Milieueffectrapport voor een WINDTURBINEPARK te Zeebrugge
Opdrachtgever: SPE NV Ham 68 B - 9000 Gent
Projectnummer: 02.6086 Augustus 2003
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
INHOUDSTAFEL LIJST VAN TABELLEN
XI
LIJST VAN FIGUREN
XIII
LIJST VAN AFKORTINGEN
XV
VERKLARENDE WOORDENLIJST
XVIII
REFERENTIELIJST
XIX
LEESWIJZER
XXIII
VOORWOORD
XXIV
1. INLEIDING
1
1.1
Beknopte omschrijving van het project en de initiatiefnemer
1.2 Toetsing aan de MER-plicht 1.2.1 Federale MER-plicht 1.2.2 Vlaamse MER-plicht
2 2 3
1.3 Betrokken partijen 1.3.1 Opdrachtnemer 1.3.2 Samenstelling van het college van deskundigen 1.3.2.1 Interne deskundigen 1.3.2.2 Externe deskundigen 1.3.2.3 Andere deskundigen
5 5 5 5 6 6
2. SITUERING VAN HET PROJECT
7
2.1 Ruimtelijke situering 2.1.1 Ligging van het windturbinepark
8 8
2.2 Juridische randvoorwaarden 2.2.1 Ruimtelijke planning 2.2.1.1 Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen 2.2.1.2 Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan West-Vlaanderen 2.2.1.3 Ruimtelijk Structuurplan Brugge 2.2.1.4 Gewestplan Brugge-Oostkust (dd. 19/6/1996) 2.2.1.5 Provinciaal Ruimtelijk Uitvoeringsplan "Strand- en dijkconstructies" 2.2.2 Vlarem 2.2.3 Natuurgebieden 2.2.4 Beschermde monumenten, landschappen, dorpsgezichten of stadsgezichten 2.2.5 Bodemsaneringsdecreet en Vlarebo
abc
2
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
11 11 11 11 12 12 13 16 16 19 19
ii
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
2.2.6 Decreet betreffende het Natuurbehoud en het Natuurlijk Milieu (19/7/2002, BS 31/8/2002) 20 2.2.7 Decreet houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt (elektriciteitsdecreet) en Programmadecreet 2003 21 2.2.8 Wet ter bescherming van het mariene milieu 21 2.2.9 Wet betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt 22 2.2.10 Vogelrichtlijn 23 2.2.11 Richtlijn betreffende de bevordering van hernieuwbare energie 24 2.2.12 Grensoverschrijdende effecten 24 2.2.13 Conventie over trekkende soorten (Bonn-conventie) 25 2.2.14 Conventie voor de bescherming van dieren in het wild en natuurlijke habitats (Bern-conventie) 26 2.3 Beleidsmatige randvoorwaarden 2.3.1 Europees Milieuactieprogramma 6 2.3.2 Federaal Plan voor Duurzame Ontwikkeling 2000 - 2004 2.3.3 Nationaal Klimaatplan 2002 - 2012 2.3.4 MINA-plan 1997-2001 (2002) 2.3.5 MINA-plan 2003 - 2007 2.3.6 Omzendbrief EME/2000.01: Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines 2.3.7 Windplan Vlaanderen 2.3.8 Vogelatlas 2.3.9 Groene Hoofdstructuur en Vlaams Ecologisch Netwerk 2.3.10 Dienstorder ruimtelijke ordening (LIN) 2.3.11 Provinciaal Milieubeleidsplan West-Vlaanderen 1999 - 2002 2.3.12 Strategisch plan van de haven van Brugge-Zeebrugge 2.3.12.1 Opdracht van het strategisch plan 2.3.12.2 Kernbeslissing 1.1 Ontwikkeling van de voorhaven 2.3.12.3 Kernbeslissing 5.3 Instandhouding van de sternenpopulatie door herlokalisatie van de broedgelegenheid 2.3.12.4 Kernbeslissing 5.5 Uitbouw van de ecologische infrastructuur in de haven 2.3.12.5 Kernbeslissing 8 Verbeteren van de beeldkwaliteit en het imago van de haven 34 2.3.12.6 Kernbeslissing 9 Rol van het havenbestuur ten aanzien van de lokale besturen en bewoners
26 26 27 28 28 28
2.4
35
Besluit uit de juridische en beleidsmatige randvoorwaarden
2.5 Administratieve voorgeschiedenis 2.5.1 SPE 2.5.2 Vestas 2.5.3 Tijdelijke vereniging 2.5.4 Oostelijke havendam
34 34
34
37 37 37 38 38
3. BESCHRIJVING VAN HET PROJECT
abc
29 30 30 30 31 31 32 32 33
39
3.1
Verantwoording van het project
40
3.2
Beschrijving van de bestaande installaties
41
3.3
Beschrijving van de geplande installaties
43
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
iii
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
3.3.1 Windturbines 3.3.2 Bekabeling en transformator 3.3.3 Tijdsplan werkzaamheden 3.3.3.1 Onshore (seizoensonafhankelijk) 3.3.3.2 Offshore (maart - november)
43 43 43 43 44
3.4 Productiecapaciteit 3.4.1 Windklimaat 3.4.2 Rekenmethode 3.4.3 Sensibiliteitsanalyse ruwheidslengte 3.4.4 Opbrengstberekening
48 48 49 50 50
3.5 BESCHRIJVING VAN DE ALTERNATIEVEN 3.5.1 Doelstellingsalternatieven 3.5.2 Locatiealternatieven 3.5.3 Uitvoeringsalternatieven
52 52 52 53
4. HISTORIEK VAN HET STUDIEGEBIED 4.1 Ruimtelijk-historische ontwikkeling 4.1.1 Ontstaan van de haven 4.1.2 De middeleeuwse haven 4.1.3 De vooroorlogse haven 4.1.4 Ontwikkelingen sinds de tweede maritieme revolutie
57 57 57 57 58
4.2
58
Elementen van de natuurlijke structuur
5. MILIEUEFFECTEN 5.1
61
Ingreep-effectrelaties
62
5.2 Geluid & Trillingen 5.2.1 Methodologie 5.2.2 Afbakening studiegebied 5.2.3 Referentiesituatie 5.2.3.1 Beschrijving van de emissies 5.2.3.2 Beschrijving van de immissies en de milieueffecten 5.2.4 Autonome ontwikkeling 5.2.5 Aanlegfase 5.2.5.1 Algemeen 5.2.5.2 Luchtgeluid 5.2.5.3 Onderwatergeluid 5.2.5.4 Trillingen 5.2.6 Geplande situatie 5.2.6.1 Beschrijving van de emissies 5.2.6.2 Beschrijving van de immissies en de milieueffecten 5.2.7 Afbraakfase 5.2.8 Besluit 5.2.8.1 Referentiesituatie 5.2.8.2 Aanlegfase 5.2.8.3 Geplande situatie
abc
56
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
65 65 66 66 66 67 76 77 77 77 78 78 79 79 79 88 88 88 89 89
iv
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.2.9 Milderende maatregelen
abc
90
5.3 Monumenten & Landschappen 5.3.1 Methodologie 5.3.2 Afbakening van het studiegebied 5.3.3 Referentiesituatie 5.3.3.1 Situering van het landschap op macroniveau 5.3.3.2 Beschrijving van het landschap op meso- en microniveau 5.3.4 Ontwikkelingsscenario’s 5.3.4.1 Autonome ontwikkeling 5.3.4.2 Gestuurde ontwikkeling 5.3.5 Aanlegfase 5.3.6 Geplande situatie 5.3.6.1 Oorzaken milieubelasting 5.3.6.2 Zichtbaarheid 5.3.6.3 Ingrepen van het project op het landschap 5.3.6.4 Vergelijking alternatieve configuraties windpark 5.3.7 Afbraakfase 5.3.8 Besluit 5.3.8.1 Referentiesituatie 5.3.8.2 Aanlegfase 5.3.8.3 Geplande situatie 5.3.8.4 Afbraakfase 5.3.9 Milderende maatregelen
92 92 93 93 93 93 100 100 100 100 100 100 101 103 106 108 108 108 109 109 110 110
5.4 Avifauna 5.4.1 Methodologie 5.4.2 Afbakening van het studiegebied 5.4.3 Referentiesituatie 5.4.3.1 Situering van het project 5.4.3.2 Westelijke strekdam 5.4.3.3 Oostelijke strekdam en sterneneiland 5.4.3.4 Baai van Heist 5.4.3.5 Kleiputten van Heist 5.4.3.6 De Fonteintjes 5.4.3.7 Overzicht populaties 5.4.4 Ervaring met bestaande windparken 5.4.4.1 Tunø Knob, Denemarken – foeragerende eenden 5.4.4.2 Kalmarsund, Zweden – trekvogels 5.4.4.3 Tarifa, Spanje – trekvogels 5.4.4.4 Tarragona, Spanje – broedvogels 5.4.4.5 MER Windpark Afsluitdijk, Nederland 5.4.4.6 Andere studies - pleisterende vogels 5.4.4.7 Andere studies - trekvogels 5.4.4.8 Besluit uit de literatuur over impact windparken op vogels 5.4.5 Ontwikkelingsscenario’s 5.4.5.1 Autonome ontwikkeling 5.4.5.2 Gestuurde ontwikkeling 5.4.6 Aanlegfase 5.4.6.1 Oorzaken hinder 5.4.6.2 Effecten 5.4.7 Geplande situatie
112 112 112 113 113 114 120 123 124 125 126 128 128 129 130 131 131 133 133 134 135 135 135 136 136 136 136
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
v
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.4.7.1 Oorzaken milieubelasting 5.4.7.2 Risico-evaluatie windpark Westdam Zeebrugge 5.4.8 Afbraakfase 5.4.8.1 Oorzaken milieubelasting 5.4.8.2 Effecten 5.4.9 Besluit 5.4.9.1 Referentiesituatie 5.4.9.2 Aanlegfase 5.4.9.3 Geplande situatie 5.4.9.4 Afbraakfase 5.4.10 Milderende maatregelen 5.4.10.1 Aanlegfase 5.4.10.2 Geplande situatie
abc
136 137 148 148 148 148 148 149 149 153 153 153 153
5.5 Mens 5.5.1 Methodologie 5.5.1.1 Socio-economische impact 5.5.1.2 Enquête 5.5.2 Afbakening studiegebied 5.5.3 Referentiesituatie 5.5.3.1 Woonfunctie Zeebrugge 5.5.3.2 Economische betekenis kustzone 5.5.4 Enquête: maatschappelijke aanvaarding windmolenparken aan zee 5.5.4.1 Opzet 5.5.4.2 Respondenten 5.5.4.3 Algemene perceptie 5.5.4.4 Perceptie windenergie in het algemeen 5.5.4.5 Perceptie windmolenpark aan de westelijke havendam van Zeebrugge 5.5.4.6 Conclusie uit de enquête 5.5.5 Ontwikkelingsscenario’s 5.5.5.1 Autonome ontwikkeling 5.5.5.2 Gestuurde ontwikkeling 5.5.6 Aanlegfase 5.5.6.1 Ingrepen 5.5.6.2 Effecten 5.5.7 Geplande situatie 5.5.7.1 Ingrepen 5.5.7.2 Belevingsaspecten 5.5.7.3 Socio-economische aspecten 5.5.8 Afbraakfase 5.5.8.1 Ingrepen 5.5.8.2 Effecten 5.5.9 Besluit 5.5.9.1 Referentiesituatie 5.5.9.2 Enquête 5.5.9.3 Aanlegfase 5.5.9.4 Geplande situatie 5.5.9.5 Afbraakfase 5.5.10 Milderende maatregelen & monitoring
156 156 156 156 156 157 157 160 162 162 162 165 167 172 181 182 182 182 183 183 183 184 184 184 189 191 191 191 192 192 192 193 193 194 194
5.6 Mariene milieu 5.6.1 Methodologie
196 196
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
vi
