Page 1 of 8
Ruud Abma Een spannend jongensboek Studentenbeweging en tegencultuur in de jaren zestig
Dit artikel is verschenen in Psychologie & Maatschappij, 1999, 23 (4), 331-344.
In 1988 publiceerde de voormalig studentenleider Ton Regtien een persoonlijke terugblik op de jaren zestig. Zijn relaas biedt een aardig aanknopingspunt om de gebeurtenissen van toen in herinnering te roepen, al was het maar omdat hij op cruciale momenten en plaatsen een belangrijke rol speelde in de studentenbeweging. In het tweede deel van het artikel ga ik op zoek naar een verklaring voor de opkomst en neergang van de studentenbeweging van 'de jaren zestig'. Geïnspireerd door de theoretische lijnen die de socioloog Karl Mannheim trok in 'Das Problem der Generationen' (1928) kom ik uit bij de visie dat de studentenbeweging gezien moet worden als onderdeel van een bredere tegencultuur. (1) Studentenvakbeweging (SVB) Het begin van een vakbeweging van studenten in Nederland vanaf 1963 valt vrij direct te herleiden tot de instroom van een nieuwe categorie studenten in de Nederlandse universiteiten. Met de wederopbouw van Nederland na de Tweede Wereldoorlog was het besef gegroeid dat Nederland behoefte had aan een hooggeschoold middenkader. De overheid deed er vanaf het midden van de jaren vijftig dan ook veel aan het studeren aan de universiteiten voor jongeren uit minder draagkrachtige milieus financieel mogelijk te maken. De daarop volgende toestroom van jongeren uit niet-academische milieus had tot gevolg dat de tot dan toe gesloten en nogal elitaire studentencultuur werd opengebroken. Regtien maakte dit alles aan den lijve mee. Geboren in een katholiek arbeidersgezin in Amsterdam-Noord was hij voorbestemd om priester te worden. Na zijn opleiding aan het seminarie zag hij van die roeping af en besloot hij in Nijmegen psychologie te gaan studeren. Intellectueel gezien was dat studeren geen probleem, maar in sociaal opzicht wel: het klimaat in de studentenwereld werd gedomineerd door de schreeuwerige stijl van het studentencorps. Voor Regtien was dit onverteerbaar, evenals de wereldvreemdheid die het corps tentoonspreidde. Studenten moesten serieus genomen worden, en vooral: ze moesten zichzelf serieus nemen. Mede met dat oogmerk nam hij als vierdejaarsstudent in 1963 het initiatief tot het oprichten van een StudentenVakBeweging (SVB). De inspiratie kwam uit Frankrijk: daar bestonden al studentenvakbonden die de student opvatten als een jeune travailleur intellectuel, die recht had op 'studieloon'. Dit werd ook de eis van de SVB. Tijdens de eerste openbare vergadering van de SVB in Nijmegen (juni 1963) werd de orde verstoord door bestuurders van de studentencorpora. Zittend op de eerste rij poogden ze de hele onderneming belachelijk te maken. Regtien onderbrak zijn geprepareerde speech en hield een vlammend betoog tegen de cultuur van het studentencorps. Een paar maanden daarna verscheen, in een oplage van 40.000 exemplaren, het Demokratisch Manifest, waarin o.a. gepleit werd voor een democratisering van de Nederlandse Studentenraad (NSR), die tot dan toe werd gedomineerd door corpsstudenten. Ook werden er betere financiële en sociale voorzieningen voor studenten geëist. Maatschappijkritisch was dit manifest nog nauwelijks, al werd werd er wel op aangedrongen dat studenten blijk zouden geven van 'een actief maatschappelijk engagement in internationale en nationale aangelegenheden.' (Regtien 1988, 75). Kritiese Universiteit De overheid stimuleerde echter niet alleen de toestroom van studenten naar het hoger onderwijs, zij wilde dit onderwijs ook doelmatiger maken. Studenten deden vaak langer over hun studie dan nodig was en de nogal logge bestuursstructuur van de universiteiten maakte een 'snelle aanpassing aan nieuwe maatschappelijke behoeften' vrijwel onmogelijk. De forse toename van het aantal beursstudenten drukte bovendien zwaar op het overheidsbudget. Daarom werd in 1963 voorgesteld de subsidie voor de mensa's stop te zetten, en drie jaar later om te bezuinigen op de studietoelagen. Beide voornemens leidden tot protestacties van studenten. In zijn terugblik constateerde Regtien dat in de tussenliggende periode het klimaat onder studenten aanzienlijk geradikaliseerd was. Niet alleen was het protest in 1966 massaler, er was ook meer wantrouwen ten opzichte van de autoriteiten. De voorgestelde korting op de studietoelage ging, tot grote woede van de studenten, vergezeld van het argument dat studeren gezien moest worden als een investering in je eigen toekomst en dat het niet de taak van de overheid was individuele carrières te subsidiëren (het profijtbeginsel). Daartegenover stelden de studenten dat zij niet studeerden uit eigenbelang, maar om een bijdrage te leveren aan het oplossen van maatschappelijke problemen. Formeel gesproken was dit een letterlijke herneming van de argumentatie van de overheid uit
