PAUL
HARTMAN
Dt^oMG
icq
EP
PRELUDE DOOR
PAUL HARTMAN
D R U K K E R I J
DIE
H A G H E
N .V.
V O O R B U R G
A A N
B.M.
t
i
PRELUDE
A I wat er leeft aan liefs in 't hart, ik zou 't als paarlen gaarne in U w schoot verzamelen, maar de beroering reeds maakt elke parel zwart. . . en ieder lied wordt zinloos stamelen . . .
9
EN VOYAGE
ANTWERPEN
D e markt en van Eyck en de trouwe lieve Vrouwe, de slierende rivier en Brabo: getart, de wapperende kiel van een sjokkenden sjouwer, — ik ben vandaag weer een heelen dag ouwer — maar Antwerpen zingt aan mijn hart. . .
13
PARIJS
Nacht en guirlanden van licht langs de feestelijke straten: — ik w i l mijn vrede niet achterlaten om lachende oogen en sneeuwwitte tanden; ik berg mijn hart in het schrijn van Gods handen en bid voor een ploert langs de Parijsche straten mijn A v e M a r i a van Lourdes . . .
14
ST. Q U E N T I N
Bemind, gepijnigd, eindeloos verlaten . . Z o n neigt schreiend uit haar haan, giet heur olie in verschroeide straten kind nog, maar het allerlaatste van den barmhartigen Samaritaan.
15
BORDEAUX
Brooze fresco's, rood en goud: een nieuwe morgen en een nieuwe dag. N u dragen priesters met Kun diepsten lach als d'oude Simeon hun Jezus op de handen: zijgt zijn Zegen over alle landen en mijn hart, op ied're altaartombe, wijdt de wereld tot één wijde catacombe . . .
16
PAU et erant valde bona Schepping 1.31 Zonlicht verstoven op breede wegen — de groene rivier op ruwe rotsen: rilde fonteinen van diamanten regen — eindeloos deinen en ruischen en bruisen: luide triomftocht onder huiven van regenbogen, de zingende wind in de wuivende bosschen; Pau, met den glimlach van G o d om Zijn eigen Schepping in iedere ruit van je oud chateau.
17
EXPRESSE
Zie Paris Lyon Marseille: wentelen werelden — wingerden, weien wilde wervelwinden schreien: — hoorl hoorl — — pour Ia mort — diep in de gillende, gierende wielen tieren millioenen verdoemde zielen — branden de randen de rails rood: door het domein van den dood.
18
CHANSONS TERRESTRES
ZWERVEND
V a n landen deinend vergaan in schoot van schemering bleef enkel d'ontluisterde naam in droeve herinnering . . . en op de diepzee van den tragen tijd, golvend met Ioomen slag, zoekt 'n zwerver eenzaam de eeuwigheid in 't schip van den wijkenden dag . . .
21
IMPROMPTU
In zee staat de paal mijner eenzaamheid, tevreê, tevreê, de durende deining voorhij hem glijdt, gedwee, gedwee, tot boven de golving weggerot één golf slaat den wankelen paal kapot i n zee . . .
22
DE PROFUNDIS
Ik ben geen martelaar en geen belijder, geen heilige: geen engel en geen maagd en geen apostel en geen wegbereider, alleen een zondaar, die vergeving vraagt. E n alle dagen gaat het hart al Ioomer: ik ben geen zout, geen deesem en geen licht ik ben alleen een deugdelooze droomer met de genade van een droef gedicht. . .
23
HET M O G E
DWAAS
Het moge dwaas en doelloos zijn zóó recht en roekeloos de pijn, die liefde heet, te vragen, maar ik bid G o d , dat H i j mij geev' van déze pijn, zoolang ik leef het bitterste te dragen . . .
24
A L S IK D O O D B E N
A l s ik dood ben, ben ik vrij; als ik dood ben, bid voor mij: 'k zal dan i n mijn witte kleeren mijn gezicht naar jou toe keeren, 'k zal je zeggen, hoe het is: doods geheimenis. A l s ik dood ben, ween dan niet; als ik dood ben, meen dan niet, dat ik jou wel zal vergeten: 'k zal je beter nog doen weten, hoe de liefde ook gewis i n G o d eeuwig is. A l s ik dood ben, ben ik vrij; als ik dood ben, blijf ik bij jou en allen in je lijden; weet: de dood kan ons niet scheiden, want de Iiefd' is diep en groot: sterker dan de dood.
