang, die hij 89
opende. Samen liepen ze naar buiten, waar Bello kwispelend tegen hem opsprong. ‘Ja, mijn beste. Het is goed.’ Hij boog zich naar hem toen en aaide hem. Toen liepen ze verder. 10. Arm in arm liepen ze door het donker terug. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Ik had je dit graag bespaard.’ ‘Het is niet erg, ze kan het ook niet helpen. Zo is ze nu eenmaal.’ ‘Ja, maar ze zou zich moeten beheersen waar anderen bij zijn. Ik schaam me dood.’ ‘Dat hoeft niet,’ zei ze, ‘ik weet het toch.’ ‘Maar dan nog.’ Ze kwamen aan de rand van het dorp. Bij de eerste huizen hing een straatlantaarn aan een gevel, die hen bijlichtte op hun kuilenrijke weg. Door de luiken aan weerszijden van de straat vingen ze flitsen op van de televisiebeelden binnenshuis met de overslaande stemmen van een paar mannelijke acteurs. Kennelijk werd er een politiefilm of western uitgezonden, want het ging er heftig aan toe. Toen er plotseling geschoten werd, leek het uit alle huizen tegelijkertijd vandaan te komen, als bij een hinderlaag. De piazza was zo goed als leeg. Alleen in een hoekje stonden nog een paar mannen onder een lantaarnpaal te kletsen. Ze stonden dicht bijeen alsof niemand mocht horen wat ze zeiden, en zwegen toen ze hen zagen aankomen. ‘Griezelig, die mannen,’ zei ze, toen ze het hotel in liepen. ‘Alsof ze iets van plan zijn.’ Hij knikte. ‘Laat de doden de doden begraven,’ zei hij. ‘Wat bedoel je daarmee?’ ‘Dat zei mijn vader altijd als we hier samen langskwamen. Hij vond het maar niks, dat gekonkel. Onwetenden die denken iets te weten, zei hij steeds. Op het eerste oog ziet het er vredig uit, maar het enige wat hen interesseert is het onheil van anderen, want dan weten ze dat ze het zelf nog niet zo slecht hebben getroffen hebben.’ ‘Dat is wel erg slecht gedacht.’ ‘Maat het is waar. Ik heb er met mijn vader vaak genoeg tussen gestaan.’ 90
‘Hoe? Kwamen jullie hier ook?’ zei ze verbaasd. ‘Hij probeerde het te vermijden. Maar als je je gezicht hier nooit laat zien, valt het op en gaan ze denken dat je je iets verbeeldt. Dat wilde hij niet. Mijn vader verbeeldde zich niets. Hij sprak alleen voor zichzelf, nooit voor of over anderen.’ ‘Was je daarom zo boos op je moeder?’ ‘Ja, natuurlijk. De laatste die iets over mijn vader mag zeggen, is mijn moeder. Als je eens wist wat hij allemaal met haar te stellen heeft gehad. Je zou mijn tante eens over haar moeten horen.’ ‘Welke tante?’ ‘De oudste zus van mijn vader. We gaan haar morgen opzoeken.’ Ze kwamen bij het hotel, groetten de eigenaar die achter de balie van de receptie zat in het voorbijgaan en liepen samen de trap op naar boven. Boven op haar kamer was het koeler dan buiten. Omdat ze bij het weggaan de ramen en de luiken hadden dichtgelaten, had de hitte geen kans gekregen binnen te dringen. ‘Slaap je normaal met de ramen open of dicht?’ vroeg Giovanni. ‘Open.’ ‘Als ik je een goede raad mag geven, laat ze dan dicht. Ik weet dat het niet prettig is, maar als je ze openmaakt, heb je kans dat je door de hitte niet in slaap komt.’ Ze knikte. ‘Wat vond je trouwens van mijn zussen en mijn schoonbroer?’ ‘Sympathiek,’ zei ze. ‘Ze willen je helpen.’ Hij knikte en nam haar in zijn armen. ‘Weet je,’ zei hij, ‘mijn moeder is geen slechte vrouw, ze kan geen bedelaar voorbij lopen zonder hem iets te geven. Maar ze heeft last van depressies, enorme depressies.’ ‘Is ze altijd zo geweest?’ ‘Ja, zo lang als ik me haar herinner.’ ‘Dat moet voor jullie niet gemakkelijk zijn geweest.’ ‘Helemaal niet, maar gelukkig wist mijn vader precies hoe hij haar moest aanpakken, en dan luisterde ze steeds. Ze had een heilig respect voor hem, wij trouwens ook. Maar je kunt ook met haar lachen, hoor.’ ‘Gelukkig maar.’ Ze ging op de rand van het bed zit en gaapte, ze was doodmoe. ‘Moe?’ vroeg hij. ‘Heel moe. Volgens mij val ik als een blok in slaap. Wat is het programma 91
voor morgen?’ Hij legde haar uit wat hij van plan was: al heel vroeg opstaan om op het land te gaan werken, want over een paar dagen was het markt en moest hij alles voor de verkoop gereed hebben. Rond negen uur zou hij naar het hotel komen en samen met haar ontbijten. Daarna wilde eerst naar de bank gaan, waar hij een afspraak moest maken voor zijn moeder om over de rekening van zijn vader te kunnen beschikken, en daarna op bezoek bij zijn tante. ‘En ’s middags?’ ‘Dat zien we morgen wel. Welterusten.’ Hij kuste haar en ging weg. 11. Ze had goed geslapen, toen ze de volgende morgen wakker werd, maar het was pas half zeven. Wat moest ze tot negen uur doen? Ze waste zich en kleedde zich aan en besloot een wandeling door het dorp te maken. Toen ze buiten kwam stond de zon nog maar laag aan de hemel. Het was nauwelijks afgekoeld en ze meende de hitte die op komst was al te kunnen voelen. Er was niemand op straat, maar uit de verte naderde een zwarte Fiat 500 met een kale man van middelbare leeftijd die zich naar voren boog toen hij haar zag lopen. Hij groette niet, mar keek haar in zijn achteruitkijkspiegel na toen ze straat overstak. Die straat voerde haar volgens een bord aan een lantaarnpaal naar het stadhuis, dat aan een klein pleintje met een fontein lag. Het was een kazerneachtig gebouw uit donkergele steen met overstekende dakranden en een bordes met een groene ronde toegangsdeur waarop een bordje met de openingstijden stond. Niets bijzonders, net zo min als de fontein die het zonder water moest stellen. In het plantsoen ernaast groeiden agaven. Op hun bladeren zat stof en ook hun bloemen oogden flets. Ze hadden wel wat water kunnen gebruiken. Aan de overkant van het plein, rechts van het gebouw, was een wegwijzer waar Castello op bleek te staan. Die voerde haar langs de zijkant van het raadhuis naar een ruïne van een ingestorte toren met halverwege een trans met een houten borstwering, waarvandaan je over het dorp en zijn omgeving kon uitkijken. Ze liep er helemaal omheen en keek of ze ergens de boerderij van Giovanni’s ouders zag liggen. Toen ze hem in de verte zag, boog ze zich voorover 92
en spande ze zich in om te zien of ze kon zien of er al leven in de brouwerij kwam, maar er bewoog niets. Ze dacht terug aan het eten van de vorige avonden zag zijn moeder weer huilend in de keuken staan met hen eromheen. Hoe moest dit aflopen? Wat zou er gebeuren als ze voet bij stuk zou houden en weigerde de boerderij te verlaten om in het dorp te gaan wonen? Hoe ver zou Giovanni gaan om haar tegemoet te komen? Ze dacht aan wat haar vader haar had verteld over de rol van de moeder in het Italiaanse gezinsleven, maar dit was erger. Stel je voor dat zij zo’n moeder had. Het verschil met haar eigen moeder was zo groot dat ze zich er bijna geen voorstelling van kon maken. Nog nooit had ze haar eigen moeder horen huilen of schreeuwen, laat staan huilen en schreeuwen tegelijk. Toen ze weer terug was op de begane grond, besloot ze koers te zetten naar de kerk, die een paar straten verderop lag. Ook die zag er van buiten niet bijzonder uit. Hij kon tegelijkertijd met het raadhuis gebouwd zijn, want hij was in hetzelfde donkergele steen opgetrokken. Het glas van de gotische vensters was egaal groen, kennelijk had het het kerkbestuur aan geld ontbroken er glas-in-lood ramen in aan te brengen. Van binnen was de kerk echter totaal anders dan die in Leemhorst. De abscis leek te klein om het grote, in rode veloursdoeken ingepakte en vergulde altaar met al zijn tierelantijntjes te omvatten, terwijl het in de gang rond het middenschip wemelde van de vergulde kroonluchters en kaarsenstandaards bij zwarte kaarsenbakken en beroete schilderijen, die bij nader inzien kruiswegstaties moesten uitbeelden. Het was teveel om met één blik te omvatten, te protserig ook, en stond in geen enkele verhouding tot de monotone voordracht van de priester op het altaar en het gemurmel van de gelovigen in de voorste banken. Ze waakte er angstvallig voor dat niemand haar zag, zodat niemand wist dat zij weer schielijk was verdwenen. Een uur later was ze weer terug bij het hotel. Ze wierp een blik op de piazza die nog leeg was en alleen de bomen zachtjes ruisten. Daarna ging ze naar boven en nam De Verloofden weer ter hand. Het was pas acht uur en ze had nog een uur tijd om te lezen. 12. Om negen uur kwam hij binnen met een zwarte sluier voor haar. ‘Van Laura,’ zei hij. ‘Goed geslapen?’ Ze knikte en vertelde over de wandeling die ze had gemaakt. Op slag 93