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 2 of 8
de jaren vijftig om het systeem van studiebeurzen in te voeren, maar inhoudelijk was het argument werd nu ingebed in een politieke, maatschappijkritische redenering over de maatschappelijke rol van de universiteiten: deze moesten niet het establishment dienen ('wetenschap als productiefactor'), maar de bevolking als geheel. In dezelfde tijd dat de overheid broedde op plannen om het wetenschappelijk onderwijs te stroomlijnen, ontstonden binnen en buiten de SVB diverse maatschappijkritische actie- en projectgroepen. Wederom was het Ton Regtien die, in november 1967, het initiatief nam om deze activiteiten te bundelen in wat ging heten de Kritiese Universiteit (KrU). De KrU kreeg al snel de gelegenheid haar kritische pretenties waar te maken. In februari 1968 verscheen het rapport van de commissie-Maris waarin voorstellen gedaan werden voor een totale herziening van de universitaire bestuursstructuur. De hoogleraren zouden hun beslissingsmacht moeten afstaan aan een centraal bestuursorgaan dat alleen verantwoording schuldig was aan de minister. Binnen de faculteiten zou het beleid bepaald worden door de decaan, uiteraard binnen de door de hogere organen uitgezette kaders. Van medebeslissingsrecht voor studenten was in dit model geen sprake. De KrU beantwoordde het rapport-Maris in mei 1968 met de brochure Universiteit en Onderneming, waarin de voorgestelde bedrijfsmatige opzet van de universiteiten werd gehekeld. Niet veel later werd in Aantekeningen voor een Radenuniversiteit een alternatief geformuleerd waarin autonomie van de universiteiten en medebeslissingsrecht van alle universitaire geledingen centraal stonden. Ook werd een centrale rol toebedeeld aan de projectgroepen die nu al de basis vormden van de KrU: studenten en stafleden zouden daarin moeten samenwerken aan maatschappelijke relevante onderzoeks- en onderwijsprojecten. Terwijl de discussie over de bestuursstructuur nog gaande was kwam de regeringscommissaris voor het hoger onderwijs, K. Posthumus, in het najaar van 1968 met een nota gericht op het stroomlijnen van de studie zelf. De belangrijkste elementen waren: selectie door middel van een verplichte propedeuse, een indeling van de studie in twee fasen (waarbij alleen de tweede fase op wetenschapsbeoefening zou voorbereiden) en een verkorting van cursusduur en maximale studieduur. De theoretici van de KrU zagen de hier voorgestelde verschoolsing van de studie als een poging om de universiteit, nog meer dan volgens hen al het geval was, af te stemmen op de wensen van het bedrijfsleven. Democratiseringsacties Hoewel er onder studenten veel kritiek leefde op zowel het rapport-Maris als de nota-Posthumus, kwam het nog niet tot massale acties. Wel werd er veel vergaderd, en juist daarover ontstonden conflicten met de universitaire bestuurders. Studenten eisten het recht op om massavergaderingen te houden in de universiteitsgebouwen. Aanvankelijk werd dat oogluikend toegestaan, maar in het voorjaar van 1969 ontstonden er steeds meer wrijvingen, o.a. omdat de autoriteiten vreesden dat er ook agitatie van buitenaf, door 'niet-studenten' (lees: communisten en anarchisten) plaatsvond. De meningsverschillen daarover leidden, eerst in Tilburg, daarna in Amsterdam, tot een bezetting door studenten van universitaire gebouwen. Bij de bezetting van het Maagdenhuis, het bestuurscentrum van de Universiteit van Amsterdam, was Regtien, inmiddels de dertig gepasseerd, een van de actieleiders. De democratiseringsacties van april-mei 1969, die zich ook verspreidden over andere steden, konden rekenen op een brede steun onder studenten. Volgens een onderzoek van de Amsterdamse sociologen was 86% van de geïnterviewde studenten het eens met het principe van 'medebeslissingsrecht van alle geledingen op alle niveaus', en ondersteunde 41% de bezetting van het Maagdenhuis. Het feitelijk resultaat van de acties was dat de voorstellen van Maris en Posthumus niet werden doorgevoerd. Vooralsnog, moet ik zeggen, want met de invoering van de tweefasenstructuur en de wet Modernisering universitaire bestuursstructuur (MUB) in het afgelopen decennium, hebben de voorstellen, zij het met flinke vertraging, toch grotendeels hun beslag gekregen. Maar in 1969 kon de regering niet anders dan een compromis sluiten: de Wet Universitaire Bestuursstructuur (WUB) van Veringa was aanzienlijk democratischer dan de voorstellen van Maris. Ze vormde in ieder geval voor studenten en wetenschappelijk medewerkers een goede basis om invloed uit te oefenen op het universitaire bestuur. In dienst van het volk, maar hoe? Tegelijkertijd was hiermee ook een splijtzwam ontstaan binnen de studentenbeweging. Een deel van de actieve studenten ging de