NADERE SYSTEEMANALYSE VROONGRONDEN op SCHOUWEN
2007
F.H. Everts & A.P. Grootjans
in opdracht van:
uitgevoerd door:
Staatsbosbeheer Directie Noord
EGG consult Groningen EGG consult Groningen
Directie Noord
COCON Groningen Rapportnummer 632 EGG
Colofon project
Nadere systeemanalyse Vroongronden op Schouwen
opdrachtgever Staatsbosbeheer Directie Noord samenstelling rapport A.P. Grootjans & F. H. Everts m.m.v. A. van Haperen projectleiding EGG consult, everts & de vries uitvoering projectwerkzaamheden F.H. Everts, D. P. Pranger, A.P. Grootjans
Foto omslag F.H. Everts uitvoering EGG consult Kleine rozenstraat 11 Postbus 1537 9701 BM Groningen tel (050) 3181137/3181337 e-mail
[email protected] COCON RUG Groningen Kerklaan 30 Postbus 14 9750 AA Haren telnr. 050 - 3632221 © 2007 EGG consult De tekst en de figuren van dit rapport mogen niet worden gereproduceerd, in het geheel of delen, door fotokopie of druk of andere middelen, zonder toestemming van de auteur en uitgevers. Bronvermelding: Uit dit rapport mag worden geciteerd met gebruikmaking van de volgende bronvermelding: auteur(s), jaartal, titel, naam van het bureau en opdrachtgever
INHOUDSOPGAVE
1
INLEIDING.................................................................................................................. 1 1.1 Algemeen.................................................................................................................. 1 1.2 Hydrologie................................................................................................................. 3
2
VELDWERKZAAMHEDEN ........................................................................................ 8 2.1 Abiotische meetnet ............................................................................................ 8 2.1.1 Inrichting ............................................................................................................ 8 2.1.2 Grondwaterkwaliteit ........................................................................................... 8
3 RESULTATEN ............................................................................................................... 9 3.1 Kalkprofielen ............................................................................................................. 9 3.2 Grondwaterstanden ............................................................................................... 14 3.2.1 Tijdstijghoogte grondwater .............................................................................. 14 3.2.2 Grondwaterspiegel .......................................................................................... 14 3.2.3 Duurlijnen ....................................................................................................... 18 3.3 Vegetatieontwikkeling (door Anton van Haperen) .................................................. 20 3.3.1 Algemeen ........................................................................................................ 20 3.3.2 Valleien op de overgang naar de polders ....................................................... 21 3.3.3 Valleien nabij de waterscheiding ..................................................................... 21 4 SAMENVATTING EN CONCLUSIES.......................................................................... 24 5
ALGEMENE LITERATUURLIJST .............................................................................. 26
1
INLEIDING
1.1
Algemeen
In 2006 is door SBB regio Zuid een onderzoek geïnitieerd voor een nadere systeem analyse van de Vroongronden op Schouwen dat deel uitmaakt van het Habitatrichtlijngebied Kop van Schouwen.
Fig 1. Ligging onderzoeksgebied het Natura 2000 gebied Kop van Schouwen Achtergrond van de studie vormen de recente inrichtingsmaatregelen, die pogen de condities in het terrein te verbeteren en die met name de verdroging proberen op te heffen . Het onderzoek is erop gericht na te gaan in hoeverre de condities zijn verbeterd en welke problemen er nog zijn. De verdroging wordt vooral veroorzaakt door ingrepen in de waterhuishouding buiten de speciale beschermingszone, alsook in de enclaves daarbinnen. Het onderzoek heeft tevens als doel een beter inzicht te krijgen in het systeem aanvullend op de eerdere systeemanalyse (Everts et al, 1999) Dit moet ertoe bijdragen dat ontwikkelingmogelijkheden scherper geformuleerd kunnen worden en dat gerichte inrichtingsmaatregelen uitgevoerd kunnen worden. De recente inrichtingsmaatregelen betreffen onder meer het verwijderen van de Vroonweg, (de weg Burgh Haamstede – Renesse) en waterhuishoudkundige herstelmaatregelen zoals het vasthouden van water en het plaggen van enkele valleien (inrichting als retentiebekkens) in het westelijke deel van het gebied. Deze sluiten aan bij maatregelen die voor een
1
Project 1 Retentie de Maire.(linker figuur) In dit project wordt het water van Nieuw Haamstede (onderbemaling) opgevangen in een aantal gegraven bekkens in de binnenduingraslanden de Maire (uitvoering 2005). Het gaat om ondiep uitgegraven droge graslanden waardoor 30 tot 50 cm. diepe bekkens zijn ontstaan. Het water wordt opgestuwd. De sloten zijn ondiep gemaakt en verbreed en een sloot is dicht gegooid (of zal dichtgegooid moeten worden). In de winter ontstaan in de bekkens grote waterplassen. Belangrijk voordeel is dat het water van Nieuw Haamstede niet meer versneld via diepe sloten wordt afgevoerd. .
Project 2 Vroonweg (rechter figuur). Dit project (uitvoering 2005-2006) betreft het amoveren van de weg en dichten van de sloten. Afgelopen winter werd een flinke hoeveelheid water afgewaterd via de aangegeven peil. .
Project 3 Groenewoudse weg. Dit is een klein project ten zuiden van het projekt ‘Maire’ en heeft ook ten doel om oppervlaktewater te bergen. Nu gaat het om water wat uit de Zeepe wegzijgt en voor wateroverlast zorgt in de omgeving van slot Haamstede. Het water wordt door diepe sloten afgevoerd. In het aangegeven gebied zijn de sloten verondiept en verbreed. Overige projecten Het project Wateroverlast van het landinrichtingsproject Schouwen West is inmiddels gekoppeld aan verdrogingbestrijding. Er staat nog een plan op stapel voor de Hoogenboomweg (vanaf het Watergat). Dit wordt jammer genoeg een ingrijpend plan dat moeilijk in goede banen te leiden zal zijn. Het gaat om een diepe sloot die tussen allerlei (recreatie)woningen doorgaat. Er is geen ruimte om te verondiepen en te verbreden.
belangrijk deel midden jaren negentig van de vorige eeuw in het gebied zijn uitgevoerd en waarin vooral het plaggen van de vele kleine valleien centraal stond. Op de vorige bladzijde wordt kort een overzicht gegeven van de recente projecten. Alvorens de resultaten te beschrijven, is het van belang kort in te gaan op enkele relevante kenmerken van het gebied. Daartoe wordt kort de recente beheergeschiedenis van het gebied geschetst alsmede de uitkomsten van een eerdere systeem onderzoek door de RUG en EGG everts & de vries in de periode 1995-1998 (Everts et al. 1999).
1.2 Hydrologie Het grondwater in het onderzoeksgebied stroomt zowel richting polders als naar zee. Het hoogste punt van het hydrologische systeem ligt ter hoogte van het duinmassief het Zeepe ten westen van Haamstede. De waterscheiding tussen het naar zee stromende grondwater en het water dat afstroomt naar de polder ligt ten westen van de voormalige Vroonweg en loopt hieraan parallel (van Zuidwest naar Noordoost).
H G
B
DC E
A
F
Fig 2. Gesimuleerde grondwaterstanden anno 1992 met daarin aangegeven de ligging van de raaien van onderhavig onderzoek (A-H) (Louman et al., 1992)
3
Fig 3. Ligging en ontwikkeling Palingsdal rond 1650 en 1750 na Chr.
Het isohypsen beeld van het freatisch grondwater (figuur 2) laat zien dat de grondwaterspiegel een sterk verhang heeft naar de naastliggende polders. Verder zien we dat het duinmassief langs de zee zoals het Verklikkerduin slechts een beperkte invloed heeft op het isohypsenpatroon. Ter hoogte van de beide campings verandert het isohypsenpatroon als gevolg van drainage die hier plaats heeft. Naar verwachting heeft het verwijderen van de Vroonweg en andere hydrologische herstelmaatregelen geleid tot een verhoging van de standen in het centrale deel van de Vroongronden. Van circa 1300 tot 1700 na Chr. verliep de afwatering van een groot deel van de Vroongronden richting het Palinggat dat destijds een open verbinding had met de zee (Louman et al. 1992). De waterscheiding heeft toen waarschijnlijk meer oostelijk gelegen dan tegenwoordig het geval is, waardoor de afwatering van het huidige onderzoeksgebied in haar geheel westelijk gericht was. Nadat in de zeventiende eeuw de open verbinding van het Palingsdal met zee werd gesloten ontstond destijds veel
Fig. 4. Afwatering anno 1999 geplaatst in een kaartje van het gebied rond 1850. Tevens staan de raaien uit het onderzoek van Everts et al. 1999 aangeven. De ontwatering langs de Vroonweg is inmiddels gesaneerd. wateroverlast in de lage delen van de vronen. Dit heeft een aanzet gegeven tot de aanleg van een afwateringsstelsel aan het einde van de 17e eeuw wat in figuur 3 wordt geïllustreerd. Rond 1995 waterde het gebied hoofdzakelijk op drie manieren af (Van Ee, 1983; fig 4): i) ii) iii)
via het oorspronkelijke afwateringstelsel, langs de noordkant van Renesse . in zuidelijke richting langs camping Duinhoeve in Haamstede, en via de afwateringssloten langs de Vroonweg (tot 1998).