betrok zijn gezicht. ‘Wat?’ zei hij. ‘Is er iets?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Maar wat dan?’ ‘Begrijp je dat niet? Je bent hier niet in Nederland, hoor.’ ‘Maar wat heb ik dan verkeerd gedaan?’ ‘Ik wil niet dat je hier alleen over straat loopt.’ ‘Waarom niet?’ ‘Het is te vrij. Mannen die je zo zien lopen, gaan zich iets in hun hoofd halen. ‘’s Morgensvroeg om acht uur, zeker.’ ‘’s Morgensvroeg of ’s avonds laat, dat doet er niet toe, het hoort eenvoudig niet.’ ‘Maar in Leemhorst doe ik niet anders.’ ‘Maar dit is Leemhorst niet. Dit is een dorp in de bergen van Sicilië waar mannen gek worden bij de aanblik van een jonge blonde vrouw. Waarom kon je niet wachten tot ik hier was. Waar ben je overal geweest?’ Ze noemde de plaatsen waar ze was geweest: het plein met de fontein voor het raadhuis, de kerk. ‘Ben je ook naar binnen gegaan?’ ‘Natuurlijk.’ Hij zuchtte en schudde met zijn hoofd. Ze begreep er niets van, ze had met niemand gesproken, naar niemand gelachen of geknikt, niets bijzonders gedaan, alleen maar wat rondgekeken. ‘Sorry,’ zei ze, ‘Maar ik ben geen kind meer. Ik ga en sta waar ik wil en beslis zelf wat ik doe en niet doe.’ ‘Maar hoe kun je dat nu zeggen? Je bent hier nooit geweest en kent de mensen hier niet. Een vrouw die er zoals jij alleen op uit trekt, ook al is het om alleen maar wat rond te kijken, staat voor hen gelijk aan die vrouwen uit Noord-Europa die hierheen komen om zich aan het strand van Taormina door een Italiaanse man te laten versieren.’ ‘Een slet wil je zeggen.’ ‘Ja, maar laten we erover ophouden, het is gebeurd. Zand erover. Ik wacht beneden op je.’ Door een waas van tranen keek ze hem na toen hij de kamer uitliep. Ze dacht wat haar vader haar in de trein naar Schiphol op het hart had gedrukt, dat ze moest doen wat Giovanni haar zei, omdat hij een plan 94
had, maar dit had in haar ogen met een plan niets te maken. Ze voelde zich opgelaten en liep met de sluier in haar hand naar de spiegel: in haar donkerblauwe bloes en lange zwarte rok zag ze er al niet erg flatteus uit, maar met die de sluier erbij leek ze wel een non. Met lood in haar schoenen liep ze de trap af. Beneden in de ontbijtzaal zat hij op haar te wachten. ‘Is het zo goed?’ vroeg ze, terwijl ze een rondje voor hem draaide. Hij knikte en legde een hand op de hare. ‘Het spijt me,’ zei hij, ‘misschien overdrijf ik wel. Zo moeder, zo zoon.’ Het was net genoeg om haar gerust te stellen en haar weer met beide voeten op de grond te zetten. Ze dronken koffie en aten een paar beschuitjes, die ze besmeerden met boter en jam. Giovanni sopte de zijne in de koffie. ‘Nog nieuws?’ vroeg ze. ‘Mamma heeft de hele nacht niet geslapen,’ zei hij. ‘Ook heeft ze last van maagpijn. En van hoofdpijn natuurlijk, maar dat heeft ze altijd. Ze heeft Laura naar de dokter gestuurd voor een recept.’ ‘Hebben jullie het nog gehad over gisteravond?’ ‘Natuurlijk niet,’ zei hij. ‘Wat valt er nog te zeggen na zo’n uitbarsting? Het duurt een paar dagen voordat het stof is neergedaald. Ben je klaar?’ Ze knikte. ‘Mooi. Laten we gaan.’ Toen ze het hotel uitkwamen, werd ze bevangen door de hitte en ze hapte naar adem. ‘Mijn hemel,’ zei ze. ‘En het is pas half tien.’ Toen ze bij het plein kwamen, verstomden de gesprekken weer en draaiden alle hoofden van de mannen zich weer naar hen toe. ‘Niet kijken,’ zei hij. Ze liepen de straat in waardoor ze met de bus het dorp binnengekomen waren. ‘Hier is het,’ zei Giovanni. Ze stonden stil voor een huis met ijzeren tralies. Boven de ingang hing een gele lichtbak met het woord Banco d’Italia. Binnen was het druk. Er stond een rij van wel tien personen en achter de balie zat maar één medewerker. Veel te zien was er niet: op de vloer lagen grijze marmeren tegels, de muren waren geelbruin gestukt met een lijst van groen geglazuurd steen en in het midden hing een foto van de Italiaanse president in een vergulde lijst. Ook op de mannen voor hen was ze snel uitgekeken: ze waren allen van middelbare leeftijd, klein en dik of volslank, sommigen in hemds95
mouwen, anderen in een colbertje of met hun colbertje over hun arm, en droegen stuk voor stuk een pet, die door sommigen werd gebruikt om zich koelte toe te wuiven. De landerigheid spatte er vanaf. Na een paar minuten ging de deur open en kwam er een man in een pak binnen die deed alsof de hele rij lucht voor hem was en rechtstreeks naar de balie liep, waar hij de bankmedewerker met een handdruk begroette. Deze leek blij hem te zien en ze begonnen geanimeerd te praten. Niemand in de rij scheen er aanstoot aan te nemen. ‘Wat is dat nou?’ vroeg Vera. ‘Wordt hij nu als eerste geholpen?’ ‘Natuurlijk,’ zei Giovanni. ‘Ze zijn familie van elkaar. Neven.’ ‘Maar dat wil toch niet zeggen dat hij voor mag gaan?’ ‘In Nederland misschien niet, maar hier wel. Zo gaat dat hier. Welkom in Sicilië.’ Vera geloofde haar ogen niet, toen ze zag hoe de man achter de balie zijn neef voor de balie als eerste hielp. ‘Dat mag bij ons de koningin niet eens,’ protesteerde ze. ‘Ik weet het,’ zei Giovanni. ‘Waarom denk je dat ik in Nederland wil wonen?’ Ze schudde haar hoofd, maar wat haar het meest verwonderde was dat er niemand protesteerde. Iedereen stond als een zoutpilaar voor zich uit te kijken alsof het de gewoonste zaak ter wereld was. Toen ze na twintig minuten aan de beurt waren, was Giovanni in een mum klaar. ‘Hebben we daarvoor nu al die tijd in de rij gestaan, om een afspraak te maken die je ook telefonisch had kunnen maken?’ ‘Eerst telefoon hebben,’ grinnikte hij. Bij het weggaan kwamen ze bij de deur een keurig in het pak gestoken heer van middelbare leeftijd tegen, die als enige geen pet droeg en net bij de kapper vandaan leek te komen. Zijn haar zat als een zilveren helm om zijn hoofd, terwijl zijn grijze snor en bakkebaarden kant en klaar in een winkel gekocht leken te zijn en erbij waren opgeplakt. Zo keek hij ook, vond ze, opgeprikt, zoals arrogante heren van stand nu eenmaal kijken, te beginnen met de vader van Ina, haar bazin, en Giovanni’s kwelgeest. Hij en Giovanni bleken elkaar te kennen, want nauwelijks hadden ze elkaar begroet of Giovanni boog zich naar hem toe en kuste zijn hand. Ook glimlachte hij naar de man op een manier die ze niet van hem kende, dwepend. Vera deed een stap opzij en wachtte in de hal totdat ze uitgesproken waren. ‘Wie was dat?’ vroeg ze. 96