positie in raden en besturen gebruiken om invloed uit te oefenen op de studie-inhoud, en steun te verlenen aan de maatschappijkritische projectgroepen, zoals de befaamde Themagroep Noord-Nederland, waarvan ook Regtien, sinds 1970 medewerker aan de Groningse universiteit, deel uitmaakte. Een ander deel van de studenten echter zag dit werk binnen de universiteiten als een 'reformistische' strategie en ontwikkelde zich verder in revolutionaire richting. Hoewel beide fracties zich op het marxisme oriënteerden, ontstond er veel discussie over 'de juiste koers'. Voor de meer radicale studenten moest deze bestaan in een daadwerkelijke solidariteit met de arbeidersklasse, hetgeen er toe leidde dat een aantal van hen de universiteit verliet om in de fabriek te gaan werken, met als doel de bewustwording van de arbeiders te vergroten. Ondanks deze meningsverschillen kwam het in de eerste helft van de jaren zeventig nog tot
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 3 of 8
massale protestacties, zoals de landelijke manifestatie in 1972 tegen het voorstel van onderwijsminister De Brauw om het collegeld te verhogen tot 1000 gulden. Op lokaal niveau, bijvoorbeeld in Nijmegen, waren er in de periode 1973-1975 nog langdurige bezettingsacties om de benoeming van 'marxistische' medewerkers af te dwingen. Hoezeer een marxistisch geïnspireerd anti-kapitalisme nog leefde blijkt uit het nu volgende fragment uit Critic, een periodiek van de Nijmeegse psychologiestudenten. We schrijven maart 1974: 'Met behulp van de bedrijfspsychologie wordt veelal de uitbuiting van de werknemers versterkt en worden methoden ontwikkeld om het arbeidstempo verder op te jagen. Tegelijkertijd proberen de zogenaamde "human relations" de onmondig gehouden werknemers toch een "prettige werksfeer" te bieden. In de sociale en ontwikkelingspsychologie poogt men relationele en ontwikkelingsstoornissen te verhelpen door een betere aanpassing aan de keiharde en onmenselijke eisen die de bestaande kapitalistische maatschappij nu eenmaal stelt. In plaats van maatschappelijke oorzaken van psychische ziekte en overbelasting onderwerp te laten zijn van gedegen onderzoek, komen vele klinisch psychologen niet veel verder dan het repareren en oplappen van de in het systeem dolgedraaide medemens.' Hoewel het nieuwe eraf was, bleef de kritische geest van de studentenbeweging ook daarna nog doorwerken, met name in discussies over de studie-inhoud. In het besef dat dit een gevecht van lange adem inhield creëerde de studentenbeweging eigen instituties en tijdschriften (waaronder Psychologie en Maatschappij). In weerwil van de vele arbeid die hier verricht werd, werd de studentenbeweging vanaf de tweede helft van de jaren zeventig steeds minder de spil van het actiewezen. Het zwaartepunt verschoof van de universiteit als actieterrein naar de maatschappelijke arena en in de loop van de jaren tachtig kozen kritische studenten er steeds vaker voor zich aan te sluiten bij de 'nieuwe sociale bewegingen', zoals de vrouwenbeweging, milieuplatforms, acties tegen kruisraketten en kernenergie en niet in de laatste plaats de kraakbeweging. Alleen de feministische beweging hield in de vorm van 'Vrouwenstudies' nog een tijd lang voet aan de grond binnen de universiteiten. Een kwestie van generaties? De wereldwijde revolte onder studenten vanaf de tweede helft van de jaren zestig had de trendwaarnemers volledig verrast. Sociologen als Eisenstadt (1956), Coleman (1961) en Parsons (1965) hadden weliswaar geconstateerd dat jongeren vanaf het einde van de jaren dertig steeds meer een eigen youth culture ontwikkelden, maar zij zagen deze jeugdcultuur vooral als een eigentijdse rite de passage, niet als een potentiële verzetsbeweging. Psychologen en psychoanalytici als Pearson (1958), Bettelheim (1965) en Douvan & Adelson (1966) zagen binnen het gezin wel tekenen van een 'generatieconflict' tussen ouders en kinderen, maar verwachtten niet dat dit tot een massaal maatschappelijk generatieconflict zou leiden. Toen de studentenrevoltes uitbraken vormde de these van het generatieconflict aanvankelijk echter de belangrijkste leidraad om het optreden ervan te verklaren. Vooral The conflict of generations van Ludwig Feuer (1969) trok de aandacht omdat hij de psychoanalytische notie van de 'vadermoord' ('zonen verwerpen de waarden van hun vaders en proberen de macht over te nemen') combineerde met saillante beschrijvingen van studentenrevoltes uit de negentiende en vroege twintigste eeuw. Zijn typering van dergelijke studentenbewegingen als 'uiteindelijk destructief' lokte uiteraard veel protesten uit bij de leden en sympathisanten van de studentenbeweging. De term 'generatie' figureert ook prominent in een ander type verklaring, namelijk die waarin een historische periode gekenmerkt wordt door een bepaalde