Academiejaar 2011-2012 Eerste examenperiode
HET EMOTIEREGULATIEMODEL VAN HECHTING: EEN EMOTIESPECIFIEKE BENADERING Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie door Carly Lieselot
Promotor: Prof. Dr. Caroline Braet Begeleiding: Lic. Katrijn Brenning
Ondergetekende, Carly Lieselot geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden. Handtekening,
Dankwoord Graag had ik enkele mensen bedankt die mij bijstonden in het realiseren van deze masterproef. Eerst en vooral wil ik mijn begeleidster Katrijn Brenning enorm bedanken voor haar hulp, tips en suggesties, haar geduld en aanmoedigingen doorheen het totstandkomen van deze scriptie. Vervolgens wil ik mijn promotor, Prof. Dr. C. Braet, bedanken voor het nalezen van deze scriptie en het geven van waardevolle feedback. Alle jongeren die deelnamen aan dit onderzoek, de directie en medewerkers van de scholen, wil ik erg bedanken voor hun vrijwillige medewerking. Zonder hen was deze scriptie niet mogelijk geweest. Ook had ik graag volgende mensen bedankt voor alle leuke momenten de afgelopen vijf jaar: Laura, Najwa, Suzanne, Yentl, Ine, Céline, Fré’tje, Louis, Lien en Charlotte, Bedankt! Tenslotte wil ik een speciaal woord van dank richten naar mijn vriend Frederik. Bedankt voor de onvoorwaardelijk steun de afgelopen jaren!
Abstract In deze onderzoeksscriptie wordt het verband onderzocht tussen onveilige hechtingsrepresentaties (angst en vermijding), maladaptieve emotieregulatiestrategieën (hyperactivatie en deactivatie) en negatieve outcomevariabelen (depressieve symptomen en gedragsproblemen). Als eerste wordt onderzocht of het emotieregulatiemodel van hechting van toepassing is op de regulatie van specifieke emoties (kwaadheid en verdriet). Vervolgens wordt gekeken indien de hyperactivatie of deactivatie van kwaadheid en verdriet kan gezien worden als een mediator in het verband tussen onveilige hechting en zowel externaliserende (gedragsproblemen) als internaliserende (depressieve symptomen) problemen. De onderzoeksgroep bestaat uit 310 jongeren (126 jongens en 184 meisjes) uit het technisch en beroeps secundair onderwijs. Wat betreft meetinstrumenten wordt gebruik gemaakt van zelfrapportage-vragenlijsten. Hechtingsdimensie werd gemeten door de Experiences in Close Relationships ScaleRevised (ECR-R). Voor het in kaart brengen van depressieve symptomen en gedragsproblemen werden respectievelijk de Child Depression Inventory (CDI) en Youth Self Report (YSR) gebruikt. De emotieregulatie vragenlijst van Assor werd gehanteerd om de emotieregulatiestrategieën van de jongeren vast te stellen. Uit de resultaten blijkt dat een vermijdende hechting gelinkt kan worden aan de deactivatie van verdriet en de hyperactivatie van boosheid. Angstige hechting blijkt verband te houden met hyperactivatie van zowel kwade als verdrietige emoties. Vervolgens geven de resultaten aan dat angst en vermijding gerelateerd zijn aan depressieve symptomen en gedragsproblemen via bepaalde emotiespecifieke regulatiestrategieën. De discussie bespreekt de gevonden verbanden in het licht van voorgaande onderzoeksresultaten. Sterktes en beperkingen worden besproken en richtlijnen voor toekomstig onderzoek worden voorgesteld.
INHOUDSTAFEL
INLEIDING................................................................................................................
1
Hechting: conceptafbakening ......................................................................... 2 Emotieregulatie: conceptafbakening............................................................... 5 De link tussen Hechting en Emotieregulatie................................................... 7 Het Emotieregulatiemodel van Hechting........................................................ 8 Het Emotieregulatiemodel toegepast op verschillende Emoties..................... 15 Hechting en Psychologische problemen.........................................................
16
Emotieregulatie en Psychologische problemen..............................................
20
Onderzoeksvragen en Hypothesen.................................................................. 22 METHODE................................................................................................................. 24 Procedure........................................................................................................
24
Steekproef.......................................................................................................
24
Meetinstrumenten...........................................................................................
25
Hechting.................................................................................................
25
Depressie................................................................................................ 25 Externaliserende Problemen..................................................................
26
Emotieregulatie......................................................................................
26
Statistische Analyse........................................................................................
27
RESULTATEN........................................................................................................... 28 Controlevariabelen..........................................................................................
28
Correlatieanalyse............................................................................................. 28 Mediatieanalyse..............................................................................................
30
DISCUSSIE................................................................................................................
36
Beperkingen en toekomstperspectief .............................................................. 39 Conclusie......................................................................................................... 42 REFERENTIES..........................................................................................................
43
TABELLEN Tabel 1: Correlatiecoëfficiënten.................................................................................
29
Tabel 2: Getoetste mediatiemodellen in huidige studie.............................................. 35
FIGUREN Figuur 1: Hechtingsstijlen bekeken vanuit een dimensioneel standpunt (Bartholomew en Horowitz, 1991; Shaver en Mikulincer, 2002)..............................
4
Figuur 2: Integratief model van de activatie en dynamiek van het hechtingssytseem (Shaver en Mikulincer, 2002)........................................................ Figuur 3: Schematische weergave van de vorming van secundaire hechtingsstrategieën (Mikulincer, Shaver & Pereg, 2003).........................................
9 11
Figuur 4: Model van hechtingsinvloed op depressie in de context van andere factoren (Brumariu & Kerns, 2010)............................................................................ 17 Figuur 5: Structureel model op basis van de gevonden correlatiecoëfficiënten................................................................................................
30
BIJLAGEN
Bijlage 1: Experiences in Close Relationships Scale Revised Child Version………
59
Bijlage 2: Child Depression Inventory……………………………………………...
61
Bijlage 3: Youth Self Report………………………………………………………..
63
Bijlage 4: Emotievragenlijst toegepast op verdriet…………………………………. 64 Bijlage 5: Emotievragenlijst toegepast op kwaadheid……………………………… 65
Inleiding Psychopathologie bij kinderen en jongeren is een fundamenteel probleem. Recente studies vinden prevalentiecijfers voor emotionele en gedragsproblemen van 17% (Barkmann & Schulte-Markwort, 2012). Dit betekent dat bijna 1 jongere op 6 tekenen vertoont van emotionele of gedragsproblemen. Het belang om de onderliggende oorsprong van deze problemen te achterhalen kan dan ook niet genoeg benadrukt worden. Naast een genetische kwetsbaarheid, spelen tal van andere factoren ( bvb. omgevingsfactoren en kindfactoren) een belangrijke rol binnen het ontstaan van psychologische problemen (Goodman & Gotlib, 1999). In voorgaand onderzoek werd zowel het belang van emotieregulatie als hechting reeds aangetoond. In huidige studie integreren we beide factoren. Meer specifiek gaan we het verband na tussen onveilige hechting (angstige en vermijdende hechting), emotieregulatie (hyperactivatie of deactivatie) van kwaadheid en verdriet en psychologische problemen (depressie en gedragsproblemen). Het eerste deel van deze scriptie bevat het literatuuronderdeel. Eerst wordt een inleiding gegeven waarin de evolutie van het hechtingsonderzoek kort besproken wordt. Hierin worden ook de hechtingsconcepten verduidelijkt. Vervolgens wordt het concept emotieregulatie besproken. De volgende paragraaf integreert de beide concepten en bespreekt de link tussen hechting en emotieregulatie. Hierbij aansluitend volgt een uitgebreide uiteenzetting van het model van Shaver en Mikulincer (2002), een zeer belangrijk model in het onderzoek rond hechting en emotieregulatie. Om het literatuuronderdeel af te sluiten wordt de link gelegd tussen hechting, emotieregulatie, depressieve symptomen en gedragsproblemen. Het tweede deel van deze scriptie betreft een weergave van het onderzoek. Vooreerst worden de onderzoeksvragen en hypothesen beschreven. Vervolgens wordt de methode-onderdeel besproken, waarbij
de procedure, de steekproef, de
meetinstrumenten en de statistische analyse in kaart wordt gebracht. Nadien worden alle resultaten besproken en verduidelijkt in de discussie. Nadien volgt een bespreking van de beperkingen van het huidige onderzoek en enkele bedenkingen voor toekomstig onderzoek. Deze scriptie eindigt met de conclusie van huidige onderzoeksscriptie.
1
Hechting: conceptafbakening De conceptualisering van hechting is geen sinecure. Er bestaan zeer veel theoriëen en modellen die hechting elk op hun eigen manier conceptualiseren. We selecteerden enkele personen die een belangrijke bijdrage leverden in het hechtingsonderzoek en bespreken deze in huidige paragraaf. Bowlby. De pionier van het hechtingsonderzoek is John Bowlby. Rond de jaren ’40- ’50 van vorige eeuw ontwikkelde hij zijn hechtingstheorie (Bowlby, 1969, 1973, 1980). Deze theorie gaat uit van het evolutionaire belang van hechting voor de overleving van een baby. “Hechting is de relatief duurzame affectieve relatie tussen een kind en één of meer specifieke personen met wie het regelmatig interageert” (Van IJzendoorn, Tavecchio, Goossens & Vergeer, 1985, p 1). Om te kunnen overleven hebben kinderen tijdens hun eerste levensjaren nood aan veiligheid en nabijheid van een hechtingsfiguur, een persoon waarop ze in geval van nood kunnen rekenen. Meestal is dit de moeder. Afhankelijk van de aard en de kwaliteit van deze hechtingsrelatie maakte Bowlby een onderscheid tussen 2 hechtingsstijlen: veilige en onveilige hechting (Verdult, 2004). Wanneer kinderen geleerd hebben om vertrouwen te hebben in de beschikbaarheid van hun primaire hechtingsfiguur, zijn ze veilig gehecht. Veilig gehechte kinderen gebruiken hun moeder als veilige basis (secure base) waaruit ze hun omgeving op een actieve, explorerende manier leren ontdekken. Kinderen die dit basisvertrouwen missen, zijn onveilig gehecht. Bowlby maakte dus aanvankelijk enkel onderscheid tussen veilige en onveilige hechting. Hoewel sommige auteurs aangeven dat Bowlby ook een onderscheid maakte tussen onveilig-vermijdende en onveiligangstige hechting, was het vooral Mary Ainsworth die een belangrijke rol speelde bij de meer specifieke categorisatie van hechting. Ainsworth. Ainsworth maakte een onderscheid tussen veilige, onveiligambivalente en onveilige- vermijdende hechting op basis van de Vreemde Situatie procedure (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1978). Deze gestandaardiseerde observatie-procedure heeft als doel een inschatting te maken van de kwaliteit van de hechtingsrelatie bij kinderen van 12 tot 18 maanden door het observeren van moederkind interacties. De betrouwbaarheid en validiteit van de Vreemde Situatie procedure werd reeds herhaaldelijk aangetoond (Bretherton, 1985; Ainsworth, 1979). Ainsworth vond dat kinderen verschillen in de manier waarop ze omgaan met de spanning die ze
2
ervaren wanneer ze gescheiden worden van hun moeder tijdens een vreemde situatie. Op basis van de reacties van de kinderen kwam Ainsworth tot 3 hechtingstijlen; veilige hechting, onveilig-ambivalente hechting en onveilige-vermijdende hechting met elk hun specifieke kenmerken. Veilig gehechte kinderen zijn even van slag wanneer ze alleen gelaten worden maar kunnen snel getroost worden en zijn opgelucht wanneer ze hun moeder terugzien. Onveilig-ambivalente kinderen huilen en protesteren tijdens de afwezigheid van hun moeder. Wanneer ze enkele minuten later herenigd worden, wordt nabijheid wel opgezocht, maar er is blijvend sprake van kwaadheid en de kinderen kunnen zeer moeilijk getroost worden. De kinderen die als onveilig-vermijdend geclassificeerd werden lijken niet beïnvloed te worden door het weggaan van hun moeder en ook haar terugkomst lijkt hen niet te interesseren. Ze zoeken geen troost of nabijheid en lijken zeer onafhankelijk. Main. Mary Main en collega’s volgden dit onderscheid tussen onveiligambivalente en onveilig-vermijdende hechting en ontwikkelden een meetinstrument om hechting te meten bij volwassenen, namelijk het Adult Attachment Interview (AAI; George,
Kaplan
&
Main,
1985).
Het
AAI
is
een
interview
die
de
gehechtheidsrepresentaties van volwassenen probeert te meten aan de hand van de coherentie van hun antwoorden op een set vragen over vroegere gehechtheidservaringen (Beijersbergen, 2007). Hazan en Shaver. Hazan en Shaver (1987; Shaver, Hazan & Bradshaw, 1988) suggereerden
dat
dezelfde
hechtingspatronen
die
Ainsworth
vond,
konden
teruggevonden worden in romantische relaties tijdens de adolescentie en volwassenheid. Ze ontwikkelden een zelf-classificatie-vragenlijst, de adult attachment questionnaire, waarin er gekozen moet worden tussen stellingen die elk een hechtingsstijl representeren. (Shaver & Hazan, 1993; Rothbart & Shaver, 1994 voor een overzicht). Initiële studies relateerden dit meetinstrument aan vroege familierelaties en karakteristieken van volwassen liefdesrelaties (Hazan & Shaver, 1987). Ook recenter onderzoek vond sterke evidentie voor het verband tussen hechtingsstijl en intieme relaties ( Collins & Read, 1990; Feeney, Noller & Callan, 1994; Simpson, 1990). Bartholomew en Horowitz. Bartholomew en Horowitz beslisten om het idee van duidelijke afgebakende hechtingsstijlen te herbekijken. Hoewel Bowlby en Ainsworth reeds in beperkte mate de dimensionaliteit van hechtingsstijlen
3
veronderstelden waren het Bartholomew en Horowitz die deze dimensionaliteit voor het eerst benadrukten (Bartholomew & Horowitz, 1991). Hechting wordt volgens Bartholomew en Horowitz beter gezien binnen een 2-dimensionele ruimte met als dimensies: de manier waarop men over zichzelf denkt en hoe men over anderen denkt (Bartholomew & Horowitz, 1991). Deze conceptualisatie komt overeen met respectievelijk de dimensie hechtingsangst en hechtingsvermijding (Brennan, Clark & Shaver, 1998). Op basis van deze dimensionele benaderingen ontstaan 4 categorieën (zie Figuur 1) die als volgt begrepen kunnen worden (Brennan, Clark en Shaver, 1998; Mikulincer, Shaver en Pereg, 2003): Model van zichzelf (hechtingsangst)
+ Vermijdende
Veilige
hechting
Hechting
-
+ Angstig-
Angstige
vermijdende
Hechting
hechting
Model van ander (hechtingsvermijding)
-
Figuur 1: hechtingsstijlen bekeken vanuit een dimensioneel standpunt. Gebaseerd op Bartholomew en Horowitz (1991) en Shaver & Mikulincer (2002).
Veilig
gehechte
kinderen
scoren
zowel
laag
qua
hechtingsangst
als
qua
hechtingsvermijding. Ze worden gekenmerkt door een gevoel van vertrouwen in de wereld. Ze hebben geen problemen met nabijheid of afhankelijkheid van anderen. Ze rekenen zonder moeilijkheden op de steun van anderen tijdens stressvolle gebeurtenissen of ze vinden zelf constructieve manieren om met spanning om te gaan.