‘De notaris,’ zei Giovanni. ‘Is het normaal dat je zo’n man de hand kust?’ ‘Als hij iets voor je kan betekenen. Vergeet niet dat we die boerderij moeten zien te verkopen. We hebben hem nodig. ’ ‘Maar waarom kust hij jouw hand niet?’ vroeg ze. ‘Per slot van rekening ben jij straks zijn klant.’ Giovanni barstte in lachen uit en trok haar naar zich toe. ‘Dat doen notarissen hier niet, liefje. Je kust alleen de handen naar boven toe, nooit naar beneden. Naar beneden trap je en spuug je. Die notaris staat ver boven mij, ik ver onder hem. Ach, meisje toch, wat ben jij toch heerlijk naïef.’ Ze protesteerde. ‘Dat heeft met naïef zijn niets te maken, het is niet rechtvaardig. Mijn vader zou zich hier vreselijk aan ergeren.’ ‘De mijne ook, maar hij zou niets hebben laten merken. Zo gaan die dingen hier. Soms moet je het spel meespelen. Er is maar één notaris in dit dorp. Als je zijn hand niet kust, ziet hij je niet staan en laat hij je wachten totdat je een ons weegt. Alles draait hier om respect, eer. Zien en gezien worden.’ Ze schudde haar hoofd, maar herinnerde ze zich tegelijkertijd wat haar vader haar had gezegd over hoe ze zich het beste in Giovanni’s gezelschap kon gedragen, dat hij een plan had en zij daar niet tegenin moest gaan. ‘Zo,’ zei hij, terwijl hij naar een straat aan de overkant wees, ‘die straat daar in. Daar woont mijn tante.’ ‘Moeten we geen bloemetje voor haar kopen?’ ‘Waarom?’ ‘Zo doen wij dat.’ Hij lachte. ‘Vooruit,’ zei hij. ‘Dan doen we het op jullie manier. Daarginds is een bloemenzaak.’ Enkele deuren verder was een bloemenzaak waar ze een veldboeketje kochten. ‘Zoiets zou ik nu nooit doen,’ zei Giovanni, toen ze weer verder liepen. ‘Verschil moet er zijn,’ zei ze. ‘Natuurlijk,’ zei hij, terwijl hij haar hand streelde. Ze liepen de straat van Giovanni’s tante in, die aan één kant door de zon werd beschenen. Daar was het smoorheet, dus liepen ze aan de andere kant, waar in de schaduw voor hen een groepje mensen bijeen hokte. Het 97
bleken in het zwart geklede vrouwen van middelbare leeftijd te zijn, die op keukenstoelen met elkaar zaten te praten. Kennelijk hadden ze daar al lang gezeten en waren ze nu bezig met de nabeschouwing, want ze bewogen niet en hun lippen gingen traag uiteen, als die van goudvissen in een vissenkom. Toen ze hen in de gaten kregen, ging een van hen staan en kwam met uitgestoken handen op hen af. Ze was tenger en klein met kort zwart haar en wapperde met haar armen als een blije engel die naar de aarde mag. Net als Giovanni’s moeder droeg ze een lange zwarte rok en een zwarte blouse, maar ze had geen sluier om en evenmin een bril op. ‘Maar kijk eens wie we daar hebben,’ zei ze. Vera dacht dat ze Giovanni bedoelde, maar ze vergiste zich, de vrouw kwam recht op haar af en omhelsde haar. ‘Vera, nietwaar?’ Vera knikte en gaf haar het boeket. ‘O, wat mooi, dank je wel, zeg. Wat een mooie bloemen!’ Ze stak het boeket op naar de dames, die allemaal ‘mooi, mooi’ riepen, en wenkte Giovanni en Vera achter zich aan naar een openstaande deur aan de overkant, waar ze een gang inliepen die naar een huiskamer leidde, waar het gelukkig koel was. 12. Opgelucht haalde Vera adem. ‘Gelukkig is het hier een beetje koel,’ zei ze, terwijl ze om zich heen keek. De kamer was uiterst sober ingericht, met in het midden een eenvoudige houten tafel met houten stoelen en daaromheen kraakheldere witte muren, waaraan een koperen kruisbeeld en een schilderij van de Maagd Maria met het kindje Jezus hingen. Op de vloer lagen zwarte tegels en een kokosmat, terwijl in een hoek een bruine spiegelkast stond met een televisie op ooghoogte. Rechts van het toestel stond een portretfoto van een man met een smal doorgroefd gezicht, met om de rechterbovenhoek een kleine zwarte sjerp, en links daarvan een telefoon. ‘Ja, lekker is het hier, hè?’ beaamde de tante. ‘Ga zitten. Zeg eens, waarmee kan ik jullie een plezier doen? Een kopje koffie?’ Ze knikten. ‘Espresso of cappuccino?’ ‘Cappuccino,’ zei Vera. 98
De vrouw knikte en liep naar de keuken. ‘Wie is dat?’ vroeg Vera, terwijl ze naar de portretfoto wees. ‘Haar man. Hij werkte in de zwavelmijnen, maar is al op zijn vijftigste gestorven.’ ‘Zo, de caffetiera staat aan,’ zei de tante, die terugkwam en een stoel bijschoof. ‘Hebben jullie een goede reis gehad?’ Giovanni knikte. ‘Een goede reis wel, maar geen goede ontvangst.’ Hij vertelde haar wat er de avond tevoren bij hen thuis gebeurd was, waarop zijn tante begon te lachen. ‘Ik weet er alles van,’ zei ze. ‘Laura was vanmorgen hier. Je moeder had haar erop uitgestuurd om voor haar naar de apotheek te gaan, want natuurlijk had ze weer een crisis van het een of ander, en ook om gist te kopen, want ze wil een taart voor je bakken, een kersen- en pruimentaart.’ ‘O, dat is nieuws,’ zei Giovanni. ‘Heeft ze tegen Laura gezegd dat ze spijt had van gisteravond?’ ‘Zoiets. In elk geval wilde ze het weer goed maken met je. Het is altijd weer hetzelfde liedje. Jongen, als je eens wist hoe vaak je vader hier niet heeft gezeten, daar, precies op dezelfde stoel waar jij nu zit, om zijn hart over haar uit te storten. Het was niet goed of het deugde niet, overal had ze wat op aan te merken. Weet je wat hij altijd zei: “Je kan net zo goed proberen de Etna uit te doven als haar tot rede te brengen.” Verstaat ze mij?’ Ze knikte naar Vera. ‘Als u niet te snel praat.’ Giovanni’s tante herhaalde wat ze net aan Giovanni had verteld, maar langzamer. ‘Begrijp je?’ Vera knikte, het bevestigde wat ze al wist, maar het leek steeds erger te worden. ‘Toch zei mijn vader maar steeds dat ze het goed bedoelde,’ zei Giovanni. ‘Natuurlijk, hij is niet ook voor niets met haar getrouwd. Ze bedoelt het ook goed, maar op haar eigen vreemde manier, die door de jaren heen steeds vreemder is geworden. Denk eens aan al die zogenaamde aandoeningen en ziektes van haar.’ Ze schudde met haar hoofd en lachte. ‘Ik weet het,’ zei Giovanni. ‘Het wordt alleen nog maar moeilijker nu pappa dood is.’ 99
‘Reken maar. Wacht, dan pak ik eerst de koffie.’ Terwijl ze koffie dronken, vertelde Giovanni haar wat hij gisteravond met zijn zussen en schoonbroer had besproken en hoe hij het verder wilde aanpakken. Allereerst zou hij proberen kopers voor de boerderij te vinden. Daarmee zou hij beginnen op de zaterdagmarkt in de stad, onder de collega’s van zijn vader. Misschien kenden zij iemand of waren ze zelf geïnteresseerd. Er was nog genoeg vruchtbaar land om als bouwgrond te gebruiken, maar geen spaargeld om te investeren. De boerderij had daarvoor de laatste jaren te weinig opgeleverd. Als hij op die manier geen potentiële kopers vond, zou hij het nog eens op de piazza kunnen proberen. Waarschijnlijk hadden de mannetjes het nieuwtje van de mogelijke verkoop al gehoord, maar het kon geen kwaad het daar nog eens aan de grote klok te hangen. Als dat niets opleverde, kon hij altijd nog een makelaar in de stad in de arm nemen, maar die wilden natuurlijk ook hun graantje meepikken. Bovendien had daarvoor de toestemming van zijn moeder nodig, want het eigendom was op haar overgegaan. ‘Weet ze waar je mee bezig bent?’ ‘Nee, maar zonder potentiële verkopers komt het nooit tot een verkoop. Ik peil de belangstelling, meer niet.’ ‘In de hoop dat zij de boerderij zal willen verkopen?’ ‘Precies. Als ze hoort dat er belangstelling voor is, zal ze eerder willen verkopen dan wanneer die er niet is.’ Tegelijkertijd wilde hij in het dorp informeren naar een leegstaande woning voor zijn moeder en zijn zussen, bij voorkeur in het centrum, waar elektriciteit en stromend water was. ‘En televisie en telefoon,’ voegde zijn tante er aan toe. ‘Het ergert haar vreselijk dat ze nog maar zo weinig meekrijgt van alle praatjes in het dorp. Als je geen televisie en telefoon hebt, hoor je er tegenwoordig niet meer bij.’ ‘Zegt u dat ook wel eens tegen haar?’ vroeg Giovanni. ‘Natuurlijk, maar dat weet ze ook zelf wel. Het is niet genoeg om te verhuizen. Vergeet niet dat ze een echte boerendochter is. Volgens haar stik je in een dorp, om over een stad maar niet praten.’ ‘Maar wat wil ze dan?’ ‘Ze wil die dingen aan huis, op de boerderij.’ ‘Dan kan ze lang wachten, op zijn minst totdat er weer nieuwe verkiezingen zijn met partijen die dat in hun programma hebben opgenomen.’ ‘Volgens haar kan het sneller, als je maar de juiste personen aanspreekt.’ 100