25
O M A LW A TZIJ MIJ B A A R D E
Om aan heb mij
al wat zij mij baarde schoonheid duizendvoud ik de bloeiende aarde blindel ings toevertrouwd.
Maar al wat van begeerte bleef en bezeten is: o, nameloze zeerte van pijn en droefenis . . .
26
KWATRIJN
Papavers bloeien op U w lippen rood. vergeet-mij-nieten schuilen in U w oogen . . . hoe wreed, dat een verliefde dood ook niet voor bloemen weet van mededoogen.
27
VOOR D E N BOTANICUS
G i j spaart geen moeiten om van plant en bloemen den naam en toenaam en den groei te roemen . . . maar als gij weerkeert van U w bloemen-zoeken zie ik den dood U w naam en toenaam boeken . . .
28
BLOEMEN E N DOOD
O Iet niet noodeloos de brooze bloemenkelken en treed bun stelen niet met roekeloozen voet. want eens zal ook U w levensbloem verwelken in de bedauwde rozentuinen van U w jeugdig bloei Tooi niet U w slapen met een krans van bloemen en breek hun stenglen niet uit louter levenslust: eer gij wellicht hun blijden naam kunt noemen heeft ook de dood U w lippen toegekust. Eerbiedig dan de droomverloren en teister niet wat G o d tot bloei nauw is U w mond den dageraad of reeds verwint de schemer 't
29
bloemen gebood: aan 't roemen milde avondrood.
C H A N S O N TRISTE
N u het gehavend hart zijn diepste teederheid verbeten in heur bloei weet omgebracht, breekt als een wond de klimroos mijner eenzaamheid weer bloedend open i n den najaarsnacht. E n zoo geplunderd en van alle troost berooid en i n een droefheid als de zee zoo wijd, heb ik verloren en verlatener dan ooit mijn blinde pijn wanhopig weggeschreid.
30
LIED
voor R i a R . W a t komt er van mijn leven, o lieve G o d , terecht, hoe luttel liefde en even hoe schamel goed als slecht. . . . . . E n 'k heb dit duizendmalen reeds aan mijzelf gezegd . . . Ik eet U w witte lichaam, ik drink U w zoete bloed en 't hart doet altoos zich aan U vergeefs tegoed . . . . . . en was ik ooit verzadigd aan al U w overvloed? . . . Hoe lang wilt G i j verduren en w i l ik U weerstaan in duizend dure uren aan ijdelheid verdaan . . . . . . en zal ik niet ten leste U , lieven G o d , ontgaan? . . .
31
W A A R O M MOET LIEFDE STEEDS
W^aarom moet liefde steeds vol angsten wezen, de prilste vreugde reeds vol vreezen zijn: maar nauwlijks heeft men geur en smaak geprezen of droesem vindt men i n den zoetsten wijn . . . W a a r o m moet elk begin een bitter einde wezen, moet leven immer langzaam doodgaan zijn: kan nooit een wond dan heel en al genezen of ópen breekt zij i n een feller pijn . . . W a a r o m moet diepste lachen toch nog schreien wezen, altoos een nieuw lied gaan op oude wijs: o G o d , is van U w Iiefd' en van U w zuiver wezen dan niets ons bijgebleven? O verloren paradijs . . .
32
ADAGIO
A l s lippen naar den lieven mond toeneigen, de hand van wangen 't blonde haar wegstreek en mond aan mond i n een verrukk'Iijk zwijgen den overvloed van liefde en lust toedeelt en nooit verzadigd aan dit opperst kozen stoeis in den tuin van hals en haren speelt en steels de lelies en de koele rozen van der geliefde witten schouder steelt, weet dan het hart, van zoetheid overtogen den roes genietend heel en onverdeeld, hoe 't i n de spiegels van de liefste oogen alleen de weerschijn zoekt van eigen beeld? . . .