Anno 1999 waren er ook nog de volgende ontwateringmaatregelen in het gebied (zie ook: Louman et al. 1992): • grondwaterwinning sedert 1930. Sinds 1979 is de winning van grondwater ruwweg gehalveerd; • naaldbos van de boswachterij Westerschouwen in de dertiger en veertiger jaren aangeplant; • onderbemaling Westeren en Oosterenban;
5
• • • • •
polderpeilverlaging; particuliere onttrekkingen (beperkt); particuliere drainage en ontwatering in de duinzoom; kustafslag; en drainage langs de Vroonweg.
Sinds eind jaren negentig van de vorige eeuw zijn naast het dempen van sloot langs de Vroonweg ook andere vernattingmaatregelen getroffen waarvoor wordt verwezen naar de inzet op blz 2.
Fig 5. Theorie van kwelplassen (Stuyfzand & Moberts, 1987) Doorstroomsystemen Uit het systeemonderzoek van 8 jaar geleden kwam naar voren dat de buffering van de valleivegetaties zijn oorsprong heeft in het doorstroomprincipe. Doorstroomvalleien zijn lokale hydrologische systemen die ingebed liggen in een groter systeem (Stuyfzand en Moberts (1987); figuur 5). Het systeem ontstaat doordat in perioden waarin de vallei vol staat met water de oppervlaktewaterspiegel van de vallei een plat vlak vormt ten opzichte van het hellende grondwaterspiegel van het freatische grondwater van het omliggende gebied. Hierdoor trekt de plas grondwater aan (kwel), terwijl de lage kant van de plas als infiltratiegebied functioneert (zie ook Grootjans et al. 1995; Stuyfzand et al., 1992). In 1994 zijn een groot aantal valleien met sterk verzuurde en verruigde Duinblauwgrasland in de Vroongronden geplagd. Beoogd werd een voedselarme uitgangssituatie te creëren en de verzuring als gevolg van ophoping van organisch materiaal op te heffen. Daarmee werd een goede uitgangssituatie geschapen voor de vestiging van kenmerkende basofiele (Rode lijst) plantensoorten. Het plaggen heeft destijds vooral plaatsgevonden in het oostelijke deel van de Vroongronden, nabij het dorp Renesse op Schouwen. Uit het onderzoek van Everts e.a (1999) kwam naar voren dat in enkele van de onderzochte valleien het doorstroomprincipe kon worden aangetoond. In raai 1 en 3 (zie fig. 4) trad deze werking op. De systemen functioneren nog, vooral bij zeer hoge waterstanden, als alle valleien onder water staan. In periodes met een neerslagoverschot treedt vrij snel een opbolling van de grondwaterspiegel op, waardoor grondwaterstroming wordt geïnitieerd. Zichtbaar was dat calciumrijk grondwater in de stroomafwaarts gelegen valleien aan het oppervlak komt en weer infiltreert in dezelfde vallei. Het onderzoek toonde ook aan dat het systeem in zijn algemeenheid niet goed functioneerde; in vele valleien werkte het doorstroomprincipe niet of nauwelijks meer. Vooral een te lage waterstand leidt er toe dat onvoldoende opbolling van de waterspiegel plaats vindt in neerslagrijke perioden, en daardoor te vaak toestroming van kalkrijk grondwater achterwege blijft. Zowel raai 2 als 4 in het onderzoek functioneren daardoor niet meer en raai 1 en 3 slechts beperkt. De
conclusie was, dat het voor een stabiele en duurzame situatie van belang is, een algehele stijging van de grondwaterspiegel in de Vroongronden door te voeren. Alleen op deze wijze kan het doorstroomprincipe optimaal functioneren, waardoor een duurzame ontwikkeling van basenrijk grondwater afhankelijke doeltypen en soorten mogelijk wordt (zie inzet).
Doeltypen en -soorten Vroongronden Doeltypen en soorten •
Duinblauwgrasland (grootschalig) o Carex trinervis, o Danthonia decumbens, o Juncus subnodulosus o Carex panicea o Briza media o Succisa patensis o Viola canina o Polygala vulgaris
•
Dwergbiezenverbond (grootschalig) o Radiola linoides, o Anagallis minima, o Scirpus setaceus o Hypericum humifusum, o Eleocharis quinqueflora,
•
Oeverkruidverbond (kleinschalig) o Apium inundatum o Littorella uniflora, o Samolus valerandii, o Echinodorus ranunculoides
•
Kalkrijke duinvalleigemeenschappen (kleinschalig); o Centaurium pulchellum, o Carex oederi o Carex flacca o Parnassia palustris o Euphrasia stricta o Juncus alpino-articulatus
7
2
VELDWERKZAAMHEDEN
2.1
Abiotische meetnet
2.1.1 Inrichting Oktober 2006 is een hydrologisch meetnet geïnstalleerd. Er zijn 27 diepe buizen en ondiepe (filters op resp. circa 140-150 cm. en 60 - 70 cm. diep) geplaatst, verdeeld over een achttal raaien (zie figuur 6). Per raai zijn 3 buizen geplaatst, in raai E een dubbel aantal. In de diepe buizen worden om de 14 dagen de grondwaterstanden gemeten door SBB. De meetperiode is gestart in het januari 2007.
B D H
G
C
E
A
F
Fig. 6: Locatie raaien huidig hydrologisch meetnet In het rapport staan grondwaterstandgegevens weergegeven die zijn opgenomen in de periode 1 januari 2007 - 30 augustus 2007. Tijdens het plaatsen van de buizen zijn bodemmonsters genomen voor de bepaling van het kalk- of calcium bicarbonaatverloop in het profiel. Monsters zijn genomen op een diepte van 10-20, 30-40, 60-70, 90-100 en 140-150 beneden maaiveld. Tenslotte is een hoogtemeting van de diepe buizen uitgevoerd. 2.1.2 Grondwaterkwaliteit Doel van het onderzoek was ook de waterkwaliteit van het grondwater vast te stellen in een zeer neerslagrijke en natte periode. Echter door te droge omstandigheden in het voorjaar is het niet gelukt een goed moment te vinden om een bemonsteringsronde uit te voeren. Na overleg met de heer Sluiter van SBB is daarom afgezien van het bemonsteren van het grondwater mede omdat de kalkprofielen een voldoende duidelijk beeld gaven van het vroeger hydrologische regime in de raaien. !
3 RESULTATEN 3.1 Kalkprofielen In deze paragraaf worden de kalkprofielen van de afzonderlijke raaien zoals weergegeven in figuur 6 besproken. Raai A Figuur 7
Lokatie kalkprofielen
situatie najaar 2006
Raai A Vroongronden -52 -62
Kalkprofiel
3
-60
1
2
0
0
0
10
10
10
20
20
20
30
Legenda
30
30
40
Ca CO3 % o.s.
40
40
50
50
50
60
niet gemeten
60
60
70
0 - 0.10
70
70
80
0.11 - 0.30
80
80
90
0.31 - 0.50
90
90
100
0.51 - 1.0
100
100
110
>1.0
110
110
120
120
120
130
130
130
140
140
140
150
150
150
160
160
160
170
170
170
180
180
180
190
190
190
A
organische stof
2
3 1
Raai A bevindt zich in een vallei aan de rand van de Vroongronden op de overgang naar de aangrenzende polders, waar het verhang in de isohypsen het grootst is. Het kalkprofiel laat zien dat aan de rand van de vallei bij punt 2, kalk tot hoog in het profiel voorkomt, terwijl stroomafwaarts bij punt 1 de kalkgrens veel lager ligt. Kalk hoog in het profiel is zoals we zullen zien een kenmerk van valleien, die relatief ver liggen van de waterscheiding, dus meer in de periferie van het systeem. Bij punt 3, dat ligt in een aangrenzende hoger valleitje, is de situatie complexer. Hier komt bovenin relatief veel kalk voor, waarbij vervolgens het kalkgehalte naar beneden afneemt en weer toeneemt. De interpretatie is dat in de laagste vallei (punt 2 en 1) in principe het doorstroom principe werkzaam is, waarbij bij punt 2 water opkwelt en bij punt 1 weer infiltreert. Conform het isohypsenpatroon (zie fig 2) komt het water uit noordwestelijke richting stromen. Raai B Meetput 1 ligt aan de rand van een diepere depressie binnen een laag gelegen kom. Raai B ligt evenals raai A op de overgang naar de polder. Ter plaatse is er een sterk verhang in de grondwaterspiegel. Zowel punt 2 als 3 kunnen worden beschouwd als plaatsen waar water infiltreert. Gezien de hoge kalkgehaltes tot boven in het profiel, kwelt het bij punt 1. Dat kalk hoog in het profiel voorkomt hangt samen met de verre ligging van de waterscheiding. Figuur 7 geeft aan, dat het laagste punt waar het grondwater weer infiltreert, bij de inrichting van het meetnet waarschijnlijk is gemist. Ook zien we dat het doorstroomprincipe alleen in het laagste deel van de vallei werkt of heeft gewerkt, dus lager dan op basis van het reliëf bij het plaatsen van de buizen werd verondersteld. De stroomrichting van het grondwater is conform het isohypsenpatroon in figuur 2.