Giovanni knikte. ‘Dat dahct ik wel, zo zou ze het het liefste willen, maar geen haar op mijn hoofd die eraan denkt om bij de “juiste personen” aan te kloppen en voor stromend water en elektriciteit te gaan slijmen. Dottore, help me alstublieft, wij hebben televisie nodig voor onze mamma. Signore, een gunst graag, telefoonaansluiting voor onze mamma. In plaats van de democratie zijn werk te laten doen en de verkiezingen af te wachten. Echt, ze denkt nog precies zoals mensen honderd jaar geleden dachten.’ Zijn tante lachte. ‘Ik hoor het je vader zeggen,’ zei ze. Hij zuchtte. ‘Hoe krijgen we haar in godsnaam zover dat ze zelf gaat inzien dat ze daar weg moet, dat er niets anders op zit dan te gaan verhuizen? Er staan in het dorp huizen genoeg te koop, en tegen een redelijke prijs. Iedereen trekt weg. ’ Zijn tante legde haar hand op zijn mouw en boog zich naar hem over. ‘Weet je,’ zei ze, ‘Je zou eens met haar dokter moeten gaan praten, dokter Gualtieri. Jouw vader en hij kenden elkaar goed, ze waren vrienden van heel vroeger, toen ze samen naar school zijn gegaan. Hij is de enige die je moeder tot rede kan brengen.’ Giovanni keek haar verbaasd aan. ‘Dokter Gualteri?’zei hij. ‘Maar hoe dan? Waarom zou hij kunnen wat pappa niet heeft gekund?’ ‘Doe nou maar wat ik zeg,’ zei zijn tante. ‘Je zult het zien. Dat deed jouw vader ook. In nood ging hij altijd naar zijn oude vriend toe. In Sicilië helpen oude vrienden elkaar, dat weet je toch?’ 13. Op weg naar de boerderij liepen ze bij dokter Gualtieri langs om een afspraak voor een consult te maken. ‘Waar gaat het over?’ wilde zijn secretaresse weten. ‘Ik wil graag met hem over mijn moeder praten.’ De vrouw lachte besmuikt. ‘Een bekend probleem,’ zei ze. ‘Morgenvroeg om tien uur?’ Giovanni knikte. Zwijgend liepen ze verder totdat ze aan de rand van het dorp kwamen, waar de weg naar beneden ging. Vera had het warm en leunde zwaar op 101
Giovanni, die af en toe naar haar glimlachte. ‘Gaat het nog?’ ‘Is het hier ’s zomers altijd zo heet?’ ‘Soms nog wel heter,’ zei hij. Het was alsof ze een warme pan in liepen die die naar de bodem toe steeds warmer werd. Alleen de krekels leken er iets van hun gading te kunnen vinden, want ze tsjirpten er op los. ‘Hoe kun je in zo’n hitte leven?’ pufte ze. ‘Door je zo min mogelijk in te spannen,’ zei hij, ‘vooral op momenten als deze. Na het eten doen we tot een uur of vier niets, ja, een dutje in een stoel of in bed. Daarna gaan we weer verder.’ ‘Je moeder ook?’ ‘Zelfs mijn moeder.’ Vanuit de verte kwam Bello aan, die naar hen blafte. Giovanni aaide hem over zijn kop toen hij tegen hem opsprong. ‘Rustig maar,’ zei hij. ‘Maak je niet moe.’ Ze liepen de gang in naar de huiskamer, waar de tafel stond gedekt. Alleen Laura en Concetta waren thuis. ‘Waar is mamma?’ vroeg hij. ‘Die ligt boven in bed,’ zei Laura. ‘Hoofdpijn, buikpijn.’ ‘Slecht geslapen, ongelukkig,’ vulde Concetta aan. ‘Ik hoorde van tante Olga dat ze een taart voor mij wilde bakken.’ ‘Ja, een verzoeningstaart. Hier staat hij,’ zei Laura. Ze wees naar het aanrecht. ‘Voor na het eten.’ ‘Wat eten we?’ ‘Een salade en een stukje schapenvlees.’ ‘Lekker,’ zei Giovanni, terwijl hij aan tafel ging zitten. Hij nodigde Vera uit naast hem te komen zitten, maar die wilde eerst naar de wc en haar handen wassen. Laura ging haar voor naar een hokje achter de boerderij, waar een gat in de vloer zat en in een hoek een emmer water stond waarboven een handdoek hing. ‘Ook daarom moeten we verhuizen,’ zei ze, terwijl ze de deur voor haar openhield. Vera knikte. Terwijl ze haar behoefte deed zag ze op de binnenkant van een deur een houten voorwerp van zo’n tien centimeter groot: een nors kijkend halvemaansgezicht met een groot oog, een dikke neus en een ingevallen mond. 102
Ze vroeg Giovanni wat het was. ‘Het boze oog,’ zei hij, ‘Mijn moeder heeft het op de markt gekocht om het daar op te hangen. Het houdt de boze geesten weg. Mamma was extreem bijgelovig, ze moest er niet aan denken dat de bliksem insloeg als ze op de wc zat met haar broek naar beneden. Die gedachte alleen al bezorgde haar nachtmerries.’ ‘Vertel dan ook hoe het er hier aan toegaat als het onweert, ’ zei Concetta, terwijl ze het eten opdiende. Giovanni lachte en beschreef het schouwspel dat zich in huis afspeelde als er onweer dreigde. Zijn moeder schreeuwde wat er moest gebeuren: ramen en luiken dicht, zodat de bliksem niet naar binnen kon; spiegels afdekken en bestek van tafel halen, want daar was de bliksem tuk op, en vooral veel en hardop bidden. Nog maar amper was het onweer begonnen of ze pakte Bello beet en ging met hem onder de huiskamertafel zitten. Als het weerlichtte, riep ze de Maagd Maria aan, als het donderde, sloeg ze een kruisteken, en als de bliksem insloeg, krijste ze: ‘Almachtige God, wees ons zondaars genadig.’ ‘En je vader?’ vroeg Vera. ‘Die stond op zijn dooie gemak in de deuropening met zijn handen in zijn zakken. Hij genoot ervan het te zien onweren en te regenen vooral, hoe meer, hoe beter.’ Ze lieten zich het eten smaken, waarna Giovanni de verzoeningstaart liet aanrukken. ‘Niet slecht,’ zei hij. ‘Mamma en ik moeten vaker ruziemaken.’ Ook Vera nam een stuk. ‘Zo goed kan ik het niet,’ zei ze. ‘Laat het haar niet horen,’ zei Concetta. ‘Anders gaat ze je uitvragen over je kookkunsten. Je hebt het gisteren gehoord: “De liefde van een Italiaanse man gaat door zijn maag.” Genoeg gegeten? ’ ‘Ja,’ zei Vera. ‘Mag ik je dan uitnodigen voor de siësta?’ zei Giovanni, die opstond en haar voorging naar de voorkamer achter de schuifdeuren, waar de luiken gesloten waren en twee fauteuils, een divan en een sofa stonden. Aan de muren hingen schilderijen met landschappen uit de streek en ingelijste familiefoto’s, maar ook een paar foto’s van Giovanni’s verblijf in Nederland, waaronder een groepsfoto op het gazon van zijn eerste pension. ‘Maak het je gemakkelijk,’ zei hij. ‘Je kan gaan liggen of zitten waar je wilt.’ Vera keek en koos voor de divan. Ze vouwde haar handen onder haar hoofd en sloot haar ogen. Toen ze wakker werd stond er een jongeman 103
in de deuropening die naar haar glimlachte. Hij was lang en fors en had een slank, gebruind gezicht met een onderzoekende, ietwat spottende blik. Zijn strak achterovergekamde haar stond stijf van de gel en de kraag van zijn witte overhemd stond wijd open, waardoor zijn donker gebruinde huid en weelderig borsthaar was te zien. Om zijn hals bungelde een gouden kettinkje en uit het borstzakje van zijn hemd stak het uiteinde van een zonnebril. Ze schatte hem op vijfentwintig jaar, maar het konden er ook een paar meer zijn. ‘Nee maar, kijk eens wie we daar hebben!’ gaapte Giovanni. Hij stond op en ze omhelsden elkaar. ‘Mijn neef Gianlucca,’ zei hij tegen Vera. ‘Ik heb je over hem verteld. Hij heeft de foto’s genomen bij pappa’s begrafenis.’ Gianlucca boog zich naar haar over en pakte haar uitgestoken hand, die hij kuste. ‘You must be Giovanni’s girlfriend,’ zei hij in vlekkeloos Engels. ‘I am,’ zei ze ‘Do you mind if I speak English?’ ‘No.’ ‘I need to speak English for my job.’ ‘Ja, ja, en dat moeten wij geloven,’ zei Concetta. ‘Maar zeker, ik heb Engelse vrienden’, zei hij in het Italiaans. ‘Ik moet oefenen.’ Vera voelde hoe hij haar met zijn blik uitkleedde. Spottend keek ze naar Giovanni, die haar gedachten kon raden. ‘Zullen we een eindje gaan wandelen?’ vroeg hij. Gianlucca protesteerde toen ze opstonden. ‘Hé, wat is dat, ik ben speciaal voor jullie hierheen gekomen!’ ‘Een andere keer,’ zei Giovanni. ‘Ik wil haar iets laten zien, iets belangrijks. De meisjes geven je wel een stukje verzoeningstaart, hè meisjes?’ ’Verzoeningstaart, wat is dat nu weer?’ Giovanni deed er het zwijgen toe en trok haar met zich mee. ‘Waar gaan we heen?’ vroeg ze, toen ze buiten waren. ‘Naar pappa,’ zei hij. 14. Het kerkhof lag aan de andere kant van het dorp tegen een helling. Het had de vorm van een vierkant en werd omsloten door een witte muur van 104