generatiegestalte. Het klassieke voorbeeld daarvan is Die skeptische Generation van Schelsky (1957), die in deze eeuw achtereenvolgens de generatie van de jeugdbeweging (1900-1925), die van de politieke jeugd (1920-1945) en de sceptische generatie (vanaf 1945) onderscheidt. Als een van de weinigen vermoedde Schelsky overigens dat er onweer op komst was: de Halbstarkenkrawallen (nozemrelletjes) vanaf het midden van de jaren vijftig vormden in zijn visie de voorbode van een protestgeneratie, een verzet tegen 'de gemanipuleerde bevrediging (...) en de onaantastbare conformiteitsdruk van de moderne maatschappij' (Schelsky 1957, 495). Het idee dat generaties de 'polsslag' vormen van hun tijd is in Nederland vooral gepopulariseerd door de socioloog Henk Becker (1992). Op grond van gemeenschappelijke ervaringen in hun jeugd klonteren de leden van een reeks geboortecohorten samen tot generatieclusters, zoals de vooroorlogse generatie die gestempeld is door de economische crisis van de jaren dertig, de stille generatie die opgroeide tijdens de Tweede Wereldoorlog en de wederopbouw, de protestgeneratie van de jaren zestig, en ten slotte de verloren generatie die ondanks een goede opleiding slechts matige kansen had op de arbeidsmarkt. Opmerkelijk is dat Regtien in zijn poging de jaren zestig historisch te plaatsen met een zelfde type analyse komt. Terugspittend in de geschiedenis ontwaart hij een regelmatig weerkeren van studentenprotesten in 'een golfbeweging (...) over lange fases van twintig tot vijfentwintig jaar' (Regtien 1988, 171). Ondanks die regelmaat meende Regtien (overigens terecht) dat het protest van de jaren zestig een ander karakter had, vooral door het massale karakter ervan. Vergeleken met eerdere periodes waren de studentenaantallen waren explosief toegenomen, van 12.000 in de jaren dertig tot 40.000 in 1963 en meer dan 100.000 in 1970. De massificatie leidde
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 4 of 8
tot een 'industrialisering' van de universiteit, 'ze barstte letterlijk uit haar traditionele vorm', schrijft Regtien, en mede hieruit verklaart hij het succes van de studentenvakbeweging uit de jaren zestig. Dat elke studentengeneratie steeds opnieuw haar eigen uitdrukkingsvormen moet zoeken leidt weliswaar tot discontinuïteit, maar het komt de creativiteit ten goede, aldus Regtien. Generaties: samenhang, diversiteit en eenheid Het verklaren van maatschappelijke vernieuwing uit de opkomst van nieuwe generaties, als een soort polsslag in de tijd heeft aantrekkelijke kanten, maar bij nadere beschouwing is zo'n analyse op drijfzand gefundeerd. Nieuwe geboortecohorten kunnen op zich nooit intervalsgewijs de loop van de geschiedenis bepalen, omdat op maatschappelijk niveau geboorten immers continu plaatsvinden. Als men, zoals Becker doet, er aan toevoegt dat een reeks geboortecohorten op een gelijksoortige manier door gebeurtenissen uit hun tijd gestempeld worden, waardoor zij als nieuwe generatie typerende gemeenschappelijke kenmerken gaan vertonen, wordt de redenering wel iets plausibeler, maar toch niet echt bevredigend. Miskend wordt bijvoorbeeld dat er allerlei scheidslijnen - economische, politieke en culturele - dwars door geboortecohorten heen lopen, en ook dat het aan jaartallen vastklinken van generaties tot merkwaardige in- en uitsluitingen leidt. Wie mensen die tussen 1940 en 1955 geboren zijn typeert als leden van de protestgeneratie sluit Ton Regtien (geboren in 1938) uit, maar rekent bijvoorbeeld Hans Wiegel en Elco Brinkman, toch bepaald geen activisten, er wel bij. Buiten dat is ook de ene generatie de andere niet: de stille generatie is maatschappijbestendigend (en zet dus de koers van eerdere generaties voort), de protestgeneratie doet juist het omgekeerde. Hebben we dan eigenlijk wel iets aan het generatiebegrip bij de verklaring van culturele en politieke vernieuwingen? Met die vraag worstelde Karl Mannheim al in de jaren twintig. Vanaf ongeveer 1900 waren in Duitsland allerlei jongerenbewegingen opgekomen, die zich kenmerkten door een verzet tegen de gevolgen van de industrialisering en een 'terug naar de natuur' bepleitten. Deze romantisch-conservatieve bewegingen keerden zich tegen het rationalistische vooruitgangsgeloof van de oudere generatie en creëerden aldus een generatieconflict. Hier was duidelijk sprake van een generatiebeweging, terwijl evenzeer duidelijk was dat het slechts om een beperkt deel van de betreffende geboortecohorten ging. Tegelijkertijd was er niet alleen sprake van een generatieconflict, maar ook van een ideologische en politieke tegenstelling. In zijn poging dit verschijnsel sociologisch te vatten kwam Mannheim (1928) tot een verfijning van het generatiebegrip. Wie in een bepaalde periode geboren wordt is in beginsel in de positie door belangrijke