9
Figuur 8 situatie najaar 2006
Lokatie kalkprofielen
Raai B Vroongronden -9
3
-43 0 10
2
Kalkprofiel -82
1 0 10
20
0
30
Legenda
10
40
Ca CO3 %
20
50
o.s.
30
60
niet gemeten
40
70
0 - 0.10
50
80
0.11 - 0.30
20
60
90
0.31 - 0.50
30
70
100
0.51 - 1.0 >1.0
40
80
110
50
90
120
60
100
130
70
110
140
80
120
150
90
130
160
100
140
170
110
150
180
120
160
190
130
170
140
180
150
190
B
organische stof
2 3
1
160 170 180 190
Raai C Figuur 9
Lokatie kalkprofielen
situatie najaar 2006
Raai C Vroongronden 115 0
3
10
Kalkprofiel
72
20
64 0
1
2
30
Legenda
40
Ca CO3 % o.s.
10
50
10
20
60
niet gemeten
20
30
70
0 - 0.10
30
40
80
0.11 - 0.30
40
50
90
0.31 - 0.50
50
60
100
0.51 - 1.0
60
70
110
>1.0
70
80
120
80
90
130
0
90
100
140
100
110
150
110
120
160
120
130
170
130
140
180
140
150
190
150
160
160
170
170
180
180
190
organische stof
190
Raai C ligt op de hoogste deel van de Vroongronden nabij de waterscheiding. Bij het onderzoek 8 jaar geleden, is in de aangrenzende meer noordelijke vallei (dat lager ligt) het doorstroomprincipe aangetoond, waarbij de hogere kalkgehaltes tot 40 diep voorkomen. De gegevens in raai C laten zien dat het profiel minimaal tot 60 cm is ontkalkt. Dit hangt ongetwijfeld samen met de positie van de vallei nabij de waterscheiding (zie fig 2). Vergelijk in dit verband raai A en B, waar in een aantal punten kalk wordt gemeten tot boven in het profiel. Het kalkprofiel in raai C laat een hoogte verschil zien, wat in principe wijst op voeding uit zuidelijke richting en infiltratie in noordelijke richting. Het doorstroomprincipe zal werkzaam zijn in neerslagrijke perioden als bolling van de grondwaterspiegel optreedt.
"
Raai D Figuur 10 Lokatie kalkprofielen
situatie najaar 2006
Raai D Vroongronden 150
3
0 10
Kalkprofiel
20 30
2
1
83
81
40
Legenda Ca CO3 %
50
o.s.
60
organische stof niet gemeten
70
0
0
80
10
10
0.11 - 0.30
90
20
20
0.31 - 0.50
100
30
30
0.51 - 1.0
110
40
40
>1.0
120
50
50
130
60
60
140
70
70
150
80
80
160
90
90
170
100
100
180
110
110
190
120
120
130
130
140
140
150
150
160
160
170
170
180
180
190
190
0 - 0.10
C
D 3
2
3
1
2
1
Raai D ligt evenals raai C nabij de waterscheiding. Ook hier is het profiel tot meer dan 70 cm ontkalkt, terwijl bij punt 3 het profiel in haar geheel is ontkalkt. Hoewel de gegevens geen eenduidige interpretatie toe laten is het denkbaar dat water vanuit zuidoostelijk richting de vallei instroomt en aan de noordwestelijke tot noordelijke zijde weer infiltreert. Raai E. Deze raai ligt nagenoeg op de waterscheiding van het gebied. Het kalkprofiel geeft aan dat aan de flanken van de vallei het profiel grotendeels is ontkalkt, en in het centrum de ontkalking ondieper is. Figuur 11 Lokatie kalkprofielen
situatie najaar 2006
Raai E Vroongronden 100
1
Kalkprofiel
6 2
0
5 3
10 20
4
72
57
0
30
24
40
0
50
10
31
60
20
0
70
30
10
80
40
20
0
90
50
30
10
20
100
60
40
20
110
70
50
120
80
130 140 150
110
160
9
10
Legenda
20
Ca CO3 %
30
o.s.
niet gemeten
0
50
0 - 0.10
10
60
0.11 - 0.30
70
0.31 - 0.50
30
80
0.51 - 1.0
30
40
90
>1.0
60
40
50
100
90
70
50
60
110
100
80
60
70
120
90
70
80
130
120
100
80
90
140
170
130
110
90
100
150
180
140
120
100
110
160
190
150
130
110
120
170
160
140
120
130
180
170
150
130
140
190
180
160
140
150
190
170
150
160
180 190
160
E
organische stof
40
6 5 43
21 2 1
170
170
180
180
190
190
Het profiel indiceert dat water toestroomt vanuit westelijke richting (vanaf de zijde van punt 6), vervolgens voornamelijk in de laagste deel van de vallei bij punt 4 opkwelt en weer infiltreert bij punt 5 en 6. Het geeft aan dat de vallei oostelijk van de waterscheiding ligt. En daarmee waarschijnlijk geen groot voedingsgebied heeft. Ze lijkt alleen in zeer neerslagrijke perioden te functioneren.
11
Raai F. Raai F ligt ter plaatse van raai 2 van het oude onderzoek. Destijds werd vastgesteld dat de raai voornamelijk een infiltratie karakter heeft. De ontkalking reikte tot 70-80 cm. De oude raai lag ten zuidoosten van de huidige raai. Buis 5 is zowel in de oude als nieuwe raai op genomen. Figuur 12 Lokatie kalkprofielen
situatie najaar 2006
Raai F Vroongronden 80
1
49 44
0 10
Kalkprofiel
5) op basis onderzoek 1998
2
20
5
30
0
40
10
0
50
20
10
Legenda
60
30
20
niet gemeten
70
40
30
0 - 0.10
80
50
40
0.11 - 0.30
F
Ca CO3 % o.s.
organische stof
90
60
50
0.31 - 0.50
100
70
60
0.51 - 1.0
110
80
70
>1.0
120
90
80
130
100
90
140
110
100
150
120
110
160
130
120
170
140
130
180
150
140
190
160
150
170
160
180
170
190
180
voeding grondwater
1 2
5
190
De nieuwe gegevens laten zien dat destijds de raai niet goed is gelegd om het doorstroomprincipe vast te stellen. De nieuwe raai laat zien dat er in principe ter hoogte van punt 2 water (ontkalkingdiepte tot 40 cm) opkwelt en vervolgens weer infiltreert bij punt 5. Dit komt overeen met de positie van de vallei ten opzichte van de waterscheiding die meer westelijk ligt. Destijds werd vastgesteld dat binnen het onderzochte gebied in deze raai de grondwaterstanden het laagst waren en derhalve doorstroming beperkt was of niet optrad. De vegetatiesamenstelling hing daarmee samen, omdat basenminnende soorten nagenoeg ontbreken. De nieuwe gegevens laten evenwel zien dat bij een flinke vernatting, herstel van doorstroomprincipe mogelijk is en derhalve terugkeer van basenminnende soorten. Raai G & H Raai G & H liggen beide in recent uitgegraven valleien. Ze liggen ver van de waterscheiding in een gedeelte van de duinen waar nauwelijks verhang is in de grondwaterspiegel. Acht jaar geleden is in dit gebied ook een raai ingericht (fig. 4: raai 4). Destijds werd vastgesteld dat de grens tussen kalkrijk en kalkarm veelal dieper lag dan 70 cm. Mede gezien de lage grondwaterstanden van toen werd destijds geconcludeerd dat ter plekke infiltratie overheerste en het doorstroomprincipe daardoor waarschijnlijk alleen in het verre verleden is opgetreden. Het profiel in raai G laat zien dat bij buis/punt 1 kalk tot hoog in het profiel voorkomt. Bij de andere buizen is dat duidelijk lager. Dit suggereert een toestroom van water uit westelijke richting, waar vermoedelijk het hogere Verklikkerduin in natte perioden zorg draagt voor een potentiaal verschil. Dit is echter niet terug is te zien in het isohypsenpatroon in figuur 2. Het water infiltreert in het oostelijk deel van de vallei. Bij raai H die iets hoger ligt dan raai G, suggereert het profiel een toestroom uit zuidelijke richting. De relatief diepe ontkalking wijst erop dat een dergelijke toestroom niet vaak optreedt of is opgetreden, wat mogelijk samenhangt met dat aangrenzende vallei G het meeste water ontvangt, omdat zij lager ligt dan vallei H.