ruim twee meter hoog. Op elke hoekpunt stond een cipres verstijfd in de hitte. Rechts van de ingangspoort lag een hoop verwelkte bloemkransen en bloemen en onder de kraan die een paar meter verder uit de muur stak, stonden en lagen lege wijnflessen, die kennelijk werden gebruikt als gieter. Het zou er doodstil zijn geweest, als de krekels niet zo tekeer gingen. ‘Kom,’ zei Giovanni, terwijl hij haar hand pakte. Ze liepen de poort door en kwamen op een binnenplein met in het midden een brede trap in smoezelig grijs beton. Aan weerszijden lagen graven en grafkapelletjes in net zo’n kleur, sommige met foto’s van de overledene op de grafzerk of met rode devotielampjes ervoor. Het was het vertrekpunt voor een ronde langs de graven met aan de buitenmuur de graven van mensen door een lange ketting van eerwraak met elkaar verbonden waren. ‘Kijk,’ zei hij, ‘deze hier heeft die daar vermoord, en toen…’ Hij draaide zich om en wees op een graf verderop. ‘… toen heeft zijn broer, die daar ligt, diens jongste broer overhoop geschoten.’ ‘Maar waarom?’ vroeg ze. ‘Geen idee,’ zei hij. ‘Dat had je aan mijn vader moeten vragen, die wist dat allemaal. Als ik het me goed herinner ging het over pietluttigheden. Iemand die een ander per ongeluk niet groette, waarop die andere hem daarop aansprak. Daarbij vielen klappen. Die klappen werden messteken of schoten met de lupara, een jachtgeweer met afgezaagde loop. Mijn vader riep vaak: “Het komt door het bloed, ze hebben zwavel in het bloed,” of “Het komt door de inteelt.” Hij bedoelde daarmee dat er teveel binnen de familie werd getrouwd, neven met nichten en zo. Ik weet niet wat ervan waar is en eerlijk gezegd interesseert me het ook niet. Gelukkig is het niet meer zo erg als vroeger, maar het komt nog steeds voor. Hier.’ Hij bleef staan voor een grijszwart kapelletje dat eruitzag als een seinwachtershuisje, met een spits dak, een lage houten toegangsdeur en een rond bovenlicht van citroengeel glas. ‘Ons familiegraf.’ Hij pakte een sleutel uit zijn zak, stak die in het slot en draaide hem om. Daarna wenkte hij haar achter zich aan naar binnen. Vera moest wennen aan het fletse licht en knipperde met haar ogen. Ook hing er een muffe lucht, die haar deed denken aan de lucht in de kelder van de bibliotheek waar het vochtig was en dozen met oude boeken stonden. Tegen de blinde muur aan de overkant van de deur was een albasten altaartje met een Mariabeeld in het midden. Daarvoor stonden twee glazen vazen met verse 105
gladiolen, twee witte porseleinen vaasjes met plastic rode rozen, twee rode devotielampjes en drie zwart-witte portretfoto’s waarvan een met een zwarte sjerp. Het geheel was gehuld in het vale citroengele licht dat door het bovenlicht viel. ‘Mijn vader.’ Hij sloeg een kruisteken, pakte de foto met de sjerp en kuste die. Het gebaar ontroerde haar. ‘Wacht, dan pak ik een stoel. Hier, ga zitten.’ Hij schoof twee houten klapstoelen bij waarop ze gingen zitten. Nieuwsgierig keek Vera om zich heen. In de zijmuur links waren dichtgemetselde nissen met een plaquette waarop de naam van de overledene stond. Alleen rechtsboven was er een zonder opschrift, maar met een bosje rozen in een metalen ring, die hun beste tijd hadden gehad. Giovanni klom op zijn stoel en haalde de rozen uit de ring, waarna hij ze naast zich op de grond legde. Toen vertelde hij haar zijn vaders levensverhaal: hoe hij zich van dagloner had opgewerkt tot zelfstandige boer met een eigen boerderij, waar hij sinds hun huwelijk met zijn moeder had gewoond, nu bijna dertig jaar. ‘Ik kan begrijpen dat ze daar niet weg wil,’ zei hij, ‘na al die tijd.’ Ze keek hem aan en schrok. Nog nooit had ze hem zo ernstig zien kijken. ‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Maar wat wil jij?’ ‘Ik wil bij jou zijn,’ zei hij. ‘Wil je graag dat ik hier kom wonen?’ Hij keek haar aan. ‘Alleen als je dat zelf zou willen,’ zei hij. ‘Wat kan ik hier doen?’ ‘Trouwen, kinderen krijgen, voor mij en de kinderen zorgen.’ ‘Op de boerderij, samen met je moeder en zusters?’ ‘Ja.’ ‘Maar zou je dat nog wel kunnen, voel je je nog wel boer? Ik ben je bij ons nooit gehoord over tuinieren of werken op het land, alleen maar over fotograferen. Je bent fotograaf, Giovanni, geen boer. Je bent anders gaan denken, je hebt anders naar de dingen gaan kijken. Merk je dat niet?’ ‘Natuurlijk, maar in de eerste plaats ben ik de zoon van mijn ouders.’ ‘Wat wil je daarmee zeggen?’ zei ze. ‘Fotograferen is je lust en je leven.’ ‘Dat klopt, maar dat is alleen maar zo omdat mijn vader mij een fototoestel gaf. Ik ben hem dit verschuldigd.’ ‘Maar gisteren zei je nog dat er op de bankrekening van je vader niet 106
genoeg geld stond om in de boerderij te investeren.’ ‘Ik heb zelf ook nog spaargeld. En anders kan ik Alberto vragen of hij mij helpt.’ ‘Dus als ik je goed begrijp wil je liever blijven.’ ‘Ik wil niet de eerste Italiaan zijn die zijn moeder, die pas weduwe is geworden, aan haar lot overlaat.’ Ze keek hem lang en aandachtig aan. ‘Daar gaat het dus om: je moeder of mij?’ ‘Ik wil jullie allebei niet verliezen.’ ‘Maar gisteren zei je nog dat je niet wilde dat ik me voor jullie opofferde.’ ‘Dat wil ik ook niet.’ ‘En nu vraag je het toch.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik weet het niet,’ zuchtte hij. Ik weet niet meer wat ik moet denken. Laten we hopen dat dokter Gualtieri ons kan helpen.’ ‘Hoe zou hij ons kunnen helpen als we het zelf niet weten?’ Weer haalde hij zijn schouders op. ‘Kom,’ zei hij. ‘Laten we gaan in plaats van onszelf hiermee te kwellen. Laten we er rustig een nachtje over slapen.’ ‘Zo kan ik niet rustig slapen,’ zei ze. Hij zuchtte, pakte het bosje rozen naast zijn stoel op en liep ermee naar buiten. ‘Zo ken ik je niet,’ zei ze, terwijl ze achter hem aan liep. Hij deed alsof hij haar niet hoorde, liep de trappen af naar buiten en de poort door, waar hij het bosje op de grote hoop verwelkte bloemen en rouwkransen gooide. 15. Vanaf de begraafplaats liepen ze naar het centrum en deden daar mee aan de passegiata, de gebruikelijke pantoffelparade, die van het plein bij haar hotel naar het einde van de winkelstraat ging en weer terug. Wel vier of vijf keer liepen ze hetzelfde traject, samen met Giovanni’s moeder, zijn twee zussen en zijn neef, die bleef voor het avondeten en pas daarna weer terug naar Catania zou gaan Het verbaasde haar te zien hoe opgeruimd en goedlachs Giovanni’s moeder in zijn gezelschap was, alsof al haar zorgen als sneeuw voor de zon waren verdwenen. Ze liepen gearmd en praatten honderduit, waarbij hij haar steeds weer aan het lachen wist te brengen. Een paar meter achter 107