gebeurtenissen (oorlog, economische crisis) uit zijn tijd gestempeld te worden, bevindt zich dus in een bepaalde generatiepositie. Historisch-sociologisch hoeft dit niet veel te betekenen te hebben, omdat de manier waarop men de gebeurtenissen ervaart en verwerkt sterk uiteen kan lopen (Mannheim geeft hier het voorbeeld van de cultuurverschillen tussen stad en platteland.) Wanneer jongeren in een omgeving verkeren waar actuele gebeurtenissen en kwesties heftig bediscussieerd worden, ontstaat er een samenhang in hun ervaringen. Zo'n generatiesamenhang is hoofdzakelijk passief, maar ze vormt wel een voedingsbodem of visvijver voor politieke en ideologische initiatiefgroepen ('generatiekiemen'). Naarmate die groepen er beter in slagen de ervaringen van hun generatiegenoten te verwoorden, stijgt de kans dat uit de generatiesamenhang een generatie-eenheid ontstaat, dat wil zeggen een beweging van jonge generatiegenoten die zich vanuit een eigen mens- en wereldbeeld gezamenlijk verzetten tegen de maatschappij van de oudere generatie. Deze beweging omvat niet alle leden van een generatie, kan ook in conflict zijn met groepen andersdenkende leeftijdgenoten, maar is er wel het meest sprekende en opvallende deel van. Dit gedifferentieerde generatiebegrip laat zich goed toepassen op de geschiedenis van de StudentenVakBeweging. Van de studenten die in de oorlogsjaren geboren waren was een deel afkomstig uit de betere milieus waar studeren gewoon was en pa de studie betaalde. Als vanzelfsprekend kwamen deze studenten terecht in de wereld van de studentencorpora, waar zij zich de mores van hun toekomstige milieu eigen maakten. Hun studie en studentenleven stonden in het teken van continuïteit, dat wil zeggen: ze volgden de traditie van hun vaders. Een ander deel van aankomende studenten rond 1960 kwam uit milieus waar studeren ongewoon was, en waar studeren alleen mogelijk was met een studiebeurs. Deze studenten braken met de traditie van hun vaders en ondergingen een cultuurschok bij hun entree in de universiteit en, meer nog, bij hun confrontatie met het studentencorps. Mannheims denktrant volgend, zien we hier twee generatiesamenhangen binnen een categorie die dezelfde generatiepositie inneemt, die van de corpsstudenten en die van de beursstudenten. De laatstgenoemden staan voor de opdracht 'de wereld opnieuw te interpreteren' - wat zij van thuis uit aan traditie meekregen volstaat niet voor hun nieuwe leven als student. Sommigen kiezen ervoor zich te assimileren door toe te treden tot het corps, anderen voelen zich er niet thuis en blijven nihilist. Maar allen hebben ze dezelfde ervaring van een snelle overgang naar een nieuwe, vreemde en deels ongewenste situatie. De SVB verwoordt de gemeenschappelijke ervaringen en geeft ze een moderne, en vooral voor studenten uit arbeidersmilieus vertroude vorm, die van een studentenvakbeweging. Wat begon als een bescheiden initiatiefgroep kon zo in snel tempo ontkiemen tot een beweging: de latente (generatie)samenhang wordt tot een manifeste beweging, een generatie-eenheid.
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 5 of 8
Dit is slechts een beperkte toepassing van Mannheims theorie op een klein deel van de betreffende geboortecohorten. In de volgende paragraaf verbreed ik het perspectief naar de meer algemene protestbeweging van jongeren uit die tijd. Uit Mannheims relaas blijkt duidelijk dat hij dergelijke jeugdprotestbewegingen als een uitzondering beschouwt. De invloed van socialiserende factoren is doorgaans dermate groot dat jongeren zich zonder al te veel moeilijkheden invoegen in de bestaande maatschappelijke en culturele kaders (vergelijk de hierboven besproken studentencorpora). Weliswaar is er voortdurend sprake van verandering en vernieuwing, maar dit verloopt doorgaans geleidelijk en het leidt niet tot maatschappelijke tegenstellingen tussen generaties. Hoe dan te verklaren dat er op sommige momenten in de geschiedenis wèl jeugdbewegingen ontstaan? Mannheim verklaart dit uit een 'plotseling optredende versnelling in het tempo van de maatschappelijke veranderingen', waardoor de geruisloze invoeging van nieuwe generaties in de bestaande cultuur stokt. Op kleinschalig niveau zagen we daarvan hierboven al een voorbeeld: de plotselinge toestroom van nieuwkomers (beursstudenten) naar de universiteiten laat zich niet assimileren binnen de bestaande tradities. Kenmerkend voor een traditie (bijvoorbeeld die van het studentencorps) is dat ze vanzelfsprekend, en zelfs onbewust, is. Wanneer ze echter niet meer als bindmiddel, maar eerder als steen des aanstoots gaat functioneren, en bovendien geplaatst wordt tegenover een modern alternatief (in dit voorbeeld de SVB), komt de vanzelfsprekendheid van zo'n traditie ter discussie te staan. Studentenbeweging, Vietnam en Provo In het tot nu