"
Figuur 13 Lokatie kalkprofielen
situatie najaar 2006
Raai G Vroongronden -89
3 0 10
Kalkprofiel
20
1
30
Legenda
40
Ca CO3 %
50
-157
60
2
o.s.
organische stof
-161
niet gemeten
70
0
80
10
0
0.11 - 0.30
90
20
10
0 - 0.10 0.31 - 0.50
100
30
20
0.51 - 1.0
110
40
30
>1.0
120
50
40
130
60
50
140
70
60
150
80
70
160
90
170
100
90
180
110
100
190
120
110
130
120
140
130
150
140
160
150
170
160
180
170
190
180
1
H
2
3
3
1
2
80
G
190
Figuur 14 Lokatie kalkprofielen
situatie najaar 2006
Raai H Vroongronden -101
3 0 10
Kalkprofiel
2
20
-144 -152
1
30
0
40
10
0
50
20
10
60
30
20
niet gemeten
70
40
30
0 - 0.10
80
50
40
0.11 - 0.30
90
60
50
0.31 - 0.50
100
70
60
0.51 - 1.0 >1.0
110
80
70
120
90
80
130
100
90
140
110
100
150
120
110
160
130
120
170
140
130
180
150
140
190
160
150
170
160
180
170
190
180
Legenda Ca CO3 % o.s.
organische stof
1
H
2
3
1
3 2
G
190
40
A1
20
A3
0
B2
A2 B1 B3 C3
-2 0
C2 C1 D1
-4 0
D2 D3
-6 0
E1 E2
-8 0
E3 E4 E5
-1 0 0
E6 F1
-1 2 0
F2 F5
-1 4 0
G1
-1 6 0
G3
G2 H1 H2
-1 8 0
H3
Figuur 15
26-8-2007
12-8-2007
29-7-2007
15-7-2007
1-7-2007
17-6-2007
3-6-2007
20-5-2007
6-5-2007
22-4-2007
8-4-2007
25-3-2007
11-3-2007
25-2-2007
11-2-2007
28-1-2007
14-1-2007
-2 0 0
Tijdstijghoogtelijnen grondwater
13
3.2 Grondwaterstanden 3.2.1 Tijdstijghoogte grondwater Van de meetperiode januari 2007 - augustus 2007 zijn van de gemeten grondwaterstanden zowel tijdstijghoogtelijnen (fig. 15) als duurlijnen geconstrueerd. Uit figuur 15 blijkt dat het grondwaterstandverloop over het seizoen bij de verschillende raaien in grote lijnen het zelfde is. Midden maart zijn de hoogste standen gemeten, waar bij sommige meetpunten de stand tot boven het maaiveld steeg (bijv. raai E). De laagste standen zijn gemeten in juni wat samenhangt met het droge voorjaar na maart 2007. Juni is gevolgd door een neerslagrijke periode, die eind juli kort tot een hoge grondwaterstand heeft geleid. Binnen de acht raaien kan de volgende rangorde worden aangebracht van nat naar droog (gemeten op basis van de buis met de hoogste standen in de natste periode): raai E, raai G, raai C, raai D, raai B, raai H, raai A, raai F. Gemeten op basis van standen droogste periode wijzigt de volgorde: raai G, raai E, raai C, raai H, raai D, raai F, raai B, raai A,
raai nabij waterscheiding raai ver van waterscheiding in westelijke duingebied raai ver van waterscheiding op de overgang naar de polder
De rangorde geeft aan dat de raaien aan de rand van de Vroongronden op de overgang naar de polders het droogst zijn en daarom het meest verdroogd zijn (raai A, B en F). De kalkprofielen wijzen hier wel op de (vroegere) werking van het doorstroomprincipe. Valleien nabij de waterscheiding (raai, E, C en D) zijn het natst evenals raai G, die hoewel verder van de waterscheiding, eveneens in het centrale deel van het duingebied ligt. Raai F ligt nabij de waterscheiding en is tegen de verwachting in, een droge vallei. Dit werd ook in het onderzoek van 8 jaar geleden vastgesteld. Echter in droge periodes lijdt ze minder sterk onder verdroging dan raai B en A. 3.2.2 Grondwaterspiegel In de volgende figuren wordt in een aantal doorsneden ingegaan op het grondwaterniveau in relatie tot het reliëf. De afzonderlijke raaien zijn daartoe in een aantal hoofdraaien geplaatst. De grondwaterspiegel is zowel geschetst in een natte periode (14 mrt), in een intermediaire periode (14 april), als in een droge periode (14 juni)
Raaien BDG AC AEH CEF
B D
H
G
E F
.
"
C A
Fig 16. 4 hoofdraaien die de grondwaterspiegel binnen de Vroongronden illustreren.
Raai BDG 200
150
100
50
0
mv 14-mrt 14-apr 14-jun
-50
-100
-150
-200
-250 B1
oost
B2
B3
D1
D2
D3
G3
G2
G1
west
Fig 17. Hoofdraai BDG. (stippellijn = geïnterpreteerde relatieve grondwaterspiegel; Y as relatieve hoogte) Hoofdraai BDG loopt van oost naar west. Daarin ligt raai D nagenoeg op de waterscheiding. Ze ligt daarbij bijna 2 meter hoger ligt dan raai B en ca. 2,5 meter hoger dan raai G. De waterstanden in raai B en D komen in de natte periode niet boven het maaiveld uit terwijl dat wel het geval is bij raai G. De interpretatie van grondwaterstroming zoals die aan de hand van de kalkprofielen is gemaakt, komt in belangrijke mate overeen met wat we op basis van de gemeten grondwaterspiegel zien. Bij raai B stroomt grondwater toe uit westelijke richting. Door de lage grondwaterstanden is de kans echter klein dat het doorstroomprincipe hier gaat werken. Aangenomen mag worden dat het kalkprofiel hier vooral een oude situatie weergeeft. We zien tevens dat in natte periode water stagneert in het lager deel van de vallei waarmee het infiltratiekarakter wordt benadrukt. Bij raai D die nagenoeg op de waterscheiding ligt, wijzen de standen op toestroom van water uit oostelijke richting. Ook hier is door de relatief lage grondwaterstand de kans op het optreden van doorstroming naar verhouding klein t.o.v. van raai G. Raai G ontvangt waarschijnlijk water vanuit het westelijk gelegen Verklikkerduin of andere duinen aan die zijde. Deze conclusie kan worden getrokken op basis van vastgestelde kalkprofiel.
15
Raai AC 150
100
50
0 mv 14-mrt 14-apr 14-jun
-50
-100
-150
-200
-250 A1
A2
zuid oost
A3
C3
C2
C1
noord west
Fig 18. Hoofdraai AC (stippellijn = geïnterpreteerde relatieve grondwaterspiegel; Y as relatieve hoogte)
Hoofdraai AC loopt van zuidoost naar noordwest. Aan de oostzijde wordt ze begrensd door de lage polders, aan de noordwest zijde door de camping. Raai C ligt relatief hoog en nabij de waterscheiding. De vallei ligt ca 1 m tot 1,5 m hoger dan vallei A. In natte periodes komt de waterstand in raai C deels nabij het maaiveld. Waarschijnlijk treedt stagnatie bij de laagste plaatsen op, omdat de vallei ter plekke een hogere grondwaterstand heeft dan buizen hoger in de raai. Raai A kent lagere grondwaterstanden. In beide raaien wijst het kalkprofiel erop dat het doorstromingsprincipe heeft gewerkt of kan werken. Uit de gemeten grondwaterstanden kan worden afgeleid dat voor raai C de kans relatief groot is dat met regelmaat de vallei wordt doorstroomd met basenrijk grondwater. Toestroom zal bij opbolling plaatsvinden vanuit het aangrenzende en oostelijk gelegen hogere gronden. Door Everts et al 1999 is eerder aan de hand van grondwaterkwaliteitsmetingen aangetoond dat in deze en omliggende valleien in natte perioden het doorstromingsprincipe optreedt. Bij Raai A is de kans dat het doorstromingsprincipe optreedt duidelijk veel kleiner. In hoofdraai AEH ligt raai E nabij de waterscheiding. Deze raai ontvangt van oorsprong zoals het kalkprofiel laat zien, waarschijnlijk grondwater uit westelijke richting. Raai A ligt aan de rand van het gebied nabij de aangrenzende polders. De centrale raai H ligt veel lager dan raai A. Het kalkprofiel liet zien dat water hier toestroomt uit westelijk richting vanuit het Verklikkersduin. We zien dit terug in de grondwaterspiegel. De vallei kan ook water ontvangen uit de aangrenzende vallei waarin raai G ligt. Deze heeft in het algemeen een hogere grondwaterstand. De waterstanden in raai H zijn naar verhouding laag en nemen een tussen positie in tussen raai A en E. De kans dat in de vallei doorstroming plaats heeft is minder groot dan bij raai E, maar groter dan bij raai A.