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.6.2 Afbakening studiegebied 5.6.3 Voorbeschouwing 5.6.4 Verstoring van de zeebodem 5.6.4.1 Referentiesituatie Noordzee 5.6.4.2 Referentiesituatie Zeebrugge 5.6.4.3 Impact aanleg- en afbraakfase 5.6.4.4 Impact exploitatiefase 5.6.5 Verstoring van het geluidsniveau 5.6.5.1 Algemeen 5.6.5.2 Impact aanleg- en afbraakfase 5.6.5.3 Exploitatiefase 5.6.6 Verhoogde turbiditeit 5.6.6.1 Algemeen 5.6.6.2 Aanleg- en afbraakfase 5.6.7 Vrijstelling van toxische stoffen 5.6.7.1 Algemeen 5.6.7.2 Exploitatiefase
197 197 198 198 199 200 201 202 202 203 204 205 205 205 206 206 207
5.7 Andere milieuaspecten 5.7.1 Luchtemissies 5.7.1.1 Situering 5.7.1.2 Vermeden emissies door windpark Zeebrugge 5.7.1.3 Emissies naar de lucht door het windturbinepark 5.7.2 Verstoring van radarsignalen en telecommunicatiesystemen 5.7.2.1 Inleiding 5.7.2.2 Schaduweffect 5.7.2.3 Meervoudige reflecties 5.7.2.4 VHF Marifonie en RDF 5.7.2.5 Besluit 5.7.3 Ruimtegebruik 5.7.3.1 Bouwfase 5.7.3.2 Exploitatiefase 5.7.3.3 Afbraakfase
210 210 210 211 212 213 213 214 214 214 214 215 215 216 217
5.8
Veiligheidsaspecten 5.8.1.1 Inleiding 5.8.1.2 Ongevalscenario’s 5.8.1.3 Analyse van de ongevallen 5.8.1.4 Analyse risico’s
218 218 218 219 223
5.9 Grensoverschrijdende aspecten 5.9.1 Nederland 5.9.1.1 Landschap 5.9.1.2 Andere effecten 5.9.2 Wallonië
227 227 227 227 227
6. TEWERKSTELLING EN INVESTERING 6.1 Tewerkstelling 6.1.1 Bouw 6.1.2 Exploitatie
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
228 229 229 229
oktober 2003
vii
MER windturbinepark Zeebrugge
6.2
SPE NV
Investering
229
7. LEEMTEN IN DE KENNIS 7.1
230
Leemten wat betreft inventarisatie
231
7.2 Methodologische leemten 7.2.1 Avifauna 7.2.2 Mens 7.2.3 Scheepvaart
231 231 232 232
7.3
232
Projectgebonden leemten
8. SAMENVATTING MILIEUEFFECTEN EN MILDERENDE MAATREGELEN
abc
233
8.1 Geluid & trillingen 8.1.1 Aanlegfase 8.1.2 Exploitatiefase 8.1.3 Milderende maatregelen
234 234 234 235
8.2 Monumenten & Landschappen 8.2.1 Aanlegfase 8.2.2 Exploitatiefase 8.2.2.1 Macro- en mesoniveau 8.2.2.2 Microniveau 8.2.2.3 Vergelijking alternatieve opstellingen 8.2.3 Afbraakfase 8.2.4 Milderende maatregelen
235 235 235 235 236 236 237 237
8.3 Avifauna 8.3.1 Aanlegfase 8.3.2 Geplande situatie 8.3.2.1 Sternen 8.3.2.2 Meeuwen 8.3.2.3 Trekvogels 8.3.2.4 Smienten 8.3.2.5 Andere vogelsoorten 8.3.2.6 Wetenschappelijke onzekerheid 8.3.3 Afbraakfase 8.3.4 Milderende maatregelen 8.3.4.1 Aanlegfase 8.3.4.2 Geplande situatie
237 237 237 238 238 239 239 239 240 241 241 241 241
8.4 Mens 8.4.1 Enquête 8.4.2 Aanlegfase 8.4.3 Geplande situatie 8.4.4 Milderende maatregelen 8.4.5 Monitoring
243 243 243 244 245 245
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
viii
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
8.5 Mariene milieu 8.5.1 Verstoring zeebodem 8.5.2 Onderwatergeluid 8.5.3 Verhoogde turbiditeit 8.5.4 Vrijstelling toxische stoffen
246 246 246 247 247
8.6 Andere milieuaspecten 8.6.1 Luchtemissies 8.6.2 Verstoring van radarsignalen en telecommunicatiesystemen 8.6.3 Ruimtegebruik 8.6.3.1 Verkeershinder 8.6.3.2 Effectief ruimtebeslag van de sokkel en bodembescherming 8.6.3.3 Toegangswegen
247 247 248 248 248 249 249
8.7 Veiligheidsaspecten 8.7.1 Scheepvaart 8.7.2 Luchtvaart 8.7.3 Menselijk risico 8.7.3.1 Direct risico 8.7.3.2 Indirect risico
249 249 251 251 251 253
8.8
253
Grensoverschrijdende aspecten
9. PASSENDE BEOORDELING
254
9.1 De passende beoordeling in het kader van de Habitatrichtlijn 9.1.1 Passende beoordeling 9.1.2 Significant effect
255 255 256
9.2 Passende beoordeling windpark Westdam Zeebrugge 9.2.1 Project 9.2.2 Negatieve effecten 9.2.2.1 Sternen 9.2.2.2 Trekvogels 9.2.2.3 Smienten 9.2.2.4 Samenvatting 9.2.3 Alternatieve oplossingen 9.2.3.1 Beschrijving alternatieven 9.2.3.2 Motivatie voor het niet weerhouden van alternatieven 9.2.4 Dwingende redenen 9.2.5 Compenserende maatregelen 9.2.5.1 Beschrijving 9.2.5.2 Tijdschema
257 257 257 257 258 258 258 259 259 259 259 259 259 260
10. NIET-TECHNISCHE SAMENVATTING 10.1 Voorstelling van het project 10.1.1 Inleiding 10.1.2 Technische beschrijving 10.1.3 Productiecapaciteit 10.1.4 Alternatieven
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
261 262 262 262 263 263
oktober 2003
ix
MER windturbinepark Zeebrugge
10.2
SPE NV
Historiek van het studiegebied
266
10.3 Milieueffecten 10.3.1 Geluid & trillingen 10.3.1.1 Referentiesituatie 10.3.1.2 Aanlegfase 10.3.1.3 Geplande situatie 10.3.1.4 Milderende maatregelen 10.3.2 Monumenten & Landschappen 10.3.2.1 Referentiesituatie 10.3.2.2 Aanlegfase 10.3.2.3 Exploitatiefase 10.3.2.4 Milderende maatregelen 10.3.3 Vogels 10.3.3.1 Referentiesituatie 10.3.3.2 Aanlegfase 10.3.3.3 Exploitatiefase 10.3.3.4 Afbraakfase 10.3.3.5 Milderende maatregelen 10.3.4 Mens 10.3.4.1 Referentiesituatie 10.3.4.2 Enquête 10.3.4.3 Aanlegfase 10.3.4.4 Geplande situatie 10.3.4.5 Milderende maatregelen & monitoring 10.3.5 Mariene milieu 10.3.5.1 Verstoring zeebodem 10.3.5.2 Onderwatergeluid 10.3.5.3 Verhoogde turbiditeit 10.3.5.4 Vrijstelling toxische stoffen 10.3.6 Andere milieuaspecten 10.3.6.1 Luchtemissies 10.3.6.2 Verstoring van radarsignalen en telecommunicatiesystemen 10.3.6.3 Ruimtegebruik 10.3.7 Veiligheidsaspecten 10.3.7.1 Scheepvaart 10.3.7.2 Luchtvaart 10.3.7.3 Menselijk risico 10.3.8 Grensoverschrijdende aspecten
11. BIJLAGEN
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
270 270 270 270 270 271 271 271 272 272 273 273 273 274 275 278 278 280 280 280 281 281 282 283 283 283 284 284 284 284 285 285 286 286 288 288 290
291
oktober 2003
x
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
LIJST VAN TABELLEN TABEL 3.4.1 PARAMETERS WINDKLIMAAT VOORHAVEN ZEEBRUGGE 48 TABEL 3.4.2 BEREKENDE ENERGIEPRODUCTIE WINDPARK (VESTAS V80 2MW) WESTELIJKE
50 71 TABEL 5.2.2: DE TOETSING VAN HET OMGEVINGSGELUID IN MP1 AAN DE VLAREM II MKN 72 TABEL 5.2.3 : DE AMBULANTE METINGEN OP EN ROND DE SITE 74 TABEL 5.2.4 : DE TOETSING VAN HET LA95,T ACHTERGRONDGELUID AAN DE VLAREM MKN DAG 75 TABEL 5.2.5 : INVLOED VAN DE HEIWERKZAAMHEDEN IN MP1 78 TABEL 5.2.6 : DE GELUIDVERMOGENNIVEAUS VAN DE V80 2.0 MW OFFSHORE WINDTURBINE 79 TABEL 5.2.7 : DE GRENSWAARDEN IN DE AMBULANTE MEETPOSITIES IN DE LANDELIJKE GEBIEDEN 82 TABEL 5.2.8 : DE TOETSING VAN HET SPECIFIEK GELUID VAN DE WINDTURBINES BIJ 8 M/S 83 TABEL 5.2.9 : DE INVLOED VAN HET SPECIFIEK GELUID OP HET OORSPRONKELIJK OMGEVINGSGELUID 84 TABEL 5.2.10 : DE TOETSING VAN HET TOEKOMSTIG OMGEVINGSGELUID AAN DE VLAREM MKN 85 TABEL 5.2.11 : HET LSP VAN DE VLAAMSE EN FEDERALE WINDTURBINES 87 TABEL 5.3.1 JAARGEMIDDELDE ZICHTBAARHEID ZEEBRUGGE 102 TABEL 5.3.2 GEMIDDELDE ZICHTBAARHEID VAN HET WINDPARK, IFV DE AFSTAND TOT DE WESTDAM 102 HAVENDAM ZEEBRUGGE
TABEL 5.2.1 : MILIEUKWALITEITSNORMEN BIJLAGE 2.2.1 VLAREM II
TABEL 5.4.1: AANTAL BROEDPAREN GEDURENDE DE PERIODE 1985-2002 TER HOOGTE VAN DE WESTELIJKE STREKDAM (BRON: INSTITUUT VOOR NATUURBEHOUD) 117 TABEL 5.4.2: AANTAL BROEDPAREN IN HET BROEDSEIZOEN 2000 TER HOOGTE VAN DE WESTELIJKE STREKDAM (BRON: IN, EVERAERT, 2001.82) EN HUN NATIONAAL EN
119 INTERNATIONAAL BELANG TABEL 5.4.3: AANTAL BROEDPAREN GEDURENDE DE PERIODE 1999-2002 TER HOOGTE VAN HET STERNENEILAND AAN DE OOSTELIJKE STREKDAM (BRON: INSTITUUT VOOR 121 NATUURBEHOUD) TABEL 5.4.4: AANTAL BROEDPAREN GEDURENDE DE PERIODE 1998-2002 TER HOOGTE VAN DE LNG-DAM EN DE OOSTDAM (THV. BAAI VAN HEIST) (BRON: INSTITUUT VOOR 121 127
NATUURBEHOUD) TABEL 5.4.5 OVERZICHT BESCHERMDE POPULATIES IN STUDIEGEBIED TABEL 5.4.6 OVERZICHT VERSTORINGSAFSTAND RUSTENDE
EN
FOERAGERENDE
VOGELSOORTEN 132 TABEL 5.4.7 AANVARINGSRISICO VOOR STERNEN AAN DE WESTELIJKE HAVENDAM TIJDENS HET BROEDSEIZOEN (GEBASEERD OP OBSERVATIES IN, 2000) 138 TABEL 5.4.8 AANVARINGSRISICO VOOR STERNEN AAN DE WESTELIJKE HAVENDAM BUITEN HET BROEDSEIZOEN (GEBASEERD OP OBSERVATIES IN, 2001)
139
TABEL 5.4.9 AANVARINGSRISICO VOOR STERNEN AAN DE WESTELIJKE HAVENDAM PER JAAR 140 TABEL 5.4.10 AANVARINGSRISICO VOOR MEEUWEN AAN DE WESTELIJKE HAVENDAM IN HET BROEDSEIZOEN (OBV. OBSERVATIES IN, 2000) 141 TABEL 5.4.11 AANVARINGSRISICO VOOR MEEUWEN AAN DE WESTELIJKE HAVENDAM BUITEN
141 TABEL 5.4.12 AANVARINGSRISICO VOOR MEEUWEN AAN DE WESTELIJKE HAVENDAM PER JAAR142 HET BROEDSEIZOEN
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
xi
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
TABEL 5.4.13 AANVARINGSRISICO VOOR TREKVOGELS AAN DE WESTELIJKE HAVENDAM OBV. TELLINGEN OOSTDAM TABEL 5.4.14 AANDEEL
143 BESTAANDE
EN
GEPLANDE
WINDPARK
ZEEBRUGGE
IN
VOGELTREKCORRIDOR 144 TABEL 5.4.15 AANVARINGSRISICO VOOR PLEISTERENDE EENDEN AAN DE WESTELIJKE HAVENDAM IN DE WINTER 145 TABEL 5.4.16 JAARLIJKS AANVARINGSRISICO VOOR ALLE VOGELS SAMEN AAN DE WESTELIJKE HAVENDAM 147 TABEL 5.4.17 JAARLIJKS AANVARINGSRISICO AAN DE WESTELIJKE HAVENDAM OP BASIS VAN
147
MER IPWA (NL)
TABEL 5.5.1 OVERZICHT VOOR- EN NADELEN VAN DE ZEEBRUGSE WOONWIJKEN (RUG, 2000) 157 TABEL 5.5.2 VERDELING RESPONDENTEN VOLGENS PLAATS VAN AFNAME ENQUÊTE TABEL 5.5.3 VERDELING RESPONDENTEN VOLGENS RELATIE TOT DE KUST TABEL 5.5.4 SOCIAAL-DEMOGRAFISCHE VERDELING RESPONDENTEN ENQUÊTE TABEL 5.5.5 DE MEEST OP PRIJS GESTELDE ASPECTEN VAN DE KUST TABEL 5.5.6 STORENDE ELEMENTEN IN HET ZEELANDSCHAP