33
U W DROOMEN MOGEN
SCHOON
voor Jan v. L . U w droomen mogen schoon als d'appelbloesem bloeien en talloos als heur brooze bloemen zijn: een speelsche wind komt door de kruinen stoeien en daar zal niets meer dan wat teeder sneeuwen zijn. W i l niet U w hart aan droomerij vermoeien en vrees den roes van droomens zoeten schijn, want alle droom zal als een bloem verbloeien en 't hart zal niets dan weemoed rijker zijn . . .
34
VOIX C E L E S T E
JAN
BRUGMAN
Bruer Jan, dit is een lied voor jou, dat jou de scheepsboy zingen wou, die zag van ver je ruige kracht in het dapper gevecht met den stormnacht. Jij stond op den steven: den wijkenden tijd, als de stoere matroos van de eeuwigheid: je oogen fel op het scherende licht: zoo heb je den donkeren romp gericht in den harden hoek van je wendend roer tot, veilig, je binnen de bakens voer. E n je felle commando's slepen den boeg die springend de wereld aan scherven sloeg tot de boot behouden voor anker lag aan de kalme kust van den klaren dag . . . Bruer Jan, dit is een lied voor jou, dat jou de scheepsboy zingen wou.
37
ALVERNA
Hier sta ilc nu, mijn G o d , in het verwoestend branden het zengend vuur van Uwer liefde gloed, met U w e wonden in mijn voet' en handen en in mijn hart het stroomen van U w bloed. Hier sta ik nu, door U w e hand geslagen in 't liefst verlangen, dat mijn ziel aanging: ik, die U w armoe en U w groote nood kwam vragen en in zoo bloedend loon alleen U w weelde' ontving. O , mag ik armoe nog mijn allerliefste noemen, mijn Bruid, mijn Vrouwe, die ik zóó vergeet; en moet dit dwaze lijf nu weer zijn rijkdom roemen wat U w e liefde. G o d , zoo roekeloos mij deed? O , dat het deel van boeten en gebeden — : aan U gekruist in d'allerzoetste pijn U w beeld te weten in mijn schaamle leden — zoo goddelijk en bitter en zoon overvloed moet zijn! Hier sta ik nu, en het verwoestend branden, het zengend vuur van Uwer liefde gloed slaat dieper U w e wonden in mijn voeten, . . . handen, . . en in mijn hart, dat nu maar breken moet.
38
MARIA GEBOORTE
Toen Moeder A n n a haar ontving: wat was het, dat er eensklaps ging zoo feeder sidderen door alle dingen: een vreemd en ver, maar zeer doordringend zingen, dat nimmer groeien kon tot stem en nimmer stillen zou . . . D e moeder heeft heur kind in zoete pijn gebaard en alle vrienden zich geschaard naar oude zede rond dit hulpelooze leven: zij gaven om dit kind, wat zij om andre kindren geven en zeiden snel den ouden zegen, die Jahve's welbehagen op zijn dagen smeekt — en dat het sprekend op zijn vader, sprekend op zijn moeder leek . . . Maar toen G o d zelve door de oogjes keek naar het verborgen schoon van deze schamelheid, heeft H i j ontroerd één oogenblik geschreid om eigen liefde en Maria's zuiverheid . . .
39
ANNUNCIATIE
Stil en sereen als door het raam de klare voorjaarshemel scheen, waarin de wingen soms van witte duiven blonken, zoo was M a r i a gans in G o d verzonken, toen haar de engel Gabriël verscheen. — Z i j was een jonge maagd, o nog een meisje maar met heldre oogen en los hangend haar, en op het kussen van haar kleinen schoot lag het vergeelde boek, dat al haar bidden, al haar verlangen zwijgend besloot. — Z i j wist zoo goed — wie zou het beter weten dan zij, die alles had gehoord diep in haar ziel — : het schreien der profeten, daaglijks beluisterd, daaglijks onverhoord meegeschreid met hun verstorven stemmen, meegehunkerd met hun snikkend woord. Z i j zag de bloemen niet: een vroeg, onstuimig bloeien, en niet het zoete, zoete stoeien van bloesems op den lentewind: zij had haar G o d nog nooit zóó zeer bemind als nu er bloesems door het venster woeien.