"
Raai AEH 150
100
50
0
mv 14-mrt 14-apr 14-jun
-50
-100
-150
-200
-250 A1
A2
A3
E1
E2
E3
E4
E5
E6
H3
H2
H1
oost
west
Fig 19 Hoofdraai AEH (stippellijn = geïnterpreteerde relatieve grondwaterspiegel; Y as relatieve hoogte). Hoofdraai CEF loopt min of meer parallel aan de waterscheiding. We zien dat raai F waarschijnlijk in neerslagrijk perioden oppervlakte water ontvangen van elders omdat de laagste buis een veel hoger peil heeft dan de andere buizen. Binnen de hoofdraai toont raai F de diepste standen tov maaiveld. Deze vallei wordt kennelijk het meest gedraineerd. De recente inrichtingsmaatregelen lijken niet tot een verbetering te hebben geleid omdat 8 jaar geleden, deze vallei ook al droog was. Opmerkelijk is dat de grondwaterstand bij raai C duidelijk hoger is dan bij raai E, ondanks dat de raai C nabij de drainerende camping ligt. Dat wijst erop de waterhuishouding in het gebied rond raai E en F meer problemen kent dan bij raai C. De achtergrond daarvan is niet duidelijk. raai CEF 150 100 50 0
mv 14-mrt 14-apr 14-jun
-50 -100 -150 -200 -250
C1
C2
C3
noordoost
E6
E5
E4
E3
E2
E1
F1
F2
F5
zuidwest
Fig 20 Hoofdraai CEF (stippellijn = geïnterpreteerde relatieve grondwaterspiegel; Y as relatieve hoogte)
17
3.2.3 Duurlijnen Van de gemeten grondwaterstanden zijn duurlijnen geconstrueerd. Deze hebben een beperking omdat slechts gegevens beschikbaar zijn van een periode van 8 maand en daarom geen representatief jaarbeeld geven.
Fig 21 Duurlijnen van een nat jaar 1998 (naar Everts et al. 1999). Raai 1 correspondeert met raai C: Raai 2 met raai F; raai 3 in beperkte mate met raai E en raai 4 met G & H)
100
100
50
50
raai 2 buis 7
100
100
50
50
0
raai 3 buis 8 raai 3 buis 9
-50
raai 3 buis 10 raai 3 buis 11
-100
34 5
31 5
28 5
25 5
22 5
19 5
16 5
13 5
75
34 5
raai 4 buis 14
-200 10 5
raai 4 buis 13
-100
-200 45
31 5
raai 4 buis 12 -50
-150
15
28 5
0
-150
"!
25 5
15
34 5
31 5
28 5
25 5
22 5
19 5
16 5
13 5
75
-200 10 5
-200 45
-150
15
-150
22 5
-100
19 5
raai 1 buis 3
-100
raai 2 buis 6
16 5
raai1 buis 2
raai 2 buis 5 -50
13 5
-50
0
75
raai 1 buis 2
10 5
raai1 buis 1
45
0
raai 4 buis 15
1
3
5
7
9
11
13
15
17
19
21
23
Fig 22 Duurlijnen 2006 (januari – augustus)
50
50
0
0
-50
-50
A1
B1 B2
A2 A3
-100
B3
-100
-150
-150
-200
-200 15
30
45
60
75
90
15
105 120 135 150 165 180 195 210 225 240
30
45
60
75
90
105 120 135 150 165 180 195 210 225 240
50
50
0
-50
-100
-150
-200
50
0
-50
-100
-150
-200
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150 165 180 195 210 225 240 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150 165 180 195 210 225 240 36
0
C1
-50
D1 D2
C2 C3
D3
-100
-150
-200 15
30
45
60
75
90 105 120 135 150 165 180 195 210 225 240
50
0 E1 E2 E3
-50
F1 F2
E4 E5 E6
F5
-100
-150
-200 15
50
30
45
60
75
90 105 120 135 150 165 180 195 210 225 240
50
0
0
-50
G1
-50
H1
G2 G3
-100
-150
H2 H3
-100
-150
-200
-200 15
30
45
60
75
90
105 120 135 150 165 180 195 210 225 240
15
30
45
60
75
90
105 120 135 150 165 180 195 210 225 240
19
De duurlijnen staan weergegeven in figuur 22. In figuur 21 staan de duurlijnen van het natte jaar 1998 weergeven. Destijds werd geconstateerd dat in natte jaren het verschil tussen de raaien kleiner wordt. Van belang is de vorm van de duurlijn. De duurlijnen zijn alle van het zogenaamd lineair/concave of sigmoidaal- lineair/concave type. Deze typen zijn kenmerkend voor een hydrologische situatie waarbij sprake is van infiltratie en soms van stagnatie in het natte seizoen. In het natte jaar 1998 is de vorm van de duurlijnen meer sigmoidaal-convex. Dit wijst op een gebufferde waterstand in de vegetatieperiode. We zien dit het meest duidelijk bij de buizen van raai 1, 2 en 3 uit het jaar 1998. Een dergelijke vorm wijst op een tijdelijk optreden van (lokale) kwel dan wel aanvoer van oppervlakte water. Dat betekent tevens dat de kans op een tijdelijke werking van het doorstroomprincipe groot is. Omdat de duurlijnen van de meetreeks uit 2007 slechts acht maanden betreft, moet enige voorbehoud worden gemaakt bij de interpretatie. De duurlijnen zijn vrijwel alle van het lineair/concave of sigmoidaal- lineair/concave type. Dat betekent dat het jaar gemiddeld droog is geweest en de valleien alleen infiltratie hebben gekend. Enkele buizen met een lage grondwaterstand op de flank van de vallei hebben een sigmoidaal-convexe vorm, zoals bij raai F. Dit wijst erop dat de grondwaterstand in deze buis wordt gebufferd door standen in de vallei. Dit past in het eerder geschetste beeld dat deze vallei mogelijk oppervlakte water ontvangt uit de omgeving.
3.3 Vegetatieontwikkeling (door Anton van Haperen) 3.3.1 Algemeen De valleien van de Vroongronden worden gekenmerkt door een karakteristieke vegetatiegradiënt met schraallandsoorten kenmerkend voor een gebufferde omgeving. Deze gradiënt wordt aan de lage zijde veelal begrensd door ruige, eutrofe en vaak verzuurde gemeenschappen met algemene soorten als Eleocharis palustris en Salix repens. Aan de hoge zijde wordt zij begrensd door droge, zure vegetaties met Carex arenaria, Festuca filiformis, Dicranum scoparium en Cladina soorten. De schraallandgradiënt zelf beslaat thans op de meeste plaatsen een breedte van niet meer 1 dan 1-2 meter, waarin drie zones te onderscheiden zijn . Deze komen echter niet altijd even duidelijk naast elkaar voor. De schraallandzone als geheel wordt gekenmerkt door Danthonia decumbens, Potentilla erecta, Carex trinervis en Viola canina. Kenmerkend voor de gebufferde schraallanden is verder de aanwezigheid van een aantal soorten van matig voedselrijke omstandigheden (o.a. Prunella vulgaris, Trifolium pratense, Cerastium fontanum en plaatselijk ook Cynosurus cristatus en Festuca arundicea). De aanwezigheid van deze component is in het algemeen kenmerkend voor de binnenduinschraallanden van ZuidwestNederland en onderscheidt deze van de oorspronkelijk beschreven vormen van het Botrychio-Polygaletum, waartoe dit type schraalland meestal gerekend wordt. Uit historische bronnen komen er sterke aanwijzingen, dat het schraalland tot het midden van e de 20 eeuw in zowel de binnenduinen van Goeree als Schouwen hoger in het duingebied voorkwam en mede daardoor ook een (aanzienlijk) grotere oppervlakte besloeg. De component van de matig voedselrijke graslandsoorten zorgde daarbij voor een landbouwkundig interessante gebruiksmogelijkheid. Botanisch is dit voor de Middelduinen van Goeree gedocumenteerd door vegetatieopnamen van Weevers. Deze beschrijft een Lolio-Cynosuretum met onder ander Spiranthes spiralis, Gentianella campestris en G.