toe besproken voorbeeld ging het vooral om de tegenstelling tussen twee delen van een studentengeneratie tot ongeveer 1965, maar deze werd daarna in snel tempo overdekt door een veel breder cultureel conflict dat inderdaad het karakter aannam van een generatiekloof. Laten we de draad weer oppakken bij de eerdere constatering van Regtien dat het klimaat in de studentenbeweging tussen 1963 en 1966 zo snel geradicaliseerd was. De verklaring daarvoor moet niet binnen, maar buiten het universitaire milieu worden gezocht, in de internationale verzetsbeweging tegen de Amerikaanse interventies in Vietnam, en daarnaast in de commotie die ontstond rond de ludieke activiteiten van Provo in Amsterdam. De Vietnam-oorlog voedde in toenemende mate het wantrouwen van jongeren in de oudere generatie. Onder het mom dat de Amerikanen een heroïsche strijd voerden tegen het internationale communisme, werd in feite een overmacht aan westers wapentuig ingezet tegen een derde-wereldland dat poogde zich aan de westerse koloniale greep te ontworstelen. In Nederland werd de discussie hierover vooral aangewakkerd door het Vietnam-bulletin, waarvan Regtien een van de redacteuren was. Door zijn internationale contacten in de studentenbeweging was hij goed op de hoogte van wat zich in Vietnam afspeelde, en het bulletin stelde niet alleen de Amerikaanse interpretatie van de gebeurtenissen aan de kaak, maar ook het koude-oorlogsdenken van de Nederlandse regering. Vergeleken met de Vietnambeweging was Provo minder politiek georinteerd, maar minstens zo invloedrijk, althans in Nederland. Het was een losse beweging van Amsterdamse kunstenaars, studenten en intellectuelen, die zich vanaf 1964 op gezette tijden verzamelden op het Spui voor zogenaamde happenings, op zich onschuldige theatrale vertoningen die echter steeds meer publiek trokken en daarmee een bron van irritatie werden voor de autoriteiten. Bijgevolg werd de politie ingeschakeld om een einde te maken aan de oploopjes, en naarmate dit optreden hardhandiger werden de provocaties van de beweging georganiseerder. In mei 1965 werd Provo officieel opgericht, maar nog steeds waren haar oogmerken eerder symbolisch en expressief dan politiek. Het ging erom de bevolking wakker te schudden, te laten zien dat de creativiteit van het individu werd verstikt door de welvaartsmaatschappij, en dat het establishment een verkalkt en autoritair gezagssysteem in stand poogde te houden. Politieke betekenis kreeg Provo vooral door de repressieve reacties van hetzelfde establishment, met als hoogtepunt de rellen in Amsterdam rond het huwelijk van Beatrix en Claus op 10 maart 1966 en het bouwvakoproer twee maanden later. (2) Studentenbeweging en tegencultuur De Vietnambeweging en Provo zouden echter slechts een beperkte weerklank hebben gehad zonder twee andere invloedrijke culturele vernieuwingen: de opkomst van de televisie en het ontstaan van een jeugdcultuur. Met de verbreiding van het televisietoestel in de loop van de jaren zestig verbreedde zich het blikveld van de Nederlander: zowel de oorlog in Vietnam als de Provorelletjes kwamen de huiskamer binnen, en beide fenomenen leidden in veel gezinnen tot heftige discussies tussen ouders en kinderen. Jongeren waren zich rond 1965 toch al massaal aan het loszingen van hun ouders onder invloed van de popcultuur die in die dagen Nederland overspoelde. Het draaien van singletjes van Beatles en Rolling Stones (bij voorkeur op een eigen pick-up) en het zich aanpassen aan de nieuwe mode in kleding en haardracht, vormde een manier voor jongeren om zich van de oudere generatie te onderscheiden. Vanaf 1967 nam deze jeugdcultuur steeds meer het karakter aan van een tegencultuur: elementen uit Provo, de Vietnambeweging, de studentenbeweging en de steeds experimenteler wordende popmuziek vloeiden samen in een algemeen verzet van jongeren tegen de maatschappij
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 6 of 8
van de volwassenen. Eerder dan politiek en doelgericht was dit verzet symbolisch en diffuus. Maar jongeren waren niet alleen in verzet, ze poogden ook in het hier-en-nu een eigen alternatieve leefwereld te creëren, die totale ontkenning belichaamde van de burgerlijke waarden uit de volwassenenwereld. Love, peace and happiness waren de slagwoorden, de commune de ideale leefvorm. Hoogtepunten in deze tegencultuur waren popfestivals als Woodstock (1969) en - in Nederland - Kralingen (1970). De tegencultuur voedde het zelfbewustzijn van jongeren tegenover de oudere generatie en was daarmee ook van invloed op de studentenbeweging. Na Provo stonden studenten niet meer alleen in hun verzet tegen 'het establishment', en ook verder waren er tal van overeenkomsten; de oprichting van de Kritiese Universiteit in 1967 getuigde bijvoorbeeld van eenzelfde ongeduld als de communes