TABEL 5.5.7 BEOORDELING VAN HET ZEELANDSCHAP ZONDER WINDMOLENS TABEL 5.5.8 MEEST GESCHIKTE PLAATS VOOR EEN WINDMOLENPARK TABEL 5.5.9 BEOORDELING FOTO ZEELANDSCHAP MET EN ZONDER WINDTURBINES TABEL 5.5.10 GEMIDDELDE ZONNESCHIJN IN OOSTENDE
163 164 164 165 166 167 168 174 185 186
TABEL 5.5.11 WINDSTATISTIEKEN OOSTENDE 1985 - 1996 TABEL 5.5.12 BEREKENDE SLAGSCHADUW DOOR DE WINDTURBINES IN DE RECEPTORPUNTEN (4 SCENARIO'S) 187 TABEL 5.6.1: MOGELIJKE IMPACT VAN EEN NEAR-SHORE WINDTURBINEPARK OP MET MARIEN ECOSYSTEEM 197 TABEL 5.6.2 MPC, ACHTERGRONDCONCENTRATIE EN LAAGSTE NOEC VOOR 5 METALEN IN HET
206 TABEL 5.6.3 ECOTOXICOLOGISCHE ASSESSMENT CRITERIA (OSPAR, 1997) 207 TABEL 5.7.1 LUCHTEMISSIES ELEKTRICITEITSCENTRALES IN VLAANDEREN (2001) 211 TABEL 5.7.2 JAARLIJKS VERMEDEN EMISSIES DOOR WINDTURBINEPARK WESTDAM ZEEBRUGGE212 TABEL 5.8.1 CRITERIA INDIVIDUEEL RISICO MIRA 1994 224 TABEL 9.2.1 ANALYSE EFFECTEN OP AVIFAUNA VOLGENS OPSTELLING WINDPARK WESTDAM 258 TABEL 10.3.1 TECHNISCHE GEGEVENS FOTOMONTAGES 336 MARIEN MILIEU (RIVM, 1997)
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
xii
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
LIJST VAN FIGUREN FIGUUR 1.2.1 NAUTISCHE KAART VAN DE HAVEN VAN ZEEBRUGGE, MET AANDUIDING WINDTURBINEPARK 4 FIGUUR 2.1.1 LIGGING VAN HET WINDTURBINEPARK OP EEN KAART VAN DE RUIME OMGEVING 9 FIGUUR 2.1.2 TECHNISCH GRONDPLAN VAN HET WINDTURBINEPARK 10 FIGUUR 2.2.1 ONTWERP RUIMTELIJK UITVOERINGSPLAN "STRANDEN DIJKCONSTRUCTIES" - KAARTBLAD ZEEBRUGGE 13 FIGUUR 2.2.2 SITUERING VAN HET WINDTURBINEPARK OP HET GEWESTPLAN 14 FIGUUR 2.2.3 LEGENDE VAN HET GEWESTPLAN 15 FIGUUR 2.2.4 LIGGING VAN HET WINDTURBINEPARK, MET AANDUIDING VAN DE BELANGRIJKSTE NATUURGEBIEDEN IN DE OMGEVING 18 FIGUUR 2.2.5 BELANGRIJKE NATUURGEBIEDEN BINNEN HET BELGISCH CONTINENTAAL PLAT 18 FIGUUR 3.2.1 ORTHOFOTO OMGEVING WESTDAM ZEEBRUGGE, APRIL 2000, SCHAAL 42 1:30000 (BRON: HTTP://WWW.GISWEST.BE) FIGUUR 3.3.1 PRINCIPESCHETS ONSHORE FUNDERING 46 FIGUUR 3.3.2 PRINCIPESCHETS NEAR-SHORE FUNDERING 47 FIGUUR 3.4.1 WEIBULL VERDELING WINDSNELHEDEN WESTELIJKE STREKDAM OP 80 M
49 49 FIGUUR 3.5.1 OVERZICHT ALTERNATIEVE OPSTELLINGEN WINDPARK WESTDAM ZEEBRUGGE 55 FIGUUR 4.2.1 SITUERING VAN HET STUDIEGEBIED TEN TIJDE VAN VANDERMAELEN (1842) 59 FIGUUR 4.2.2 SITUERING VAN HET STUDIEGEBIED OP TOPOGRAFISCHE KAART 1954 60 FIGUUR 5.2.1 : DE LIGGING VAN DE IMMISSIEMEETPOSITIES OP EN ROND DE SITE 69 FIGUUR 5.3.1 SITUERING VAN DE BESCHERMDE MONUMENTEN IN HET STUDIEGEBIED96 FIGUUR 5.3.2 RELICTLANDSCHAPPEN IN HET STUDIEGEBIED 97 FIGUUR 5.4.1 EVOLUTIE BROEDPAREN VISDIEF (INSTITUUT VOOR NATUURBEHOUD) 114 FIGUUR 5.4.2 SITUERING VAN DE BELANGRIJKSTE BROED- EN PLEISTERGEBIEDEN IN DE ZEEBRUGSE HAVEN (ONTWERP VOGELATLAS) 116 FIGUUR 5.4.3 SITUERING VAN DE BELANGRIJKSTE BROEDKOLONIES VAN STERNEN EN MEEUWEN IN DE ZEEBRUGSE VOORHAVEN (BROEDSEIZOEN 2000) (BRON: IN, 2001)118 FIGUUR 5.4.4 EVOLUTIE TREKROUTES IN KALMARSUND VOOR EN NA INPLANTING WINDPARK130 FIGUUR 5.5.1 OVERZICHT VAN DE VERSCHILLENDE WIJKEN IN ZEEBRUGGE 159 FIGUUR 5.5.2 ZEELANDSCHAP ZONDER WINDMOLENS (BLANKENBERGE, THV. DE FONTEINTJES)167 FIGUUR 5.5.3 HOUDING TEGENOVER EEN WINDMOLENPARK AAN ZEE 170 FIGUUR 5.5.4 ALGEMENE HOUDING TEGENOVER WINDENERGIE 170 FIGUUR 5.5.5 ALGEMENE HOUDING TEGENOVER WINDMOLENPARKEN AAN ZEE 172 ASHOOGTE
FIGUUR 3.4.2 VERMOGENCURVE VESTAS V80 OFFSHORE - 2 MW
FIGUUR 5.5.6 VERDELING ANTWOORDEN OP DE STELLING 'IK VIND HET LEUK DAT IK EEN WINDMOLENPARK ZIE AAN ZEE' VOLGENS OPLEIDINGSNIVEAU RESPONDENTEN 172 FIGUUR 5.5.7 FOTOMONTAGE ZEELANDSCHAP MET WINDTURBINES (BLANKENBERGE, THV. DE
174 FONTEINTJES) FIGUUR 5.5.8 EFFECT VAN EEN WINDMOLENPARK OP DE WESTELIJKE HAVENDAM VAN ZEEBRUGGE OP DE AANTREKKELIJKHEID VAN DE WOONOMGEVING (BEWONERS & 2DE 176
VERBLIJVERS)
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
xiii
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
FIGUUR 5.5.9 BEOORDELING VAN EEN WINDMOLENPARK OP DE WESTELIJKE HAVENDAM VAN ZEEBRUGGE 176 FIGUUR 5.5.10 ACCEPTATIE VAN WINDTURBINEPARK OP DE WESTDAM, VOLGENS RELATIE TOT
177
DE KUST
FIGUUR 5.5.11 VOORKEUR VOOR EEN WINDMOLENPARK VOLGENS LOCATIE 178 FIGUUR 5.5.12 FOTOMONTAGE WINDPARK OP DE WESTDAM, OPTIE WESTDAM 14 (DIJK ZEEBRUGGE) 179 FIGUUR 5.5.13 FOTOMONTAGE WINDPARK OP DE WESTDAM, OPTIE WESTDAM 13 (DIJK ZEEBRUGGE) 179 FIGUUR 5.5.14 VOORKEUR VOLGENS CONFIGURATIE TURBINEPARK LANGS DE WESTDAM,
180 FIGUUR 5.5.15 COMMUNICATIE IN VERBAND MET WINDMOLENPARKEN 181 FIGUUR 10.1.1 DE VERSCHILLENDE ONDERDELEN VAN EEN WINDTURBINE 262 FIGUUR 10.1.2 OVERZICHT ALTERNATIEVE OPSTELLINGEN WINDPARK WESTDAM ZEEBRUGGE 265 FIGUUR 10.2.1 SITUERING VAN HET WINDTURBINEPARK OP HET GEWESTPLAN 267 FIGUUR 10.2.2 LEGENDE VAN HET GEWESTPLAN 268 FIGUUR 10.2.3 TECHNISCH GRONDPLAN VAN HET WINDTURBINEPARK 269 FIGUUR 10.3.1 VISDIEF (STERNA HIRUNDO) 323 FIGUUR 10.3.2 GROTE STERN (STERNA SANDVICENSIS) 324 FIGUUR 10.3.3 DWERGSTERN (STERNA ALBIFRONS) 325 FIGUUR 10.3.4 BONTBEKPLEVIER (CHARADRIUS HIATICULA) 326 FIGUUR 10.3.5 SMIENT (ANAS PENELOPE) 327 FIGUUR 10.3.6 FOTOMONTAGE: ZICHT VANOP DE DIJK IN ZEEBRUGGE (14 TURBINES) 339 FIGUUR 10.3.7 FOTOMONTAGE: ZICHT VANUIT DE OUDE HAVEN (PRINS ALBERTDOK)340 FIGUUR 10.3.8 FOTOMONTAGE: ZICHT VANOP HET STRAND AAN DE FONTEINTJES 340 FIGUUR 10.3.9 FOTOMONTAGE: ZICHT VANOP HET STRAND AAN DE PIER VAN BLANKENBERGE 341 FIGUUR 10.3.10 FOTOMONTAGE: ZICHT VANOP DE DIJK IN WENDUINE 341 FIGUUR 10.3.11 FOTOMONTAGE: ZICHT VANOP DE DIJK IN HEIST 342 FIGUUR 10.3.12 FOTOMONTAGE: ZICHT VANOP DE DIJK IN KNOKKE 342 FIGUUR 10.3.13 FOTOMONTAGE: ZICHT VANOP HET STRAND IN HET ZOUTE 343 FIGUUR 10.3.14 FOTOMONTAGE: ZICHT VANOP DE DUINEN IN CADZAND 343 FIGUUR 10.3.15 FOTOMONTAGE WESTDAM 14 - ZEEDIJK 345 FIGUUR 10.3.16 FOTOMONTAGE WESTDAM 14 - STRAND (MET LOOPBRUGGEN) 345 FIGUUR 10.3.17 FOTOMONTAGE WESTDAM 13 - ZEEDIJK 346 FIGUUR 10.3.18 FOTOMONTAGE WESTDAM 13 - STRAND 346 FIGUUR 10.3.19 FOTOMONTAGE WESTDAM 10 - ZEEDIJK 347 FIGUUR 10.3.20 FOTOMONTAGE WESTDAM 10 - STRAND 347 FIGUUR 10.3.21 FOTOMONTAGE WESTDAM 9 - ZEEDIJK 348 FIGUUR 10.3.22 FOTOMONTAGE WESTDAM 9 - STRAND 348 FIGUUR 10.3.23 FOTOMONTAGE WESTDAM 7 (B) - ZEEDIJK 349 FIGUUR 10.3.24 FOTOMONTAGE WESTDAM 7 (B) - STRAND 349 FIGUUR 10.3.25 FOTOMONTAGE WESTDAM 7 (VL) - ZEEDIJK 350 FIGUUR 10.3.26 FOTOMONTAGE WESTDAM 7 (VL) - STRAND 350 OPGESPLITST VOLGENS RELATIE MET DE KUST
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
xiv
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
LIJST VAN AFKORTINGEN a.d.h.v. AMINAL ARAB Art. AWZ BEF BMM BS bvb. B.Vl.R. °C ca. cm CO d dB dB(A) dl d.w.z. g gem. gemidd. GEN GENO GJ h ha i.p.v. i.v.m. IVON j of jr k K KB kcal kg km KMI kW KWS, kws kWh l LAeq,T
LAN,T Lsp
abc
: : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : :
aan de hand van Administratie Milieu, Natuur en Landinrichting Algemeen Reglement op de Arbeidsbescherming artikel Administratie Waterwegen en Zeewezen Belgische Frank Beheerseenheid van het Mathematisch Model van de Noordzee Belgisch Staatsblad bijvoorbeeld Besluit van de Vlaamse Regering graden Celsius circa centimeter koolstofmonoxide dag decibel decibel (A-gewogen geluiddrukniveau) detectielimiet dit wil zeggen gram gemiddeld(e) gemiddeld(e) Grote Eenheden Natuur Grote Eenheden Natuur in Ontwikkeling gigajoule, 1 miljard joule, eenheid van energie uur hectare in plaats van in verband met Integraal Verwevings- en Ondersteunend Netwerk jaar hydraulische conductiviteit, doorlatendheid van de bodem graden Kelvin Koninklijk Besluit kilocalorie, 1 000 calorie, eenheid van energie kilogram kilometer Koninkijk Meteorologisch Instituut kilowatt koolwaterstof(fen) kilowatt uur, een eenheid van elektrische energie liter A-gewogen equivalent, constant geluidsdrukniveau, dat gedurende het tijdsinterval T dezelfde geluidsenergie zou veroorzaken als het werkelijk (veranderlijk) A-gewogen geluidsdrukniveau gedurende dezelfde periode : A-gewogen procentueel geluidsdrukniveau, dat gedurende N % (1, 5, ..., 95, 99) van het tijdsinterval T overschreden wordt : specifiek geluidsdrukniveau
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
xv
MER windturbinepark Zeebrugge
abc
SPE NV
Lw of LWA log10 m m² m³ m³o m% of % (m/m) massastr. max. mbar m.b.t. m.b.v. MBZ MER mg µg min. MINA-plan MJ mp MW N N.A.M. nl. ng NGI NO NOx nvt NW N.V. O o.a. OVAM P-50, P-95, P-98
: : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : :
Pa pH ppb ppm resp. s SGS t TAW TEQ t.o.v. V.A.M. VEN VITO VLAREA VLAREBO
: : : : : : : : : : : : : : : :