1 De laagste zone bestaat uit een ruige rompgemeenschap van het Junco-Molinion. De hogere zones komen overeen met respectievelijk de vochtige en droge subassociaties van het BotrychioPolygaletum (Preising 1950)
2
amarella . Voor Schouwen ontbreken dergelijke bewijzen. Wel zijn uit de jaren ’50 klachten uit landbouwkundige kring bekend, dat de voedingswaarde van de binnenduingraslanden sterk afneemt, als gevolg van de dalende grondwaterstand.3 Een andere sterke aanwijzing voor de aanwezigheid van een relatief voedselrijke component in het binnenduingebied is het feit, dat de Vroongronden tot in de jaren ’60 en ’70 nog relatief hoge populatie dichtheden kenden van broedende weidevogels als kievit, grutto, tureluur.4 In de eerste helft van de jaren ’90 zijn in de Vroongronden een aantal duinvalleien geplagd, waarna een nieuwe vegetatiesuccessie op gang is gekomen. Hoewel zich reeds in de eerste jaren na het plaggen een aantal doelsoorten opnieuw vestigden en uitbreidden, heeft de meest spectaculaire ontwikkeling zich voorgedaan na 1998-2001, dus na een natte periode. In die jaren stonden grote delen van de valleien langdurig onder water. Waarschijnlijk (mede) onder invloed hiervan, hebben een aantal basofiele pioniersoorten (bijv. Parnassia palustris, Epipactis palustris, Blackstonia perfoliata, Centaurium littorale) kans gezien zich in het gebied te vestigen en zich nadien ook uit te breiden. Gedurende de periode 2002-2007 zijn de ontwikkelingen van zowel de geplagde als niet geplagde valleien nauwkeurig gevolgd. Deze ontwikkelingen worden hieronder kort samengevat. 3.3.2 Valleien op de overgang naar de polders Vallei A: (ongeplagd): Het gaat hier om een ondiepe vallei aan de meest landinwaartse zijde van het binnenduingebied. Het laagste deel van de vallei wordt gedomineerd door Eleocharis palustris, Agrostis canina en Hydrocotyle vulgaris. Het droge duingrasland door Carex arenaria, Dicranum scoparium en Polytrichum juniperinum. Kenmerkend voor de schraallandzone zijn: Briza media, Carex trinervis, Danthonia decumbens, Galium ulinginosum, Carex flacca en Succisa pratensis. Opvallend is ook het locaal abundant voorkomen van Festuca arundinacea en Cynosurus cristatus. Vallei B (ongeplagd): Het betreft hier een binnenduingedeelte met een rabattenstructuur, waarvan de hoogste delen oppervlakkig sterk verzuurd zijn. Dit komt onder tot uiting in het dominante voorkomen van Holcus mollis en Hypnum jutlandicum. Plaatselijk komen echter lagere gedeelten voor met basofiele (schraalland)elementen (Briza media, Carex panicea, Carex flacca, Anagallis minima). Op deze plaatsen vinden we ook Cynosurus cristatus, Trifolium pratense en Lotus corniculatus. De bemonsterde gradiënt nabij een (waarschijnlijk gegraven) drinkput is hiervan een voorbeeld. De greppels tussen de rabatten vertonen een vergelijkbare zonering. 3.3.3 Valleien nabij de waterscheiding Vallei C (geplagd, klein deel gespaard): Deze vallei was vanouds een van de meer soortenrijke valleien van de Vroongronden. Een gedeelte van de valleioever is daarom in het begin van de jaren ’90 bij het plaggen gespaard. In het diepere centrale deel van de vallei vestigde zich vrij snel na het plaggen over een oppervlakte van een aantal vierkante meters Littorella uniflora. Deze soort handhaafde zich tot in recente jaren. De laatste jaren neemt zij wel in oppervlakte af. Littorella planten komen nu alleen nog voor als een min of meer gesloten moerasvegetatie. Nadat Parnassia palustris vanaf 2002 werd waargenomen in andere valleien, vestigde deze soort zich ook in deze vallei in het hoogste gedeelte van de gebufferde zone. Ook Anagallis minima, Carex oederi en Radiola linoides komen veelvuldig in deze vallei voor. Vallei D (geplagd). Deze vallei herbergt alleen in het diepste gedeelte basofiele elementen (o.a. Littorella uniflora en Carex oederi. De hogere gedeelten hebben een relatief zuur karakter. Hier heeft zich onder andere Lycopodium inundatum gevestigd. Ook Radiola linoides komt hier voor.
2 Weevers (1940), pp.301. 3 Van ’t Leven (1956) 4 Van Haperen (1979)
21
Vallei E (ongeplagd). Het gaat hier om een relatief omvangrijk valleicomplex, waarin nog relatief veel doelsoorten in groot aantal voorkomen (Briza media, Viola canina, Polygala Tabel 1 Belangrijkste kenmerken valleien (grijze balk: soorten die in directe omgeving zijn waargenomen van recent geplagde valleien H & G)
Raai
C
D
E
F
X
X
X
X
H
G
A
B
X
X X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
doelsoort
ABIOTISCH POSITIE CENTRUM DUIN NABIJ WATERSCHEIDING CENTRUM DUIN NIET BIJ WATERSCHEIDING RAND DUIN OP OVERGANG POLDER VOCHTIGHEID
X
RELATIEF NAT
X
X X
X X
X
X
X
X
X
X
RELATIEF DROOG
X
KALKPROFIEL
X
LAAG
X
HOOG
X
AANWIJZING DOORSTROOMPRINCIPE KANS OP WERKING DOORSTROOMPRINCIPE RELATIEF GROOT RELATIEF KLEIN
SOORTEN
Duinblauwgrasland VIOLA CANINA
x
POLYGALA VULGARIS
x
SUCCISA PRATENSIS
x
BRIZA MEDIA
x
CAREX PANICEA
x
CAREX TRINERVIS
x
X X X X
X X X X
HYDROCOTILE VULGARIS x
Dwergbiezenverbond ANAGALIS MINIMA
x
RADIOLA LINOIDES
x
XX XX
XX
x
XX
XX
PARNASSIA PALUSTRIS
x
CAREX OEDERI
x
XX XX
XX
EUPHRASIA STRICTA
x
ORCHIS INCARNATA
x
JUNCUS ALPINOARTICULATUS
x
Oeverkruidverbond LITTORELLA UNIFLORA
Kalkrijke duinvalleien
X X
X X X X
AGROSTIS CANINA DANTHONIA DECUMBENS
X X
X X
X X
X
X X
CENTAURIUM ERYTHRAEA CAREX FLACCA
Voedselrijk grasland en moeras
x
X
X
CYNOSURUS CRISTATUS ELEOCHARIS PALUSTRIS GALIUM ULIGINOSUM LOTUS CORNICULTUS TRIFOLIUM PRATENSE
X
X X X X
vulgaris, Euphrasia stricta, Succissa pratensis, Anagallis minima, Radiola linoides). In 2002 is hier nog 1 exemplaar waargenomen van Orchis incarnata. Deze soort is daarna waarschijnlijk verdwenen. Opvallend is het grotendeels ontbreken van voedselrijkere soorten als Cynosurus cristatus en Festuca arundinacea. Vallei F (ongeplagd). Deze vallei is gelegen in een laag, relatief nat gedeelte van de Vroongronden. De laagste zone van de schraallandgradiënt (RG Junco-Molinion) is hier relatief sterk ontwikkeld (deels wel verruigd met Lysimachia vulgaris). Schraallandsoorten, die hier voorkomen zijn Briza media, Viola canina, Polygala vulgaris, Succisa pratensis, Euphrasia stricta en Juncus alpinoarticulatus. Ook hier ontbreken Cynosurus cristatus en Festuca arundinacea grotendeels. Valleien G en H (recent geplagd): Het gaat hier om twee valleien in een duingrasland, dat gedurende een aantal jaren onbeheerd is geweest. Zowel de valleien als de omringende duingraslanden zijn daardoor vrij sterk verruigd. Recent is het grasland gemaaid en in begrazing genomen. Van de valleien is een gedeelte geplagd. Schraallandsoorten waren in de valleien sterk afgenomen ten gunste van ruigtesoorten als Lysimachia vulgaris en Lythrum salicaria. Op diverse plaatsen kwam nog wel Succisa pratensis voor. Pal ten oosten van beide valleien bevindt zich een klein valleitje, dat in de laatste decennia enigszins is uitgestoven. Hier is Carex oederi, Anagallis minima en Radiola linoides in gevonden. In een depressie van het aangrenzende duingrasland zijn in 2003 Hypericum humifusum en Centaurium erythraea aangetroffen. Als de gegevens over soorten in verband worden gebracht met de abiotische gegevens dan kunnen een aantal conclusies worden getrokken (zie tabel 1): Door de natte jaren eind vorige eeuw hebben zich nieuwe