4
Kinderen met een angstige hechtingsdimensie hebben een negatief beeld over zichzelf en een positief beeld van de anderen. Ze scoren hoog op de angstdimensie en laag op de vermijdingsdimensie. Ze maken zich veel zorgen over relaties en ze vertonen een sterke angst om afgewezen te worden. Hierdoor doen ze overdreven beroep op anderen en stellen ze zich zeer afhankelijk op. Vermijdend gehechte kinderen hebben een negatief beeld over de anderen en een positief beeld over zichzelf. Ze scoren hoog op de dimensie vermijding en laag op de dimensie angst. Deze kinderen hebben geen nood aan persoonlijke relaties en prefereren om deze reden afstand tegenover anderen. Als laatste hechtingsdimensie is er de angstig-vermijdende hechting. Individuen met dit hechtingspatroon scoren zowel hoog op de angstdimensie als op de vermijdingsdimensie. Ze hebben zowel een negatief beeld over zichzelf als over de anderen. Uit schrik bedrogen of gekwetst te worden prefereren ze emotionele afstand en rekenen enkel op zichzelf tijdens situaties van stress en spanning. Gezien de dimensionele benadering in recent onderzoek verkozen wordt boven de categoriale benadering (Fraley & Shaver, 2000) gebruiken wij binnen deze scriptie de dimensionele benadering van de hechtingsconcepten. Om deze reden ligt de focus van deze onderzoeksscriptie op de 2 onderliggende dimensies van bovenstaande hechtingsrepresentaties, namelijk angst en vermijding. Emotieregulatie: conceptafbakening Emoties en emotie-regulatie zijn zaken waar we in het dagelijkse leven vaak mee worden geconfronteerd. Denk maar aan vrouwen die hun tranen niet kunnen bedwingen tijdens een romantische film, jonge kinderen die een woedeuitbarsting krijgen omdat ze geen snoepje krijgen, vriendinnen die tijdens een ruzie elkaar zaken toeroepen waar ze achteraf spijt van hebben, volwassenen mannen die op de vuist gaan omdat hun favoriete voetbalploeg verloren heeft, enz. Situaties als deze benadrukken het belang van emotieregulatie in het dagelijkse leven (Gross, Richards & John, 2006). In de wetenschappelijke wereld is rond emotie en emotieregulatie al enorm veel onderzoek verricht (voor een overzicht: Koole, 2009; Gross, 1999). Emoties worden als normaal en nuttig gezien. Bovendien beïnvloeden emoties onze reactiesnelheid in bedreigende situaties (Frijda, 1986) en geven ze cruciale informatie over onze interacties met de omgeving en de wereld (Clore, 1994). Daarnaast is het ook enorm 5
belangrijk dat we onze emoties kunnen reguleren. Een adequatie emotieregulatie is dan ook een noodzakelijke voorwaarde om goed te kunnen functioneren in de maatschappij. De laatste 20 jaar werd emotieregulatie intens bestudeerd, zowel bij kinderen (e.g., Thompson, 1991) als bij volwassenen (e.g., Gross, 1998). Er bestaan dan ook zeer veel verschillende definities van het concept emotieregulatie. Gross (1999), één van de grote namen in emotie-onderzoek, definieert emotieregulatie als alle pogingen waarmee personen invloed proberen uit te oefenen op welke emoties ze ervaren, wanneer ze die emoties ervaren en hoe ze emoties beleven en uiten. Thompson, Flood en Lundquist (1995) definieerden emotieregulatie als “de intrinsieke en extrinsieke processen verantwoordelijk voor het monitoren, evalueren en aanpassen van emotionele reacties, vooral dan intensieve en temporele factoren, om hun doel te bereiken” (p. 265). In de literatuur worden vaak 2 grote maladaptieve emotieregulatiestrategieën teruggevonden die onder twee verschillende noemers vallen. Een eerste strategie houdt in dat men emoties overdreven zal benadrukken, terwijl de tweede strategie er op neer komt emoties te onderdrukken. Mikulincer et al. (2003) spreken van hyperactiverende en deactiverende strategieën. Wei en collega’s spreken respectievelijk van emotioneel reactieve strategieën en emotionele cutoff (Wei, Vogel, Ku, Zakalik, 2005). Cassidy gebruikt
dan
weer
de
termen
heightening
(benadrukken)
en
suppression
(onderdrukking). Gezien het doel van dit onderzoek gebruiken we in deze scriptie de termen hyperactivatie en deactivatie van Mikulincer en Shaver. Personen die constant gebruik maken van hyperactiverende strategieën, vertonen een aandachtsbias voor bedreigende stimuli waardoor de kans groot is dat men zich voortdurend zorgen maakt over mogelijke bedreigingen (Mikulincer et al., 2003). Hyperactiverende strategieën zorgen er bovendien voor dat er men zeer gefocust is op het bekomen van nabijheid van anderen. Personen die hyperactiverende strategieën gebruiken, verlangen naar de betrokkenheid, zorg en steun van anderen en proberen dit te bekomen door zich zeer aanhankelijk op te stellen (Shaver & Hazan, 1993). Wie gebruik maakt van deactiverende strategieën, zal net trachten te vermijden dat anderen te dichtbij komen. Deactiverende strategieën hebben als doel de cognitieve, emotionele en fysieke afstand tegenover anderen zo groot mogelijk te houden en negatieve emoties zo veel mogelijk te onderdrukken (Mikulincer et al., 2003). Bovendien proberen personen die deactiverende strategieën gebruiken, de ervaren
6
spanning zelf op een actieve manier op te lossen (Cassidy & Kobak, 1988) en streven ze naar onafhankelijkheid en autonomie (Mikulincer et al., 2003). De link tussen Hechting en Emotieregulatie De hechtingstheorie wordt al lange tijd gezien als één van de meest bruikbare kaders voor het verstaan van normatieve en individuele verschillen in de regulatie van affect (Main, 1990; Main, Kaplan & Cassidy, 1985; Main & Solomon, 1986). Eén van de basisassumpties van Bowlby’s theorie is dat interacties met significante anderen model staan voor de wijze waarop emoties verwerkt worden. Deze ervaringen kunnen dan geïnternaliseerd worden tot regulatiestrategieën die later gebruikt kunnen worden in momenten van spanning (Pereg & Mikulincer, 2004). Bowlby benadrukte in zijn theorie het belang van vroege kindervaringen voor de sociale en emotionele ontwikkeling van kinderen. Tijdens de eerste levensjaren moet een kind voor de regulatie van zijn honger, pijn en emoties immers rekenen op zijn omgeving. Meer specifiek spelen opvoeders die regelmatig in interactie zijn met het kind hierbij een cruciale rol. Ze moeten de (subtiele) signalen van het kind leren kennen en hier op een adequate manier mee omgaan. Emotieregulatie wordt dus beïnvloed door de hechtingsrelatie, meer specifiek door het geïnternaliseerde werkmodel. Bowlby (1973/1980/1982) definieert het interne werkmodel als de interne representaties dat personen ontwikkelen over de wereld en belangrijke personen in die wereld, waaronder ook het zelf. Deze representaties vormen zich in de vroege kindertijd en worden hoofdzakelijk bepaald door de beschikbaarheid en responsiviteit van de verzorgingsfiguren (Bretherthon, 1985). Ook Thompson (1991) stelt dat ouders de belangrijkste bron van kennis zijn voor kinderen om te leren over emotieregulatie. Hij benadrukt vooral de ouder-kind relatie en de wijze waarop kinderen van hun ouders leren welke emotieregulatie-strategieën effectief zijn in het bereiken van zowel korte als lange termijn doelen. Ouders hebben elk hun eigen doelen met betrekking tot de emotieregulatie van hun kinderen. Sommige ouders geloven bijvoorbeeld dat emoties, en dan vooral negatieve emoties, slecht zijn en niet mogen uitgedrukt worden. Deze ouders leren hun kinderen om hun (negatieve) emoties te negeren, ontkennen en onderdrukken. Andere ouders vinden het belangrijk om emoties te uiten en ondersteunen hun kinderen in de expressie van emoties (Gottman, Katz & Hooven, 1997). Uit onderzoek (Berlin & Cassidy, 2003) blijkt dat moeders van veilig
7
gehechte kinderen op een adaptieve manier reageren op de emoties van hun kinderen. Deze moeders gaan de negatieve emoties van hun kinderen noch benadrukken (= hyperactiveren), noch onderdrukken (= deactiveren). Ze treden eerder op een accepterende manier op en proberen de emoties van hun kinderen op een adequate manier onder controle te krijgen. Moeders van vermijdende gehechte kinderen proberen de emoties van hun kinderen te controleren, zonder voldoende rekening te houden met hun kind. Moeders van angstig gehechte kinderen controleerden de emoties van hun kinderen het minst. Veilige hechting betekent met andere woorden niet dat negatieve emoties genegeerd worden maar omvat een strategie om tijdelijk met negatieve emoties om te gaan en positieve ervaringen op te doen in het onder controle krijgen van bedreigende situaties (Kobak, 1985). Het verband tussen hechting en emotieregulatie werd zowel door Cassidy (1994) als door Shaver en Mikulincer (2002) in een model gegoten. Hoewel deze onderzoekers verschillende namen gebruiken om de emotieregulatieconcepten te definiëren, zijn beide modellen parallel aan elkaar. Wij beroepen ons hier vooral op het model van Shaver en Mikulincer. Zij ontwikkelden een theorie waarin ze proberen te verklaren hoe een veilige hechting ervoor kan zorgen dat men op een adequate manier kan omgaan met negatieve emoties. Hierbij aansluitend probeerden ze te verklaren hoe een onveilig hechtingspatroon een efficiënte emotieregulatie in de weg kan staan. Het Emotieregulatiemodel van Hechting Shaver en Mikulincer (2002) stellen dat het hechtingssysteem automatisch geactiveerd wordt tijdens een stressvolle situatie wat ervoor zorgt dat de nabijheid van een beschermende ander wordt opgezocht (zie Figuur 2).Veilig gehechte personen hebben immers geleerd dat het uiten van negatieve gevoelens, ondersteunende reacties uitlokt van anderen en dat zich richten tot anderen in stressvolle situaties een effectieve strategie is om spanning te reduceren. Indien de ander responsief is zorgt dit ervoor dat men met de bedreiging kan omgaan en dat emotionele stabiliteit opnieuw bereikt kan worden. Een continu gevoel van veilige hechting bevordert de ontwikkeling van gezonde, flexibele regulatieprocessen waardoor emoties zonder problemen kunnen ervaren en uitgedrukt worden. Sommige auteurs (Epstain & Meier, 1989) noemen deze pogingen om affect te reguleren construstief. Dit betekent dat men de bron van spanning
8
actief probeert weg te nemen, dat men kan omgaan met moeilijke situaties en dat emotioneel evenwicht hersteld kan worden zonder dat er negatieve socio-emotionele neveneffecten ontstaan. Bovendien zullen ze op een actieve manier steun proberen uit te lokken van hechtingsfiguren (Mikulincer, Florian & Weller, 1993). Veilige hechting zorgt er met andere woorden voor dat men meer constructieve strategieën zal gebruiken om affect te reguleren. Bovendien leren veilig gehechte personen doorheen dit proces om deze constructieve emotieregulatiestrategieën te internaliseren en zo leren ze dat ze ook zelf in staat zijn hun spanningsniveau te doen dalen (zie Mikulincer et al., 2003).
Tekenen van bedreiging aanwezig?
NEEN
Voortdoen met huidige activiteiten
JA
Activatie van het hechtingssyteem
Nabijheid zoeken van hechtingsfiguren
Veilige hechting
-
Is hechtingsfiguur beschikbaar en responsief?
JA
- Veilige hechting - effectieve emotieregulatie
Activiteiten die los staan van hechting kunnen aangegaan worden. Vb. Exploratie van de omgeving
NEE N
Onveilige hechting
Figuur 2. Vertaling gebaseerd op Mikulincer & Shaver’s integratief model van de activatie en dynamiek van het hechtingssysteem (Shaver & Mikulincer, 2002).
9
Binnen het opzet van dit onderzoek ligt de focus echter niet op het verband tussen veilige hechting en emotieregulatie maar veeleer op het verband tussen onveilige hechtingsstijlen (angtige en vermijdende hechting) en emotieregulatiestrategieën. Wanneer significante anderen in tijden van stress niet beschikbaar zijn (onveilige hechting), kan men een chronisch gevoel van angst en woede ervaren die men niet kan reguleren. Zo ontwikkelt men defensieve emotieregulatiestrategieën (Mikulincer & Steffi, 2000) zoals deactivatie en hyperactivatie. Bowlby (1982/1969) gaf ook reeds aan dat een gebrek aan veilige hechting ervoor kan zorgen dat adaptief gedrag zoals exploreren of nabijheid zoeken, geïnhibeerd wordt. “Onveilige hechting leidt dus tot het ontkennen of verdraaien van emoties, het (onbewust) onderdrukken van mogelijk functionele emoties, dysfunctioneel piekeren over bedreiging en zwakke copingsmechanismen” (Mikulincer, & Shaver, 2007, p 190). Op Figuur 3 is te zien hoe maladaptieve emotieregulatietechnieken ontstaan volgens Shaver en Mikulincer (2002). Welke emotieregulatiestrategie gebruikt wordt is, volgens Mikulincer en collega’s (2003) afhankelijk van de mate waarin nabijheid zoeken als een nuttige mogelijkheid wordt gezien. Verschillende situationele en persoonlijke factoren spelen hierbij een rol. Mikulincer en Shaver (2007) gaan ervan uit dat het niet beschikbaar of responsief zijn van een hechtingsfiguur op verschillende manieren kan ervaren worden en tot verschillende emotieregulatiestrategieën kan leiden. Wanneer hechtingsbehoeftes in het verleden nooit of bijna nooit bevredigd werden, ontstaat een vermijdende hechtingsstijl. Het herhaaldelijk falen om nabijheid van anderen te bekomen zorgt ervoor dat alle pogingen om nabijheid te bekomen gelinkt worden met een gevoel gestraft te worden. Als gevolg wordt nabijheid tegenover anderen ervaren als een bedreiging en de grootste bron van spanning en stress. Hierdoor ontwikkelt men een emotieregulatiestrategie die de kans op nabijheid en het gevoel van straf zo klein mogelijk houdt: namelijk de deactiverende emotieregulatiestrategie. Bowlby (1982/1969) noemde dit compulsieve “zelf-afhankelijkheid”. Verschillende ervaringen kunnen ervoor zorgen dat men deactiverende emotieregulatiestrategieën ontwikkelt: 1) consistent genegeerd worden, afwijzing, negatieve reacties van de hechtingsfiguur wanneer nabijheid wordt gezocht, 2) dreigen met straf wanneer hechtingsgedrag gesteld wordt, 3) traumatische ervaringen tijdens pogingen tot het
10
bekomen van nabijheid, 4) expliciete of impliciete boodschappen van de hechtingsfiguur die onafhankelijkheid promoten en uitingen van kwetsbaarheid afkeuren (Mikulincer et al., 2003).
- Consistente afwijzing - straf wanneer nabijheid wordt gezocht - trauma tijdens nabijheidzoekend gedrag - verbod op het uiten van behoeftes en noden - hoge prikkelbaarheid
Is hechtingsfiguur beschikbaar ?
Nee n
- compulsieve verzorging - intrusiviteit van de verzorger - interferentie tijdens exploratief gedrag - benadrukken van het gevoel van hulpeloosheid - traume tijdens separatie - tekorten in zelf-regulatie mogelijkheden
Onveilige hechting
Vermijdende hechting: Nabijheid wordt ervaren als een straf
Angstige hechting: Gevoel van hulpeloosheid Angst om alleen te zijn
Neiging om nabijheidzoekend gedrag als aversief te beschouwen
Nabijheid van anderen wordt gezien als de oplossing voor het verminderen van spanning
Deactiverende emotieregulatie
Hyperactiverende emotieregulatie
Figuur 3: Schematische weergave van de vorming van secundaire hechtingsstrategieën. Gebaseerd op Mikulincer, Shaver, & Pereg (2003).
Wanneer hechtingsbehoeftes in het verleden inconsistent bevredigd werden, heeft dit geleid tot een angstige hechtingsstijl. Angstig gehechte individuen krijgen het gevoel dat men kwestbaar is wanneer men op zichzelf aangewezen is om met bedreigende situaties om te gaan. Dit leidt tot de overtuiging dat er harder gewerkt moet worden om 11
een beschermende relatie te ontwikkelen met hechtingsfiguren. Afstand tegenover anderen wordt om deze reden ervaren als gevaarlijk en de persoon twijfelt steeds meer aan zijn capaciteiten om alleen met stressvolle situaties om te gaan. Meer specifiek ontwikkelt de persoon angst voor de gevolgen van inadequate emotieregulatie waarbij hij/zij niet kan rekenen op de steun van anderen. Dit zorgt dat men kiest voor een strategie die het gevoel van hulpeloosheid en de angst om alleen te zijn benadrukt, namelijk de hyperactiverende strategie. Verschillende ervaringen dragen bij tot het ontwikkelen van een hyperactiverende emotieregulatiestrategie: 1) compulsief patroon van zorgverstrekking dat ongerelateerd is aan de hulpvraag of behoeftes van de persoon 2)
opdringerigheid
van
de
hechtingsfiguur
zodat
de
ontwikkeling
zelfregulatiestrategieën tegengehouden wordt, bestraffing van activiteiten die op autonomie gericht zijn 3) expliciete of impliciete boodschappen van de hechtingsfiguur die hulpeloosheid, zwakte en incompententie benadrukken 4) traumatische ervaring tijdens een separatie-ervaring (Mikulincer et al., 2003). Over het algemeen stellen Mikulincer en collega’s (2003) dus in hun model dat alle interacties met hechtingsfiguren die nabijheidzoekend gedrag afkeuren, bijdragen tot de ontwikkeling van een deactiverende emotieregulatiestrategie. Daartegenover dragen alle interacties die autonomie afkeuren, bij tot de ontwikkeling van een hyperactiverende emotieregulatiestrategie. In de empirische literatuur werd ondersteuning gevonden voor verschillen in affectregulatiestrategie afhankelijk van de hechtingsstijl. Bepaalde auteurs maken enkel een onderscheid tussen veilig en onveilige hechting. Collins (1996) vond dat veilig gehechte personen negatieve emoties op een meer functionele manier uiten in vergelijking met onveilig gehechte personen. Mikulincer (1998) vond dat veilig gehechte personen negatief affect op een meer functionele manier ervaren; ze besteden meer aandacht aan de positieve aspecten van de situatie terwijl onveilig gehechte personen meer tekenen vertonen van dysfunctionele agressie. Het verband tussen hechting en emotieregulatie bij kinderen kan reeds worden teruggevonden tijdens de Vreemde Situatie Procedure. Ainsworth en collega’s (Ainsworth et al., 1978) vonden dat kinderen die geclassificeerd werden als vermijdend gehecht, hun emoties zo veel mogelijk proberen te onderdrukken. Wanneer deze kinderen herenigd worden met hun moeder na een korte separatie, lijken ze geen enkele
12
interesse te hebben om opnieuw contact te leggen met hun moeder. Erger nog, ze lijken hun
moeder
actief
te
vermijden
wat
de
link
met
een
deactiverende
emotieregulatiestrategie duidelijk maakt. Zoals eerder vermeld reageren onveiligangstige gehechte kinderen op een compleet andere manier op de scheiding van hun moeder. Ainsworth stelt dat deze kinderen overweldigd worden door hun emoties en zeer moeilijk gekalmeerd kunnen worden wanneer hun moeder even weggaat. Deze kinderen zijn enorm kwaad en weerspannig tegenover hun ouder wanneer ze opnieuw verenigd worden (Cassidy, 1994). Dit benadrukken van negatieve emoties bij angstige hechting en onderdrukken van emoties bij vermijdende hechting ligt in lijn met het model van Mikulincer et al. (2003) die hyperactiverende strategieën linkt aan angstige hechting en deactiverende strategieën aan vermijdende hechting. Bovenstaande studies ondersteunen het veronderstelde verband tussen onveilige hechting en maladaptieve emotieregulatie. Deze studies beperken zich echter tot zeer jonge kinderen of volwassenen, in het nadeel van adolescenten, en maken geen onderscheid tussen angstige en vermijdende hechting. Verschillende studies van Mikulincer maken wel een onderscheid tussen angstige en vermijdende hechtingsrepresentaties (1998; Mikulincer en Steffi, 2000; Mikulincer en Orbach, 1995). In 1998 vond Mikulincer een belangrijk onderscheid tussen vermijdende en angstige hechting in de reactie op negatief affect. Zo bleek dat vermijdende gehechte personen hun agressie meer onder controle hadden dan angstig gehechte personen (studie 1). De grote agressie-controle bij vermijdend gehechte personen is volgens Mikulincer te wijten hun neiging om gevoelens te onderdrukken (deactivatie). Belangrijk hierbij is dat ze evenveel agressieve emoties lijken te ervaren als angstig gehechte personen maar dat ze deze emoties niet uiten, en eerder willen internaliseren (studie 2). Deze bevindingen bevestigen het verband tussen vermijdende hechting en deactivatie van emoties, zoals voorgesteld in het model van Shaver en Mikulincer (2002). Mikulincer en Steffi (2000) onderzochtten de mate van mentale categorisatie en probleemoplossend vermogen bij proefpersonen nadat een positieve of neutrale affectieve toestand werd geïnduceerd. Veilig gehechte personen vertoonden betere
probleemoplossende
vaardigheden
en
gaven
blijk
van
een
goed
categorisatievermogen als reactie op positieve affectinductie. Bij onveilig-vermijdend gehechte personen daarentegen werden geen verschillen gevonden tussen positief en
13
neutrale affect-inductie. Angstig gehechte personen vertoonden een verminderd categorisatievermogen en slechte probleemoplossende vaardigheden bij positieve affectinductie in vergelijking met het ervaren van neutraal affect. Veilige hechting lijkt er dus voor te zorgen dat positieve emoties worden ervaren als een teken dat er iets goed staat te gebeuren. Hierdoor kunnen veilig gehechte personen ontspannen en hebben ze meer resources ter beschikking om cognitieve vaardigheden te benutten. Vermijdend gehechte personen daarentegen interpreteren positieve emoties waarschijnlijk als irrelevant waardoor ze er ook geen effecten van ervaren. Angstig gehechte personen ten slotte kunnen positief affect interpreteren als een teken van gevaar; in het verleden zorgden positieve emoties er immers voor dat ze zichzelf openstelden voor anderen en net op die momenten raakten ze in het verleden gekwetst. Als gevolg kunnen angstig gehechte personen op hun hoede zijn voor positieve emoties en eerder defensief reageren wanneer ze ermee worden geconfronteerd. Ook Mikulincer en Orbach (1995) vonden dat angstig gehechte personen overheerst worden door hun negatieve emoties en zeer vaak blijven piekeren over negatieve gebeurtenissen (= hyperactiverende strategie). Vermijdend gehechte individuen hebben de neiging zich te distantiëren van emotioneel beladen zaken. Ze doen er alles aan om niet aan negatieve gebeurtenissen te denken waardoor ze zich dan ook veel moeilijker negatieve emoties herinneren (= deactiverende strategie). Gelijkaardige resultaten werden bekomen in enkele andere studies (Mikulincer & Florian, 1995; Fraley & Shaver (1997). Deze onderzoekers vonden dat vermijdend gehechte personen de neiging hebben om met stress om te gaan door negatieve gedachten te onderdrukken en afstand te creëeren tegenover anderen. Angstig gehechte personen daarentegen hebben de neiging constant te piekeren over hun negatieve gedachten en te focussen op hun emotionele toestand. Wei en collega’s (2005) leverden ook een belangrijke bijdrage in het onderzoek rond hechting en emotieregulatie. Ze vonden dat personen met verschillende hechtingsdimensies (vermijdend of angstig) niet enkel een specifieke voorkeur vertonen voor bepaalde regulatiestrategieën maar ook negatieve stemming en interpersoonlijke problemen ervaren door de gekozen strategieën.