van de hippies: 'we doen het anders, en wel hier en nu'. De hippies waren echter meer gebonden aan de burgerlijke cultuur en de welvaartsmaatschappij dan ze wilden weten. Niet alleen paste de benadrukking van individuele groei en zelf-ontplooiing bij het individualisme van de burgerij, ook konden de hippies hun verzet tegen arbeidsethos en carrièrezucht alleen maar volhouden in een economisch goed draaiende maatschappij, die in staat was niet-werkenden via beurzen en uitkeringen te onderhouden. Vergeleken met de hippies waren de student-activisten minder gericht op de eigen navel. Zij geloofden niet in de slogan 'verbeter de wereld, begin bij jezelf': de onrechtvaardigheid in de wereld (Vietnam!) zou alleen verbeterd kunnen worden door politieke actie. De stap naar verzet tegen het westers kapitalisme en imperialisme was nog maar klein en een oriëntatie op de arbeidersbeweging en het marxisme lag voor de hand. Maar ook al werd de oppositie hier met meer ernst en studie bedreven, het tegenculturele element speelde toch een belangrijke en samenbindende rol. Vanuit het Maagdenhuis zond de radiozender van de studenten, `De Vrije Maagd', tussen de nieuwsbulletins door veel popmuziek uit, met als tophit - niet toevallig - Street fighting man van de Rolling Stones. Generaties en tegencultuur Uit het voorafgaande is, naar ik hoop, duidelijk geworden dat de groei en radicalisering van wat begon als een vakbond van en voor studenten alleen heeft kunnen plaatsvinden in het bredere bestek van een algemeen klimaat van ongenoegen onder jongeren met de status quo in de jaren zestig. Het ging echter om meer dan een generatieconflict: ook binnen de wereld van de volwassenen gistte het in die periode. Een voorname bron van spanning was bijvoorbeeld de greep van de confessionele zuilen op het openbare maar vooral ook het privé-leven. Het conservatieve gedachtengoed dat daarin besloten lag, met name op het gebied van de seksualiteit, stuitte op steeds meer weerstand. Met de komst van de anticonceptiepil rond 1964 kregen individuele burgers een nieuw middel in handen om hun seksuele leven los te koppelen van de voorplanting, wat volgens de kerkelijke moraal niet geoorloofd was. De toch al in gang zijnde secularisering werd daardoor versterkt: burgers lieten zich steeds minder de wet voorschrijven door de kerk. De stijgende welvaart maakte dat ook op andere levensterreinen (bijvoorbeeld de consumptie) puritanisme en zelfbeheersing niet meer als hoogste goed golden. Het is niet verbazend dat jongeren gebruik maakten van de verwarring en 'gewetensnood' die onder volwassenen was ontstaan, en evenzo van de geneugten die de consumptiemaatschappij hen bood. Ze voelden ze zich minder gebonden aan de conservatieve moraal en gaven zich gemakkelijker over aan genietingen (variërend van popmuziek tot voorechtelijke seks) dan de oudere generatie. De hippiecultuur was wel de belichaming bij uitstek van deze genotsmoraal, maar ook de studentactivisten trokken zich in hun persoonlijk leven doorgaans weinig aan van de traditionele moraal. Behalve hedonisme speelde ook romantiek een belangrijke rol in het leven van de toenmalige jongerengeneratie. Ik doel daarbij niet alleen op de verliefdheden waardoor deze leeftijdsperiode bij uitstek gekenmerkt wordt, maar op de romantiek van het gezamenlijke verzet tegen de oudere generatie en het perspectief op een zelf gecreëerde andere wereld. Uit de vele geschiedschrijvingen van de studentenbeweging kan voor de studenten van nu de indruk ontstaan dat er louter sprake was van een aaneenschakeling van loodzware en gewichtige vergaderingen, gelardeerd met lawaaiige maar tamelijk zinloze acties. Voor de betrokken was de studentenbeweging echter ook buitengewoon opwindend. Ludieke kat-en-muis-spelletjes met universitaire autoriteiten en politie, maar ook de interne machtsspelletjes en de vrije omgang tussen de seksen maakten de studentenbeweging tot een 'spannend jongensboek'. (3) De autobiografie van Regtien getuigt daarvan. Epiloog In de jaren tachtig en negentig is het voor jongeren en studenten aanzienlijk moeilijker geworden zo'n centrale culturele rol te spelen. Voor een deel ligt dit aan de 'magie' van de jaren zestig zelf. Vaak werd in de pers gesuggereerd dat na de jaren van revolutie vanaf de tweede helft van de jaren zeventig een periode van matheid en restauratie was ingetreden. Wat de hoeveelheid acties en activisten betreft is dat bewijsbaar onjuist, die was juist groter dan in de jaren zestig (zie Duyvendak et al. 1992). Maar de maatschappelijke invloed ervan was geringer, evenals het schokeffect dat de acties bij de autoriteiten en de media teweegbrachten. Naarmate in de loop van
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 7 of 8