geluidsvermogenniveau (in dB of dB(A)) tiendelig logaritme meter vierkante meter kubieke meter kubiek meter gas of lucht bij normaal voorwaarden (0°C en 1013,25 hPa) massaprocent massastroom maximum (maximaal) millibar, één duizendste van een bar, eenheid van (lucht)druk met betrekking tot met behulp van Maatschappij van de Brugse Zeevaartinrichtingen milieueffectrapport milligram, 10-3 gram, één duizendste deel van een gram microgram, 10-6 gram, één miljoenste deel van een gram minimum (minimaal) Milieubeleids- en Natuurontwikkelingsplan voor Vlaanderen megajoule, 1 miljoen joule, eenheid van energie meetpunt mega Watt, één miljoen Watt noord Nationaal Automatisch Meetnet namelijk nanogram, 10-9 gram, één miljardste van een gram Nationaal Geografisch Instituut noordoost stikstofoxiden niet van toepassing noordwest Naamloze Vennootschap oost onder andere Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij 50-, 95- en 98-percentiel, dit zijn de waarden waaronder respectievelijk 50, 95 en 98 % van de (meet)waarden gelegen zijn Pascal, eenheid van (lucht)druk zuurtegraad in eenheden Sörensen parts per billion, delen per miljard delen parts per million, delen per miljoen delen respectievelijk seconde Société Générale de Surveillance ton Tweede Algemene Waterpassing Toxisch Equivalent ten opzichte van Vlaams automatisch meetnet Vlaams Ecologisch Netwerk Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek Vlaamse Reglement inzake Afvalvoorkoming en -beheer Vlaams Reglement Bodemsanering
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
xvi
MER windturbinepark Zeebrugge
VLAREM VMM vnl. VOC W WHO Z ZO ZW
abc
SPE NV
: : : : : : : : :
Vlaams Reglement betreffende Milieuvergunning Vlaamse Milieumaatschappij voornamelijk Vluchtige Organische Componenten west World Health Organisation, Wereldgezondheidsorganisatie zuid zuidoost zuidwest
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
xvii
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
VERKLARENDE WOORDENLIJST
abc
Groepsrisico
: is het risico waarbij in één keer een groep personen het slachtoffer is van eenzelfde ongewenste gebeurtenis
Individueel risico
: is de vermenigvuldiging van het aantal malen dat een zwaar ongeval zich per jaar voordoet, met het nadelig effect (overlijden) dat een persoon ondervindt als gevolg van blootstelling aan die verstoring (toxisch effect, warmtestraling, drukgolf, inslag van een rondvliegend voorwerp)
Richtwaarde (geluid)
: de waarde in dB(A) waaraan het specifieke geluid van een inrichting wordt getoetst; ook de waarde in dB(A) die geldt als milieukwaliteitsnorm voor het LA95,1h van het omgevingsgeluid in open lucht
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
xviii
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
REFERENTIELIJST Algemeen -
-
-
-
AMINAL, Afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid, Cel MER, Richtlijnenboeken voor het opstellen en beoordelen van milieueffectrapporten, September 1997. BMM, Milieu-effectenbeoordeling van het project "Seanergy" ingediend door de tijdelijke vereniging Electrabel-Jan de Nul, april 2002 C-Power, Niet-technische samenvatting MER, 23/10/2001 E-CONNECTION, Milieueffect rapport Offshore windpark Q7-WP, 2001, Nederland Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur, AMINAL, VLM, OVAM, VMM, Het MINA-plan 2, Het Vlaamse milieubeleidsplan 19972001, 1997. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur, AMINAL, Ontwerp Vlaams Milieubeleidsplan 2003 - 2007, 2002 Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur, Strategisch Plan voor de haven van Brugge-Zeebrugge, Ontwerp streefbeeld, september 2002, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Een windplan voor Vlaanderen, Een onderzoek naar mogelijke locaties voor windturbines, Actualisatie 1/12/2000, 2 CD-roms Ministerie VROM, Staatsuitgeverij/DOP, Milieueffectrapportage. Effectvoorspelling: Delen 20, 21, 22, 23, 24, 25. 's-Gravenhage. 1989. SGS Environmental Services SA, Etude d'incidences sur l'environnement relative au parc éolien de Ronchampay-Beausaint, Projet Electrabel, Commune de La Roche-en-Ardenne, Janvier 2002 VAN MAMEREN BA, VOET PWC, Projectnota/MER Interprovinciaal Windpark Afsluitdijk, Haskoning, 15/8/2001, Nederland VITO, Groene stroom: wind in de zeilen? Conferentiemap studiedag Mol, 24/10/2002
Lucht -
MIRA (2001) Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2001, 1.3 Energie. Couder J. en Brouwers J., Vlaamse Milieumaatschappij, http://www.vmm.be
Mariene aspecten -
abc
Ambrose RF and Anderson TW, 1990. The influence of an artificial reef on the surrounding in faunal community. Mar.Biol. 107, 41-52. Auld, A.H. and J.R. Schubel (1978). Effects of suspended sediment on fish eggs and larvae: a laboratory assessment. Estuar. Coastal Mar. Sc., Vol. 6, pp. 153-164. Bruton, M.N. (1985). The effect of suspensoids on fish. Hydrobiologia, Vol. 125, pp. 221241. Daro MH, 1969. Etude écologique d’un brises-lames de la cöte belge. I. Description et zonation des organisms. Ann.Soc.Roy.Zool. de Belg. 99 (3-4), 111-152. Daro MH, 1970. Etude écologique d’un brise-lames de la côte belge. II. Biologie et développement saisonnier des espèces. Ann.Soc.Roy.Zool.de Belg. 100 (3), 159-190. De Wolf P, 1990. De Noordzee. Terra, Zutphen, Nederland, 200p. De Vos D, 1980. Zonatiestudie van de wiervegetatie van de pier van Zeebrugge. Vereniging Onderwijs in de Biologie, 2, 33-45.
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
xix
MER windturbinepark Zeebrugge
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
abc
SPE NV
Engledow H, Spanoghe G, Volcaert A, Coppejans E, Degrave S, Vincx M, Hoffmann M, 2001. Onderzoek naar (1) de fysische karakterisatie en (2) bodemdiversiteit van strandhoofden en andere harde constructies langs de Belgische kust. Studie uitgevoerd door Gent Universiteit en Instituut voor Natuurbehoud. Eindrapport, in opdracht van de Afdeling Waterwegen en Kust van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur, Administratie Waterwegen en Zeewezen. Groenewold A, Van Scheppingen Y, 1988. De ruimtelijke verspreiding van het benthos in de zuidelijke Noordzee. Report No. 02 (88-14) project MILZON-benthos. North Sea Directorate, Tidal Waters Division and SBNO, The Hague. pp 1-19. Groenewold A, Van Scheppingen Y, 1989. De ruimtelijke verspreiding van het benthos in de zuidelijke Noordzee, voorjaar 1988. Report No. 90-01, project MILZON, North Sea Directorate/Tidal Waters Division/SBNO, The Hague. pp 1-27. Hamilton SJ, Haines TA, 1995. Influence of fluoride on aluminum toxicity to Atlantic salmon (Salmo salar). Canadian Journal of Fisheries and Aquatic Sciences, 52, 24322444. Heip C, Basford D, Craeymeersch J, Dewarumez JM, Dorjes J, De Wilde P, Duineveld G, Eleftheriou A, Herman PMJ, Niermann U, Kingston P, Kunitzer A, Rachor E, Rumohr H, Soetaert K, Soltwedel T, 1992. Trends in biomass, density and diversity of North Sea Macrofauna. ICES J.Mar.Sci. 49, 13-22. Holtmann SE, Groenewold A, Schrader KHM, Asjes J, Craeymeersch JA, Duineveld GCA, van Bostelen AJ, van der Meer J, 1996. Atlas of the zoobenthos of the Dutch continental. – Netherlands : Ministry of Transport, Public Works and Water Management. Directorate – General of Public Works and Water Management. North Sea Directorate. – 244p, ISBN 90-369-4301-9 McLeay, D.J., I.K. Birtwell, G.F. Hartman and G.L. Ennis (1987). Responses of Arctic grayling (Thymallus articus) to acute and prolonged exposure to Yukon placer mining sediment. Can. J. Fish. Aquat. Sci., Vol. 44, pp. 658-673. Leewis RJ, De Vries I, Busschbach HC, de Kluyver M, Van Moorsel, GWNM, 1997. Kunstriffen in Nederland. Eindrapport project Kunstrif. Rijkswaterstaat, Noordzee Directoraat, Den Haag, pp. 1-31. Leewis R, Hallie F, 2000. An artificial reef experiment off the Dutch coast. In: Jensen AC, Collins KJ, Lockwood APM (Eds.), Artificial Reefs in European Seas, Kluwer Academic Publishers, London, UK, pp 289-305. Leewis R, Van Moorsel G, Waardenburg H, 2000. Shipwrecks on the Dutch continental shelf as artificial reefs. In: Jensen AC, Collins KJ, Lockwood APM (Eds.), Artificial Reefs in European Seas, Kluwer Academic Publishers, London, UK, pp 420-434. Ministerie van Economische Zaken & het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer (2000): Milieu-Effectrapport – Locatiekeuze Demonstratieproject Near Shore Windpark. Den Haag. Nachtigall, P.E., Lien, J., Au, W.W.L., and Read, A.J. (1995) Harbour Porpoises: Laboratory Studies to Reduce Bycatch. DeSpil Publishers, Woerden, The Netherlands, 167 pp. Newcombe, C.P. and D.D. MacDonald (1991). Effects of suspended sediments on aquatic ecosystems. North. Am. J. Fish. Manag., Vol. 11, pp. 72-82. Office of Pesticide Programs, 2000. Environmental Effects Database (EEDB), Environmental Fate and Effects Division, US-EPA, Washington DC. Ondevall Wallinder I, Leygraf C, Karlén C, Heijerick D, Janssen CR, 2001. Atmospheric corrosion of zinc-based materials: runoff rates, chemical speciation and ecotoxicity effects. Corrosion Science, 43, 809-816. OSPAR Commission, 2000. Quality Status Report 2000, Region II - Greater North Sea. OSPAR Commission, London, 136 p.