Het gebruik van maladaptieve
emotieregulatiestrategieën kunnen op korte termijn misschien een adaptief effect hebben aangezien onaangename gevoelens tegenover anderen gereduceerd kunnen
14
worden (Cassidy, 2000; Cassidy & Kobak, 1988). Op lange termijn is het echter zo dat het rigide gebruik van deze strategieën leidt tot negatieve gevolgen. (Wei et al, 2005). Besluitend kunnen we dus stellen dat op basis van zowel empirie als theorie angstige hechting hoofdzakelijk gelinkt wordt aan hyperactiverende strategieën. Een vermijdende hechting wordt dan weer vooral gekoppeld aan deactiverende emotieregulatiestrategieën. In de literatuur wordt bij het onderzoek naar het verband tussen hechting en emotieregulatie zelden (Sakagami & Suganuma, 2001) de opslitsing gemaakt naar verschillende emoties. Op basis van uitgebreid literatuuronderzoek konden we geen studies vinden die het emotieregulatiemodel van hechting nagaan met betrekking tot specifieke emoties. Bovendien vond voorafgaand onderzoek bijna altijd plaats bij volwassenen. Een van de uitzonderingen in dit opzicht is het onderzoek van Brenning en Braet (ongepubliceerd). Om deze reden richt dit onderzoek zich op het verband tussen emotieregulatie, hechting en psychologische problemen bij kinderen en pre-adolescenten. Het Emotieregulatie Model toegepast op verschillende Emoties Zoals hiervoor werd aangetoond, is er al heel wat onderzoek verricht naar het verband tussen emotieregulatiestrategieën en hechtingsstijlen. Weinig studies hebben echter
empirisch
onderzoek
verricht
naar
eventuele
verschillen
in
emotieregulatiestrategie afhankelijk van de emotie. In deze scriptie proberen we te onderzoeken of het zo is dat dezelfde emotieregulatie- strategieën gebruikt worden bij verschillende emoties, met de nadruk op verdriet en kwaadheid. We stellen hierrond verschillende hypothesen (Shaver & Mikulincer, 2002; Cassidy, 1994). We verwachten dat
angstig
gehechte
kinderen,
die
in
het
algemeen
hyperactiverende
emotieregulatiestrategieën gebruiken, dit vooral doen wanneer ze verdrietig zijn. Ze zullen harder huilen om zo de aandacht van hun hechtingsfiguur te trekken en op deze manier nabijheid te bekomen. Er wordt dus een positief verband verwacht tussen angstige hechting en hyperactivatie van verdriet. Bij kwaadheid verwachten we een positieve correlatie tussen angstige hechting en deactivatie van boosheid. Angstig gehechte kinderen worden immers verwacht hun kwade en boze emoties te onderdrukken aangezien de expressie van deze emoties gelinkt wordt aan beperkte sociale interacties en verminderde verbondenheid met anderen (Berlin & Cassidy, 2003).
15
Iets wat angstig gehechte kinderen angstvallig proberen te voorkomen. Bij vermijdend gehechte kinderen verwachten we het tegenovergestelde patroon. We verwachten dat zij hoofdzakelijk gebruik maken van deactiverende strategieën wanneer ze met verdriet worden geconfronteerd. Het uiten van deze emoties kan immers nabijheid uitlokken van anderen en dit is net wat onveilig-vermijdend gehechte personen trachten te voorkomen. Er wordt met andere woorden een positief verband verwacht tussen vermijdende hechting en deactivatie van verdriet. Ten slotte wordt een positieve correlatie verwacht tussen een vermijdende hechtingsstijl en hyperactivatie van boosheid. Boosheid wordt extra in de verf gezet zodat anderen de neiging hebben om op afstand te blijven. Hechting en Psychologische Problemen Een hechtingsstijl wordt gedefinieerd als een stabiele interactietendens die het psychologisch functioneren op latere leeftijd beïnvloedt (Elicker, Englund & Sroufe, 1992; Grossmann & Grossmann, 1991). Een onveilige hechtingstijl zou een negatieve impact hebben op verschillende domeinen, één van de mogelijke consequenties is een verhoogd risico op het ontwikkelen van zowel externaliserende als internaliserende problemen (Nikolai, 2001). Onder de noemer externaliserende problemen kunnen vele zaken begrepen worden zoals agressie, antisociaal gedrag, destructief gedrag, delinquentie en hyperactief gedrag. Onder internaliserende problemen kan bijvoorbeeld teruggetrokken gedrag, angst en depressie verstaan worden (Achenbach, 1991,1992; Campbell, 1995). Het belang van veilige hechting kan dus niet genoeg onderstreept worden (Gilliom & Shaw, 2004; Moffitt, 1993). Cole-Detke & Kobak (1996) en Figueiredo et al. (2006) toonden aan dat onveilige hechting gerelateerd is aan verschillende sociale en psychische stoornissen. Er werd gevonden dat onveilige hechting kan leiden tot een hogere incidentie van emotionele problemen zoals angst, depressie,
zelfmoordgedachten,
antisociaal
gedrag,
agressie,
aandachts-
en
hyperactiviteitsstoornissen en druggebruik (Hortacsu et al., 1993; Fonagy et al., 1997; Lessard & Moretti, 1998; Scott Brown & Wright, 2003). In het huidige onderzoek zullen we ons vooral focussen op het verband tussen hechtingsdimensie enerzijds en depressieve symptomen en gedragsproblemen anderzijds.
16
Verband hechting en depressie. Brumariu & Kerns (2010) stelden een theoretisch model samen om de link tussen hechting en depressie voor te stellen gebaseerd op de bevindingen van een uitgebreid aantal auteurs (Figuur 4). Ze stellen dat een
dysfunctionele
ouder-kindrelatie,
met
andere
woorden
een
onveilig
hechtingspatroon, aan de basis kan liggen van het ontstaan van depressie. Onveilige hechting in combinatie met afwijzing door de ouders kan het kind vatbaar maken voor depressie op drie manieren. a) Deze kinderen raken ervan overtuigd dat zij zelf de oorzaak zijn van het gedrag van hun ouder en ontwikkelen depressogene inferentiestijlen; negatieve gevolgen worden toegeschreven aan interne, globale stabiele factoren (Abela & Hankin, 2008; Alloy et al., 1999; Clark, Beck & Alford, 1999),
Figuur 4. Model van hechtingsinvloed op depressie in de context van andere factoren. NE, negatieve emotionaliteit; PE, positieve emotionaliteit. Vertaling gebaseerd op Brumariu & Kerns, 2010.
b) Omdat het uitdrukken van echte/oprechte gevoelens hoogstwaarschijnlijk nog meer afwijzing van de ouders zal uitlokken, leren deze kinderen niet om hun emoties te controleren, hebben ze moeilijkheden met het erkennen en uiten van emoties en kunnen ze inadequate copingstrategieën ontwikkelen. Dit kan gaan van rumineren en gevoelens van hopeloosheid tot het ontkennen van negatieve gebeurtenissen en verminderde assertiviteit voor conflictueuze en emotionele momenten (Casey, 1996; Ebata & Moss, 1991; Hammen & Rudolph, 2003; Kobak & Ferenz-Gillies, 1995; Silk, Steinberg & Morris, 2003; Southam-Gerow & Kendall, 2002), c) Doordat deze kinderen zeer vaak 17
afgewezen werden door hun ouders ontwikkelen ze een laag zelfwaardegevoel. Deze drie factoren vergroten de kans op het ontstaan van een depressie tijdens de kindertijd. In het kader van huidig onderzoek zullen wij ons vooral toespitsen op de tweede factor en ons vooral richten op het verband tussen onveilige hechting en hyperactivatie van emoties. De link tussen dit model van Brumariu en Kerns (2010) en het model van Milulincer, Shaver & Pereg (2003) is duidelijk. Beide modellen veronderstellen een samenhang tussen een onveilige hechtingsstijl en het ontstaan van inadequate emotieregulatiestrategieën. Empirisch onderzoek ondersteunt de stelling dat een onveilig hechtingsstijl gelinkt is aan depressieve symptomen. Zo vonden Abela et al. (2005) dat onveilig gehechte kinderen meer depressieve symptomen vertonen dan kinderen die veilig gehecht zijn. Beatson en Taryan (2003) vonden dat personen die geconfronteerd werden met negatieve hechtingservaringen een grotere activatie van de HPA-as vertoonden. Deze as zorgt voor een grotere sensitiviteit van de depressie pathways in de hersenen en vergroot dus de kans op het hebben van depressieve symptomen. Een veilige hechtingsstijl daarentegen lijkt te fungeren als een buffer tegen HPA-as activatie en verkleint dus de kans op het hebben van depressieve symptomen. Bevindingen rond welke hechtingsstijl het meest geassocieerd is met depressie zijn tegenstrijdig. Sommige studies vinden een verband tussen depressie en vermijdende hechting (Kobak, Sudler & Gamble, 1991; Roberts, Gotlib & Kassel, 1996; Sumer et al., 2009). Andere studies vinden dat angstige hechting vooral gerelateerd is aan depressie (Bartholomew, 1990; Bekker & Croon, 2010; West, Rose, Verhoef, Spreng & Bobey, 1998). Nog andere auteurs geven aan dat zowel angstige als vermijdende hechting geassocieerd is aan depressie (Bifulco, Moran, Ball, & Bernazzani, 2001; Lee & Hankin, 2009; Murphy & Bates, 1997). Reis & Grenyer (2004) geven aan dat het verschil vooral ligt in het al dan niet klinisch zijn van de steekproef. Bij een klinische steekproef vonden ze een verband tussen angstige hechting en de ernst van de depressie die vrouwen doormaakten. Bij een niet-klinische steekproef van vrouwelijke studenten werd een verband gevonden tussen zowel angstige als vermijdende hechting en depressie. Een derde bevinding in de studie van Reis & Grenyer is dat depressieve vrouwen significant hogere niveaus van angstige hechting en significant lagere niveaus van vermijdende hechting vertoonden. Een mogelijke verklaring is het gebrek aan
18
sociale steun die angstige gehechte personen ervaren. Gebrekkige sociale steun werd immers al gelinkt aan depressie (Priel & Shamai, 1995) en onveilige hechting (Blain, Thompson & Whiffen, 1993). Auteurs die depressie linken aan een vermijdende hechtingsstijl verklaren dit verband door een combinatie van vermijdingsangst en angst om niet graag gezien te worden (Kobak et al., 1991; Roberts et al., 1996). De verklaring voor het verband tussen angstige hechting en depressie zou liggen in het feit dat angstig gehechte personen denken dat niemand hen graag kan zien en doordat ze anderen als onbetrouwbaar en afwijzend percipiëren (Bartholomew, 1990; Reis & Grenyer, 2004; Whiffen, Kallos-Lilly & MacDonald, 2001). Samenvattend kunnen we stellen dat een goede ouder-kind relatie en een veilige hechting over het algemeen tot minder depressieve gevoelens lijken te leiden. Toch blijft het onduidelijk welke hechtingsstijl de kans op het doormaken van een depressie verhoogd. In deze scriptie hopen we wat meer verduidelijking te brengen. Verband
hechting
en
gedragsproblemen.