hen liepen Concetta, Laura en zij, ook gearmd. ‘Kijk die twee eens,’ zei Laura bits, ‘Je zou bijna denken dat het een stel was.’ ‘Nee, dat zie je verkeerd,’ zei Concetta. ‘Hij probeert haar op te monteren. Die ijdele praatjes van hem is net wat ze nodig heeft.’ ‘Ja ja, en intussen komt hij via haar in contact met de moeders en de dochters die hij het hoofd op hol wil brengen,’ mokte Laura. Ze stootte Vera aan. ‘Sorry voor het geroddel, Vera, maar dat hoort er nu eenmaal bij.’ Ze lachte, terwijl Vera naar Giovanni keek, die een paar meter schuin voor haar uit liep en nu eens deze dan weer gene aanklampte voor een praatje. Sinds hun gesprek op het kerkhof hadden ze geen woord meer met elkaar gewisseld. Ze wist niet meer goed wat ze van hem moest denken. Laura leek haar gedachten te raden. ‘Ik kan goed begrijpen dat je niet hier wil wonen,’ zei ze. ‘Zelf wil ik hier ook niet blijven. Er is hier niets te beleven en je wordt door iedereen in de gaten te houden.’ ‘Dat laatste vooral,’ zei Concetta, ‘dat is het ergste. Als ik mijn diploma heb ben ik hier weg, ik zweer het je.’ Concetta zat in het laatste jaar van het lyceum in de stad. Als ze klaar was, wilde ze verder studeren aan een universiteit, het liefste op het vasteland, maar desnoods in Palermo, dan kon zij haar moeder elk weekend gaan opzoeken. ‘Geluksvogel,’ zuchtte Laura. ‘Ik moet het hier nog vier jaar zien uit te houden. Maar als ik eenmaal weg ben, dan kom ik ook nooit meer terug. Hoe is het leven bij jullie, Vera? Als ik de foto’s zie die Giovanni heeft gestuurd en de verhalen die hij ons heeft verteld, dan is het nergens op de wereld zo goed als bij jullie.’ ‘Dat weet ik niet,’ zei Vera. ‘Dat wordt bij ons ook over Zweden gezegd, en over de Verenigde Staten. Bij ons is het ook niet allemaal goud wat er blinkt. Kijk maar naar wat Giovanni over dat spaghetti-oproer vertelde. De dochter van de man die hem toen heeft ontslagen, is mijn directrice.’ Ze vertelde hen over de manier waarop Ina de bibliotheek bestierde, het onderscheid dat ze tussen mensen maakte. ‘Toch heb ik het idee dat er bij jullie meer gelijkheid, meer democratie is.’ ‘In elk geval moet iedereen bij ons achter aansluiten in de rij,’ lachte Vera Ze vertelde wat er die morgen in de bank was gebeurd. De meisjes lachten. 108
‘En dat is alleen maar de bank,’ zeiden ze. ‘Zo gaat het hier overal.’ Ze waren aan het einde van de winkelstraat gekomen en draaiden zich weer om. Dit keer besteedden ze meer aandacht aan wat er in de etalages was te zien. De meeste kleren kwamen Vera ouderwets voor, maar dat durfde ze niet te zeggen. Daardoor stokte het gesprek en richtten Concetta en Laura hun aandacht meer op de andere meisjes uit het dorp. Om de haverklap stopten ze voor een praatje. Dan werd er beleefd naar haar geglimlacht, waarop ze plichtmatig teruglachte, als een muurbloempje op een hofbal in Versailles. Het duurde niet lang of ze had het gevoel in een oude verroeste carrousel te zitten, die tergend langzaam ronddraaide langs steeds weer dezelfde gezichten. Het was om gek van te worden. ‘Ik wil terug naar het hotel,’ zei ze na anderhalf uur tegen Giovanni. Hij knikte en ze liepen terug naar het hotel. ‘Wil je niet mee eten?’ vroeg hij. ‘Liever niet,’ zei ze. ‘Ik ben niet in de stemming, en dat wordt er met die neef van jou niet beter op.’ ‘Wat moet ik tegen mijn moeder zeggen?’ vroeg hij. ‘Zeg haar maar dat ik hoofdpijn heb,’ zei ze en ze liet er spottend op volgen: ‘Dat begrijpt ze wel.’ Hij knikte en wilde haar bij de ingang achterlaten. ‘Ga je niet mee naar boven?’ vroeg ze. Hij aarzelde en keek naar de grond. ‘Of ben je bang dat er gekletst wordt?’ Hij glimlachte, maar ging er niet op in, ‘Ik begrijp het,’ zei ze. ‘In dat geval tot morgen.’ ‘Tot morgen,’ zei hij. Ze knikte en liep naar boven. 16. Boven ging ze op bed liggen en dacht na. Ze vroeg zich af wat ze gezegd of gedaan kon hebben waardoor hij nu opeens afstand van haar wilde nemen. En of hij wel een plan had, zoals haar vader haar had gezegd, of dat er helemaal geen plan was en hij zich net als zijn moeder door zijn gevoelens liet meeslepen, nu eens hier, dan weer daarnaartoe. Had hij stiekem gehoopt dat zij het hier prachtig vond en zich samen met hem in dit dorp wilde vestigen? Daar had ze ooit wel van gedroomd, maar na alles wat ze van Giovanni en haar vader over het verschil tussen het 109
noorden en het zuiden had gehoord, was ze daarvan teruggekomen en na wat ze in deze anderhalve dag gehoord en gezien had, voorgoed. Als zoveel jongeren dit eiland wilden verlaten, onder wie Giovanni vroeger zelf en nu ook zijn zusters, waarom zou zij zich hier dan samen met hem willen vestigen? Wat was er tussen zijn vertrek naar Nederland en terugkeer veranderd? Natuurlijk, de dood van zijn vader had hem met een verantwoordelijkheid bekleed die hij niet eerder had gehad. Hij kon menen dat hij daardoor aan het hoofd van de familie was komen te staan en in het voetspoor van zijn vader moest treden, wat wilde zeggen dat hij moest zorgen voor zijn moeder en zijn twee zussen en hen niet in de steek mocht laten. Misschien had hij dat op diens sterfbed aan hem beloofd. Dat verklaarde waarom hij juist in het grafkapelletje, vervuld van de herinneringen aan zijn vader, zo ernstig was geweest. Iets van zijn geest van zijn vader moest daar op hem zijn overgegaan: zijn zorgzaamheid, zijn liefde voor het boerenbedrijf of voor zijn geboortegrond. Aan de andere kant kwam dat helemaal niet overeen met het beeld dat Giovanni en zijn tante van zijn vader hadden geschetst, als iemand die zijn zoon had aangezet naar het buitenland te gaan en te leren wat de wereld hem te bieden had. En ook als iemand met een kritische blik tegenover zijn omgeving, die zich het liefst zo min mogelijk aantrok van de oude mannetjes op de piazza. Ze sloot ook niet uit dat hij tijdens zijn verblijf hier een oude liefde was tegengekomen, iemand op wie hij een oogje had gehad toen hij naar Nederland vertrok en die hij plotseling in het voorbijgaan had ontmoet, waardoor hij eens te meer had beseft dat hij hier hoorde, dat zij als Siciliaanse hem veel beter zou kunnen begrijpen dan zijn Nederlandse vriendin, die wel haar best deed, maar toch altijd een buitenstaander bleef. Had ze tijdens de passegiata iets gemist, een knipoogje, een blik van verstandhouding? Hoe het ook zij, nu hij zo duidelijk aan het zwalken was, was het zaak dat zij niet meegaf en stevig in haar schoenen bleef staan. Dat kon alleen als zij haar eigen plan trok. Om te beginnen nam ze zich voor hem op onomstotelijke wijze duidelijk te maken dat ze zich hier niet zou vestigen, nu niet en nooit niet, dat dit niet de wereld was waarin ze haar kinderen wilde grootbrengen. Verder zou ze erop staan dat ze tijdens haar verblijf een rondreis door Sicilië zouden maken, zodat ze vaker alleen zouden zijn en meer met elkaar konden praten. Weg van dit dorp waar de aarde kennelijk zozeer trilde dat hij erdoor in verwarring werd weggebracht. Ten slotte zou ze hem vragen of er een oude liefde in het spel was. Nadat ze alles nog eens opnieuw had overdacht, liet ze het erbij. Ze pakte 110
het boek dat hij haar had aangeraden: De verloofden van Manzoni, en ging verder waar ze was gebleven. Ze was maar nauwelijks begonnen of er werd geklopt en Giovanni stak zijn hoofd om de deur. ‘Mag ik nog binnenkomen?’ vroeg hij. ‘Maar natuurlijk, wat dacht jij dan?’ ‘Ik dacht dat je boos op mij was.’ Hij keek bedremmeld als een schooljongen die van de juffrouw straf heeft gekregen en komt vragen of hij weer de klas in mag. ‘Dat was ik ook, maar we kunnen altijd praten, toch?’ Hij maakte de deur dicht en ging op de rand van het bed zitten. Ze legde het boek weg en keek hem aan. ‘Wat was dat precies op het kerkhof?’ vroeg ze. ‘Niets,’ zei hij. ‘Ik liet me even meeslepen, het spijt me.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat ik besefte hoe definitief alles kon zijn, dat ik hier misschien nooit meer zou terugkomen, ik bedoel om te wonen.’ ‘Je twijfelde.’ ‘Even, ja.’ ‘Was dat alles?’ ‘Wat jij alles noemt. Voor mijn gevoel was het heel veel, met mijn dode vader daar boven mijn hoofd.’ ‘Is er niet ook iets anders?’ ‘Wat zou er moeten zijn? Ik houd alleen van jou, dat weet je.’ Ze knikte en besloot niet verder te vragen. In plaats daarvan boog ze zich naar hem over en kuste hem. ‘Ik wil een kind met je maken,’ zei hij. ‘Nu?’ ‘Waarom niet?’ ‘Een kind verandert alles.’ ‘Wat moet er veranderen? Is het niet voldoende als we van elkaar houden?’ Hij wende zijn blik af en beet op zijn lip, op zoek naar een passend antwoord. ‘Niet helemaal.’ ‘Je bedoelt dat je daardoor een hogere verplichting aan mij hebt dan aan je moeder en je zussen. Je hebt dan een eigen gezin.’ ‘Ja, zo zou je het kunnen zien.’ ‘Maar is dat niet precies hetzelfde wat je moeder steeds met jou probeert te doen, je onder druk zetten met je verplichtingen aan haar? Waarom 111