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
xx
MER windturbinepark Zeebrugge
-
-
-
-
SPE NV
OSPAR, 1997. Agreed background/reference concentrations for contaminants in sea water, biota and sediment. Agreed ecotoxicological assessment criteria for metals, PCBs, PAHs, TBT and some organochlorine pesticides. OSPAR Commission, meeting document No. OSPAR 97/15/1, Annexes 5 and 6. Preussen Electra, 1997. Baltic cable: Strom in Verbund. Report, August 1997. RIVM, 1997. Environmental risk limits in the Netherlands. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, RIVM Report No. 601501001. Vangheluwe M., Van Sprang P., Speleers L. & Janssen C. (2001). ecotoxicologische evaluatie op pelagische organismen van de turbiditeit veroorzaakt door baggeractiviteiten. Studie in het kader van de ecologische impact van de baggerwerkzaamheden in de Vaarpassen van de Noordzee inbegrepen in de haven van Zeebrugge (Bijakte 14: MOBAG 2000) Van Moorsel GWNM, 1993. Vooronderzoek kunstriffen Noordzee 1992. Report No. 93.02, Bureau Waardenburg, Culemborg: pp. 1-37. Vincx M and Herman R, 1989. The influence of the Western Scheldt on the meiobenthos of the Belgian coastal area. In: Pichot G (Ed.) Progress in Belgian Oceanographic Research 1989. Proceedings of the North Sea Symposium: 283-296. Vincx M, 1990. Diversity of the nematode communities in the Southern Bight of the North Sea. Neth.J.Sea Res. 25, 181-188. Vincx M, Meire P and Heip C, 1990. The distribution of nematode communities in the Southern Bight of the North Sea. Cah.Biol.Mar. 31, 107-129. Wilson SP, Hyne RV, 1997. Toxicity of acid-sulfate soil leachate and aluminum to embryos of the Sydney rock Oyster. Ecotoxicology and Environmental Safety, 37, 30-36.
Avifauna -
-
-
-
-
abc
DEVOS K. en ANSELIN A., 1996. Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Vlaanderen in 1994. Rapport Instituut voor Natuurbehoud, 1996.20. DEVOS K., MEIRE P., YSEBAERT T. en KUIJKEN E., 1997. Watervogeltellingen in Vlaanderen tijden het winterhalfjaar 1995-1996. Rapport Instituut voor Natuurbehoud, 1997.19. ESHER, 1999. EU-Vogel- en Habitatrichtlijngebied in de Achterhaven te Zeebrugge. EVERAERT J., DEVOS K. & KUIJKEN E., 2002. Windturbines en vogels in Vlaanderen. Voorlopige onderzoeksresultaten en buitenlandse bevindingen. Rapport Instituut voor Natuurbehoud, 2002.3 EVERAERT J., DEVOS K., STIENEN E. & KUIJKEN E., 2001. Plaatsing van windturbines langs de westelijke strekdam te Zeebrugge. Aanbevelingen in het kader van een mogelijke impact op vogels. . Rapport Instituut voor Natuurbehoud, 2001.82 INSTITUUT VOOR NATUURBEHOUD. Vogelatlas, in opmaak. Interprovinciaal Project Windpark Afsluitdijk, Voortoets Vogelrichtlijn, 16/11/2001 Janss G, Bird Behavior in and near a wind farm at Tarifa, Spain: Management considerations, May 2000 MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, LIN, Afdeling Natuur, Habitat- en Vogelrichtlijngebieden. CD-GISVL-2001. MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN, INSTITUUT VOOR HYGIENE EN EPIDEMIOLOGIE, 1985. Biologische Waarderingskaarten van België, kaartblad 5- 13 + Algemeen verklarende tekst. NERI Report, Base-line investigations of birds in relation to an offshore wind farm at Rødsand: Results and conclusions, 2001, Denmark, 2002 NERI Report, Base-line investigations of birds in relation to an offshore wind farm at Rødsand: Results and conclusions, 2000, Denmark, 2001 NERI Report, Effects on birds of an affshore wind park at Horns Rev: EIA, Denmark, 2000
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
xxi
MER windturbinepark Zeebrugge
-
-
-
SPE NV
NERI Report, Status report of seabird surveys at Horns Rev, 2000-2001, Denmark, 2002 NERI Technical Report, Assessing the ipact of the Tunø Knob wind park on sea ducks: the influence of food resources, No 263, Denmark, February 1999 Petterson J, Bird observations in southern Kalmar Sound - autumn/early winter 2000, Färjestaden, 12/2/2001 Petterson J, Fågelfaunan vid Utgrunden, Fågellivet I anslutning till befintlig och en framtida utbyggd vindkraftpark vid Utgrunden i södra Kalmarsund, Färjestaden, Januari 2002 SEYS J., DEVOS K. & KUIJKEN E., 1999. Windmolens en vogels: evaluatie impact huidige en geplande site in de voorhaven van Zeebrugge. Nota Instituut voor Natuurbehoud 99.106 TRACTEBEL, 2001. Evaluatie van de geluidseffecten en de impact op fauna en flora in het kader van het windturbinepark op de westelijke havendam te Zeebrugge
Landschap -
-
-
-
ANTROP M. en VAN DAMME S., 1995. Landschapszorg in Vlaanderen. Vakgroep Geografie, Gent. ANTROP M., 1989. Het landschap meervoudig bekeken. Monografie Stichting Leefmilieu. ANTROP M., GULINCK H., VAN LOOY K., DE BLUST G., VAN GHELUE P., MELKEBEKE I. en KUIJKEN E., 1993. Structuurplan Vlaanderen. Deelfacet open ruimte. Eindrapport. BMM, Windmolenparken in de Noordzee: geïntegreerde beoordeling van het voornaamste landschapseffect: percentage bezetting van de horizon, maart 2002 GIJSELS J., 1989. De landschappen in Vlaanderen en Zuidelijk Nederland. Een landschapsecologische studie. Hill M, et al., Guide to best practice in seascape assessment, Maritime Ireland/Wales INTERREG Report No 5, March 2001 MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, 2001. Afdeling Monumenten en Landschappen. Nieuwe impulsen voor de landschapszorg. Landschapsatlas, baken voor een verruimd beleid en Landschapsatlas 1/10.000 en 1/50.000, toestand 31.03.2001 (CDrom). MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Inpasbaarheidskaart landschap voor de inplanting van windturbines voor de Provincie West-Vlaanderen, 01-ANR51-R02, 10/6/2002 WES, 2002. Landschappelijke beleving van windmolenparken in zee.
Mens -
abc
GOM-West-Vlaanderen, West-Vlaanderen in feiten en cijfers 2001, http://www.gomwvl.be De Wachter B., De Roy D., Vanhaecke P., Inpasbaarheid van de haven van Zeebrugge, Deel 2: Voorstellen ter verbetering van de communicatie en de leefbaarheid, Eindrapport, december 2001
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
xxii
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
LEESWIJZER Dit MER behandelt de milieueffecten als gevolg van de oprichting van een windturbinepark op de westelijke havendam van Zeebrugge en omvat tien hoofdstukken. Hoofdstuk 1 : Inleiding bespreekt beknopt het project; de toetsing aan de MER-plicht; de betrokken partijen. Hoofdstuk 2 : Situering van het project beschrijft de ruimtelijke ligging; de juridische en beleidsmatige randvoorwaarden; de administratieve voorgeschiedenis van het project. Hoofdstuk 3 : Beschrijving van het project beschrijft de verantwoording van het project; de geplande wijzigingen op het terrein (de uitvoeringsfase); de huidige en toekomstige productie-processen (de exploitatiefase) en de alternatieven. Hoofdstuk 4 : Historiek van het studiegebied geeft een beknopte beschrijving van de historiek van de omgeving en van het bedrijf. Hoofdstuk 5 : Milieueffecten geeft per discipline (lucht, water, bodem, geluid, mens, ...) een overzicht van de emissies, de milieueffecten en milderende maatregelen in de referentiesituatie en in de geplande situatie; geeft een beschrijving van de grensoverschrijdende effecten en leemten in de kennis. Hoofdstuk 6 : Tewerkstelling en investering bespreekt kort de tewerkstelling binnen het bedrijf en het effect van het project op de tewerkstelling; geeft een overzicht van de investeringen voor het project. Hoofdstuk 7 : Leemten in de kennis geeft een overzicht van informatie die ontbrak voor de bespreking van de milieueffecten van het project (wat betreft inventarisatie, methodologie en het project zelf). Hoofdstuk 8 : Samenvatting milieueffecten en milderende maatregelen is een samenvatting van de besluiten uit de bespreking van de milieueffecten, samen met de vermelde milderende maatregelen, en kan afzonderlijk gelezen worden. Hoofdstuk 9 : Passende beoordeling is een toetsing van de impact op de avifauna, volgens de criteria van de Vogelrichtlijn. Hoofdstuk 10 : Niet-technische samenvatting is een samenvatting van al de bovenvermelde hoofdstukken en kan afzonderlijk gelezen worden.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
xxiii
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
VOORWOORD Dit milieueffectrapport voor de oprichting van een windturbinepark op de westelijke havendam van Zeebrugge door SPE/Vestas, werd opgemaakt door SGS Environmental Services, afdeling SGS Environmental Services.
Voor de opmaak van het MER werden door SPE NV relevante documenten zoals ontwerpgegevens, plannen, productgegevens, enz. beschikbaar gesteld. Verder werd op basis van plaatsbezoeken en gesprekken met bedrijfsverantwoordelijken aanvullende mondelinge en schriftelijke informatie verzameld. Tevens werden diverse literatuurwerken geraadpleegd.
SGS Environmental Services heeft als deskundig en onafhankelijk adviesbureau ernaar gestreefd om naar best vermogen en kennis onderliggend milieueffectrapport zo accuraat en volledig mogelijk te maken. SGS Environmental Services kan echter geen garanties bieden m.b.t. de accuraatheid of de volledigheid van de beschrijvingen en conclusies in zoverre deze gebaseerd zijn op schriftelijke of mondelinge informatie die door SPE NV werd verstrekt en die door SGS Environmental Services redelijkerwijze niet onafhankelijk kon worden geverifieerd.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
xxiv
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
1. INLEIDING
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
1
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
1.1 Beknopte omschrijving van het project en de initiatiefnemer Het project is geïnitieerd door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur, Administratie Waterwegen en Zeewezen. Na een algemene offerteaanvraag is de concessie toegewezen aan de Tijdelijke Vereniging SPE NV / VESTASNederland Windtechnologie BV. In het vervolg van de tekst wordt met "SPE/Vestas" verwezen naar deze tijdelijke vereniging.
1.2 Toetsing aan de MER-plicht
1.2.1 Federale MER-plicht De MER-plicht volgt uit de bepalingen in artikel 28 van de Wet ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België (20/1/1999, BS 12/3/1999). De wet van 20/1/1999 bepaalt dat elke activiteit in zeegebieden die onderworpen is aan een vergunning of machtiging, het voorwerp uitmaakt van een milieueffectbeoordeling. Het KB van 20/12/2000 houdende de regels betreffende de milieueffectbeoordeling1 in toepassing van bovenstaande wet, legt vast volgens welke regels deze milieueffectbeoordeling moet gebeuren. Verder definieert de wet tot bepaling van de breedte van de territoriale zee van België (6/10/1987) de laagwaterlijn als grens tussen het grondgebied van het Vlaamse gewest en de federale mariene gebieden. Uit de nautische kaart2 in Figuur 1.2.1 valt op te maken dat zeven windturbines voorbij de laagwaterlijn komen. Voor deze 7 turbines geldt dus volgens de Beheerseenheid van het Mathematisch Model Noordzee (BMM) de federale MER-plicht. Anderzijds bepaalt het KB van 2/2/1993 tot vaststelling van de lijst van de havens en hun aanhorigheden overgedragen van de Staat aan het Vlaamse Gewest, dat de havendammen van Zeebrugge eigendom zijn van het Vlaamse Gewest. Het is onduidelijk of de grens de damvoet omvat, en of het eigendomsrecht op de havendammen ook recht geeft op het verstrekken van milieu- of uitbatingsvergunningen. Indien het Vlaamse Gewest de vergunning kan uitreiken voor de turbines onder de laagwaterlijn, zou voor deze 7 turbines enkel de federale MER-plicht gelden. Is dit niet het geval, dan valt het oprichten van de 7 verder van de kustlijn verwijderde windturbines in zee onder de activiteiten die vergunnings- en milieu-effectbeoordelingsplichtig zijn volgens de wet van 20/1/1999. De 7 andere turbines vallen onder de Vlaamse MER-regelgeving. In onderhavig MER zal echter het volledige project, met 14 turbines, worden bestudeerd. Over de te volgen procedure en de inhoud van het MER vond op 30 mei 2002 overleg plaats met de Beheerseenheid van het Mathematisch Model Noordzee (BMM), en de Cel MER van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. De initiatiefnemer stelt voor de milieueffectrapportage te cumuleren in een enkel document, waarin alle elementen volgens de federale en Vlaamse bepalingen ter zake worden behandeld. Bij de milieueffectrapportage worden zowel AMINAL als BMM betrokken, die zich akkoord hebben verklaard met de voorgestelde bundeling van de federale en Vlaamse bepalingen in een MER. 1 2
abc
dit KB werd recent geschorst door de Raad van State, zie paragraaf 2.2.8 Imray, Harwich to Hoek van Holland and Dover Strait, 1:200 000, edition 2000
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
2
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
1.2.2 Vlaamse MER-plicht Het B.Vl.R. dd. 23/03/1989, houdende organisatie van de milieueffectbeoordeling van bepaalde categorieën van hinderlijke inrichtingen, gewijzigd door om. B. Vl. R. dd. 10/3/1998, bepaalt in een aantal rubrieken voor welke activiteiten een milieueffectrapport (MER) vereist is. Het oprichten van een windturbinepark komt in deze rubrieken niet voor. Bovenstaande besluiten werden recent vervangen door het Decreet van 18/12/2002 "tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage". Ook dit nieuwe decreet verwijst niet naar de oprichting van een windturbinepark. Het afwegingskader en de randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines, wordt beschreven in omzendbrief EME/2000.01 (juli 2000). Voor elk project waarbij de plaatsing van een of meerdere windturbines wordt gepland, is het nodig een milieunota op te stellen en toe te voegen aan de milieuvergunningsaanvraag. Een volledig uitgewerkt milieueffectrapport (MER) is slechts nodig in geval van: •
installaties met een gezamenlijk vermogen van meer dan 20 MW, of meer dan 20 molens;
•
installaties met meer dan 3 turbines met mogelijk aanzienlijke effecten op kwetsbare gebieden, of Bijzonder Beschermde gebieden.