Ook
het
verband
tussen
hechtingsdimensie en externaliserende problemen werd door verschillende auteurs verondersteld. Dit verband is niet verrassend. Kinderen die veilig gehecht zijn, ontwikkelen een positief zelfmodel en ze leerden dat belangrijke anderen beschikbaar en responsief zijn wanneer nodig (Cassidy, 1988; Sroufe, Egeland, Carlson, & Collins, 2005). Onveilige hechting daarentegen kan ervoor zorgen dat gevoelens van wantrouwen, woede en angst tegenover anderen ontstaan. Een onveilige hechtingsstijl kan hierdoor leiden tot een vijandige attributiestijl met als mogelijk gevolg reactieve agressie (Guttmann-Steinmetz & Cowell, 2006). Deze assumptie wordt ondersteund door empirisch onderzoek. Fearon en collega’s (2010) voerden een grootschalige meta-analyse uit en vonden een significant verband tussen externaliserende problemen en onveilige hechting. Dit verband lijkt al naar voor te komen op jonge leeftijd; onderzoek wees uit dat onveilig gehechte kinderen meer woede vertonen en een verminderde zelf-controle lijken te hebben zowel tijdens de peutertijd als erna in vergelijking met veilig gehechte kinderen (Carlson & Sroufe, 1995; Thompson, 1999). Ook Egeland, Kalkoska, Gottesman & Erickson (1990) vonden dat leerkrachten in de peuterklas meer gedragsproblemen rapporteren bij onveilig gehechte kinderen dan bij veilig gehechte kinderen. Toch blijft één van de
19
meest invloedrijke onderzoeken die van Sroufe en collega’s (2005). Zij volgden een grote groep kinderen vanaf 1-jarige leeftijd tot in de kleuterschool en verzamelden informatie in verband met ego-controle, vertrouwen in leeftijdsgenoten, sociale competentie en externaliserende problemen binnen de schoolcontext. Uit de resultaten bleek dat veilige gehechte kinderen lager scoorden qua gedragsproblemen in vergelijking met onveilig gehechte kinderen. (Fearon et al., 2010). Meer specifiek vindt het idee dat vooral vermijdend gehechte kinderen, gedragsproblemen stellen uitgebreid ondersteuning in de wetenschappelijke literatuur (Burgess, Marshall, Rubin & Fox, 2003; Goldberg, Gotowiec & Simmons, 1995; Pierrehumbert, Miljkovitch, Plancherel, Halfon & Ansermet, 2000). Een eigen hypothese met betrekking tot dit verband is de volgende: een onveilige hechtingsstijl is zoals eerder aangetoond gelinkt aan maladaptieve emotieregulatiestrategieën, meer specifiek is een vermijding gerelateerd aan deactivatie van emoties. Het is mogelijk dat te sterke emoties ervoor zorgen dat emotieregulatiestrategieën falen waardoor men geen manier vindt om met de emoties om te gaan. Als gevolg kunnen gedragsproblemen ontstaan. Toekomstig onderzoek zou deze hypothese verder kunnen onderzoeken. Een belangrijk onderzoek dat het verband tussen hechting en negatieve outcome nagaat is de studie van Wei en collega’s (2005). Zij vonden dat de relatie tussen hechting en negatieve outcome (negatieve stemming en interpersoonlijke problemen) gemedieerd wordt door emotieregulatiestrategieën. Meer specifiek vonden ze dat emotionele reactiviteit (= hyperactivatie) een mediator vormt binnen de relatie angstige hechting en negatieve stemming en interpersoonlijke problemen. Daarnaast bleek uit deze studie dat de directe relatie tussen vermijdende hechting en negatieve stemming en interpersoonlijke problemen gemedieerd wordt door emotionele cut-off (= deactivatie). Deze onderzoekers maakten echter geen onderscheid tussen verschillende emoties, een specificatie die naar onze mening een ander licht zou kunnen werpen op de resultaten. Verband Emotieregulatie en Psychologische problemen Verschillende auteurs ontdekten een correlatie tussen algemene negatieve emotionaliteit en zowel internaliserende als externaliserende problemen (Clark, Watson, & Mineka, 1994; Kring, 2001; Lengua, West, & Sandler, 1998; Rothbart & Bates, 1998; Shaw, Keenan, Vondra, Delliquadri, & Giovannelli, 1997). Hierbij wordt de rol van
20
emotieregulatie verondersteld. Bovendien blijkt uit een grootschalige meta-analyse van Aldao, Nolen-Hoeksema en Schweizer (2010) dat er een duidelijk verband bestaat tussen psychopathologie en emotieregulatie. Dit verband is niet verrassend aangezien veel stoornissen gekenmerkt worden door emotie-gerelateerde symptomen zoals piekeren, het niet voelen van emoties, het overdreven ervaren van emoties, neerslachtigheid of het continu ervaren van negatieve gevoelens (Cole, Michel & Teti, 1996). Andere studies onderzochten het verband tussen specifieke dysfunctionele emotieregulatiestrategieën en outcomevariabelen en vonden dat het disreguleren van emoties (= hyperactivatie) verband houdt met externaliserende problemen terwijl het onderdrukken van emoties (=deactivatie) van emoties gelinkt wordt aan depressie en andere internaliserende problemen (Gross & John, 2003; Silk et al., 2003). We starten met een bespreking van het verband tussen maladaptieve emotieregulatie en internaliserende problemen, meer specifiek depressie en depressieve stemming. Hierna wordt het verband tussen emotieregulatie en externaliserende problemen uit de doeken gedaan, met een focus op gedragsproblemen. Depressie wordt gekarakteriseerd door veranderingen in emotioneel functioneren, zoals depressieve stemming en anhedonie (American Psychiatric Association, 2000). Verschillende auteurs hebben deze veranderingen geconceptualiseerd als tekorten in de emotieregulatie (Campbell-Sills & Barlow, 2006; Gross & Muñoz, 1995; Kovacs, Joormann & Gotlib, 2008; Kring & Werner, 2004). Anderen definiëren depressie simpelweg als een stoornis in emotieregulatie en stellen dat aanhoudende negatieve gevoelens gecombineerd met een grove daling in het ervaren van positieve emoties de cruciale componenten zijn van een depressieve episode (Joorman & Gotlib, 2010). Deze visies op depressie veronderstellen een verband tussen emotieregulatie en depressie. Dit wordt ondersteund door verschillende studies. Er werd gevonden dat de mate van depressie
gerelateerd
emotieregulatie, zoals
is
aan
meer
veranderingen frequent
in
emotioneel
functioneren
en
gebruik van dysfunctionele cognitieve
emotieregulatiestrategieën zoals rumineren en catastroferen (Nolen-Hoeksema, 2000; Nolen-Hoeksema, Wisco & Lyubomirsky, 2008; Morrow & Nolen-Hoeksema, 1990), verhoogde disfunctionele cognities en afwijkingen qua aandacht en geheugen (Matthews & MacLeod, 2005), gebrek aan acceptatie van emoties (Singer & Dobson, 2009; Garnefski & Kraaij, 2006) en verminderd vertrouwen in het adequaat kunnen
21
reguleren van emoties (Campbell-Sills, Barlow, Brown & Hofmann, 2006). Meer specifiek stellen enkele onderzoekers dat het chronisch onderdrukken (= deactiveren) van emoties voorkomt dat personen zich kunnen aanpassen aan emotionele stimuli, wat kan leiden tot een hogere kwetsbaarheid voor depressie en depressieve symptomen (Wenzlaff & Wegner, 2000). Hoewel sommige studies aangeven dat beperkte emotieregulatiecapaciteiten vooral in verband kan gebracht worden met internaliserende problemen en niet met externaliserende problemen (Epkins, 2000; Garnefski, Kraaij & Van Etten, 2005), geven anderen
studies
aan
dat
een
moeilijke
emotieregulatie
een
belangrijke
kwetsbaarheidsfactor is voor het ontwikkelen van externaliserende problemen zoals gedragsstoornissen (Cole, Zahn-Waxler, Fox, Usher, & Welsh, 1996; Mullin & Hinshaw, 2007). Vooral moeilijkheden met het reguleren van negatieve emoties, voornamelijk kwaadheid, wordt vaak in contact gebracht met externaliserend probleemgedrag (Bradley, 2000; Campbell, Shaw & Gilliom, 2000; Caspi, 2000; Dearing et al., 2002; Eisenberg et al, 1997). In een studie van De Castro en collega’s (2005) werd gevonden dat jongens die geregeld gedragsproblemen stelden, minder effectieve emotieregulatiestrategieën gebruiken en ook op rationeel niveau minder adequate
regulatiemechanismen
kunnen
opsommen
in
vergelijking
met
een
controlegroep. Bovendien lijken deze kinderen vooral beroep te doen op regulatiestrategieën die als ‘ongepast’ worden gezien (Barrett, Rapee, Dadds & Ryan, 1996). Onderzoeksvragen en hypothesen Zoals eerder gesteld werd in vorig onderzoek zeer weinig onderzoek gedaan naar het verband tussen emotieregulatie en hechting bij kinderen, de focus heeft bijna altijd gelegen op onderzoek bij volwassenen. In huidige studie willen we het verband tussen emotieregulatiestrategieën, hechting en psychologische problemen nagaan bij kinderen en pre-adolescenten. Bovendien wordt in de huidige studie, binnen het verband tussen emotieregulatiestrategieën, hechting en psychologische problemen, specifiek gekeken naar de emoties boosheid en verdriet. Onderzoeksvraag 1 gaat het verband na tussen onveilige
hechtingsdimensies
en
bepaalde
22
emotieregulatiestrategieën
specifiek
toegepast op verdriet en boosheid. Gebaseerd op de theorie van Cassidy (1994) en eerder onderzoek (Sakagami & Suganuma, 2001)
stellen we hierrond enkele
hypothesen: (1) Er bestaat een verband tussen vermijdende hechting en deactivatie van verdriet (2) Vermijdende hechting is gelinkt aan de hyperactivatie van boosheid (3) Er bestaat een verband tussen angstige hechting en de hyperactivatie van verdriet (4) Angstige hechting is gelinkt aan de deactivatie van boosheid Een tweede onderzoeksvraag test of bepaalde emotieregulatiestrategieën kunnen aanzien worden als mediator tussen onveilige hechting en negatieve outcomevariabelen. Qua outcome maken we onderscheid tussen internaliserende en externaliserende problemen. Hierbij verwachten we vooral een verband tussen maladaptieve emotieregulatie van verdriet en depressieve symptomen enerzijds (Leventhal, 2008; Levesque et al., 2011) en maladaptieve emotieregulatie van kwaadheid en gedragsproblemen anderzijds (Kim, Walden, Harris, Karrass & Catron, 2007; Van Tijen, Stegge, Terwogt & Van Panhuis, 2004). Eerder onderzoek vond reeds dat emotieregulatie kan gezien worden als een mediator tussen moederlijke warmte enerzijds en conduct problemen anderzijds (Walton & Flouri, 2010). Ook Wei en collega’s (2005) vonden reeds dat emotieregulatiestragieën een mediërende rol spelen binnen de relatie tussen hechting en negatieve outcome. In lijn met deze bevindingen worden verschillende mediatiemodellen getoetst. Ten eerste wordt nagegaan of emotieregulatie van verdriet een mediator vormt tussen hechtingsrepresentatie en depressieve symptomen. Een tweede reeks mediatiemodellen gaat na of emotieregulatie van kwaadheid kan gezien worden als een mediator binnen de relatie tussen hechtingsdimensie en gedragsproblemen. Op basis van het voorgaande stellen we hierbij verschillende hypothesen: (5) Hyperactivatie van verdriet is een mediator in de relatie tussen angstige hechting en depressieve symptomen (6) Deactivatie van verdriet vormt een mediator in de relatie tussen vermijdende hechting en depressieve symptomen
23
(7) Deactivatie van boosheid is een mediator tussen angstige hechting enerzijds en gedragsproblemen anderzijds (8) Hyperactivatie van boosheid kan gezien worden als een mediator tussen vermijdende hechting en gedragsproblemen.
Methode
Procedure Enkele scholen in de regio Brugge werden gecontacteerd met de vraag of ze wilden deelnemen aan een universitair onderzoek. Twee scholen reageerden positief. In de eerste school kregen alle leerlingen van de eerste en tweede graad een brief mee naar huis waarin het doel van het onderzoek werd uitgelegd en waarin medewerking werd gevraagd. Ouders die niet wilden dat hun zoon/dochter deelnam aan het onderzoek dienden een strookje in te vullen en dit terug te bezorgen aan de directie. De jongeren die meewerkten aan het onderzoek, vulden de vragenlijsten klassikaal in tijdens de schooluren op een moment dat een leerkracht afwezig was. Anonimiteit werd verzekerd door het toekennen van een code op basis van de geboortedatum van de deelnemer. Bij de tweede school werd een andere werkwijze gehanteerd. In deze school werd op voorhand afgesproken welke klassen konden deelnemen aan het onderzoek. Alle leerlingen uit deze klassen kregen een informatiebrief mee waarin het doel van het onderzoek werd verduidelijkt en waarin medewerking werd gevraagd. De deelnemers vulden de vragenlijsten allen gezamenlijk in op een vooraf bepaald tijdstip. Eveneens tijdens de schooluren. Ik stond als masterstudent van deze scriptie in voor deze dataverzameling. Ik nam contact op met verschillende scholen, was aanwezig tijdens de afnames van de vragenlijsten om eventuele vragen te beantwoorden en zorgde voor de input van de gegevens in de computer. Steekproef De steekproef bestaat uit 310 kinderen uit de middelbare school (126 jongens en 184 meisjes). De leeftijd varieerde tussen 11 en 18 jaar (M= 14.27, SD= 1.26). Iets meer dan de helft, namelijk 164 kinderen, zitten in het technisch secundair onderwijs 24
(52,9%) en 144 kinderen zitten in het beroeps secundair onderwijs (46,5%). Wat betreft onderverdeling per graad, zitten 99 deelnemers (32%) in de eerste graad, 195 (62,9%) in de tweede graad en 15 jongeren (4,8%) zitten in de derde graad secundair onderwijs. Het merendeel van de deelnemers leeft binnen een klassiek gezin, namelijk 63,9%. Ongeveer één derde van de kinderen heeft gescheiden ouders (33,2%). Bij een klein percentage van de deelnemers, namelijk 1.6% is één van de ouders overleden. De respons rate bij deze studie was ongeveer 93%. Meetinstrumenten Hechting. Hechtingsstijl werd gemeten door de Experiences in Close Relationships Scale- Revised (ECR-R; Fraley, Waller & Brennan, 2000). In deze studie maakten we gebruik van de kindversie van de ECR-R, namelijk de Experiences in Close Relationships Scale Revised Child version (ECR-RC; Brenning, Soenens, Bosmans & Braet, 2011). De ECR-RC is een zelf-rapportage vragenlijst bestaande uit 36 items. Elk item wordt beantwoord op een 7 punt Likert-schaal variërend van 1 (helemaal niet akkoord) tot 7 (helemaal akkoord). De participanten geven aan in welke mate ze akkoord gaan met stellingen over de relatie met hun moeder. De angstsubschaal (18 items) bevraagt angst voor afwijzing en angst om verlaten te worden. Een voorbeelditem is: “Ik ben bang dat mijn moeder mij niet meer graag zou zien.” De vermijdingssubschaal (18 items) meet ongemak bij verbondenheid en afhankelijkheid van anderen. Voorbeelditem “Ik zeg liever niet aan mijn moeder hoe ik me diep vanbinnen voel.” Brenning, Soenens, Braet, & Bosmans (2011)
konden goede
psychometrische kwaliteiten aantonen voor de ECR-RC. In de huidige studie wordt er zowel voor de vermijdingsschaal als voor de angstschaal van de ECR-RC een hoge interne consistentie gevonden, met een Cronbach’s van .93 en .91 voor de vermijdingssubschaal en de angstsubschaal respectievelijk. Depressie. Depressieve stemming werd gemeten door de Child Depression Inventory (CDI; Kovacs, 1985; Nederlandse vertaling van Timbremont & Braet, 2002). De CDI bestaat uit 27 items die de cognitieve, affectieve en gedragsmatige symptomen van depressie meten. Elk item van de vragenlijst bestaat uit 3 zinnen, de participant krijgt de opdracht aan te geven welk van de 3 zinnen het meest aansluit bij hoe hij/zij
25
zich de afgelopen 2 weken voelde. Dit komt overeen met een 3 punt Likert-schaal met 0= afwezigheid symptoom, 1=mild symptoom, 2= duidelijke aanwezigheid symptoom. De interne consistentie, test-hertest betrouwbaarheid en validiteit van deze test werd reeds aangetoond (Saylor, Finch, Spirito, & Bennett, 1984). De Cronbach’s α is gelijk aan .84. Externaliserende problemen. De Youth Self Report (YSR; Achenbach, 1991) werd gebruikt om te bepalen in welke mate er sprake is van externaliserende problemen. De YSR is een zelf-rapportage vragenlijst voor jongeren tussen 11 en 18jaar die zowel internaliserende als externaliserende symptomen meet. Het deel van de YSR die in deze studie werd bevraagd bestaat uit 17 items die externaliserende problemen bevragen. Een voorbeelditem; “Ik maak veel ruzie”. De stellingen moeten beantwoord worden op een 3-punt Likertschaal gaande van 0 tot 2 (0= helemaal niet, 1=een beetje of soms, 2= duidelijk of vaak). Een syndroomscore wordt berekend door de sommatie van elke itemscore. De betrouwbaarheid en validiteit voor de Nederlandstalige versie werd reeds aangetoond in onderzoek van Verhulst, van der Ende & Koot (1997). In dit onderzoek is Cronbach’s alfa gelijk aan .83. Emotieregulatie. Er werd gebruik gemaakt van de emotieregulatie vragenlijst van Assor (ER; Roth & Assor, 2003) om te bepalen welke emotieregulatiestrategieën de adolescenten gebruiken. De ER bestaat uit 3 schalen: hyperactivatie van emoties, deactivatie van emoties en emotionele integratie. Wij namen enkel de items af die peilden naar hyperactivatie en deactivatie van emoties. Bovendien concretiseerden we de schalen naar specifieke emoties: verdriet en woede. Zowel de schaal voor verdrietregulatie als de schaal voor woederegulatie bestaat uit zes items per regulatiestrategie. Onderzoek vond goede psychometrische kwaliteiten voor de ER (Eilot et al., 2006). Voorbeelditems zijn “Wanneer ik me kwaad voel, heb ik mezelf niet meer onder controle” voor hyperactivatie en “Wanneer ik me verdrietig voel, probeer ik dit bijna altijd te verbergen” voor deactivatie. Cronbach’s alpha’s voor boosheid waren .76 en .80 voor hyperactivatie en deactivatie respectievelijk. Voor verdriet waren de Cronbach’s alpha’s gelijk aan .64 voor hyperactivatie en .69 voor deactivatie.
26
Statistische analyse Door middel van een multivariate variantieanalyse wordt gekeken of de factoren geslacht, leeftijd of gezin een impact hebben op de variabelen om te kunnen bepalen welke variabelen als controlevariabelen in de verdere analyses geïncludeerd moeten worden. Ten tweede werd een correlatieanalyse uitgevoerd aan de hand van de Pearson productmomentcorrelatiecoëfficient om de correlaties tussen de verschillende variabelen na te gaan. Ten derde werd een mediatie-analyse uitgevoerd. Men spreekt pas van een mediator wanneer aan 4 voorwaarden is voldaan (Baron & Kenny, 1986; Holmbeck, 1997): (1) Het verband tussen de onafhankelijke variabele (hechting) en de afhankelijke variabele (depressieve symptomen of gedragsproblemen) dient significant te zijn. (2) Het verband tussen de onafhankelijk variabele (hechtingsstijl) en de mediator (deactivatie en hyperactivatie van verdriet of boosheid) moet significant zijn. (3) Er moet een significant verband zijn tussen de mediator (deactivatie en hyperactivatie van verdriet of boosheid) en de afhankelijke variabele (depressieve symptomen of gedragsproblemen) na controle voor de onafhankelijke variabele (hechtingsstijl). (4) Wanneer men controleert voor de mediator (deactivatie of hyperactivatie van verdriet of boosheid) is de invloed van de onafhankelijke variabele (hechtingsstijl) op de afhankelijke variabele (depressieve symptomen en gedragsproblemen) kleiner. Om deze voorwaarden na te gaan voeren we verschillende meervoudige regressie analyses uit. Alle statistische analyses worden uitgevoerd in SPSS (Statistical package for the Social Sciences) Statistics 20.
Resultaten
Controlevariabelen Aan de hand van een multivariate lineaire regressie wordt geen significant resultaat weerhouden voor de variabelen leeftijd, F(8,275) = 1.49, p = .16 en gezin, F(8,275) = 0.71, p = .68. Enkel de variabele geslacht is significant, F(8,275) = 5.38, p < .001. Bovendien blijkt dat vermijdende hechting ( F(1,282) = 7.72, p < .01), angstige 27
hechting (F(1,282)= 4.24, p < .05), hyperactivatie van verdriet ( F(1,282)= 16.45, p < .001) en deactivatie van verdriet (F(1,282)= 6.43, p < .05) significant samenhangen met de variabele geslacht. Uit de resultaten blijkt dat jongens (M = 3.55) over het algemeen meer vermijdend gehecht zijn dan meisjes (M = 3.03) en dat meisjes (M = 2,49) over het algemeen meer angstig gehecht zijn dan jongens (M = 2.30). Bovendien geven de resultaten aan dat meisjes (M = 3.05) hun verdriet over het algemeen meer hyperactiveren in vergelijking met jongens (M = 2.72). Ten slotte lijken jongens (M = 3.22) hun verdriet over het algemeen meer te deactiveren in vergelijking met meisjes (M = 2.98). In alle volgende analyses zal gecontroleerd worden voor de variabele geslacht. Bovendien wordt ook telkens gecontroleerd voor de tegengestelde hechtingsdimensie. Correlatieanalyse Gegevens over de Pearson’s correlatiecoëfficiënten voor alle variabelen kunnen terugvonden worden in tabel 1. We vinden een significante correlatie tussen een angstige hechtingsstijl en het hyperactiveren van verdriet. Daarentegen vinden we geen significant verband tussen angstige hechting en deactivatie van boosheid. Een positief significant verband wordt weerhouden tussen angstige hechting en de deactivatie van verdriet en eveneens een positief significante correlatie met de hyperactivatie van boosheid. Ook wordt een significant verband gevonden tussen een angstige hechtingsstijl en zowel agressief gedrag als depressieve kenmerken. Vervolgens wordt een positieve significante correlatie gevonden tussen een vermijdende hechtingsstijl en de hyperactivatie van boosheid en eveneens tussen een vermijdende hechtingsstijl en het deactiveren van verdriet. Ook lijkt het hebben van een vermijdende hechtingsstijl positief gecorreleerd te zijn met het stellen van agressief gedrag en/of depressieve symptomen. Hyperactivatie van kwaadheid is eveneens positief significant gecorreleerd aan de hyperactivatie van verdriet. Vervolgens wordt een positief significant verband weerhouden tussen deactivatie van verdriet en deactivatie van boosheid. Verder weerhouden we een significant positief verband tussen externaliserend probleemgedrag en het hyperactiveren van zowel verdriet als boosheid. Verder is er een negatief significant verband tussen externaliserende probleemgedrag en de deactivatie van boosheid.
28
Tabel 1: Correlatiecoëfficiënten Variable
1
2
3
4
5
6
7
vermijding
1
-
angst
2
.52***
-
hyperact_v
3
.02
.31***
-
deactiv_v
4
.29***
.14*
-.05
-
hyperact_b
5
.29***
.31***
.52***
.06
-
deactiv_b
6
.00
.01
-.02
.32***
-.13*
-
ext_probl.