proberen we het niet op te lossen door te praten? Volgens mij waren we op de goede weg. Laten we eerst eens afwachten wat die dokter morgen zegt. Hij was een vriend van je vader, toch?’ ‘Ja zeker, een heel goede vriend,’ zei hij. Nu was hij het die zich naar haar overboog en kuste. ‘Tot morgenvroeg tien uur,’ zei hij. ‘Welterusten.’ Hij stond op en verliet de kamer. 17. Van alle oude mannetjes die Vera tot dan toe op Sicilië had gezien, was dokter Gualtieri veruit de grappigste. Hij was klein van stuk, een hoofd kleiner dan zijzelf, met een rond, kalend hoofd en een vorsende, sceptische blik met pretoogjes, alsof hij voortdurend grappige, maar ook geruststellende opmerkingen aan het bedenken was. In plaats van een driedelig grijs pak met een stropdas, zoals Nederlandse dokters dat vaak droegen, droeg hij een wit hemd met korte mouwen en een beige broek die hij met behulp van bretels tot boven zijn middenrif had opgetrokken, over zijn dikke buik heen. ‘Ah, daar hebben de verloren zoon,’ riep hij, toen ze in zijn spreekkamer binnenkwamen. ‘Hoe is het? Kom verder.’ Hij liep met open armen op hen toe. ‘Is dat je vriendin? Geen slechte keuze zo te zien. Hoe heet ze?’ Vera noemde haar naam. ‘En ze spreekt nog Italiaans ook. Of vergis ik mij? Hoe bevalt het u hier?’ ‘Goed, ik kan alleen niet zo goed tegen de warmte.’ ‘Zeg maar gerust hitte. Nee, dat kan ik me voorstellen. Zo heet is ook lang niet geweest. Gaat u toch zitten.’ Hij liep naar een hoek en schoof een stoel bij voor zijn bureau, waar er al een stond. ‘Alstublieft. Zo, nu kunnen we elkaar een hand geven. Welkom. Ze gaven elkaar een hand, waarna ze gingen zitten. Vera liet haar blik door de kamer dwalen, die niet veel afweek van de spreekkamer van haar eigen huisarts. Hij keek uit op een weelderige binnentuin, waaruit een weldadige koelte opsteeg. Aan de druppels op de bladeren van de struiken en planten te zien, was er net gesproeid. ‘En, hoe is het nu met jou, Giovanni? Helaas hebben we elkaar tijdens de begrafenis maar kort kunnen spreken. Die moeder van jou ook, ik wilde je 112
nog te hulp schieten, toen ik haar daar op de grond zag liggen, maar je was me voor. Is het allemaal goed gekomen?’ Giovanni knikte en vertelde wat er sindsdien was gebeurd, hoe ze haar probeerden over te halen te verhuizen naar een woning in het centrum, maar dat ze weigerde mee te denken en maar bleef zeggen dat ze nooit van de boerderij zou weggaan, dat het verraad aan haar man was en wat al niet meer. ‘Onzin,’ zei Gualtieri. ‘Hoe eerder ze in het dorp komt wonen des te beter. Iets anders zit er niet op. Of wil ze soms dat je hier weer komt wonen?’ ‘Dat zegt ze niet.’ ‘Maar intussen. Ik ken haar. Luister.’ Dokter Gualtieri boog zich voorover en stak met zichtbaar genoegen een verhaal af, waarvan Vera niet alles meekreeg, maar toch genoeg om te begrijpen dat Giovanni’s vader apetrots op hem, Giovanni, was geweest, omdat hij met het fototoestel dat hij hem had gegeven, aangetoond had over een talent te beschikken en dat talent had willen gebruiken om fotograaf te worden, en niet zomaar een fotograaf, maar een hele goede, daar waren ze het beiden over eens geweest, hij en Gualtieri, aan wie hij de foto’s had laten zien. Prachtige foto’s, zoals niemand die hij op Sicilië kende, die maakte. En dat zou hij nu laten schieten om zich in dit gat hier op te sluiten? Daar zou hij Gualtieri in naam van Giovanni’s vader hoogstpersoonlijk een stokje voor steken, om niet te zeggen een hele dikke knuppel, zoals ze dat wel vaker hadden gedaan als zijn moeder weer eens iets in haar hoofd had en te hoog van de toren blies. ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Giovanni. De dokter grinnikte, boog zich nog verder voorover en begon aan een nieuw verhaal, dat hij met nog veel grotere pretoogjes en omhaal van woorden debiteerde. Allereerst moesten ze weten dat Giovanni’s vader, de apotheker, de hoofdonderwijzer en hij samen sinds jaar en dag, vanaf pakweg hun eenentwintigste, een genootschap hadden gevormd, de Club Voltaire genaamd (‘Voltaire, wel eens van gehoord, toch?’) , die ten doel had de geest van de Verlichting (‘jullie weten toch wel wat de Verlichting is, zeker?’) in Sicilië te verspreiden tegen het heersende bijgeloof en de achterlijke praktijken van het aristocratische bewind in (‘et cetera, et cetera ’). Eerlijk gezegd wist Vera niet helemaal waar hij het over had, maar de dokter liet het er niet bijzitten en liep naar een kast in een hoek, waaruit hij een album haalde dat hij voor hen opensloeg. Het bleek een herba113
rium te zijn dat Giovanni’s vader had samengesteld met de beschrijving van alle mogelijke planten die op Sicilië voorkwamen met hun verschillende kenmerken. Achter in de album zat een kopie van een artikel uit een medisch tijdschrift, dat zij samen, - hij en Giovanni’s vader -, twintig jaar geleden hadden gepubliceerd. Het heette Medicinale planten en hun gebruik in Sicilië. Giovanni zette grote ogen op toen hij dat zag. ‘Maar dat wist ik niet,’ riep hij uit. ‘Ik wist wel dat pappa alles van kruiden afwist, maar hiervan wist ik niets.’ ‘Daar was hij veel te bescheiden voor,’ zei dokter Gualtieri. ‘Hij was er de man niet naar om met dit soort dingen te koop te lopen, en bovendien was hij bang dat men in het dorp dacht dat hij het te hoog in de bol had. Maar als jouw grootvader genoeg geld had gehad om hem te laten studeren, dan had jouw vader nooit boer hoeven te worden, dan was hij net als wij óf dokter óf apotheker óf hoofdonderwijzer geworden. Maar dat is nog niet alles, luister.’ De Club Voltaire bleek een grote rol gespeeld te hebben in het bestrijden van de hypochondrie van zijn moeder. Hij legde eerst uit wat dat was en toen wat zij samen – hij en Giovanni’s vader - hadden gedaan om haar hysterische waanbeelden het hoofd te bieden. In de regel probeerde Giovanni’s vader het eerst met kruiden: ijzerkruid tegen maagpijn, lindebloesem tegen slapeloosheid, kamille tegen verstopping en noem maar op. Hielp dat niet, dan verwees hij hem naar zijn vriend de dokter en probeerde die het vervolgens met placebo’s. Meestal werkten die, soms ook niet, dan moest hij echte medicijnen voorschrijven die ze bij de apotheker kon afhalen. Die zat ook in het complot en prees de placebo’s aan als wondermiddelen. Zo waren ze erin geslaagd zijn moeder in bedwang te houden en te voorkomen dat ze explodeerde (‘of implodeerde, al naar gelang’) en aan zichzelf ten gronde ging, en haar gezin met haar. ‘Maar hoe wist u altijd zo zeker dat ze niet echt ziek was?’ vroeg Giovanni hem. Daarvoor stuurde hij haar geregeld naar het ziekenhuis in de stad voor laboratoriumonderzoek. Hij liet haar op alle mogelijke dingen onderzoeken, maar nooit kwam er iets onrustbarends uit. Lichamelijk was ze zo gezond als een vis, het speelde zich allemaal in haar hoofd af. Net als nu ook, het was puur theater. ‘Er zit niets anders op dan de boerderij verkopen en in het dorp gaan wonen, basta. Er staan hier huizen genoeg leeg. Dan heeft ze stromend 114