Gezien het onderhavig windturbinepark een gezamenlijk vermogen van 28 MW zal hebben, dient een MER opgesteld te worden. Zoals gezegd zal in onderhavig MER evenwel het volledige project van 14 turbines worden bestudeerd, en zal dus zowel de federale als Vlaamse MER-regelgeving worden gevolgd bij het opstellen van het MER.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
3
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 1.2.1 Nautische kaart van de haven van Zeebrugge, met aanduiding windturbinepark
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
4
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
1.3 Betrokken partijen
1.3.1 Opdrachtnemer De opdrachtnemer is te bereiken via: SPE NV Ham 68 B - 9000 Gent Tel. +32 (0) 9 269 50 11 Fax +32 (0) 9 269 50 12
[email protected]
1.3.2 Samenstelling van het college van deskundigen AMINAL keurde het door de initiatiefnemer voorgestelde College van Deskundigen goed3 op voorwaarde dat het College van Deskundigen zou worden versterkt met een expert mariene aspecten. De initiatiefnemer is hier op ingegaan, en heeft de toevoeging van de deskundige mariene aspecten per brief gemeld aan AMINAL op 3 juli 2002. 1.3.2.1 Interne deskundigen -
ir. Johan DIERICK, Projectverantwoordelijke, SPE Zone Noord
-
ir. Frank SCHOONACKER, Staf Algemene Directie, SPE
3
schrijven van dhr. Koen Heuts AMINAL/MER/kh/CAH/552/02/299)
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
van
AMINAL,
Cel
MER
oktober 2003
van
2
mei
2002
(kenmerk
5
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
1.3.2.2 Externe deskundigen -
Wim CADRON, Erkend MER-deskundige Mens (sociaal organisatorische aspecten), SGS Environmental Services
-
Philippe CORNILLE, Erkend MER-deskundige Licht, Warmte en Straling, SGS Environmental Services
-
Mia JANSSEN, Erkend MER-deskundige Fauna & Flora en Monumenten & Landschappen, Zelfstandig deskundige
-
Frank VAN DAELE, Erkend MER-deskundige Lucht, Coördinatie, SGS Environmental Services
-
Marnix VAN GHELUWE, Erkend MER-deskundige Oppervlaktewater, Mariene aspecten, Euras bvba
-
Alex VERMEULEN, Erkend MER-deskundige Geluid en Trillingen, SGS Environmental Services
1.3.2.3 Andere deskundigen -
abc
Bram CLAEYS, Milieudeskundige, SGS Environmental Services
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
6
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
2. SITUERING VAN HET PROJECT
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
7
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
2.1 Ruimtelijke situering
2.1.1 Ligging van het windturbinepark Het windturbinepark wordt deels op en deels langs de westelijke havendam van de Zeebrugse haven gepland, als deel van het Bedrijventerrein Zeebrugge III. Het park omvat 14 turbines. Zie Figuur 2.1.1 voor een aanduiding van het windturbinepark op een kaart van de omgeving. Figuur 2.1.2 toont de exacte inplanting van de windturbines. •
•
4 turbines worden op de Westdam geplaatst met een tussenafstand van 360 m. De eerste turbine komt aan het begin van de spoorwegbundel ter hoogte van het Albert II-dok, tussen de Pieter Troostlaan en de dienstweg van de Westdam. 10 turbines worden op ongeveer 50 m van de kruin van de havendam in zee geplaatst, met een tussenafstand van 200 m over een lengte van 2,3 km (de 4 dichtst bij de kust aan de buitenzijde van de dam geplaatste windturbines staan 360 m uit elkaar om plaats te bieden voor de turbines op de dam zelf). De eerste turbine komt ongeveer 100 m noordelijker dan de eerste turbine op de havendam. De voet van de turbine komt ongeveer 20 m verder in zee dan de nulwaterlijn. De 3 turbines het dichtste bij de kust, staan echter boven de laagwaterlijn (zie nautische kaart, Figuur 1.2.1), zijnde de laagste waterstand bij springtij.
De dichtstbijzijnde woongebieden zijn de woonkernen van Zeebrugge, Heist, Duinbergen, Knokke en Blankenberge (en Cadzand in Nederland).
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
8
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 2.1.1 Ligging van het windturbinepark op een kaart van de ruime omgeving
Windturbinepark SPE/Vestas
2 km
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
9
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 2.1.2 Technisch grondplan van het windturbinepark
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
10
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
2.2 Juridische randvoorwaarden
2.2.1 Ruimtelijke planning Op basis van het Decreet van 24/7/1996 houdende de Ruimtelijke Planning (B.S. 27/7/1996) en het Decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22/10/1996 (B.S. 15/3/1997) dienen structuurplannen en gewestplannen opgesteld te worden. Het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen werd door de Vlaamse regering goedgekeurd op 23/9/1997. De bindende bepalingen werden bekrachtigd door het Vlaams Parlement op 19/11/1997. Vanaf 1/10/1999 is het Decreet van 18/5/1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening (B.S. 8/6/1999) in werking getreden. 2.2.1.1 Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen In het Ruimtelijk structuurplan Vlaanderen (RSV) wordt beschreven hoe het plan procedureel dient afgehandeld te worden, op de verschillende bestuurlijke niveau’s. Tevens wordt aangegeven in hoeverre de structuurplanning en het structuurplan bindend, richtinggevend en/of informatief zijn. De Groene Hoofdstructuur voor Vlaanderen, die reeds een aantal jaren in ontwerp bestond, werd opgenomen in het nieuwe Ruimtelijk Structuurplan. Overeenkomstig het RSV is het geplande windturbinepark gelegen in een 'Gebied voor Economische Activiteiten'. Wegens het belang van de Zeebrugse Haven voor de economische structuur van Vlaanderen wordt het gebied in het bindende gedeelte van het RSV zelfs omschreven als een 'Poort'. Dit betekent dat voor dit gebied de verdere ontwikkeling alsmede de ruimtelijke en functionele integratie en verweving van havengebonden activiteiten als industriële-, distributie-, opslag- en overslag en logistieke activiteiten, wordt gewaarborgd. Daarnaast wordt binnen het volledige Vlaamse zeehavengebied voor de ecologische infrastructuur een oppervlakte-aandeel van 5% tot doel gesteld. Men kan dan ook stellen dat het windturbinepark in een gebied gelegen is dat voor de ontplooide activiteiten geschikt is. 2.2.1.2 Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan West-Vlaanderen Op 6/3/2002 werd het ministerieel besluit om het Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan WestVlaanderen vast te leggen goedgekeurd. In dit Structuurplan wordt specifiek het beleidskader geschetst voor de inplanting van windturbines in het landschap. Dit beleidskader is opgesteld om provinciale ruimtelijke uitvoeringsplannen te maken ter afbakening van windparken, en als toetsingsinstrument voor gemeentelijke initiatieven. De provincie ondersteunt de inplanting van windturbines, maar wenst deze te kaderen in een kwaliteitsvolle ruimtelijke ordening. Hieronder geven we de belangrijkste aandachtspunten weer.
abc
•
De voorkeur gaat uit naar clustering, veeleer dan een verspreide inplanting van individuele turbines.
•
De concentratie van windturbines moet gebeuren in samenhang met stedelijke gebieden, woonkernen en de poorten (zoals de haven van Zeebrugge).
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
11
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
•
Er moet worden gestreefd naar een zo groot mogelijke ruimtelijke bundeling met andere infrastructuren, en naar een opstelling die vanuit verschillende standpunten een sterk beeld levert.
•
Een verslechtering van de gebieden met een hoog belang voor de natuur (barrièrevorming voor vogels) of landbouw moet ten alle tijde worden tegengegaan.
Wanneer we deze voorwaarden toetsen aan het besproken project betekent dit: •
positief: clustering van 14 turbines met elkaar en met de turbines op de oostelijke dam.
•
positief: inplanting in poort (haven Zeebrugge).
•
positief: ruimtelijke bundeling met haveninfrastructuur
•
negatief: conflict met natuurbelangen (zee- en trekvogels), hoewel het gebied bestemd is als industriegebied
2.2.1.3 Ruimtelijk Structuurplan Brugge Het Ruimtelijk Structuurplan van de stad Brugge wordt momenteel voorbereid. Het ontwerp zal waarschijnlijk in het begin van de zomer van 2002 worden voorgesteld aan de gemeenteraad, waarna de procedure voor bespreking en goedkeuring start. Een goedgekeurd plan wordt niet voor eind 2002 verwacht. 2.2.1.4 Gewestplan Brugge-Oostkust (dd. 19/6/1996) Het windturbinepark wordt gepland op de rand van een paars ingekleurde zone aangeduid als industriegebied. Dit gebied maakt deel uit van het Bedrijventerrein Zeebrugge III. Zie ook Figuur 2.2.2. Op deze figuur is te zien dat de turbines die met hun voet in het water staan, zich in gebied zonder planologische bestemming bevinden. Dit heeft als gevolg dat voor deze turbines enkel moet worden getoetst aan de “goede ruimtelijke ordening”. • •
• • • •
• • •
abc
Ongeveer 800 m ten zuiden van het windturbinepark ligt een als natuurgebied aangeduide zone. Het betreft hier het stuk strand voor de zeedijk. Daarnaast, op ongeveer 1 km van het windturbinepark ligt het als natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat aangeduide "De Fonteintjes", dit strekt zich uit langsheen de kustlijn tot aan de dorpskern van Blankenberge, en heeft een totale oppervlakte van 16 ha, waarvan 12 ha erkend zijn als natuurreservaat. Ongeveer 900 m ten zuiden van de dichtst bij de kust geplande turbine ligt een stuk als woonzone aangeduid gebied, zijnde de Strandwijk. Ongeveer 1 200 m ten zuiden van het windturbinepark ligt een als militair domein aangeduide zone. Op dezelfde afstand, ten westen van het militair domein ligt een als gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen aangeduide zone. Daar dan weer ten westen van ligt een als agrarische zone met landschappelijke waarde aangeduide zone. Dit ligt ten opzichte van het windturbinepark achter de duinen, op ongeveer 1 150 m van de dichtst bij het strand geplaatste turbine. De woonkern van Zeebrugge ligt op ongeveer 2 km ten zuidoosten van het windturbinepark. Achter de woonkern van Zeebrugge liggen de kleiputten van Heist, aangeduid als natuurgebied, op ongeveer 3 500 m ten zuidoosten van het windturbinepark. Op ongeveer 1 700 m ten zuidwesten van het windturbinepark ligt een als gebied voor toeristische recreatieparken aangeduide zone.
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
12
MER windturbinepark Zeebrugge
•
SPE NV
Achter de woonkern van Zeebrugge, langsheen het Boudewijnkanaal, liggen de als industriegebied aangeduide bedrijventerreinen Zeebrugge I en II.