7
.37***
.36***
.22***
.07
.54***
-.21***
-
depr_sympt
8
.41***
.53***
.30***
.17**
.48***
-.01
.56***
8
M (SD) 2,41 (1,05) 3,24 (1,27) 2,92 (0,72) 3,08 (0,70) 2,77 (0,80) 2,86 (0,78) 21,98 (4,96)
-
7,12 (4,76)
Noot: M (SD)= gemiddelde (standaarddeviatie), vermijding = vermijdende hechting, angst= angstige hechting, hyperact_v = hyperactivatie van verdriet, deactiv_v= deactivatie van verdriet, hyperact_b = hyperactivatie van boosheid,deactiv_b = deactivatie van boosheid, ext_probl = externaliserend gedragsproblemen, depr_sympt= depressieve symptomen. * p ≤ 0.05, ** p ≤ 0.01, *** p ≤ 0.001
29
Ten slotte worden een significant positief verband gevonden tussen depressieve symptomen en volgende variabelen: hyperactivatie van verdriet, deactivatie van verdriet, hyperactivatie van boosheid en externaliserende problemen. Deze resultaten werden geïntegreerd in een structureel model (zie Figuur 5). De afzonderlijke elementen van dit model werden ondersteund in huidige studie. Er zijn echter meer gespecialiseerde statistische programma’s nodig om het volledige model te onderzoeken zoals LISREL of R.
Hyperactivatie verdriet
.30***
.31*** Angstige Hechting
Deactivatie verdriet
.01 .52***
vermijdende Hechting
.17**
.56***
.29***
.29***
Depressieve symptomen
Hyperactivatie boosheid
.54***
Gedragsproblemen
-.21*** Deactivatie boosheid
Figuur 5. Structureel model op basis van de gevonden correlatiecoëfficiënten.
Mediatieanalyse Zoals eerder aangegeven moeten variabelen aan vier voorwaarden voldoen vooraleer kan gesproken worden van een mediatie-effect. Om na te gaan of aan de voorwaarden voor mediatie wordt voldaan in deze studie voeren we verschillende regressieanalyses uit. We gaan te werk in 4 stappen. In een eerste stap wordt de onafhankelijke variabele geregresseerd op de afhankelijke variabele. Stap twee bekijkt het verband tussen de onafhankelijke variabele en de mediator. In een derde stap wordt de mediator geregresseerd op de afhankelijke variabele. In de laatste en vierde stap wordt het verband tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabele opnieuw
30
bekeken maar ditmaal wordt extra gecontroleerd voor de mediator. In tabel 2 een overzicht van de onderzochte mediatoren. Angstige hechting en depressieve symptomen: De mediërende rol van deactivatie van verdriet. Om de eerste hypothese na te gaan werd een mediatiemodel getoetst. In een eerste stap gingen we het verband na tussen angstige hechting (onafhankelijke variabele) en depressieve symptomen (afhankelijk variabele). Er werd een significant positief verband gevonden tussen depressieve symptomen en een angstige hechting (β= .42***). Angstige hechting is dus significant gerelateerd aan depressieve symptomen. In een tweede stap werd angstige hechting in verband gebracht met de mediator deactivatie van verdriet. Er wordt een positief verband gevonden tussen de angstige hechting en deactivatie van verdriet, toch bleek deze niet significant (β= .02). Hierdoor wordt niet voldaan aan de voorwaarden vooropgesteld door Baron & Kenny (1986) en Holmbeck (1997) en moeten stap 3 en stap 4 niet verder uitgevoerd worden. Deactivatie van verdriet kan dus niet gezien worden als een mediator tussen angstige hechting en depressieve symptomen. Angstige hechting en depressieve symptomen: De
mediërende rol van
hyperactivatie van verdriet. Bij het testen van deze tweede hypothese kan onmiddellijk overgegaan worden naar stap 2. Het verband tussen de onafhankelijk variabele (angstige hechting) en de afhankelijke variabele (depressie) werd immers al nagegaan in het vorig mediatiemodel (β= . 42***). Stap twee houdt in dat het verband nagegaan wordt tussen een angstige hechting en hyperactivatie van verdriet. Er blijkt een positief significant verband (β= . 36***) te bestaan tussen deze variabelen. Ten derde gaan we de relatie na tussen de mediator en de afhankelijke variabele. Er wordt een positief significant verband weerhouden (β= . 19***) tussen hyperactivatie van verdriet en depressieve symptomen. In een vierde stap gaan we opnieuw het verband na tussen de afhankelijke variabele (angstige hechting) en de onafhankelijk variabele (depressie), dit maal wordt echter gecontroleerd voor de mediator (hyperactivatie van verdriet). De resultaten geven een positief significant verband aan (β= . 36***) die lager ligt dan wanneer niet gecontroleerd werd voor hyperactivatie van verdriet in stap 1. Besluitend kunnen we 31
stellen dat hyperactivatie van verdriet kan gezien worden als een partiële mediator tussen angstige hechting en depressieve symptomen. Vermijdende hechting en depressieve symptomen: de mediërende rol van deactivatie van verdriet. In een eerste stap gaan we het verband na tussen een vermijdende
hechting
(onafhankelijke
variabele)
en
depressieve
symptomen
(afhankelijke variabele). De resultaten geven een positief significant verband aan (β= . 21**). In stap 2 testen we de relatie tussen de onafhankelijk variabele (vermijdende hechting) en de mediator (deactivatie van verdriet). Er wordt een positief significant verband weerhouden (β= . 24**). Stap 3 gaat het verband na tussen de mediator, deactivatie van verdriet, en de afhankelijke variabele, depressieve symptomen. Uit de resultaten blijkt een nietsignificant positief verband (β= .07) tussen depressieve symptomen en deactivatie van verdriet. Verdere stappen moeten dus niet onderzocht worden. Bij dit model kunnen we dus besluiten dat deactivatie van verdriet geen mediator is tussen angstige hechting en depressieve symptomen. Vermijdende
hechting
en
depressieve
symptomen:
mediërende
rol
van
hyperactivatie van verdriet. Uit het vorige model blijkt dat er een positief significant verband bestaat tussen vermijdende hechting en depressieve symptomen (β= . 21***). Wanneer we in stap 2 het verband nagaan tussen de afhankelijke variabele vermijdende hechting en de mediator hyperactivatie van verdriet, weerhouden we een negatief significant verband (β= -.13*). In stap 3 gaan we het verband na tussen de afhankelijke variabele depressieve symptomen en de mediator hyperactivatie van verdriet. Uit de resultaten blijkt een een positief significant verband (β= . 19***). Een vierde stap gaat het verband na tussen vermijdende hechting en depressieve symptomen, gecontroleerd voor hyperactivatie van verdriet. Er wordt een positief, significant verband gevonden (β= .23***) tussen deze variabelen. Aangezien dit verband groter is dan het verband in stap 1 (β= .21***) kan disregulatie van verdriet niet gezien worden als een mediator tussen vermijdende hechting en depressieve symptomen. 32
Angstige hechting en gedragsproblemen: mediërende rol van deactivatie van boosheid. In een eerste stap gaan we het verband na tussen de afhankelijke variabele (angstige hechting) en de onafhankelijke variabele (externaliserende problemen). Er wordt een positief significant verband gevonden (β= .24***) tussen angstige hechting en externaliserende problemen. Stap 2 gaat het verband na tussen de afhankelijke variabele (angstige hechting) en de mediator (deactivatie van verdriet). Uit de resultaten blijkt een positief nietsignificant verband (β= .01). Besluitend kunnen we stellen dat er niet aan de voorwaarden is voldaan om te kunnen spreken van een mediatie-effect. Deactivatie van verdrieten is dus geen mediator in de relatie tussen vermijdende hechting en externaliserende problemen. Angstige hechting en gedragsproblemen: de mediërende rol van hyperactivatie van boosheid. Het verband tussen de afhankelijke variabele (angstige hechting) en de onafhankelijke variabele (externaliserende problemen) is zoals eerder vermeld positief en significant (β= . 24***). In de volgende stap wordt het verband nagegaan tussen angstige hechting en de mediator hyperactivatie van boosheid. Uit de resultaten blijkt er een positief
significant verband (β= .22**) te zijn tussen angstige hechting en
hyperactivatie van boosheid. Een derde stap gaat het verband na tussen hyperactivatie van boosheid en externaliserende problemen. Er wordt een positief significant verband gevonden (β= .45***) tussen beide variabelen. De volgende en laatste stap kijkt naar het verband tussen angstige hechting en externaliserende problemen, gecontroleerd voor hyperactivatie van boosheid. De resultaten geven een positief significant verband aan (β= .14*), kleiner dan het verband gevonden in stap 1 (β= .24***). Besluitend kunnen we stellen dat voldaan is aan alle voorwaarden om te kunnen spreken van een mediatie-effect. Hyperactivatie van boosheid kan gezien worden als een partiële mediator tussen een angstige hechting en externaliserende problemen. Vermijdende hechting en gedragsproblemen: de mediërende rol van deactivatie van boosheid. In stap 1 wordt het verband nagegaan tussen de onafhankelijke variabele (vermijdende hechting) en de afhankelijke variabele 33
(externaliserende problemen). Er wordt een positief significant gevonden (β= .23***). Stap 2 gaat het verband na tussen vermijdende hechting en de mediator (deactivatie van boosheid). Uit de resultaten blijkt een negatief niet-significant verband (β= -.02). Aangezien onmogelijk nog voldaan kan worden aan de voorwaarden voor een mediatie-effect, houdt de mediatie-analyse hier op. Deactivatie van boosheid kan niet gezien worden als een mediator binnen de relatie tussen vermijdende hechting en externaliserende problemen. Vermijdende
hechting
en
gedragsproblemen:
de
mediërende
rol
van
hyperactivatie van boosheid. Uit stap 1 van de vorige hypothese bleek dat het verband tussen vermijdende hechting en externaliserende problemen positief en significant te zijn (β=. 23***). Een tweede stap gaat het verband na tussen de onafhankelijke variabele (vermijdende hechting) en de mediator (hyperactivatie van boosheid). Resultaten geven een positief significant verband aan (β= .17*). Stap 3 onderzoekt het verband tussen de mediator en de afhankelijke variabele externaliserende problemen. Er wordt een positief significant verband gevonden (β= .45***) tussen hyperactivatie van boosheid en externaliserende problemen. Ten slotte wordt het verband tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabele opnieuw bekeken. Ditmaal gecontroleerd voor de mediator hyperactivatie van boosheid. Uit de resultaten blijkt een positief significant verband (β= . 15*). Besluitend kunnen we stellen dat hyperactivatie van boosheid een partiële mediator is tussen vermijdende hechting en externaliserende problemen.
34
Tabel 2: Overzicht getoetste mediatiemodellen Onafhankelijke variabele Angst
Afhankelijke variabele depr_sympt
Mediator
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
deact_v
.42***
.02
/
/
Angst
depr_sympt
hyperact_v
.42***
.36***
.19***
.36***
Vermijding
depr_sympt
deact_v
.21**
.24**
.07
/
Vermijding
depr_sympt
hyperact_v
.21**
-.13*
.19***
.23***
Angst
extern_probl
deact_b
.24***
.01
/
/
Angst
extern_probl
hyperact_b
.24***
.22**
.45***
.14*
Vermijding
extern_probl
deact_b
.23***
-.02
/
/
Vermijding
extern_probl
hyperact_b
.23***
.17*
.45***
.15*
Noot: Angst = angstige hechting, vermijding = vermijdende hechting, depr_sympt = depressieve symptomen, extern_probl = externaliserende problemen, deact_v = deactivatie verdriet, hyperact_v = hyperactivatie verdriet, deact_b = deactivatie boosheid, hyperact_b = hyperactivatie boosheid.
35
Discussie Hoewel hechting en emotieregulatie reeds intensief onderzocht werden binnen het ontwikkelingsonderzoek, blijven nog heel wat vragen onbeantwoord. Wegens de uitgebreidheid van beide concepten, werd beslist om in de huidige studie te focussen op bepaalde aspecten van de concepten. Met betrekking tot hechting wordt in huidige studie gekeken naar onveilige hechtingsdimensies, namelijk angstige en vermijdende hechting. Wat emotieregulatie betreft ligt de focus op maladaptieve emotieregulatiestrategieën, meer bepaald de hyperactivatie en deactivatie van emoties. Deze specifieke variabelen worden ten slotte gelinkt aan psychologische problemen, namelijk depressieve symptomen en gedragsproblemen. Het verband tussen deze variabelen werd eerder onderzocht maar het merendeel van deze studies vond plaats bij volwassenen. Bovendien werd zelden een onderscheid gemaakt tussen specifieke emoties. Huidige studie probeert deze tekorten in te vullen en gaat het verband na tussen de eerder vernoemde variabelen bij kinderen en pre-adolescenten en focust qua emoties specifiek op kwaadheid en verdriet. Het doel van huidige studie is tweedelig. Enerzijds wordt nagegaan of maladaptieve emotieregulatie (deactivatie of hyperactivatie) van specifieke emoties (kwaadheid of verdriet) kunnen gelinkt worden aan onveilige hechtingsdimensies. Bodenhausen, Sheppard en Kramer (1994) vonden dat kwaadheid en verdriet niet op dezelfde manier verwerkt worden. Ook de differentiële emotie theorie van Izard (1991) veronderstelt dat niet alle emoties op dezelfde manier worden gereguleerd. We verwachten dan ook dat de regulatie van kwaadheid en verdriet niet op eenzelfde manier zal gebeuren. Meer specifiek verwachten we met betrekking tot de vermijdende hechtingsdimensie een verband met zowel deactivatie van verdriet (hypothese 1) als hyperactivatie van boosheid (hypothese 2). Doordat hechtingsbehoeftes in het verleden nooit of bijna nooit werden bevredigd, hebben vermijdend gehechte kinderen immers geleerd dat ze voor de regulatie van hun emoties niet op anderen kunnen rekenen. Nabijheid van anderen wordt gelinkt aan een gevoel van afwijzing en wordt daarom ervaren als iets negatief. Daarom proberen vermijdend gehechte personen zoveel mogelijk afstand te behouden tegenover anderen. Aangezien het uiten van verdriet over het algemeen troostgedrag (en dus nabijheid) uitlokt bij anderen (Frijda, 1994), 36
verwachten we bij vermijdende hechting dat verdriet gedesactiveerd wordt (hypothese 1). De expressie van kwade gevoelens daarentegen schaadt interpersoonlijke relaties en zorgt ervoor dat men op afstand blijft (Van Kleef et al., 2009), net wat vermijdende gehechte personen proberen te bereiken. Bij een angstige hechting verwachten een verband met hyperactivatie van verdriet
(hypothese
3)
en
deactivatie
van
boosheid
(hypothese
4).
De
hechtingsbehoeftes van angstig gehechte kinderen werden in het verleden immers inconsequent bevredigd waardoor ze enorm aan hun eigen emotieregulatievaardigheden twijfelen. Angstig gehechte personen ervaren afstand tegenover anderen dan ook als gevaarlijk en proberen zoveel mogelijk nabijheid te bekomen van anderen. Daarom verwachten we dat angstige hechting verband zal houden met het onderdrukken van kwade gevoelens (hypothese 4) en het benadrukken van verdrietige gevoelens (hypothese 3) aangezien deze emotieregulatiestrategieën veronderstelt worden nabijheid te genereren van anderen. Uit de resultaten blijkt dat hypothese 1, 2 en 3 ondersteuning vinden in deze studie. Hypothese 4 wordt daarentegen niet bevestigd. Angstig gehechte jongeren blijken zowel hun kwaadheid als hun verdriet te hyperactiveren terwijl we hadden verwacht dat kwade gevoelens gedeactiveerd zouden worden. Deze algemene neiging om gevoelens te hyperactiveren kan verklaard worden op basis van het model van Mikulincer et al. (2003) en Cassidy (1994). Deze onderzoekers stelden immers dat een angstige hechting ervoor zorgt dat men een aandachtsbias vertoont voor bedreigende stimuli en als gevolg constant de neiging heeft om nabijheid van anderen op te zoeken. Om de nabijheid van anderen te bekomen zullen deze angstig gehechte personen hun emoties (zowel positieve als negatieve) overdreven benadrukken (=hyperactivatie). Een hypothese in verband met het ontbreken van een verband tussen angstige hechting en deactivatie van boosheid is dat angstige gehechte personen hun kwade emoties wel willen onderdrukken maar hier geen energie meer voor kunnen opbrengen aangezien de constante hypervigilante status ervoor zorgt dat alle beschikbare resources in gebruik zijn. Een tweede hypothese omtrent het niet ondersteunen van hypothese 4 is gebaseerd op de bevindingen van Zeman en Shipman (1997). Deze onderzoekers vonden dat kinderen en jongeren zichzelf meer in staat achten om verdrietige gevoelens te onderdrukken in vergelijking met kwade gevoelens. Deze assumptie lijkt ondersteuning
37
te vinden in huidige studie aangezien blijkt dat kwaadheid (M= 2.67, SD= .78) minder gedeactiveerd wordt in vergelijking met verdriet (M= 2.99, SD= .82). Het is dus mogelijk dat angstig gehechte kinderen hun kwaadheid wel willen onderdrukken maar ervan overtuigd zijn hier toch niet in te kunnen slagen en daarom ook niet proberen. Verder onderzoek is nodig om deze hypothesen te onderzoeken. Het
tweede
doel
van
deze
studie
is
nagaan
indien
maladaptieve
emotieregulatiestrategieën kunnen gezien worden als mediatoren in de relatie tussen onveilige hechting (vermijding en angst) en psychologische problemen (depressieve symptomen en gedragsproblemen). Nagaan welke emotieregulatiestrategieën een mediërende rol spelen binnen de relatie tussen onveilige hechting en psychologische problemen kan een belangrijke bijdrage leveren binnen de behandeling van kinderen. Door het identificeren van concrete mediatoren kunnen interventies ontworpen worden die specifiek gericht zijn op de factoren die het ontstaan van psychopathologie bij kinderen beïnvloeden. Zaremba en Keiley (2011) vonden als één van de eersten dat maladaptieve emotieregulatie een mediërende rol speelt in het verband tussen hechting en externaliserend gedrag. In deze studie werden echter geen specificaties gemaakt rond welke emotieregulatiestrategie werd gebruikt en qua hechtingsstijl werd enkel onderscheid gemaakt tussen veilige en onveilige hechting. Wij proberen deze bevindingen uit te breiden en meer te specifiëren en hebben in dit opzicht enkele verwachtingen. Ten eerste verwachten we dat hyperactivatie van verdriet een mediator vormt in de relatie tussen angstige hechting en depressieve gevoelens (hypothese 5). Ten tweede verwachten we dat deactivatie van verdriet een mediërende rol speelt in het verband tussen vermijding en depressieve gevoelens (hypothese 6). Ten derde wordt verwacht dat deactivatie van boosheid een mediator vormt tussen angtige hechting enerzijds en gedragsproblemen anderzijds (hypothese 7). Ten slotte verwachten we dat hyperactivatie van boosheid een mediator is in de relatie tussen vermijding en gedragsproblemen (hypothese 8). De bevindingen in deze studie ondersteunen de literatuur die aangeeft dat de directe relatie tussen onveilige hechting en negatieve outcome gemedieerd wordt door bepaalde psychologische processen (Wei et al, 2005). De huidige studie levert meer bepaald
empirische
ondersteuning
voor
het
feit
dat
enkele
specifieke
regulatiestrategieën een belangrijke mediërende rol spelen tussen onveilige hechting
38
(angst en vermijding) en negatieve outcomevariabelen (depressieve symptomen en gedragsproblemen). Deze resultaten bieden gedeeltelijke ondersteuning voor een emotiespecifiek model van hechting. Hypothesen 5 en 8 vinden bijval in de studie, hypothese 6 en 7 worden daarentegen niet ondersteund door de resultaten. Over het algemeen blijkt dat de deactivatie van emoties geen enkele maal een mediator is binnen de relatie hechtingsrepresentatie en outcome. Een mogelijke verklaring is dat het onderdrukken van emoties (deactivatie) op korte termijn meer positieve gevolgen lijkt te hebben in vergelijking met hyperactiverende emotieregulatiestrategieën (Brenning & Braet, niet gepubliceerd). Op lange termijn is echter gebleken dat het gebruik van deactiverende strategieën meer negatieve dan positieve gevolgen heeft (Cicchetti, Ackermann & Izard, 1995). Bovendien is het niet verrassend dat hypothese 7 niet ondersteund wordt in huidige studie rekening houdend met het ontbreken van een significant verband tussen angstige hechting en deactivatie van boosheid (hypothese 1). Mogelijke verklaringen omtrent het ontbreken van dit verband werden reeds eerder aangegeven. Een tweede mogelijke verklaring voor niet terugvinden van de verbanden voorgesteld in hypothese 6, is de bevinding dat jongeren met internaliserende problemen, zoals depressieve symptomen minder inzicht lijken te hebben in eigen emotieregulatiestrategieën in vergelijking met jongeren die geen depressieve symptomen vertonen (Southam-Gerow & Kendall, 2000). Het is dus mogelijk dat ze hun verdriet toch deactiveren maar zich hier niet bewust van zijn en het dan ook niet kunnen rapporteren. Verder onderzoek zal nodig zijn om deze hypothese te toetsen. Beperkingen en toekomstperspectief Hoewel deze studie heel wat sterktes heeft, moeten ook enkele limitaties aangegeven worden. Ten eerste werd in deze studie, qua onveilige hechting, enkel gekeken naar angstige en vermijdende hechtingsstijl terwijl geen rekening werd gehouden met een gedesorganiseerde hechtingrepresentatie. De reden hiervoor is dat de steekproef in deze studie niet klinische was, terwijl gedesorganiseerde hechting vooral in klinische populaties voorkomt (Green en Goldwyn, 2002). Het kan dan ook zeer waardevol zijn om in toekomstig onderzoek ook klinische populaties te betrekken om deze laatste hechtingsdimensie te kunnen linken aan emotieregulatie en outcome.