water en elektriciteit…’ ‘… en telefoon en televisie,’ vulde Giovanni aan. ‘Dat ook, ja ’ zei de dokter. ‘Bovendien kan ik haar dan beter onder observatie houden, want hiervandaan naar jullie boerderij is toch altijd tien minuten. Dat kunnen tien kostbare minuten zijn, als je begrijpt wat ik bedoel, hele kostbare.’ Hij grinnikte. ‘Ik snap het, ’ zei Giovanni, ‘maar hoe krijgen we haar zover? Ze wil het niet, ze is zo koppig als een ezel.’ ‘Wat een mens niet klaar krijgt, lukt een wesp of mug soms wel. Een ezel zet het niet op een lopen als een mens hem slaat, maar als hij door een wesp wordt gestoken, loopt hij als een haas.’ Giovanni keek hem weer met grote ogen aan. ‘Enig lichamelijk ongemak kan geen kwaad,’ vervolgde hij. ‘Wat bedoelt u daarmee?’ vroeg Giovanni weer. ‘Zo moeilijk is dat toch niet?’ zei de dokter. ‘Denk aan die ezel. Een wespenplaag zou wonderen doen.’ ‘Maar waar haal je die vandaan?’ ‘Of een muizenplaag of een vlooienplaag. Bij een vlooienplaag moet je de hele inboedel op het erf zetten en schoonmaken. Dat is al het begin van een verhuizing.’ Vera lachte. Ze begon de dokter steeds grappiger te vinden, en het mooiste was, hij leek er zelf het meeste van te genieten. ‘Meent u dat nu heus, dokter?’ vroeg Giovanni. ‘Maar natuurlijk,’ zei Gualtieri quasi verontwaardigd. ‘Luister. Jullie gaan toch zeker nog wel een keer samen naar Palermo, nietwaar? Er zijn daar prachtige dingen te zien, die mag je haar niet onthouden. Maar er is ook een laboratorium voor dierproeven van de medische faculteit. Als je wilt maak ik daar een afspraak voor jou om muizen op te halen. Moet je niet toevallig nieuwe schoenen hebben?’ Hij bukte zich om naar Giovanni’s schoenen te kijken. ‘Zie je wel. Ze zijn hard aan vervanging toe. Als je nu bij een schoenenwinkel in Palermo nieuwe schoenen gaat kopen en die daar ter plaatse aantrekt, dan kun je de muizen in die lege schoenendoos doen. Wat denk je hoe graag je moeder niet wil verhuizen als ze die muizen onder de meubels vandaan ziet komen? Ik zie het al voor me.’ De waaiertjes in zijn ooghoeken ging helemaal open, terwijl zijn ogen zelf steeds kleiner werden. De oude boef hikte van het lachen. 115
‘Maar ze kan een hartaanval krijgen,’ protesteerde Giovanni. ‘Ben je gek?’ zei Gualtieri. ‘Ze is zo sterk als een os.’ ‘Nou ja, in elk geval moet je ze ook weer vangen, die muizen.’ ‘Tja, ’ zei hij, plotseling serieus, ‘Dat is wel waar. Je moet er wat voor over hebben. En dat met deze hitte, pff, ik geef het je te doen. Maar het is maar een idee, hoor, misschien zijn er nog meer. Denk zelf eens na. Waar zou ze nog meer op reageren?’ Giovanni haalde zijn schouders op. ‘Ik weet het niet,’ zei hij. Vera stootte hem aan. ‘Ze is bijgelovig,’ zei ze. ‘Ach ja, dat is ook zo,’ zei hij. ‘Ze gelooft in het boze oog.’ ‘Kijk,’ zei de dokter, naar Vera wijzend. ‘Aan zo’n vrouw heb je iets, houd je daar maar aan vast. Mijn complimenten, signorina. Bijgelovig, dat is ideaal, daar is vast wat op te vinden. Of denk je niet?’ Giovanni knikte. ‘Ik denk het ook,’ zei hij. ‘Maar zegt u eens, hoe gaat het eigenlijk met u zelf?’ ‘Ach,’ zei de dokter. ‘Behalve dat ik een goede vriend heb verloren heel goed.’ Hij klopte goedkeurend op zijn buik. ‘Zoals de apostel Paulus al zei: “Onderzoekt alles en behoudt het goede!” Weet je, laat ons een keer afspreken om samen te gaan eten, dat zal mijn vrouw ook leuk vinden. Ik ken een goed restaurant in Catania, daar serveren ze verse oesters, direct uit de zee, mmm. Wat vindt u, signorina Vera, is dat geen goed idee?’ ‘Een heel goed idee,’ zei Vera. Een beter idee had niemand in het hele dorp tot nu toe in haar bijzijn geopperd. 18.. Na het bezoek aan de dokter duurde het niet lang of er begonnen in het dorp geruchten de ronde te doen over dat er iets niet helemaal pluis was op de boerderij. Ze staken op verschillende plaatsen onafhankelijk van elkaar de kop op, maar kwamen ongeveer op hetzelfde neer: er zou een vloek op het huis rusten, waar iemand zich zou hebben opgehangen, vijf jaar voordat Giovanni’s vader het had aangekocht. Dat zou de reden zijn geweest dat hij het destijds zo goedkoop had kunnen krijgen. In alle kringen waarin ze zich bewoog - die van haar schoonzuster waar ze twee keer per week op bezoek kwam om bij te kletsen, bij haar kaartvrien116
dinnen van de dinsdagmiddag, maar ook bij de kapper en bij de kruidenier – overal werd ze ermee geconfronteerd. Het gerucht werd steeds op vergelijkbare wijze opgebracht, op vragende maar toch besliste toon. ‘Zeg eens, Paoletta, is het waar dat…?’ ‘Liefje, weet je wat ze over jullie boerderij vertellen?’ Dat de boerderij zolang voor spoken gevrijwaard was, moest zeker te danken zijn aan de bijzondere gaven van Giovanni’s vader, die immers alles wist over geneeskrachtige kruiden en zeker een bosje met bezwerende salie hier en daar zou hebben opgehangen of ergens iets had uitgestrooid. ‘Daar heeft hij me nooit iets van gezegd,’ jammerde Giovanni’s moeder. ‘Nogal wiedes,’ zei Giovanni, ‘dan was u hier nooit komen wonen.’ ‘Of gebleven,’ zei Concetta. ‘Maar wat nu?’ jammerde ze nog luider. ‘Ik ben bang voor spoken.’ ‘Wie niet?’ zei Giovanni. ‘Misschien moet u eens met meneer pastoor gaan praten. De kerk heeft daar speciale geestelijken voor, exorcisten.’ ‘Is het niet beter om maar helemaal te verhuizen?’ ‘Naar het dorp, bedoelt u?’ ‘Ja.’ ‘En de boerderij te verkopen?’ ‘Ja.’ ‘Maar wie wil een boerderij hebben waar het spookt? Willen we die kunnen verkopen, dan moeten we eerst zien uit te vinden wat voor spoken het zijn, waar ze zitten en hoe we ze kunnen verdrijven.’ ‘Maar ik ben bang voor spoken!’ In wanhoop richtte ze zich tot Vera. ‘Wat denkt u, signorina ?’ ‘Het is jammer dat we het niet aan mijn vader kunnen vragen, hij is een soort exorcist.’ Ze legde haar uit wat haar vader precies deed met mensen die bij het gieten in een ijzergieterij gloeiend ijzer in hun schoenen hadden gekregen. Giovanni wees haar terecht. ‘Dat is niet helemaal hetzelfde, liefje. Pijn afbidden of geesten uitdrijven, dat is een heel verschil.’ Vera knikte. ‘Ja, dat is wel zou, maar wie weet, met wat bijscholing…..’ 117
Ze vertelde haar over haar vaders verblijf in Italië voor de oorlog en legde uit hoe hij had ontdekt dat hij over bijzondere gaven beschikte. Voor het eerst luisterde Giovanni’s moeder haar belangstellend toe. ‘Wat jammer dat hij zover weg woont. Wat denk je, Giovanni, kunnen we hem toch niet laten komen?’ Giovanni keek Vera aan, die haar schouders ophaalde. ‘Het lijkt me verstandig dat we hem eerst bellen om hem te vragen wat hij ervan vindt.’ Zijn moeder knikte. ‘Dat is goed, maar doe het dan zo snel mogelijk. Hoe eerder we het weten, des te beter, toch?’ Toen Giovanni een uur later uit het dorp terugkwam, waar hij Vera’s vader zogenaamd had opgebeld, had hij slecht nieuws voor haar. Het was zoals hij al vreesde: van geesten uitdrijven had Vera’s vader geen verstand, alleen van pijn bezweren. ‘Dan zit er niets anders op dan te gaan verhuizen,’ zuchtte zijn moeder. ‘Ja, maar eerst zei u dat u dat per se niet wilde,’ hield Giovanni haar voor. ‘Toen wist ik nog niet dat het hier spookte,’ riep ze uit. ‘Maar het zijn maar geruchten!’ ‘Dat zeg jij, maar hoe kunnen het geruchten zijn als iedereen in het dorp het erover heeft?’ Ze noemen alle plekken op waar de geruchten de ronde deden. ‘Nee, ik ga verhuizen,’ zei ze, ‘basta!’ ‘Als u dat het beste lijkt,’ zuchtte Giovanni.
118
119
120
121