de tijd meer vertegenwoordigers van de protestgeneratie zèlf tot de autoriteiten gingen behoren, werd de overheid bovendien ook behendiger in het omgaan met acties en protesten. Belangrijker dan dit alles is echter dat de utopie van de totale omwenteling, waarin alle punten van ongenoegen (al is het maar imaginair) met elkaar verbonden konden worden, in het huidige maatschappelijke klimaat geen voedingsbodem meer vindt. Voor de studentactivist uit de jaren zestig lagen persoonlijke verlangens op het gebied van seksualiteit, zelfstandig wonen etc. in het verlengde van collectieve verlangens als het recht op een studietoelage, medebeslissingsrecht en meer in het algemeen het streven naar een rechtvaardiger wereld. Deze bijna vanzelfsprekende samenhang van persoonlijke en collectieve wensen in een utopie die door een hele generatie kon worden meegevoeld is in latere decennia verloren gegaan. Als een studentactivist uit 1969 in een tijdmachine naar 1999 had kunnen reizen, zou hij met gemengde gevoelens hebben kennisgenomen van de wereld en de universiteit van nu. Het kapitalisme floreert als nooit tevoren, het 'militair-industrieel complex' doet nog steeds goede zaken, de universiteiten zijn meer gestroomlijnd en verschoolst dan Maris en Posthumus hadden durven dromen en de studenten zijn, ondanks de stelselmatige verslechtering van hun positie, braver dan ooit. Dat tegelijkertijd de tolerantie en vrijheid op cultureel gebied zijn toegenomen kan dan slechts een schrale troost zijn. Noten (1) De hier gepresenteerde analyse is voor een groot deel gestoeld op mijn proefschrift (Abma 1990). Daarnaast heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de publikaties van Caljé (1999), Hagendijk (1980), Janssen (1994), Janssen & Voestermans (1984), Righart (1995) en Schopman (1974). (2) Het 'Bouwvakoproer' verwijst naar een uit de hand gelopen protestbetoging van communistische Amsterdamse bouwvakkers, waarbij een dode viel. De aanvankelijk onduidelijkheid over de doodsoorzaak (naar later bleek: een hartverlamming) en de hetzerige berichtgeving in de Telegraaf leidden de volgende dag tot een stadsoorlog tussen politie en betogers; Provo en de SVB schaarden zich aan de kant van de bouwvakkers (zie Righart 1995, 224-227). (3) Inderdaad, een jongensboek: hoewel er zich tegen 1970 al een tweede feministische golf aftekende, gaven mannen in de studentenbeweging de toon aan. De veel gehoorde uitspraak dat vrouwen in het Maagdenhuis alleen de broodjes mochten smeren klopt overigens niet! Literatuur Abma, R. (1990) Jeugd en tegencultuur. Een theoretische verkenning. Nijmegen: SUN. Becker, H.A. (1992) Generaties en hun kansen. Amsterdam: Meulenhoff. Bettelheim, B. (1965) The problem of generations. In: E. Erikson (Ed.), The challenge of youth. New York: Anchor Books, 76-109. Caljé, P.A.J. (1999) Continuïteit en discontinuïteit in de studentencultuur van de twintigste eeuw. In: K. van Berkel en F.R.H. Smit (red.), Een universiteit in de twintigste eeuw. Opstellen over de Rijksuniversiteit Groningen 1914-1999. Groningen, 11-61. Coleman. J.S. (1961) The adolescent society. The social life of the teenager and its impact on education. New York: The Free Press. Douvan, E. & J. Adelson (1966) The adolescent experience. New York: Wiley and Sons. Duyvendak, J.W., H.A. van der Heijden, R. Koopmans en L. Wijmans (1992) Tussen verbeelding en macht. 25 jaar nieuwe sociale bewegingen in Nederland. Amsterdam: SUA. Eisenstadt, S.N. (1956) From generation to generation. Age groups and social structure. Glencoe: The Free Press. Feuer, L.S. (1969) The conflict of generations. The character and significance of student movements. New York: Basic Books. Hagendijk, R. (1980) Het studentenleven. Opkomst en verval van de traditionele studentenkultuur. Amsterdam: SUA. Janssen, J. (1994) Jeugdcultuur. Een actuele geschiedenis. Utrecht: De Tijdstroom. Janssen, J. & P. Voestermans (1984) Studenten in beweging. Politiek, universiteit en student. Baarn: Ambo.
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 8 of 8
Mannheim, K. (1928) Das Problem der Generationen. Herdrukt in K. Mannheim (1964) Wissenssoziologie. Berlijn/Neuwied: Luchterhand, 509-565. Parsons, T. (1965) Youth in the context of American society. In: E. Erikson (Ed.), The challenge of youth. New York: Anchor Books, 110-141. Regtien, T. (1988) Springtij. Herinneringen aan de jaren zestig. Houten: Unieboek/Het Wereldvenster. Righart, H. (1995) De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatieconflict. Amsterdam: De Arbeiderspers. Schelsky, H. (1957) Die skeptische Generation. Eine Soziologie der deutschen Jugend. Düsselforf: Eugen Diederichs. Schopman, J. (1974) Kritiese Universiteit. De ruk naar links in de Nijmeegse studentenbeweging. Nijmegen: Link.
Zie ook: Provo's, krakers en het generatieprobleem
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010