39
Een tweede beperking is dat alle vragenlijsten werden ingevuld door de jongeren zelf. We zijn er in deze studie van uit gegaan dat deze jongeren zich voldoende bewust zijn van hun innerlijke representaties. Deze veronderstelling zou een vertekening van de resultaten als gevolg kunnen hebben. Biases in bekomen gegevens kunnen te wijten zijn aan moeilijkheden die mensen ervaren met betrekking tot het rapporteren van emoties en emotie-gerelateerde elementen (Koster, Soetens, Braet & De Raedt, 2008). Het kan zijn dat inzichten over eigen gedachten en gedrag een te groot zelfinzicht vereisen, vooral bij kinderen en pre-adolescenten (Elsenberg et al., 2010). De bekomen gegevens kunnen eveneens beïnvloed zijn door sociaal wenselijk gedrag. Het is dus mogelijk dat deze gegevens niet volledig overeenkomen met de ware gevoelens en gedragingen van de participanten. Deze tekorten zouden bijvoorbeeld deels uit de weg kunnen geruimd worden door het gebruik van een experimenteel onderzoeksopzet. Hierbij aansluitend zorgt het design van dit onderzoek voor een belangrijke beperking. Er werd gebruik gemaakt van een cross-sectioneel onderzoek wat het onmogelijk maakt om uitspraken te doen over de richting van de verbanden of over causaliteiten. In toekomstig onderzoek zal een longitudinaal onderzoeksopzet noodzakelijk zijn om uitspraak te kunnen doen over oorzakelijke verbanden binnen de relatie hechting, emotieregulatiestrategie en psychologische problemen. Naast bovenstaande richtlijnen kan toekomstig onderzoek zich verder toespitsen op de regulatie van andere emoties zoals angst, schaamte en afgunst. Meer specifiek kan het een meerwaarde betekenen om ook de oorsprong van emoties mee in kaart te brengen. Onderzoek bij verdriet heeft immers aangetoond dat de gevolgen gekoppeld aan verdrietige emoties verschillen naargelang de specifieke oorzaak van het gevoel (Gray, Ishii & Ambady, 2011). Verder kan het interessant zijn om de regulatie van positieve emoties zoals geluk en blijdschap nog intensiever te onderzoeken. Bovendien kan het nuttig zijn adaptieve regulatiestrategieën en veilige hechting als variabelen te betrekken in verder onderzoek. Aangezien het hechtingssysteem, volgens bepaalde onderzoekers, veranderingen ondergaat tijdens de adolescentie (Allen & Miga, 2010) kan het eveneens nuttig zijn om na te gaan of de gerelateerde emotieregulatiestrategieën ook veranderingen ondergaan. Onderzoek heeft immers aangetoond dat er vanaf jonge leeftijd duidelijk verschillen te bemerken zijn in het kunnen reguleren van emoties (Denham, Mitchell-Copeland,
40
Strandberg, Auerberg & Blair, 1997). Tijdens de fundamentele eerste levensjaren moeten kinderen voor de regulatie van hun (negatieve) emoties hoofdzakelijk rekenen op hun verzorgingsfiguren. Tussen de leeftijd van 3 en 18 jaar worden emotieregulatietechnieken steeds meer uitgebouwd (Fox, 1994). Dit proces is gelijklopend met de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen en jongeren (Saarni & Harris, 1989) en ook de taalontwikkeling heeft een positieve invloed op emotieregulatiecapaciteiten: hoe meer woorden men kent, hoe makkelijker zelfspraak kan gebruikt worden om met emoties om te gaan (Zeman, Cassano, PerryParrish & Stegall, 2006). Tijdens de kleuterjaren treedt er steeds meer differentiatie op qua regulatiestrategieën. Bovendien leren kinderen de keuze voor het al dan niet uiten van bepaalde emoties baseren op de heersende sociale context (Fush & Thelen, 1988). Tijdens de adolescentie moeten jongeren emoties leren reguleren zonder hiervoor te veel beroep te doen op volwassenen (Steinberg & Avenevoli, 2000; Steinberg et al., 2006). Adolescenten worden zich ook steeds meer bewust van de gevolgen van het uiten van bepaalde emoties en passen zich dan ook aan. Zo zullen ze eerder emoties laten zien indien ze een ondersteunende reactie verwachten (Zeman & Garber, 1996). Emotieregulatiecapactiteiten blijkt dus een evolutie door te maken doorheen de levensloop. De kans is dus reëel dat men verschillende emotieregulatiestrategieën zal gebruiken doorheen het leven. Longitudinaal onderzoek zal nodig zijn om dit verder te verduidelijken. Deze bevindingen kunnen een andere licht werpen op de mediërende rol van emotieregulatiestrategieën is de relatie tussen hechting en outcomevariabelen. In huidige studie werd enkel gepeild naar de hechtingsrelatie met de moeder. In verder onderzoek kan het ten slotte ook nuttig zijn om de relatie met andere hechtingsfiguren te integreren. Bij adolescenten kan het bijvoorbeeld zeer interessant zijn om de relatie met leeftijdsgenoten te bekijken, aangezien met toenemende leeftijd de band met leeftijdsgenoten steeds belangrijker wordt (Gallego, Delgado & SanchezQueija, 2011). Ook bij jongere kinderen werden reeds verschillen gevonden wat betreft emotieregulatiestrategie met verschillende hechtingsfiguren. Diener en collega’s toonden aan dat er bij zeer jonge kinderen significante verschillen bestaan qua emotieregulatiestrategie afhankelijk van de hechtingsstijl met de vader, niet met de moeder (Diener, Mangelsdorf, McHale & Frosch, 2002).
41
Conclusie De resultaten in huidige studie ondersteunen gedeeltelijk de emotiespecifieke benadering van het emotieregulatiemodel van hechting. Kinderen en jongeren met een vermijdende hechtingsstijl lijken hun negatieve emoties niet op dezelfde manier te reguleren; kwaadheid wordt gehyperactiveerd en verdriet wordt gedesactiveerd. Bij de angstige hechtingsdimensie wordt dit onderscheid niet teruggevonden; zowel verdriet als
kwaadheid
wordt
gehyperactiveerd.
Enkele
van
deze
hyperactiverende
emotieregulatiestrategieën blijken bovendien een mediërende rol te spelen in de relatie tussen onveilige hechtingsdimensies en psychologische problemen bij kinderen en jongeren.
42
Referenties Abela, J. R. Z., & Hankin, B. L. (2008). Cognitive vulnerability to depression in children and adolescents: a developmental psychopathology perspective. In J. R. Z. Abela & B. L. Hankin (Eds.), Handbook of depression in children and adolescents (pp. 35-78). New York: Guilford Press. Abela, J. R. Z., Hankin, B. L., Haigh, E. A. P., Adams, P., Vinokuroff, T., & Trayhern, L. (2005). Interpersonal vulnerability to depression in high-risk children: The role of insecure attachment and reassurance seeking. Journal of clinical child and adolescent psychology, 34, 182-192. Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Youth Self-Report and 1991 profiles. Burlington: University of Vermont, Department of Psychiatry. Ainsworth, M. D. S. (1979). Infant-mother attachment. American Psychologist, 34, 932937. American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., text rev.). Washington, DC: Author. Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, NY: Erlbaum. Aldao, A., Nolen-Hoeksema, S., & Schweizer, S. (2010). Emotion regulation strategies across psychopathology: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 30, 217-237. Allen, J. P., & Miga, E. M. (2010). Attachment in adolescence: A move to the level of emotion regulation. Journal of Social and Personal Relationships, 27, 181-190 Alloy, L.B., Abramson, L.Y., Whitehouse, W.G., Hogan, M.E., Tashman, N.A., Steinberg, D.L., & Donovan, P. (1999). Depressogenic cognitive styles: predictive validity, information processing and personality characteristics, and developmental origins. Behaviour Research and Therapy, 37, 503-531. American Psychiatric Association (APA) (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (Fourth edition, Text Revision). Washington DC: American Psychiatric Association. Barkmann, C., & Schulte-Markwort, M. (2012). Prevalence of emotional and
43
behavioural disorders in German children and adolescents: a meta-analysis. Journal of epidemiology and community health, 66, 194-203. Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. Barrett, P. M., Rapee, R. M., Dadds, M. M., & Ryan, S. M. (1996). Family enhancement of cognitive style in anxious and aggressive children: Threat bias and the FEAR effect. Journal of abnormal Child Psychology, 24, 187-203. Bartholomew, K. (1990). Avoidance of intimacy: an attachment perspective. Journal of social and personal relationships, 7, 147-178. Bartholomew, K., & Horowitz, L. M. (1991). Attachment styles among young adults: A test of a four-category model. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 226-244. Beatson, J., & Taryan, S. (2003). Predisposition to depression: the role of attachment. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 37, 219-255. Beijersbergen, M. (2007). The adult attachment interview: coherence and validation in Adolescents. Niet gepubliceerd doctoraatsproefschrift, Universiteit Leiden, Leiden, Nederland. Bekker, M. H. J., & Croon, M. A. (2010). The roles of Autonomy-connectedness and attachment styles in depression and anxiety. Journal of Social and Personal Relationships, 27, 908-923. Berlin, L. J., & Cassidy, J. (2003). Mother’s Self-reported Control of Their Preschool Children’s emotional Expressiveness: A longitudinal Study of Associations with infant-mother Attachment and Children’s Emotion Regulation. Social development, 12, 477-495. Bifulco, A., Moran, P. M., Ball, C., & Bernazzani, O. (2001). Adult attachment style: Its relationship to clinical depression. Social psychiatry and psychiatric epidemiology, 37, 50-59. Blain, M. D., Thompson, J. M., & Whiffen, V. E. (1993). Attachment and perceived social support in late adolescence: the interactions between working models of self and others. Journal of adolescent research, 8, 226- 241. Bodenhausen, G. V., Sheppard, L. A., & Kramer, G. P. (1994). Negative affect and
44
social judgement: the different impact of anger and sadness. European Journal of Social Psychology, 24, 45-62. Bowlby, J. (1982/1969). Attachment and loss: Vol. 1: Attachment (2nd ed.). New York: Basic Books. Bowlby, J. (1973). Attachment and loss: Vol. 2: Separation. New York: Basic Books. Bowlby, J. (1980). Attachment and loss: Vol. 3: Loss.. New York: Basic Books. Bradley, S. J. (2000). Affect regulation and the development of psychopathology. New York: Guilford. Brennan, K. A., Clark, C. L., & Shaver, P. R. (1998). Self-report measurement of adult attachment: An integrative overview. In J. A. Simpson & W. S. Rholes (Eds.), Attachment theory and close relationships (pp. 46-76). New York: Guilford Press. Brenning, K., & Braet, C. (accepted). The emotion regulation model of attachment: An emotion-specific approach. [Personal Relationships]. Brenning, K., Soenens, B., Braet, C., & Bosmans, G. (2011). An adaptation of the Experiences in Close Relationships Scale-Revised for use with children and adolescents. Journal of Social and Personal relationships, 28, 1048-1072. Bretherton, I. (1985). Attachment theory: Retrospect and prospect. Monographs of the Society for Research in Child Development, 50, 3-35. Brumariu, L. E., & Kerns, K. A. (2010). Parent-child attachment and internalizing symptoms in childhood and adolescence: a review of empirical findings and future directions. Development and Psychopathology, 22, 177- 203. Burgess, K. B., Marshall, P. J., Rubin, K. H., & Fox, N. A. (2003). Infant attachment and temperament as predictors of subsequent externalizing problems and cardiac physiology. The Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 44, 819-831. Campbell, S. B. (1995). Behavior problems in preschool children: A review of recent research. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 36, 113-149 Campbell, S. B., Shaw, D. S., & Gilliom, M. (2000). Early externalizing behavior problems: toddlers and preschoolers at risk for later maladjustment. Development and Psychopathology, 12, 467–488. Campbell-Sills, L., & Barlow, D. H. (2006). Incorporating emotion regulation into
45
conceptualizations and treatments of anxiety and mood disorders. In J. J. Gross (Ed.), Handbook of emotion regulation (pp. 542-559). New York: Guilford Press. Campbell-Sills, L., Barlow, D. H., Brown, T. A., & Hofmann, S. G. (2006). Acceptability and suppression of negative emotion in anxiety and mood disorders. Emotion, 6, 587- 595. Carlson, E., & Sroufe, L. (1995). Contribution of attachment theory to developmental psychopathology. In D. Cicchetti & D. Cohen (Eds.), Developmental psychopathology: Vol. 1. Theory and methods (pp. 581-617). New York: Wiley. Casey, R. J. (1996). Emotional competence in children with externalizing and internalizing disorders. In M. Lewis & M. W. Sullivan (Eds.), Emotional development in atypical children (pp. 161- 184). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Caspi, A. (2000). The child is father of the man: personality continuities from childhood to adulthood. Journal of Personality and Social Personality, 78, 158-172. Cassidy, J. (1988). Child-mother attachment and the self in six-year-olds. Child Development, 59, 121–134. Cassidy, J. (1994). Emotion regulation: influences of attachment relationships. Monographs of the society for research in child development, 59 (2, Serial No. 3), 228-283. Cassidy, J. (2000). Adult romantic attachments: A development perspective on individual differences. Review of General Psychology, 4, 111– 131. Cassidy, J., & Kobak, R., (1988). Avoidance and its relation to other defensive processes. In J. Belsky, & T. Nezworski (Eds.), Clinical implications of Attachment. (pp. 300-326). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Cicchetti, D., Ackerman, B. P. & Izard, C. (1995). Emotions and emotion regulation in developmental psychopathology. Development and Psychopathology, 7, 1-10. Clark, D.A., Beck, A.T. & Alford, B.A. (1999). Scientific Foundations of Cognitive Theory and Therapy of Depression. New York, ny: John Wiley & Sons Clark, L. A., Watson, D., & Mineka, S. (1994). Temperament, personality, and the mood and anxiety disorders. Journal of Abnormal Psychology, 103, 103–116. Clore, G. C. (1994). Why emotions are felt. In P. Ekman & R. J. Davidson (Eds.), The nature of emotion: Fundamental questions (pp. 103-111). New York: Oxford University Press.
46
Cole, P. M., Michel, M. K., & Teti, L. O. D. (1994). The development of emotion regulation and dysregulation: A clinical perspective. Monographs of the Society for Research in Child Development, 59, 73–100. Cole, P., Zahn-Waxler, C., Fox, N., Usher, B., & Welsh, J. (1996). Individual differences in emotion regulation and behavior problems in preschool children. Journal of abnormal psychology, 105, 518- 529. Cole-Detke H., & Kobak R. (1996) Attachment processes in eating disorders and depression. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 64, 282–290. Collins, N. L. (1996). Working models of attachment: Implications for explanation, emotion, and behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 71, 810832. Collins, N. L., & Read, S. J. (1990). Adult attachment, working models and relationship quality in dating couples. Journal of Personality and Social Psychology, 58, 644-663. Dearing, K. F., Hubbard, J. A., Ramsden, S. R., Parker, E. H., Relyea, N., & Smithmyer, C. M., et al. (2002). Children’s self-reports about anger regulation: Direct and indirect links to social preference and aggression. Merrill-Palmer Quarterly, 48, 308 – 336. De Castro, B. O., Merk, W., Koops, W., Veerman, J. W., & Bosch, J. D. (2005). Emotions in social information processing and their relations with reactive and proactive aggression in referred aggressive boys. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 34, 105-116. Denham, S. A., Mitchell-Copeland, J., Strandberg, K., Auerberg, S., & Blair, K. (1997). Parental contributions to Preschoolers’ Emotional Competence: Direct and Indirect effects. Motivation and Emotion, 21, 65-86. Diener, M. L., Mangelsdorf, S. C., McHale, J. L., & Frosch, C. A. (2002). Infants’ behavioral strategies for emotion regulation with fathers and mothers: Associations with emotional expressions and attachment quality. Infancy, 3, 153-174. Ebata, A. T., & Moss, R. H. (1991). Coping and adjustment in distressed and healthy adolescents. Journal of applied developmental psychology, 12, 33-54.