Verwijzend naar Omzendbrief EME/2000.01 (zie ook 2.3.6), kan worden opgemerkt dat de afstandsregels werden gerespecteerd wat betreft beschermde natuurgebieden (min. 700 m), en dichtst bijgelegen woningen (min. 250 m). Het is evenwel de mening van het Instituut voor Natuurbehoud dat de internationaal belangrijke sternenkolonies op de Westdam moeten aanzien worden als “specifieke vogelsoorten” waar de Omzendbrief ook naar verwijst. In dit geval moet een afstand van 500 tot 700 meter worden gerespecteerd tot de vogels. Deze afstand wordt momenteel niet gerespecteerd door respectievelijk de eerste 6 tot 8 turbines. Zie ook paragraaf 2.2.3. 2.2.1.5 Provinciaal Ruimtelijk Uitvoeringsplan "Strand- en dijkconstructies" Bepaalde delen van het strand zijn ingekleurd als natuurgebied. Dit betekent dat er in principe geen constructies kunnen opgericht worden. Het grootste deel van het strand heeft op de gewestplannen geen bestemming gekregen. Anderzijds groeit de vraag naar het plaatsen van permanente constructies zowel op strand, in de duinen als op de dijk. Deze situatie zorgt voor onduidelijkheid over de juridische en planologische voorwaarden op het strand en de dijk. In het kader van het geïntegreerd kustzonebeheer maakte de provincie reeds een beleidskader op voor het behandelen van stedenbouwkundige en andere vergunningsaanvragen voor het strand. De hoofdlijnen van dit beleidskader werden opgenomen in het Ruimtelijk Structuurplan WestVlaanderen (zie ook 2.2.1.2). De volgende stap is het vertalen van dit kader in een concreet provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan (RUP). Dit RUP is momenteel in de voorbereidende fase bij de provinciale administratie. De bedoeling is om een RUP per gemeente op te stellen. Omdat de eerste turbines van het aan de Westdam geplande windpark bij laag water droog komen te staan, is het van belang te onderzoeken in hoeverre de bepalingen van het ontwerpRUP een invloed kunnen hebben op de vergunningsaanvraag voor het windpark. Op onderstaande Figuur 2.2.1 vallen de geplande turbines buiten het planningsgebied van het RUP. De in geel gekleurde zone wordt in het ontwerp-RUP aangeduid als extensieve strandzone, waar in principe geen constructies mogen worden opgericht. De grens van het planningsgebied, en van het strand in het bijzonder, wordt echter bepaald door de gemiddelde laagwaterlijn. Zoals we eerder zagen, worden de eerste 3 à 4 turbines gepland boven de laagwaterlijn, zodat deze toch in het planningsgebied van het RUP zouden vallen. Dit probleem is aan de provinciale administratie gemeld. Deze zal in overleg met de andere betrokken administraties bekijken hoe het windpark eventueel in het RUP kan worden verwerkt. Figuur 2.2.1 ontwerp ruimtelijk uitvoeringsplan "strand- en dijkconstructies" - kaartblad Zeebrugge
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
13
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 2.2.2 Situering van het windturbinepark op het gewestplan
Windturbinepark Windturbinepark SPE/Vestas SPE/Vestas Windturbinepark SPE/Vestas SPE/Vestas Windturbinepark SPE/Vestas Windturbinepark Windturbinepark
abc
111 km km km
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
14
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 2.2.3 Legende van het gewestplan
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
15
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
2.2.2 Vlarem Bij de exploitatie van industriële installaties dient rekening te worden gehouden met de voorschriften van het Vlarem of het Besluit van de Vlaamse Regering houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne. Dit is voor een MER in de eerste plaats belangrijk met betrekking tot het aspect emissies en residuen. De bepalingen mbt. windturbines in VLAREM zijn zeer beperkt. Windturbines zijn onder volgende rubriek ingedeeld: •
VLAREM I, rubriek 20.1.6.3° van de indelingslijst: "installaties voor de winning van windenergie voor de energieproductie (windturbineparken) met een elektrisch vermogen van meer dan 5 000 kW".
In het geval van de activiteiten van SPE/Vestas dient in het MER rekening te worden gehouden met de volgende sectorale voorwaarden: •
VLAREM II, afdeling 5.20.5: "installaties voor de productie van hydro-elektrische energie alsook installaties voor de winning van windenergie voor de energieproductie", waar wordt bepaald dat in dit geval geen geluidsnormen van toepassing zijn. Via de milieuvergunning kunnen bijzondere milieuvergunningsvoorwaarden worden opgelegd, bijvoorbeeld wat betreft te respecteren geluidsnormen.
Daar waar de hierboven vermelde sectorale voorschriften bepaalde aspecten niet reglementeren, gelden de algemene milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen, opgenomen in deel 4 van Vlarem II. Verder zijn in deel 2 van Vlarem II ook milieukwaliteitsnormen en -doelstellingen opgenomen voor o.m. immissieconcentraties.
2.2.3 Natuurgebieden In de omgeving zijn natuurgebieden gelegen die erkend of aangeduid zijn als: • •
•
abc
Natuurreservaat; Vogelrichtlijngebied: de Vlaamse regering (Besluit dd. 17/10/1988) heeft 23 vogelrichtlijngebieden aangewezen; het betreft speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2/4/1979 inzake het behoud van de vogelstand (zie ook paragraaf 2.2.9). Habitatrichtlijngebied: de Vlaamse regering legde in 1996 40 habitatrichtlijngebieden voor aan de Europese Comissie, in het kader van de Europese Richtlijn 92/43/EG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitat en de wilde fauna en flora. Ingevolge de opmerkingen van de Europese Commissie heeft de Vlaamse regering op 4/5/2001 de afbakeningen vervangen en de oppervlakte uitgebreid.
•
Ramsar-gebied: deze gebieden zijn een gevolg van de overeenkomst inzake watergebieden die van internationale betekenis zijn, in het bijzonder als woongebied voor watervogels, vastgelegd te Ramsar (Iran) op 2/2/1971; in Vlaanderen zijn 5 Ramsar-gebieden aangeduid (Wet van 22/2/1979).
•
Duingebied: met het Decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van bepaalde kustduinen, beschermde de Vlaamse regering tot dan toe niet als natuurreservaat of -gebied beschermde kustgebieden.
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
16
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Het betreft volgende natuurgebieden: •
De Fonteintjes op ongeveer 1 km ten zuidwesten, met een totale oppervlakte van 16 ha, waarvan 12 ha erkend zijn als natuurreservaat. Dit gebied werd ook aangeduid als Vogelrichtlijngebied en Habitatrichtlijngebied.
•
Het Zwin op ongeveer 11 km naar het oosten, erkend als natuurreservaat, en ook aangeduid als Habitatrichtlijngebied, Vogelrichtlijngebied en Ramsargebied.
•
De polders van Dudzele, op ongeveer 8 km ten zuiden van het windturbinepark, aangeduid als Vogelrichtlijngebied en Habitatrichtlijngebied.
•
De baai van Heist tussen Heist en Duinbergen, op ongeveer 5 km naar het oosten, aangeduid als beschermd duingebied en Habitatrichtlijngebied, met een oppervlakte van 36 ha.
•
De kleiputten van Heist, op ongeveer 3,5 km ten zuidoosten, met een oppervlakte van 27 ha, aangeduid als Habitatrichtlijngebied.
•
Zandbanken van de Westkust, op ongeveer 40 km ten zuidwesten, aangeduid als Ramsargebied. Deze classificatie is gebaseerd op het feit dat grote aantallen zeevogels, vooral zwarte zee-eenden, er overwinteren. Het gebied werd ook voorgedragen als kandidaat voor het netwerk NATURA 2000. Dit netwerk heeft tot doel een Europees netwerk te creëren, waarin ecologisch belangrijke zeegebieden met hun meest kwetsbare soorten en hun habitats bescherming genieten. Deze kandidatuur moet nog de goedkeuring krijgen van de Europese Commissie.
De voornaamste natuurgebieden worden aangegeven in Figuur 2.2.4 en Figuur 2.2.5.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
17
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 2.2.4 Ligging van het windturbinepark, met aanduiding van de belangrijkste natuurgebieden in de omgeving
Figuur 2.2.5 Belangrijke natuurgebieden binnen het Belgisch continentaal plat
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
18
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
2.2.4 Beschermde monumenten, landschappen, dorpsgezichten of stadsgezichten Volgende decreten maken een bescherming van monumenten of landschapselementen mogelijk: •
Decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van Monumenten en Stads- en Dorpsgezichten, gewijzigd bij decreet van 22 februari 1995
•
Decreet van 16 april betreffende de landschapszorg, gewijzigd bij decreet van 8 december 2000, van 21 december 2001 en van 19 juli 2002.
Binnen een straal van 5 km rond de site van het windturbinepark liggen de volgende beschermde monumenten, landschappen, dorps- of stadsgezichten: •
Beschermde monumenten: −
Zeebrugge Havendam van 1904 - 1905, partim zogenaamde Musoir met vuurtoren Residentie Palace Lichtopstand of "Kleine vuurtoren"
−
Lissewege Onze-Lieve-Vrouwekerk + toren Ter Doestdreef Schuur van de hoeve Ter Doest De Witte Molen
−
Knokke-Heist Vuurtoren Visserskapel Onze-Lieve-Vrouwekapel
•
Beschermde landschappen, dorpsgezichten of stadsgezichten −
Lissewege Groot ter Doest (landschap)
2.2.5 Bodemsaneringsdecreet en Vlarebo Sinds 29/10/1995 is het Bodemsaneringsdecreet van de Vlaamse Regering van kracht. Dit decreet vormt met de bijhorende uitvoeringsbesluiten de Vlaamse Reglementering betreffende de Bodemsanering (VLAREBO). Op 26/10/1999 werd door de Vlaamse Minister van Leefmilieu en Landbouw, Vera Dua, een aanvullende omzendbrief AZF/AOGGI/INF/004 ondertekend, ter verduidelijking van de toepassing van het bodemsaneringdecreet wat betreft de besteksbepalingen bij aanvoer en afvoer van gronden. OVAM stelt zich tot doel alle verontreinigde gronden nauwkeurig in kaart te brengen en door middel van het decreet te voorkomen dat iemand verontreinigde grond verwerft, zonder dat deze
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
19
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
zich hier van bewust is. Potentieel bodembedreigende installaties zijn verplicht periodiek bodemonderzoeken te laten uitvoeren. Het geplande windturbinepark valt niet onder deze verplichting.