soorten(w.o. Parnassia en Moeraswespenorchis) kunnen vestigen in de natte valleien rond de waterscheiding (rond C & D) Dit past bij de resultaten van het eerdere onderzoek uit 1999, dat in natte perioden het doorstroomprincipe vooral in de valleien bij de waterscheiding werkt, waardoor de valleien een betere pH buffering krijgen. De valleien nabij de waterscheiding hebben een afwijkende soortensamenstelling. In geplagde valleien (C, D) wijzen soorten van zowel het Dwergbiezenverbond, Oeverkruidverbond en Kalkrijke duinvalleien op natte en betere gebufferde omstandigheden. In niet geplagde valleien van deze groep (E & F) zien we meer soorten van het Duinblauwgrasland optreden. Duidelijk is dat in alle valleien nabij de waterscheiding soorten wijzen op een betere pH buffering, ook bij raai F, die relatief droog is en waar de kans dat het doorstroomprincipe optreedt, kleiner is. Dat betekent dat ligging nabij de waterscheiding een goede uitgangsituatie schept voor ontwikkeling en herstel van de doeltypen en soorten. Ook is duidelijk dat het in meerdere valleien al de praktijk van de dag is. Over raai G en H kan op basis van de soortensamenstelling nog weinig worden gezegd, omdat door de recente plagmaatregelen doelsoorten nog maar weinig voorkomen. Zowel de gemeten abiotische condities, als soorten in de directe omgeving wijzen op een goede uitgangssituatie en op een goede kans op herstel van de doeltypen en soorten. Raai A en B kenmerken zich vooral door soorten die wijzen op zure en voedselrijke en deels ook op droge omstandigheden. Soorten van doeltypen als het Dwergbiezen verbond, Oeverkruidverbond en Kalkrijke duinvalleien ontbreken nagenoeg geheel. Dat komt overeen met de waargenomen droge omstandigheden, en de beperkte werking van het doorstroomprincipe. Ondanks dit gegeven komen er nog steeds soorten voor van die wijzen op een zwakke buffering (Briza, Succisa en Carex panicea). Dat geeft aan dat verbetering van de waterhuishouding, of beter vermindering van de afstroming en infiltratie, ook hier in principe herstel van karakteristieke valleien mogelijk is.
23
4 SAMENVATTING EN CONCLUSIES In 2006 is door SBB regio Zuid een onderzoek geïnitieerd voor een nadere systeemanalyse van de Vroongronden op Schouwen dat deel uitmaakt van het Habitatrichtlijngebied Kop van Schouwen. Achtergrond van de studie vormen de recente inrichtingsmaatregelen, die pogen de condities in het terrein te verbeteren en die met name de verdroging proberen op te heffen. Het onderzoek is erop gericht na te gaan in hoeverre de condities zijn verbeterd en welke problemen er nog zijn. Het onderzoek heeft tevens als doel een beter inzicht te krijgen in het systeem, aanvullend op de eerdere systeemanalyse (Everts et al, 1999). Doeltypen en –soorten die in het onderzoek centraal staan, zijn gebonden aan de vele valleien van het Vroongronden. De kenmerkende soorten behoren toe tot de volgende biotopen: Duinblauwgrasland, Dwergbiezenverbond, Oeverkruidverbond en Kalkrijke duinvalleien. Kenmerkende soorten daarin zijn onder meer Oeverkruid, Bevertjes, Blauwe knoop, Dwergbloem en Duinrus. Deze soorten en biotopen zijn afhankelijk van natte omstandigheden en van een relatief hoge pH. In de ontkalkte bodem van de Vroongronden is de pH buffering afhankelijk van het optreden van het zogenaamde doorstroomprincipe. Het optreden van de doorstroming is op haar beurt afhankelijk van hoge grondwaterstanden in de omgeving van de vallei. Het is daarbij noodzakelijk dat er in neerslagrijke perioden in voldoende mate een lokale opbolling van de grondwaterspiegel kan optreden. De opbolling die nauw met het reliëf samenhangt, vormt de motor achter het principe. In het verleden heeft verdroging in het gebied, de werking van het principe in belangrijke mate gefrustreerd. De verdroging in de Vroongronden wordt vooral veroorzaakt door ingrepen in de waterhuishouding buiten de speciale beschermingszone, alsook in enclaves daarbinnen. Na de getroffen inrichtings- en beheersmaatregelen in de jaren negentig die onder meer bestonden uit het plaggen van valleien, zijn ook recent aanvullende inrichtingsmaatregelen getroffen. Het betreft onder meer het verwijderen van de Vroonweg, waterhuishoudkundige herstelmaatregelen, waaronder het vasthouden van water, het plaggen van enkele valleien en het inrichten van retentiebekkens, in het westelijke deel van het duingebied. De hoofdstroom van het grondwater in het onderzoeksgebied wordt gestuurd door de waterscheiding, die ten westen van de voormalige Vroonweg ligt en hieraan parallel loopt (van Zuidwest naar Noordoost). Daarbij vindt afstroming plaats zowel richting polders als naar zee. De grondwaterspiegel heeft daarbij een sterk verhang richting de polders. Dit is een gevolg van de diepe ontwatering aldaar. Het grondwater toont daarentegen in het duinmassief richting de zee weinig verhang. De grondwaterspiegel geeft tevens aan, dat beide campings een drainerende werking hebben op de grondwaterstand in de Vroongronden. Naar verwachting heeft het verwijderen van de Vroonweg en andere hydrologische herstelmaatregelen, geleid tot een verhoging van de standen in het centrale deel van de Vroongronden. Door de opzet en tijdsduur van het onderzoek kunnen uit de resultaten evenwel geen conclusies worden getrokken of de waterstand door de getroffen maatregelen is verhoogd Voor het onderzoek is in 2006 een hydrologisch meetnet geïnstalleerd. Dit bestaat uit 27 meetpunten in een achttal valleien, verspreid over het gebied. Bij het plaatsen van de grondwaterbuizen zijn tevens kalkprofielen bemonsterd. De waarnemingen aan de kalkprofielen laten zien dat in vrijwel alle bemonsterde valleien de historische of actuele werking van het doorstroomprincipe aantoonbaar is. In de valleien op de overgang naar de polders is de bodem minder diep ontkalkt dan in de valleien nabij de waterscheiding en in de valleien, die meer centraal in het duinmassief liggen. Dit wijst er waarschijnlijk op dat het doorstroomprincipe van oorsprong het beste heeft gefunctioneerd in het centrale deel van de Vroongronden en daar tot de sterkste ontkalking van de bovengrond
heeft geleid. De achtergrond daarvan is dat het centrale deel waarschijnlijk altijd de grootste schommelingen in de grondwaterstand heeft gekend in vergelijking tot de overgang naar de polders, die een stabielere en gemiddelde hogere stand tov van maaiveld hadden. Grotere schommelingen in het centrum wilde niet zeggen dat het nooit nat werd, in tegendeel. Bekend is dat vroeger in de neerslagrijke perioden de Vroongronden geheel onder water konden staan, waarover men bij vorst van Haamstede naar Renesse kon schaatsen. De grondwaterstandgegevens laten zien dat de valleien nabij de waterscheiding onder de huidige omstandigheden veelal het natst zijn en het minst verdroogd. De werking van het doorstroomprincipe is reeds op basis van chemische analyses in 1999 aangetoond. Op basis van waterstandgegevens in onderhavig onderzoek, mag verwacht worden dat vooral in de valleien nabij de waterscheiding en meer centraal in het duin de kans groot is dat doorstroomprincipe regelmatig werkt, wat een goede uitgangssituatie biedt voor herstel van de aan een relatief hoge pH gebonden doeltypen en soorten. De waarnemingen aan de ontwikkeling van soorten