47
Egeland, B., Kalkoska, M., Gottesman, N., & Erickson, M. (1990). Preschool behavior problems: stability and factors accounting for change. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 31, 891-905. Eilot, K., Assor, A., & Roth, G., (2006). Three styles of emotion regulation and their parental antecedents. Paper presented at the International Workshop on Autonomy Support and Suppression in Parenting and Education Across Cultures. Mitzpe Ramon, Israel. Eisenberg, N., Fabes, R. A., Shepard, S. A., Murphy, B., Guthrie, I. K., Jones, S., & Maszk, P. (1997). Contemporaneous and longitudinal prediction of children’s social functioning from regulation and emotionality. Child Development, 68, 642-664. Elicker, J., Englund, M., & Sroufe, L. A. (1992). Predicting peer competence and peer relationships in childhood from early parent-child relationships. In R. D. Parke & G.W. Ladd (Eds.), Family-peer relationships: Modes of linkage (pp. 77- 106). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Elsenberg, N., Spinrad, T. L., & Eggum, N. D. (2010). Emotion-related self-regulation and it’s Relation to Children’s Maladjustment. Annual review of Clinical Psychology, 6, 495-525. Epkins, C. C. (2000). Cognitive specificity in Internalizing and Externalizing problems in community and clinic-referred children. Journal of clinical Child Psychology, 29, 199-208. Epstein, S., & Meier, P. (1989). Constructive thinking: a broad coping variable with specific components. Journal of Personality and Social Psychology, 57, 332350. Fearon, R. P., Bakermans-Kranenburg, M. J., Van IJzerdoorn, M. H., Lapsley, A. M., & Roisman, G. I. (2010). The Significance of Insecure Attachment and Disorganization in the Development of Children's Externalizing Behavior: A Meta-Analytic Study. Child development, 81, 435-456. Feeney, B. C., Noller, P., & Callan, V. J. (1994). Attachment style, communication and satisfaction in the early years of marriage. In K. Bartholomew & D. Perlman (Eds.), Advances in personal relationships: Vol. 5. Attachment processes in adulthood (pp. 269- 308). London: Jessica Kingsley.
48
Figueiredo B., Bifulco A., Pacheco A., Costa, R., & Magarinho, R. (2006). Teenage pregnancy, attachment style, and depression: a comparison of teenage and adult pregnant women in a Portuguese series. Attachment & Human Development, 8, 123–138. Fonagy, P., Target, M., Steele, M., Steele, H., Leigh, T., Levinson, A., & Kennedy, R. (1997). Morality, disruptive behavior, borderline personality disorder, crime and their relationship to security of attachment. In L. Atkinson, & K. J. Zucker (Eds.), Attachment and Psychopathology (pp. 223– 274). New York: Guilford Press. Fox, N. A. (1994). The development of emotion regulation: Biological and behavioral considerations. Monographs of the Society for Research in Child, 59, 82-97. Fraley, R. C., & Shaver, P. R. (1997). Adult attachment and the suppression of unwanted thoughts. Journal of Personality and Social Psychology, 73, 10801091. Fraley, R.C., & Shaver, P.R. (2000). Adult romantic attachment: Theoretical developments, emerging controversies, and unanswered questions. Review of General Psychology, 4, 132-154. Fraley, R. C., Waller, N. G., & Brennan, K. A. (2000). An item response theory analysis of self-report measures of adult attachment. Journal of personality and Social Psychology, 78, 350-365. Frijda, N. H. (1986). The Emotions. Cambridge: Cambridge University Press. Frijda, N. H. (1994). Emotions Are Functional, Most of the Time. In P. Ekman & R. J. Davidson (Eds.), The nature of Emotion: Fundamental questions (pp. 112–122). New York, NY: Oxford University Press. Fuchs, D., & Thelen, M. H. (1988). Children’s expected interpersonal consequences of communicating their affective state and reported likelihood of expression. Child Development,59, 1314-1322. Garnefski, N., & Kraaij, V. (2006). Relationships between cognitive emotion regulation strategies and depressive symptoms: A comparative study of five specific samples. Personality and Individual Differences, 40, 1659-1669.
49
Gallego, I. D., Dalgado, A. O., & Sanchez-Queija, I. (2011). Peer attachment during adolescence and emerging adulthood. Anales de Psicologia, 27, 155-163. Garnefski, N., Kraaij, V., & Van Etten, M. (2005). Specificity of relations between adolescents’ cognitive emotion regulation strategies and Internalizing and Externalizing psychopathology. Journal of adolescence, 28, 619-631. George, C., Kaplan, N., & Main, M. (1985). The Berkeley Adult Attachment Interview. Unpublished protocol, Department of Psychology, University of California, Berkeley. Gilliom, M., & Shaw, D. S. (2004). Codevelopment of externalizing and internalizing problems in early childhood. Development and psychopathology, 16, 313–333. Goodman, S. H., & Gotlib, I. H. (1999). Risk for psychopathology in the children of depressed mother’s: A developmental model for understanding mechanisms of transmission. Psychological review, 106, 458- 490. Gottman, J. M., Katz, L. F., & Hooven, C. (1997). Meta-emotion: How families communicate emotionally. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Gray, H. M., Ishii, K., & Ambady, N. (2011). Misery Loves Company: When Sadness Increases the Desire for Social Connectedness. Personality and Social Psychology Bulletin, 37, 1438-1448. Green, J., & Goldwyn, R. (2002). Attachment disorganization and psychopathology: new findings in attachment research and their potential implications for developmental psychopathology in childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 43, 835-846. Gross, J. J. (1998). The emerging field of emotion regulation: An integrative review. Review of General Psychology, 2, 271-299. Gross, J. J. (1999). Emotion regulation: Past, present, future. Cognition & Emotion, 13, 551- 573. Gross, J. J., & John, O. P. (2003). Individual differences in two emotion regulation processes: implications for affect, relationships, and well-being. Journal of Personality and SocialPsychology, 85, 348-362. Gross, J. J., & Muñoz, R. F. (1995). Emotion regulation and mental health. Clinical Psychology: science and practice,2, 151-164.
50
Gross, J. J., Richards, J. M., & John, O. P. (2006). Emotion regulation in everyday life. In D. K. Snyder, J. A. Simpson & J. N. Hughes (Eds.), Emotion regulation in families: Pathways to dysfunction and health. Washington DC: American Psychological Association. Grossmann, K. E., & Grossmann, K. (1991). Attachment quality as an organizer of emotional and behavioral responses in a longitudinal perspective. In C. M. Parkes, J. Stevenson- Hinde, & P. Marris (Eds.), Attachment across the life cycle (pp. 93-114). London: Routledge. Guttmann-Steinmetz, S., & Crowell, J. A. (2006). Attachment and externalising disorders: A developmental psychopathology perspective. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 45, 440-51. Hammen, C., & Rudolph, K. D. (2003). Childhood mood disorders. In E. J. Mash & R. A. Barkley (Eds.), Child psychopathology (2nd ed., pp. 233-278). New York: Guilford Press. Hankin, B. L., & Abela, J. R. Z. (2005). Depression from childhood through adolescence and adulthood. A developmental vulnerability and stress perspective. In B. L. Hankin & J. R. Z. Abela (Eds.), Development and psychopathology (pp. 245-288). Thousand Oaks, CA: Sage. Hazan, C., & Shaver, P. R. (1987). Romantic love conceptualized as an attachment process. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 511-524. Holmbeck, G. N. (1997). Toward terminological, conceptual, and statistical clarity in the study of mediators and moderators: Examples from the child-clinical and pediatric psychology literatures. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 65, 599-610. Hortacsu, N., Cesur, S., & Oral, A. (1993). Relationships between depression and attachment styles in parent- and institutionreared Turkish children. Journal of Genetic Psychology 154, 329–337. Izard, C. E. (1991). The psychology of emotions. New York: Plenum. Joorman, J., & Gotlib, I. H. (2010). Emotion regulation in depression: relation to cognitive inhibition. Cognition and emotion, 24, 281-298. Kim, G., Walden, T., Harris, V., Karrass, J., & Catron, T. (2007). Positive emotion,
51
negative emotion, and emotion control in the externalizing problems of schoolaged children. Child Psychiatry & Human Development, 37, 221-239. Kobak, R.R. (1985). The transition to college: attitudes towards attachment and social competence. Unpublished doctoral dissertation, University of Virginia, Charlottesville. Kobak, R. R., & Ferenz-Gillies, R. (1995). Emotion regulation and depressive symptoms during adolescence : a functionalist perspective. Development and psychopathology, 7, 183-192. Kobak, R. R., Sudler, N., & Gamble, W. (1991). Attachment and depressive symptoms during adolescence: a developmental pathways analysis. Developmental Psychopathology, 3, 461- 474. Koole, S. L. (2009). The psychology of emotion regulation: An integrative review. Cognition and Emotion, 23, 4-41. Koster, E. H. W., Soetens, B., Breat, C., & De Raedt, R. (2008). How to control a white bear. Individual differences involved in self-percieved and actual thought suppression ability. Cognition and emotion, 22, 1068-1080. Kovacs, M. (1985). The Children’s Depression Inventory (CDI). Psychopharmacology Bulletin, 21, 995-998. Kovacs, M., Joormann, J., & Gotlib, I. H. (2008). Emotion (dys)regulation and links to depressive disorders. Child development Perspectives, 2, 149-155. Kring, A. M. (2001). Emotion and psychopathology. In J. J. Mayne, & G. A. Bonanno (Eds.), Emotions: current issues and future directions (pp. 337–361). New York: Guilford. Kring, A. M., & Werner, K. H. (2004). Emotion regulation and psychopathology. In P. Philippot & R. S. Feldman (Eds.), The regulation of emotion (pp. 359-385). Mahwah, NJ: Erlbaum. Lee, A., & Hankin, B. L. (2009). Insecure Attachment, Dysfunctional Attitudes, and Low Self-Esteem Predicting Prospective Symptoms of Depression and Anxiety During Adolescence. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 38, 219-231.
52
Lengua, L. J., West, S. G., & Sandler, I. N. (1998). Temperament as a predictor of symptomatology in children: Addressing contamination of measures. Child Development, 69, 164–181. Lessard, J. C., & Moretti, M. M. (1998). Suicidal ideation in an adolescent clinical sample: attachment patterns and clinical implications. Journal of Adolescence, 21, 383–395. Leventhal, A. M. (2008). Sadness, Depression, and Avoidance Behavior. Behavior modification, 32, 759-779. Levesque, M. L., Beauregard, M., Ottenhof, K. W., Fortier, E., Tremblay, R. E., Brendgen, M., Perusse, D., Dionne, G., Robaey, P., Vitaro, F., Boivin, M. & Booij, L. (2011). Altered patterns of brain activity during transient sadness in children at familial risk for major depression. Journal of affective disorders, 135, 410-413. Main, M. (1990). Cross-cultural studies of attachment organization: recent studies, changing methodologies, and the concept of conditional strategies. Human development, 33, 48- 61. Main, M., Kaplan, N., & Cassidy, J. (1985). Security in infancy, childhood and adulthood: a move to the level of representation. In I. Bretherton & E. Walters (Eds.), Growing points of attachment theory and research. Monographs of the society for research in child development, 50(1-2, Serial No. 209). Main, M., & Solomon, J. (1986). Discovery of a new, insecure-disorganized/disoriented during the Ainsworth Strange Situation. In M. T. Greenberg, D. Cichetti, & E. M. Cummings (Eds.), Attachment in the preschool years; theory, research and intervention. Chicago: University of Chicago Press. Matthews, A., & MacLeod, C. (2005). Cognitive vulnerability to emotional disorders. Annual Review of Clinical Psychology, 1, 167-195. Mikulincer, M. (1998). Adult attachment style and individual differences in functional versus dysfunctional experiences of anger. Journal of Personality and social Psychology, 74, 513-524. Mikulincer, M., & Florian, V. (1995). Appraisal of and coping with a real-life stressful situation: The contribution of attachment styles. Personality and Social Psychology Bulletin, 21, 406-414.
53
Mikulincer, M., Florian, V., & Weller, A. (1993). Attachment styles, coping strategies, and posttraumatic psychological distress: The impact of the gulf war in Israel. Journal of Personality and Social Psychology, 64, 817-826. Mikulincer, M., & Orbach, I. (1995). Attachment styles and repressive defensiveness: the accessibility and architecture of affective memories. Journal of Personality and Social Psychology, 68, 917-925. Mikulincer, M., & Shaver, P. R. (2003). The attachment behavioral system in adulthood: activation, psychodynamics, and interpersonal processes. In M. Zanna (Ed.), Advances in experimental social psychology (Vol. 35). New York: Academic Press. Mikulincer, M., & Shaver, P. R. (2007). Attachment in adulthood: structure, dynamics and change. New York: The Guilford Press. Mikulincer, M., Shaver, P. R., & Pereg, D. (2003). Attachment theory and affect regulation: The dynamics, development, and cognitive consequences of attachment-related strategies. Motivation and emotion, 27, 77-102. Mikulincer, M., & Steffi, E. (2000). Adult attachment style and cognitive reactions to positive affect: a test of mental categorization and creative problem solving. Motivation and Emotion, 24, 149-174. Moffitt, T. E. (1993). Adolescence-limited and life-course persistent antisocial behavior: A developmental taxonomy. Psychological Review, 100, 674–701. Morrow, J., & Nolen-Hoeksema, S. (1990). Effects of responses to depression on the remediation of depressive affect. Journal of Personality and Social Psychology, 58, 519-527. Mullin, B. C., & Hinshaw, S. P. (2007). Emotion regulation and externalizing disorders in children and adolescents. In J. Gross (Ed.), Handbook of emotion regulation. New York: Guilford. Murphy, B., & Bates, G. W. (1997). Adult attachment styles and vulnerability to depression. Personality and individual differences, 22, 835-844 Nikolai, N. (2001). Hechting en psychopathologie: een literatuuroverzicht. Tijdschrift voor psychiatrie, 5, 333-342. Nolen-Hoeksema, S. (2000). The role of rumination in depressive disorders and mixed anxiety/depressive symptoms. Journal of Abnormal Psychology, 109, 504-511.
54
Nolen-Hoeksema, S., Wisco, B. E., & Lyubomirsky, S. (2008). Rethinking rumination. Perspectives on Psychological Science, 3, 400-424. Pereg, D., & Mikulincer, M. (2004). Attachment style and the regulation of negative affect: exploring individual differences in mood congruency effects on memory and judgment. Personality and social psychology bulletin, 30, 67-80. Pierrehumbert, B., Miljkovitch, R., Plancherel, B., Halfon, O., & Ansermet, F. (2000). Attachment and Temperament in Early Childhood: Implications for Later Behavior Problems. Infant and Child development, 9, 17-32. Priel, B., & Shamai, D. (1995). Attachment style and perceived social support: effects on affect regulation. Personality and individual differences, 19, 235- 241. Reis, S., & Grenyer, B. F. S. (2004). Fear of intimacy in women: relationship between attachment styles and depressive symptoms. Psychopathology, 37, 299-303. Roberts, J. E., Gotlib, I. H., & Kassel, J. D. (1996). Adult attachment security and symptoms of depression: the mediating role of dysfunctional attitudes and low self-esteem. Journal of Personality and Social Psychology, 70, 310-320. Roth, G., & Assor, A. (2003). Autonomy supporting and suppressing parental practices as predictors of flexible versus rigid emotion regulation in children. Paper presented at the biennial meeting of the Society for Research in Child Development (SRCD), Tampa, Florida. Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (1998). Temperament. In N. Eisenberg (Ed.), W. Damon (Series Ed.), Handbook of Child Psychology: Vol. 3. Social, emotional, and personality development (pp. 105–176). New York: Wiley. Rothbard, J. C., & Shaver, P. R. (1994). Continuity of attachment across the life span. In M. B. Sperling & W. H. Berman (Eds.), Attachment in adult: Clinical and developmental perspectives (pp. 31-71). New York: Guilford Press. Saarni, C., & Harris, P. L. (1989). Children's understanding of emotion. New York: Cambridge University Press. Sakagami, H., & Suganuma, M. (2001). Attachment and emotion regulaton: Attachment and conscious attitudes toward four discrete emotions. Japanese Journal of Educational Psychology, 49, 156-166. Saylor, C. F., Finch, A. J., Spirito, A., & Bennett, B. (1984). The Children’s Depression Inventory: A systematic evaluation of psychometric properties. Journal of
55
Consulting and Clinical Psychology, 52, 955-967. Scott Brown L., & Wright J. (2003) The relationship between attachment strategies and psychopathology in adolescence. Psychology and Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 76, 351–367. Shaver, P. R., & Hazan, C. (1993). Adult romantic attachment: theory and evidence. In D. Perlman & W. Jones (Eds.), Advances in personal relationships (Vol. 4, pp. 29-70). London: Jessica Kingsley. Shaver, P. R., Hazan, C., & Bradshaw, D. (1988). Love as attachment: The integration of three behavioral systems. In R. J. Sternberg & M. I. Barnes (Eds.), The psychology of love (pp. 68-99). New Haven, CT: Yale University Press. Shaver, P. R., & Mikulincer, M. (2002). Attachment-related psychodynamics. Attachment and Human Development, 4, 133-161. Shaw, D. S., Keenan, K., Vondra, J. I., Delliquadri, E., & Giovannelli, J. (1997). Antecedents of preschool children’s internalizing problems: A longitudinal study of low-income families. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 1760–1767. Silk, J. S., Steinberg, L., & Morris, A. S. (2003). Adolescents’ emotion regulation in daily life: links to depressive symptoms and problem behavior. Child development, 74, 1869-1880. Simpson, J. A. (1990). Influence of attachment styles on romantic relationships. Journal of Personality and Social Psychology, 59, 971- 980. Singer, A. R., & Dobson, K. S. (2009). The effect of cognitive style of acceptance on negative mood in a recovered depressed sample. Depression and Anxiety, 26, 471-479. Southam-Gerow, M. A., & Kendall, P. C. (2002). Emotion regulation and understanding: implications for child psychopathology and therapy. Clinical Psychology Review, 22, 189-222. Sroufe, L. A., Egeland, B., Carlson, E., & Collins, W. A. (2005). The development of the person: The Minnesota study of risk and adaptation from birth to adulthood. New York: Guilford. Steinberg, L., & Avenevoli, S. (2000). The rol of context in de development of psychopathologu: a conceptual framework and some speculative propositions.