40
Toen stond de engel eensklaps aan haar zij: een enkel ruischen, vol van majesteit; M a r i a huiverde en had van schrik geschreid, woei achter hem niet als een bloemenwei de hemel open, wijd en onuitspreeklijk blij. Hij sprak zijn groet en wat hem was bevolen, toen hij de echo van het Eeuwig W o o r d vernam. Z i j boog het hoofd en glimlachte verholen over haar schoot, waar zij het witte wonder voeldi hoe haar de hemel heel vervullen kwam. D e engel heeft M a r i a schroomvol aangezien om Jezus' oog, dat i n haar oogen rust; toen heeft hij schuchter hare hand gekust — en ijlings als hij kwam, zoo ging hij ijlings heen en liet de Moeder met het K i n d alleen . . .
41
IN
MONTANA
Toen is M a r i a langzaam opgestaan en heeft zich zwijgend voor een kleine reis bereid, en is het glooiend zandpad langs gegaan, dat aldoor verder voert en naar de bergen leidt. Toen zij haar huis verliet — het was een morgen vroeg, niet vele dagen na die vreemd-geschiede dingen — stond zij een oogenblik vervoerd, of zij een kind in d'armen droeg en streelde wat en zeide wat, in zoete woorden, die verloren gingen. De en en die
schrale bloemen bogen zich ten wuifden vol van eerbied en ze vingen onvermoeid den vluggen zij nooit rusten en nooit dralen
groet kusten haar het kleed voet, deed.
Vier snelle dagen is Maria's reis geweest: vier dagen van geluk aan haren moederschoot ontbloeid: zóó opgetogen en zóó blij in Vader, Zoon en Geest, dat zij alleen een glimlach scheen van 't K i n d , dat in haar groeit.
42
PIËTA
Hoe schooner kind, dan G o d ooit gaf aan deez' gezegend' aarde van 's werelds witten oorsprong af: dit uit U w schoot gebaarde. W e e , waar ik op dien eigen schoot o moeder, schreiensblinde, dit kind gepijnigd totterdood zóó deerlijk wedervinde . . .
43
SINT L I D U I N A
Zóó is haar lichaam als een tuin van rozen in woekerbloei van wond' op wond door G o d tot Zijnen lusthof uitgekozen, dat iedre ziel, die aan heur ziekbed stond aan dit melaatsche lijf zijn zonden heeft beleden om hun verwoesting schreiend en ontsteld aan Liduina s hoofd en aan heur zeere leden de wonden, talloos, van Gods Z o o n geteld . . .
44
KLEIN HOOGLIED I
A l s gij komt i n 't blauw van vroege lenteluchten, zullen de dagen van mijn zuchten dra ten einde zijn, zal het gekwetste hart geen droefenis meer duchten, maar aan U w hart altoos genezen zijn. W a n t als gij komt, zal ik U w zachte wangen streelen met alle teederheid, die liefde schonk, en klaar het fluitje van U w kleinen mond bespelen als nooit een vogel i n U w schepping zong . . .
45
K L E I N H O O G L I E D II
tenui E u m , nec dimittam. U w oogen zijn als rijpe druiven blauw, die i n de schaduwen der diepe dalen hangen, vol onbewogen teederheid en dauw en van een glanzen wonderlijk bevangen. U w voorhoofd is een zonnig strand en duinen zijn U w beide blonde wangen; U w haar een zee, die aan U w slapen brandt en zilvermeeuwen wellust en verlangen. D e lippen van U w kleinen mond zijn kersen, waarin witte pitten blinken; U w ronde kin een perzik op mijn hand . . . o, wist ge lief, hoe schoon ik kan beminnenl Ik ik ik en
ruik U w haar, dat op mijn schouder stroomt, ruik de lelies van U w ranke handenl word zoo wijd, van eeuwigheid doorstroomd vind van dronkenheid geen woord om U te danken . . .
46
D I A L O G U E S INTIMES
A a n mijn Muze
—
-nr»r*M ~t~'.
I
I I
I Dien avond, lief, o sluimrend i n mijn armen, toen van U w mond het zoet gefluister kwam of ooit een lied aan U w vervoerd omarmen en U w genegenheid zijn klaren oorsprong nam; dien avond, lief, toen ik ontroerd mocht kussen al wat er leeft aan liefs op U w gelaat: U w wangen en U w oogen en U w jongen mond, die tusschen mijn hunkerende handen verrukter bloeien gaat; . . . hoe mocht ik toen mijn zoet geheim verhalen, dat gij van ieder lied het puur beginnen zijt en gij alleen de schuwe nachtegalen roept naar mijn ziel en tot een lied verleidt.