ondersteunen dit. Vooral na de natte jaren eind vorige eeuw, hebben zich nieuwe doelsoorten (w.o. Parnassia) in de natte valleien rond de waterscheiding gevestigd. Hoewel de resultaten van het onderzoek geen uitspraken toelaten over effecten van inrichtingsmaatregelen op de algehele grondwaterstand in het gebied, mag worden aangenomen dat de getroffen maatregelen er toe zullen leiden dat het systeem beter gaat werken en het doorstroomprincipe vaker zal gaan optreden. Vooral de maatregelen die hebben bijgedragen aan de ontsnippering of schaalvergroting (weghalen van de Vroonweg), aan het verbeteren van het vasthouden van water in het gebied (retentie) en aan de vernatting, zijn daarbij belangrijk. In dit verband dienen er in de toekomst nog belangrijke stappen te worden genomen, want er zijn meerdere valleien waar de situatie nu nog hydrologisch niet optimaal is. In dit verband moet worden aanbevolen de ontwikkelingen, meer dan nu het geval is, te monitoren, met het oog op een adequate sturing in het uitvoeringsproces van herstelmaatregelen. De botanische gegevens laten zien dat de nattere valleien nabij de waterscheiding een afwijkende soortensamenstelling hebben. In geplagde valleien binnen deze groep zijn doeltypen en soorten van Dwergbiezenverbond, Oeverkruidverbond en Kalkrijke duinvalleien duidelijk vertegenwoordigd. In niet geplagde valleien van deze groep, treden meer soorten van het Duinblauwgrasland op. Duidelijk is dat in alle valleien nabij de waterscheiding soorten wijzen op een betere pH buffering. Voor de valleien die recent zijn geplagd en meer centraal in het duinmassief liggen, kan op basis van de soortensamenstelling nog weinig worden gezegd. Doelsoorten ontbreken nog grotendeels. Echter zowel de gemeten abiotische condities, als soorten in de directe omgeving, wijzen op een goede kans voor herstel van de doeltypen en soorten. De valleien op de overgang naar de polder kenmerken zich vooral door soorten, die wijzen op zure en voedselrijke en deels ook op droge omstandigheden. Soorten van de belangrijkste doeltypen (Dwergbiezenverbond, Oeverkruidverbond en Kalkrijke duinvalleien) ontbreken nagenoeg geheel. Dat komt overeen met waargenomen droge omstandigheden, en de beperkte werking van het doorstroomprincipe. Ondanks dit gegeven komen er nog steeds soorten voor, die wijzen op relatief basische omstandigheden. (Briza, Succisa en Carex panicea). Dat geeft aan dat door verbetering van de waterhuishouding ook hier in principe herstel van karakteristieke valleivegetaties mogelijk is. Dergelijke maatregelen zijn ook van betekenis in het licht van het algehele herstel van het systeem. Verhoging van de waterstanden in de periferie dragen bij aan de vernatting van het centrale deel van de Vroongronden.
25
5 ALGEMENE LITERATUURLIJST Anonymus (1986): Inventarisaties plantensoorten van de Vroongronden. Streeplijsten. Beijersbergen, J., J. Vermuë en G. Slob (1984): De flora van de Schouwse duinen. Duin 2:. Boer, R.J. de (1981): Floristische waarnemingen in het duingebied van Schouwen. Vakgroep Fysische Geografie. Rijksuniversiteit Utrecht: 78 pp. Davidse, D. (1992): Hydro-Ecologische analyse kop van Schouwen. NBLF-Zeeland, Goes. 34 pp. Dorp, C.T. van (1985): Valleivegetaties van de binnenduinen op Schouwen. Provinciale Waterstaat Zeeland, Middelburg. Ee, G. van (1983): Hydrologie van het Duingebied van Schouwen, bijlagen. Provinciale Waterstaat Zeeland, Middelburg, onderafdeling waterbeheer. Nota 83-03. Grootjans, A.P., E.J. Lammerts en F. van Beusekom (1995): Kalkrijke duinvalleien op de Waddenei landen. KNNV uitgeverij: 176 pp. Grootjans, A.P. e.a (1997): Monitoring van effectgerichte maatregelen tegen verzuring. Eindrapport 2e Fase 1994-1996. Rapport Lab. voor Plantenoecologie Haren/Bureau Everts & de Vries Groningen. Haan, M.W.A. de (1992): De karakteristieken van duurlijnen van enige grondwaterafhankelijke plantengemeenschappen van de Littorelletea, Isoeto-Nanojuncetea, Oxycocco-Sphagnetea en Scheuchzerietea. KIWA N.V., Nieuwegein. SWE 92-015. Haan,M.W.A. de (1992): De karakteristieken van duurlijnen van enige grondwaterafhankelijke vege tatietypen het Junco-Molinion, Violion caninae, Calluno-Genistion pilosae, Caricion curto-nigrae en Caricion lasiocarpae. KIWA N.V., Nieuwegein. SWE 92-030. Everts, F.H., D.P. Pranger & A.P. Grootjans (1999). Monitoring Effectgericht maatregelen Vroongronden op Schouwen (1995-1998). Rapport EV99/7, Lab. Voor Plantenecologie RUG / Bureau Everts & De Vries e.a. Groningen / Provincie Zeeland / SBB West-Brabant-Deltagebied / Waterschap Everts, F.H., P.R. Nienhuis, D.P. Pranger & A.P. Grootjans (2001). Effectvoorspelling peilveranderingen Veerse Meer op vegetatie Schotsman. Rappot Everts & De Vries e.a., Ten Haf & Bakker, SBB, Groningen, Alkmaar, Middelburg Everts, F.H., A.P. Grootjans, N.P.J. de Vries (2005). Monitoring Anti – Verdrogingsmaatregelen Schiermonnikoog fase II. Eindrapportage 2005. Rapport EGG consult, RUG, NM Groningen/Groningen/Assen. Haperen A. van (1979) ?? Haperen, A., K. De Kraker, J. Van der Neut, P. Van der Reest & G. Stooker 1999. Aan de monding van Maas en Schelde. Natuurgebieden in Zuidwest-Nederland. Staatsbosbeheer, Regio WestBrabant-Deltagebied. Kiwa & EGG (2005). Knelpunten- en kansenanalyse Natura 2000 gebieden. Ministerie van Landbouw, Kiwa & EGG Nieuwegein / Groningen Koerselman, W., M.A. den Hoed, A.J.M. Jansen en W.H.O. Ernst (1990): Natuurwaarden en water winning in de duinen; mogelijkheden voor beoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden. KIWA N.V., Nieuwegein. Mededeling nummer 114. Louman, E.G.M., C.T.M. Vertegaal en N.M. van Gelderen (1992): De ' Kop'in de wind. Mogelijkhe den voor natuurontwikkeling op de kop van Schouwen. Bureau D & K, Leiden: 130 pp. Pranger, D.P. en N.P.J. de Vries (1993): Vegetatiekartering Polder Biert en de Vroongronden. SBB, Driebergen en Adviesbureau Everts & de Vries, Groningen. EV 93/5. Stieperaere, H. (1985): Verslag van de zending naar Schouwen, provincie Zeeland, Nederland: 3 pp. Stuyfzand, P.J. (1986): Een nieuwe hydrochemische classificatie van watertypen, met Nederlandse voorbeelden van toepassing. H20 (19) nr. 23: 562-568. Stuyfzand, P.J. en F.M.L. Moberts (1987): De bijzondere hydrologie van kwelplassen in duinen met kunstmatige infiltratie. H20 3: 52-57 en 62. Stuyfzand, P.J., F. Lüers en A.P. Grootjans (1992): Hydrochemie en hydrologie van het Kapenglop,
een natte duinvallei op Schiermonnikoog. KIWA N.V., Nieuwegein. SWE 92-038. Stuyfzand, P.J. (1993): Hydrochemistry and hydrology of the coastal dune area. Proefschrift VU-Am sterdam. Uitgave KIWA Nieuwegein. Uneken, H. (1991): Van hydrologische ingreep naar ecologische effectvoorspelling. KIWA N.V., Nieuwegein. Mededeling nummer 122. Van ’t Leven (1956) ??? Weeda,E.J. (1989): Vlozegge (Carex pulicaris L.) in Nederlandse duingebieden. Gorteria 15: 159177. Weevers (1940). De flora van Goeree en Overflakke dynamisch beschouwd. Ned. Kruidk Arch. 50: 285-354 Westhoff, V., en E.E. van der Voo (1960): Excursie-rapport. Vroongronden ten zuiden van Biester veld, 22 en 23 juni 1960. RIVON. Westhoff, V., E.E. van der Voo en Chr.G. van Leeuwen (1960): De flora en vegetatie van de ' Kop van Schouwen'in verslag van het biologen werkkamp op Schouwen. 18-25 juli 1960. RIVON.
27
!