56
Child development, 71, 66-74. Steinberg, L., Dahl, R., Keating, D., Kupfer D. J., Masten, A., & Pine, D. (2006). The Study of developpmental psychopathology in adolescence: integrating affective neuroscience with the study of context. In D. Cicchetti, D. Cohen (Eds.), Developmental psychopathology, (pp. 710–741). New York: The Guilford Press. Sumer, N., Unal, S., Selcuk, E., Kaya, B., Polat, R., & Cekem, B. (2009). Attachment and Psychopathology: Relationship between Adult Attachment and Depression, Panic Disorder, and Obsessive Compulsive Disorder. Turk Psikoloji Dergisi, 24, 38-47. Thompson, R. A. (1991). Emotional regulation and emotional development. Educational Psychology Review, 3, 269-307. Thompson, R. A. (1999). Early attachment and later development. In J. Cassidy & P. Shaver (Eds.), Handbook of attachment: theory, research and clinical applications (pp. 265-286). New York: The Guilford Press. Thompson, R. A., Flood, M. F., & Lundquist, L. (1995). Emotion regulation: Its relation to attachment and developmental psychopathology. In D. Cicchetti & S. L. Toth (Eds.) Emotion, cognition and representation: Rochester Symposium on Developmental Psychopathology (pp. 261- 299). Rochester NY: University of Rochester Press. Timbremont, B., & Braet, C. (2002). Handleiding Children's Depression Inventory. Lisse: Swets Test Publishers. Van IJzerdoorn, M. H., Tavecchio, L.W.C., Goossens, F.A., & Vergeer, M.M. (1985). Opvoeden in geborgenheid: een kritische analyse van Bowlby’s attachmenttheorie. Deventer: Van Loghum Slaterus. Van Kleef, G. A., Homan, A. C., Beersma, B., van Knippenberg, D., van Knippenberg, B., & Damen, F. (2009). Searing sentiment or cold calculation? The effects of leader emotional displays on team performance depend on follower epistemic motivation. Academy of Management Journal, 52, 562 – 575. Van Tijen, N., Stegge, H., Terwogt, M. M., & Van Panhuis, N. (2004). Anger, shame and guilt in children with externalizing problems: an imbalance of affects? European Journal of Developmental Psychology, 1, 271-279.
57
Verdult, R. (2004). Hechting: Risico of bescherming. Huisarts Nu, 2, 24-36. Verhulst, F. C., van der Ende, J., & Koot, H. M. (1997). Handleiding voor de Youth Self- Report Rotterdam: Afdeling Kinder- en jeugdpsychiatrie, Sophia Kinderziekenhuis/ Academisch Ziekenhuis Rotterdam/Erasmus Universiteit Rotterdam. Walton, A., & Flouri, E. (2010). Contextual risk, maternal parenting and adolescent externalizing behaviour problems: The role of emotion regulation. Child Care, Health & Development, 36, 275 – 284. Wei, M., Vogel, D. L., Ku, T., & Zakalik, R. A. (2005). Adult Attachment, Affect Regulation, Negative mood and interpersonal problems: the mediating roles of emotional reactivity and emotional cutoff. Journal of Counseling Psychology, 52, 14-24. Wenzlaff, R. M., & Wegner, D. M. (2000). Thought suppression. Annual Review of Psychology, 51, 59-91. West, M., Rose, S. M., Verhoef, M. J., Spreng, S., & Bobey, M. (1998). Anxious attachment and self-reported depressive symptomatology in women. Canadian Journal of Psychiatry, 43, 294- 297. Whiffen, V. E., Kallos-Lilly, A. V., & MacDonald, B. J. (2001). Depression and attachment in couples. Cognitive therapy and research, 25, 577-590 Zaremba, L. A., & Keiley, M. K. (2011). The mediational effect of affect regulation on the relationship between attachment and internalizing/externalizing behaviors in adolescent males who have sexually offended. Children and youth Services Review, 33, 1599-1607. Zeman, J., Cassano, M., Perry-Parrish, C., & Stegall, S. (2006). Emotion Regulation in Children and adolescents. Developmental en behavioral Pediatrics, 27, 155-168. Zeman, J., & Garber, J. (1996). Display rules for anger, sadness, and pain: it depends on who is watching. Child Development, 67, 957- 973. Zeman, J., & Shipman, K. (1997). Social-contextual influences on expectancies for managing anger and sadness: The transition from middle childhood to adolescence. Developmental Psychology, 33, 917- 924.
58
Bijlagen
Bijlage 1: Experiences in Close Relationships Scale Revised Child Version (ECRRC: Brenning, Soenens, Bosmans & Braet, 2011) Duidt aan op een schaal van 1 tot 7 hoeveel je akkoord gaat met volgende uitspraken: Probeer je moeder zo goed mogelijk voor te stellen bij het invullen van deze vragenlijst. Helemaal niet akkoord
1
Niet akkoord
2
Eerder niet akkoord
3
Wel/niet akkoord
4
Eerder wel akkoord
Akkoord
5
Helemaal akkoord
6
7
1. Ik ben bang dat mijn moeder mij niet meer graag zou zien
1
2
3
4
5
6
7
2. Ik zeg liever niet aan mijn moeder hoe ik me diep
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
vanbinnen voel 3. Ik maak me zorgen dat mijn moeder niet bij mij zal willen blijven 4. Ik vind het makkelijk om aan mijn mama te vertellen wat ik denk en voel 5. Ik maak me zorgen dat mijn moeder niet echt van me houdt 6. Ik vind het moeilijk om toe te geven dat ik de hulp van mijn moeder nodig heb 7. Ik maak me zorgen dat mijn moeder mij niet even graag ziet als ik haar 8. Ik voel me er goed bij om een sterke band (veel dingen samen doen en elkaar veel vertellen) met mijn moeder 9. Ik wenste dat mijn moeder mij even graag zou zien als ik haar 10. Ik vind het niet gemakkelijk om veel dingen over mezelf aan mijn moeder te vertellen 11. Ik maak me veel zorgen over hoe mijn moeder en ik overeen komen 12. Ik heb liever geen te sterke band met mijn moeder
59
13. Wanneer ik mijn moeder niet zie, dan maak ik me zorgen
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
19. Ik twijfel aan mezelf door wat mijn moeder zegt en doet
1
2
3
4
5
6
7
20. Ik praat bijna altijd met mijn moeder over mijn
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
24. Ik vertel mijn moeder bijna alles
1
2
3
4
5
6
7
25. Ik denk soms dat mijn moeder me niet meer graag ziet
1
2
3
4
5
6
7
26. Ik praat alles uit met mijn moeder
1
2
3
4
5
6
7
27. Ik ben bang dat, als ik een te sterke band wil met mijn
1
2
3
4
5
6
7
28. Ik word zenuwachtig als mijn moeder mij te veel knuffelt
1
2
3
4
5
6
7
29. Ik ben bang dat mijn moeder me niet meer graag zal zien,
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
31. Ik word kwaad omdat mijn moeder me niet genoeg steunt
1
2
3
4
5
6
7
32. Ik vind het gemakkelijk om te rekenen op mijn moeder
1
2
3
4
5
6
7
dat zijn misschien niet meer aan mij denkt 14. Ik voel me niet op mijn gemak als mijn moeder mij te veel knuffelt 15. Wanneer ik toon aan mijn moeder dat ik haar graag zie, ben ik ban dat zij mij niet even graag ziet. 16. Ik vind het gemakkelijk om een sterke band te hebben met mijn moeder 17. Ik maak me bijna nooit zorgen dat mijn moeder me in de steek zou laten 18. Ik vind het niet moeilijk om een sterke band te hebben met mijn moeder
problemen en mijn zorgen 21. Ik maak me weinig zorgen dat mijn moeder me in de steek zal laten 22. Als ik me slecht voel, dan helpt het om met mijn moeder te praten 23. Ik vind dat mijn moeder mij niet vaak genoeg eens vastpakt
zonder reden
moeder, ze mij niet meer graag zal zien
als ze weet wat ik echt denk en voel 30. Ik vind het gemakkelijk om hulp te vragen aan mijn moeder
60
33. Ik ben bang dat mijn moeder mij minder goed vindt dan
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
andere kinderen 34. Ik kan gemakkelijk aan mijn moeder tontn dat ik haar graag zie 35. Ik denk dat mijn moeder alleen aandacht voor me heeft wanneer ik me boos maak 36. Ik voel me goed begrepen door mijn moeder
Bijlage 2: Child depression Inventory (CDI; Kovacs, 1985; Nederlandse vertaling van Timbremont & Braet, 2002) In deze vragenlijst zijn steeds drie zinnen bij elkaar gezet die gaan over wat je voelt en wat je denkt. Jij moet van elke drie zinnen die zin uitkiezen die het best beschrijft wat jij de afgelopen twee weken gedacht en gevoeld hebt. Er is geen goed of fout antwoord: kies gewoon die zin uit die het best beschrijft hoe het met jou de laatste tijd geweest is. Kleur het hokje van jouw antwoord. Je kruist dus steeds één van de drie zinnen aan (niet meer of minder dan één antwoord). 1. □ Ik ben soms verdrietig
5. □ Ik ben altijd stout
2. □ Voor mij zal nooit iets goed verlopen
6. □ Ik denk soms dat er mij erge dingen zullen overkomen
□ Ik ben vaak verdrietig □ Ik ben altijd verdrietig
□ Ik weet niet zeker of dingen voor mij goed zullen verlopen □ Alles zal voor mij goed verlopen
□ Ik ben vaak stout □ Ik ben soms stout
□ Ik maak mij zorgen dat er mij erge dingen zullen overkomen □ Ik weet zeker dat er mij verschrikkelijk
dingen zullen overkomen
3. □ Ik doe de meeste dingen goed
□ Ik doe veel dingen fout □ Ik doe alles fout
4. □ Ik heb plezier in veel dingen
□ Ik heb plezier in sommige dingen □ Ik heb nergens plezier in
7.□ Ik heb een hekel aan mezelf
□ Ik vind mezelf niet zo aardig □ Ik vind mezelf aardig
8.□ Alle erge dingen zijn mijn schuld
□ Veel erge dingen zijn mijn schuld □ Erge dingen zijn meestal niet mijn schuld
61
9.□ Ik denk er niet aan een einde aan mijn leven te maken
□ Ik denk er wel over een einde aan mijn
16. □ Ik heb elke nacht problemen met slapen
□ Ik heb vaak problemen met slapen □ Ik slaap redelijk goed
leven te maken maar ik zou het nooit doen
□ Ik wil een eind aan mijn leven maken
10. □ Ik heb elke dag zin om te huilen
17. □ Ik ben soms moe
□ Ik ben vaak moe □ Ik ben altijd moe
□ Ik heb veel dagen zin om te huilen □ Ik heb soms zin om te huilen
11. □ Ik stoor mij altijd aan alles
18. □ Bijna elke dag heb ik geen zin in eten
□ Ik heb vele dagen geen zin in eten □ Ik eet redelijk goed
□ Ik stoor mij vaak aan alles □ Ik stoor mij zelden
12. □ Ik ben graag bij andere mensen
19. □ Ik maak me geen zorgen over pijn
□ Ik maak me vaak zorgen over pijn □ Ik maak me altijd zorgen over pijn
□ Vaak ben ik niet graag bij andere
mensen
□ Ik wil niet graag bij andere mensen zijn
13. □ Ik kan nooit ergens een besluit over nemen
□ Ik kan moeilijk ergens een besluit over
nemen
□ Ik kan makkelijk ergens een besluit
20. □ Ik voel me niet alleen
□ Ik voel me vaak alleen □ Ik voel me altijd alleen
21. □ Ik heb nooit plezier op school
□ Ik heb niet zo vaak plezier op school □ Ik heb vaak plezier op school
over nemen
14. □ Ik zie er goed uit uit
□ Sommige dingen aan mij zien er lelijk □ Ik zie er lelijk uit
22. □ Ik heb veel vrienden en vriendinnen
□ Ik heb een paar vrienden en
vriendinnen, maar ik wou dat ik er meer had
□ Ik heb geen vrienden en vriendinnen
15. □ Ik moet mezelf altijd dwingen om mijn huiswerk te maken
23. □ Mijn schoolwerk is goed
huiswerk te maken
vroeger
huiswerk te maken
was, doe ik nu slecht
□ Ik moet mezelf vaak dwingen om mijn □ Het kost mij niet veel moeite om mijn
□ Mijn schoolwerk is niet goed als □ Schoolvakken waar ik vroeger goed in
62
24. □ Ik kan nooit zo goed zijn als andere kinderen
□ Als ik wil, kan ik net zo goed zijn als
andere kinderen
26. □ Ik doe meestal wat me gezegd wordt
□ Ik doe meestal niet wat me gezegd
wordt
□ Ik doe nooit wat me gezegd wordt
□ Ik ben net zo goed als andere kinderen
25. □ Niemand houdt echt van mij
□ Ik weet niet zeker of er iemand van mij
27. □ Ik kan goed opschieten met andere mensen
□ Ik maak vaak ruzie □ Ik maak altijd ruzie
houdt
□ Ik weet zeker dat er iemand van mij
houdt
Bijlage 3: Youth Self Report (YSR; Achenbach, 1991) Hieronder kan je een reeks stellingen vinden over je gedrag en je gevoelens. Deze vragen gaan over hoe je nu bent of in de afgelopen 6 maanden bent geweest. Gelieve deze stellingen te beantwoorden aan de hand van de volgende schaal: 0
1
2
Helemaal niet
Een beetje of soms
Duidelijk of vaak
1. Ik maak veel ruzie
0
1
2
2. Ik ben gemeen tegen anderen
0
1
2
3. Ik probeer veel aandacht te krijgen
0
1
2
4. Ik verniel mijn eigen spullen
0
1
2
5. Ik verniel de spullen van anderen
0
1
2
6. Ik gehoorzaam mijn ouders niet
0
1
2
7. Ik ben ongehoorzaam op school
0
1
2
8. Ik vecht veel
0
1
2
9. Ik val mensen lichamelijk aan
0
1
2
10. Ik schreeuw veel
0
1
2
11. Ik ben koppig
0
1
2
12. Mijn stemming of gevoelens veranderen plotseling
0
1
2
13. Ik ben achterdochtig
0
1
2
14. Ik pest anderen veel
0
1
2
63
15. Ik ben snel driftig
0
1
2
16. Ik dreig mensen om hen pijn te doen
0
1
2
17. Ik ben luidruchtiger dan andere jongens of meisjes
0
1
2
Bijlage 4: Emotievragenlijst toegepast op verdriet (ER: Assor) Iedereen ervaart wel eens verdriet of droefheid. Mensen kunnen op verschillende manieren omgaan met deze negatieve gevoelens. Hieronder stellen we je een aantal vragen over de manier waarop jij omgaat met verdriet. Gelieve deze te beantwoorden aan de hand van de volgende schaal: 1 Helemaal niet akkoord
2 Eerder niet akkoord
3 Niet/wel akkoord
4 Eerder wel akkoord
5 Helemaal akkoord
1
2 3
4
5
2. Ik probeer bijna altijd om mijn verdriet niet te tonen
1
2 3
4
5
3. Wanneer ik me verdrietig voel, vind ik het belangrijk om zo goed
1
2 3
4
5
4. Wanneer ik me verdrietig voel, heb ik mezelf niet meer onder controle
1
2 3
4
5
5. Wanneer ik me verdrietig voel, probeer ik dit bijna altijd te verbergen
1
2 3
4
5
6. Wanneer ik me verdrietig voel, probeer ik meestal te begrijpen waarom
1
2 3
4
5
7. Soms toon ik mijn verdriet zonder dat echt te willen
1
2 3
4
5
8. Ik probeer geen aandacht te geven aan mijn negatieve gevoelens
1
2 3
4
5
9. Soms kan het nuttig zijn om je verdriet aan anderen te tonen
1
2 3
4
5
10. Door mijn verdriet doe ik soms dingen die ik niet echt wil
1
2 3
4
5
11. Ik kies er altijd en overal voor om mijn verdriet niet uit te drukken
1
2 3
4
5
12. Mijn verdriet zorgt er soms voor dat ik mezelf beter kan begrijpen
1
2 3
4
5
13. Ik toon mijn verdriet ook in situaties waar dit niet gepast is
1
2 3
4
5
14. Ik toon geen verdriet aan anderen
1
2 3
4
5
15. Soms vind ik het nuttig om over mijn verdriet te praten
1
2 3
4
5
16. Wanneer ik me verdrietig voel, kan ik bepaalde dingen minder
1
2 3
4
5
1. Ik vind het moeilijk om mijn verdriet in de hand te houden (= te beheersen)
mogelijk de oorzaak daarvan te begrijpen
dit zo is
64
goed doen 17. Ik probeer zo weinig mogelijk aandacht te geven aan mijn
1
2 3
4
5
1
2 3
4
5
verdriet 18. Gevoelens van verdriet helpen me soms om te begrijpen dat iemand anders niet eerlijk of correct was voor mij
Bijlage 5: Emotievragenlijst toegepast op kwaadheid (ER; Roth & Assor, 2003) Iedereen is wel eens kwaad of ervaart boosheid. Mensen kunnen op verschillende manieren omgaan met deze negatieve gevoelens. Hieronder stellen we je een aantal vragen over de manier waarop jij omgaat met kwaadheid. Gelieve deze te beantwoorden aan de hand van de volgende schaal: 1 Helemaal niet akkoord
2 Eerder niet akkoord
3 Niet/wel akkoord
4 Eerder wel akkoord
5 Helemaal akkoord
1. Ik vind het moeilijk om mijn boosheid in de hand te houden
1
2 3
4
5
2. Ik probeer bijna altijd om mijn boosheid niet te tonen
1
2 3
4
5
3. Wanneer ik me kwaad voel, heb ik mezelf niet meer onder controle
1
2 3
4
5
4. Wanneer ik me kwaad voel, probeer ik dit bijna altijd te verbergen
1
2 3
4
5
5. Soms toon ik mijn boosheid zonder dat echt te willen
1
2 3
4
5
6. Ik probeer geen aandacht te geven aan mijn boze gevoelens
1
2 3
4
5
7. Door mijn kwaadheid doe ik soms dingen die ik niet echt wil
1
2 3
4
5
8. Ik kies er altijd en overal voor om mijn kwaadheid niet uit te drukken
1
2 3
4
5
9. Ik toon mijn kwaadheid ook in situaties waar dit niet gepast is
1
2 3
4
5
10. Ik toon geen boosheid aan anderen
1
2 3
4
5
11. Wanneer ik me kwaad voel, kan ik bepaalde dingen minder goed doen
1
2 3
4
5
17. Ik probeer zo weinig mogelijk aandacht te geven aan mijn boosheid
1
2 3
4
5
65