49
II
Hoe heb ik naar U w lieve oogen mijn lippen schroomvol toegebogen en heel die blauwe wonderstad, waarin ik schuchter binnentrad, gekust, gekoosd en diep bewogen onuitspreeklijk liefgehad.
50
Ill
Geloof mij, lief, als ik U zeg, dat ik U toomeloos bemin en hunkerend mijn handen leg tusschen U w zachte handen in; en vrees niet, als ik teeder sluit met mijnen mond U w lippen toe en aaiend U w e haren uit U w lieve, lieve oogen doe; en wéét het, lief, als ik ontroerd U w leest en witte leden streel en al vergeten en vervoerd met beide' U w kleine borsten speel; en schrei niet, als ik wéder zeg, dat ik U mateloos bemin, en stil mij bij U nederleg, o zoete, zoete zielsvriendin.
51
IV
Ik heb U lief! O innigheid. o zoete roes der zinnen! o bloesemend uitzinnigheid om heel U w witte' aanminnigheid, die 'k poozeloos moet minnen.
52
V
Ik heb mijn heele hart verhuurd aan éénen nachtegaal, die telkens door mijn tanden gluurt, zoo vaak ik ademhaal. E n als hij maar U w lippen ziet, dat rozenrood prieel, slaat hij een parelender lied in mijn verrukte keel.
53
VI
O lief, hoe zijt ge mij nabij met U w e n mond en oogen bei verbijsterend mijn zinnen . . . N u wijkt een wee en oud verdriet en vindt mijn ongezongen lied al weder woorden en bedied en jubelend beginnen. N u Iaat mij niet meer eenzaam zijn, maar altoos, lief, gemeenzaam zijn met U in diep beminnen; nu Iaat mij eten van U w brood en slapen aan U w lieven schoot en op U w liefde, schoon en groot, mij sprakeloos bezinnen.
54
VII
Late' aan U w wang de teere rozen welken en aan U w leden, lief, de leliën vergaan: op liefdes éénen steel blijven de beide kelken van U w en mijn bart immer bloeiend staan.
DEDICACE
Een klein bouquet van rozen saamgebonden, een roemer vol van zondoorzongen wijn: hoe 't ook door U in liefde zij bevonden, daar moge distelkruid noch wakke droesem zijn.
57
INHOUD Prelude . . . . . . . Antwerpen . . • • • • Parijs . . . . St. Quentin Bordeaux . . . . . . . Pau Cxpresse . . . . . Zwervend • • • • • Impromptu • • . . . D e profundis . . . . . . . Het moge dwaas . . . . A l s ik dood ben . . . . . . O m al wat zij mij baarde . . . . Kwatrijn . . . . . . . Voor den botanicus . . . . . Bloemen en dood . . . . . Chanson triste . . . . . . Lied W a a r o m moet liefde steeds . . . . Adagio . . . . . . . . U w droomen mogen schoon . . . . Jan Brugman . . . . . . . Alverna . . . . . . M a r i a Geboorte . . . . . . Annunciatie . . . . . . . In Montana Piëta Sint Liduina . . . . . . . Klein hooglied I Klein hooglied II Dialogues intimes I / V I I . . . . Dedicace . . . . . . .
9 13 14 15 16 17 18 • 21 . 22 23 . 24 25 26 27 28 . 2 9 30 31 32 33 34 37 . 38 39 40 42 43 44 45 46 49 57 pag. • .
COLOPHON Deze verzen, geschreven tusschen de jaren 1927 en 1943, werden in eigen beheer gedrukt i n het najaar van 1943 door drukkerij D i e Haghe te Voorburg, met de Egmont-Ietter van S. H . de Roos. D e oplage bleef beperkt tot 100 exemplaren. V i j f exemplaren werden gedrukt op HoIIandsch papier, genummerd I tot en met V , gesigneerd door den auteur en vijf en negentig op V e r g é papier, genummerd van 6 tot en met 100.
D i t is exemplaar