2.2.6 Decreet betreffende het Natuurbehoud en het Natuurlijk Milieu (19/7/2002, BS 31/8/2002) Dit decreet regelt het behoud, de bescherming, het herstel, de ontwikkeling en het beheer van de natuur en van het natuurlijk milieu in het Vlaamse Gewest zowel in de bebouwde als in de open ruimte, en de maatschappelijke inpassing van het natuurbehoud. Het decreet uit 1997 werd recent op een aantal punten gewijzigd door het decreet van 19 juli 2002 (BS 31/8/2002). Binnen de algemene doelstellingen van het natuurbeleid werden o.m. volgende artikelen opgenomen: Artikel 8 De Vlaamse regering neemt alle nodige maatregelen ter aanvulling van de bestaande regelgeving om over het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest de milieukwaliteit te vrijwaren die vereist is voor het behoud van de natuur en om het stand-still-beginsel toe te passen zowel wat betreft de kwaliteit als de kwantiteit van de natuur. Artikel 14 Iedereen die handelingen verricht of hiertoe de opdracht verleent, en die weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat de natuurelementen in de onmiddellijke omgeving daardoor kunnen worden vernietigd of ernstig geschaad, is verplicht om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijze van hem kunnen worden gevergd om de vernietiging of de schade te voorkomen, te beperken of indien dit niet mogelijk is, te herstellen. De Vlaamse regering kan een code van goede natuurpraktijk vaststellen die de in het voorgaande lid bedoelde zorgplicht verduidelijkt. Artikel 16 § 1. In het geval van een vergunningsplichtige activiteit, draagt de bevoegde overheid er zorg voor dat er geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan door de vergunning of toestemming te weigeren of door redelijkerwijze voorwaarden op te leggen om de schade te voorkomen, te beperken of, indien dit niet mogelijk is, te herstellen. § 2. Een activiteit waarvoor een kennisgeving of melding aan de overheid vereist is, kan enkel uitgevoerd worden indien geen vermijdbare schade kan ontstaan en voor zover de aanvrager zich in voorkomend geval gedraagt naar de code van goede natuurpraktijk. De kennisgever dient aan te tonen dat de activiteit geen vermijdbare schade kan veroorzaken. (…) § 3. De Vlaamse regering kan voor bepaalde activiteiten of categorieën van activiteiten, voor bepaalde habitats of ecologische processen, of voor bepaalde soortengroepen, richtlijnen geven voor het beoordelen van het vermijdbare karakter van de activiteit en voor het opleggen van voorwaarden en herstelmaatregelen. Deze verplichting geldt vooral bij directe vernietiging van de natuur, maar is in ruimere zin ook van toepassing op SPE/Vestas als de natuur in de onmiddellijke omgeving schade lijdt.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
20
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
2.2.7 Decreet houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt (elektriciteitsdecreet) en Programmadecreet 2003 Het Vlaams Gewest heeft in de artikels 21 tot en met 25 van het Elektriciteitsdecreet van 17 juli 2000 (BS 22/9/2000) een systeem van groenestroomcertificaten opgenomen. Dit systeem is van start gegaan op 1 januari 2002. Het systeem van groenestroomcertificaten bestaat uit twee delen: enerzijds uit een certificatenverplichting en anderzijds uit de mogelijkheid tot het bekomen van groenestroomcertificaten. Iedere elektriciteitsleverancier is verplicht om, vanaf 1 januari 2002, een minimumaandeel van zijn verkoop aan eindafnemers te betrekken uit hernieuwbare energiebronnen. Dit minimumaandeel bedraagt volgens het Elektriciteitsdecreet 1,4% in 2002, 3% in 2004 en 5% in 2010. Een leverancier kan aan deze verplichting voldoen door zelf groene stroom te produceren of door groenestroomcertificaten aan te kopen op de markt. Indien de elektriciteitsleveranciers niet voldoende certificaten kunnen voorleggen, wordt per ontbrekend certificaat een boete aangerekend. Deze boete loopt op van 50 EUR per certificaat in 2002 tot 125 EUR in 2004. Eén certificaat stemt overeen met 1 MWh groene stroom. De groenestroomcertificaten worden toegekend door de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG). Het systeem van de groenestroomcertificaten wordt geconcretiseerd in het Besluit van de Vlaamse regering inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen (28/9/2001, BS 23/10/2001). Hierin wordt windenergie opgesomd als hernieuwbare energiebron die in aanmerking komt voor de toekenning van groenestroomcertificaten. Het ontwikkelen van groene energieprojecten verloopt om een aantal redenen trager dan verwacht. Daarom stelt de Vlaamse minister voor Energie voor om de korte termijndoelstellingen van het Elektriciteitsdecreet terug te schroeven. De lange termijndoelstellingen (2010) blijven ongewijzigd. In het Programmadecreet voor 2003 zullen een aantal bepalingen in deze richting worden opgenomen. Dit Programmadecreet ligt momenteel voor advies bij MINA-Raad en SERV. Goedkeuring door het Vlaams Parlement wordt verwacht tegen eind 2002. In het voorstel van wijziging worden volgende doelstellingen opgenomen: -
0,8% in 2002
-
1,2% in 2003
-
2% in 2004 (ipv. 3%)
-
vervolgens lineair oplopend tot 6% in 2010
2.2.8 Wet ter bescherming van het mariene milieu De wet van 20 januari 1999 tot bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België biedt de rechtsbasis om het Belgisch deel van de Noordzee te behoeden tegen zeegebonden verontreiniging en om aan natuurbehoud, -herstel en -ontwikkeling te kunnen doen. In deze belangrijke wet worden de algemene beginselen van milieurecht opgesomd. •
abc
Het preventiebeginsel: beter voorkomen dan genezen
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
21
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
•
Het voorzorgsbeginsel: preventiemaatregelen moeten genomen worden indien er gronden voor bezorgdheid voor verontreiniging bestaan
•
Het beginsel van duurzaam beheer: de menselijke activiteiten moeten op zodanige wijze beheerd worden dat het mariene ecosysteem verder in staat is om het gebruik van de zee blijvend te verzekeren
•
Het vervuiler-betaalt-beginsel: de kosten voor de maatregelen ter voorkoming en bestrijding van verontreiniging zijn voor rekening van de vervuiler
•
Het herstelbeginsel: bij schade of milieuverstoring moet het mariene milieu, in de mate van het mogelijke, in de oorspronkelijke toestand hersteld worden
•
Ook het beginsel van objectieve aansprakelijkheid wordt vastgelegd: bij elke schade of milieuverstoring van de zeegebieden ten gevolge van een ongeval of een inbreuk op de wetgeving, is diegene die de schade of milieuverstoring heeft veroorzaakt, verplicht deze te herstellen, zelfs al heeft hij geen fout begaan.
Er wordt een algemene verplichting ingesteld om activiteiten waarvoor vooraf een vergunning is vereist, te onderwerpen aan een milieueffectrapport (op initiatief van de aanvrager) en een milieueffectenbeoordeling, vóór en tijdens deze activiteiten (door de overheid). Tot nu toe werden in het kader van de wet volgende voor onderhavig project relevante uitvoeringsbesluiten uitgevaardigd: •
Koninklijk besluit van 20 december 2000 over de procedure voor vergunningen vereist voor bepaalde activiteiten in de zeegebieden (BS 25 januari 2001)
•
Koninklijk besluit van 20 december 2000 over de milieu-effectenbeoordeling (Staatsblad 25 januari 2001)
•
Koninklijk besluit van 21 december 2001 over de soortenbescherming (Staatsblad 14 februari 2002)
Belangrijk voor offshore windparken is ook het Koninklijk besluit van 12 maart 2002 betreffende de nadere regels voor het leggen van elektriciteitskabels die in de territoriale zee of het nationaal grondgebied binnenkomen of die geplaatst of gebruikt worden in het kader van de exploratie van het continentaal plat, de exploitatie van de minerale rijkdommen en andere niet-levende rijkdommen daarvan of van de werkzaamheden van kunstmatige eilanden, installaties of inrichtingen die onder Belgische rechtsmacht vallen (Staatsblad 9 mei 2002). De Raad van State heeft echter op 26 maart 2003 het KB van 20 december 2000 geschorst, volgend op een klacht tegen het geplande offshore windpark op de Vlakte van de Raan voor Knokke. De KB's zullen opnieuw worden ingediend, maar voorlopig ontbreekt dus de rechtsgrond voor het verlenen van een machtiging voor het bouwen van een windpark in federale wateren. De procedure voor de milieueffectbeoordeling kan wel gewoon doorgaan.
2.2.9 Wet betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt De wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, behandelt de werking van de elektriciteitsmarkt na haar vrijmaking. De wet bakent de verschillende verantwoordelijkheden en structuren af van producenten, transmissienetbeheerder en reguleringsinstantie. Artikel 6 van de wet behandelt concessies in zee voor energieproductie uit “water, stromen of winden”. Belangrijk voor dit MER is ook dat de wet de mogelijkheid invoert (via haar art. 7) om de productie van hernieuwbare energie te ondersteunen via de marktorganisatie. Hiertoe kan een minimumprijs en minimumaandeel hernieuwbare energie van een afzet worden
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
22
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
verzekerd. Om de hieraan verbonden netto-lasten te financieren kan worden gedacht aan een toeslag op de lasten, of aan een heffing op energieverbruikers of marktoperatoren. Dit artikel 7 wordt geconcretiseerd in het Koninklijk Besluit van 16 juli 2002, betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen. Dit KB voert volgende maatregelen in: -
een procedure voor de toekenning van certificaten van oorsprongsgarantie voor productieinstallaties van groene stroom, geproduceerd overeenkomstig artikel 6 van de wet (vooral offshore windparken);
-
een procedure voor het toekennen en afleveren van groenestroomcertificaten voor elektriciteit geproduceerd door de houders van domeinconcessies bedoeld in artikel 6 van de wet;
-
de bepaling van de minimumprijs van groene stroom.
2.2.10 Vogelrichtlijn De Europese Gemeenschap vaardigde in 1979 Richtlijn 79/409/EEG uit, die als doelstelling heeft de geregeld voorkomende trekvogels en de vogelsoorten vermeld in bijlage I van de richtlijn, te beschermen. De lidstaten dienen hiertoe: -
speciale beschermingszones aan te duiden (Vogelrichtlijngebieden genoemd),
-
beschermingsmaatregelen te nemen mbt. de Vogelrichtlijngebieden,
-
beschermingsmaatregelen te nemen mbt. de bijzondere te beschermen vogelsoorten (bijlage I van de richtlijn).
De Vogelrichtlijngebieden zullen ook deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk, een Europees ecologisch netwerk in het kader van de Europese Habitatrichtlijn (92/73/EEG). Om aan de Vogelrichtlijn te voldoen heeft de Vlaamse regering (Besluit dd. 17/10/1988) 23 vogelrichtlijngebieden aangewezen; het betreft speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2/4/1979 inzake het behoud van de vogelstand. Het gebied langs de Westdam in de voorhaven van Zeebrugge is geen officieel afgebakend Vogelrichtlijngebied. Het gebied voldoet echter wel aan de criteria van de Vogelrichtlijn, voornamelijk omwille van de aanwezigheid van internationaal belangrijke concentraties grote sternen, visdieven en dwergsternen. Meer dan 1% van de totale Noordwest-Europese populaties van deze sternen komt jaarlijks in de voorhaven tot broeden. Tevens betreft het hier drie soorten die voor Vlaanderen een status 'bedreigd' (visdief) en 'met uitsterven bedreigd' (grote stern, dwergstern) meekrijgen, en waarvan 95-100% broedt in de Zeebrugse voorhaven. Andere voorkomende soorten van de Europese Bijlage I zijn de zwartkopmeeuw (broedvogel) en roodkeelduiker, parelduiker, kuifduiker, kleine zilverreiger, lepelaar, nonnetje, smelleken, slechtvalk, kemphaan, rosse grutto, bosruiter, zwarte stern, velduil (doortrekkers en/of wintergasten). Sinds 1992 is voor de Vogelrichtlijngebieden het artikel 4, lid 4, eerste zin van de Vogelrichtlijn vervangen door het artikel 6 van de richtlijn 92/43/EEG. In december 2000 heeft het Europees Hof van Justitie in een arrest tegen Frankrijk verklaard dat dit artikel 6 alleen kan worden toegepast op de officieel afgebakende Vogelrichtlijngebieden. De ten onrechte niet als speciale beschermingszone afgebakende gebieden blijven onder het specifieke stelsel van artikel 4, lid 4 eerste zin vallen.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
23
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
In dit artikel 4 wordt het volgende bepaald: "De Lidstaten nemen passende maatregelen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in de leden 1 en 2 bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden gestoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn. Ook buiten deze beschermingszones zetten de Lidstaten zich in om vervuiling en verslechtering van de woongebieden te voorkomen." Artikel 4.4 van de Vogelrichtlijn is veel strenger dan artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Het verbiedt met name elk werk of ontwikkeling dat negatieve gevolgen kan hebben, terwijl artikel 6 ontwikkeling toelaat indien dwingend en hoog maatschappelijk belang kan worden aangetoond. In dit laatste geval moet de lidstaat wel compenserende maatregelen nemen om de samenhang van Natura 2000 te behouden. De argumentatie van het Hof was dat dit de enige manier was om te voorkomen dat lidstaten gebieden niet zouden aanduiden als speciale beschermingszones, om deze later te kunnen ontwikkelen. In een recent briefadvies4 bevestigden de diensten van de Europese Commissie dat de bovenstaande argumentatie van het Hof zal worden gevolgd voor alle gebieden die voldoen aan de criteria, maar niet werden aangeduid als Vogelrichtlijngebied. Ook wanneer de te beschermen toestand pas ontstond na de inwerkingtreding van de Richtlijn (1981, of 1988). Concreet voor de situatie in Zeebrugge, zou dit betekenen dat het plaatsen van windturbines enkel mogelijk is, indien er zekerheid bestaat dat zolang de sternen in de voorhaven broeden ze geen wezenlijke negatieve effecten ondervinden, en de seizoenstrek niet wezenlijk negatief beïnvloed wordt door de windturbines.
2.2.11 Richtlijn betreffende de bevordering van hernieuwbare energie De Europese Unie wil via haar richtlijn 2001/77/EG van 27 september 2001 de elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt bevorderen. Concreet definieert richtlijn 2001/77/EG welke energiebronnen beschouwd worden als hernieuwbare energiebronnen. Deze definitie omvat uiteraard windenergie. De richtlijn legt ook nationale indicatieve streefcijfers vast voor het te halen binnenlandse verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Het streefcijfer voor België is volgens de bijlage bij de richtlijn 6% voor het aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in het brutoelektriciteitsverbruik in 2010. Voor de Europese Unie in haar geheel wordt het streefcijfer gelegd op 22,1% in het totale elektriciteitsverbruik tegen 2010. Daarnaast regelt de richtlijn de organisatie van rapportage door de lidstaten, de steunregelingen en garantie van oorsprong van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Het is belangrijk om op te merken dat in de doelstelling van 6% tegen 2010 voor België elektriciteit uit verwerking van restafval wordt meegerekend. Dit is niet het geval in de Vlaamse doelstelling van 6% groene elektriciteit tegen 2010 voor de groenestroomcertificaten (zie 2.2.7).
2.2.12 Grensoverschrijdende effecten Het besluit van de Vlaamse Regering, van 4 februari 1997, tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 23 maart 1989 houdende organisatie van de milieueffectbeoordeling van bepaalde categorieën van hinderlijke inrichtingen, vermeldt dat wanneer een project aanzienlijke effecten kan hebben op het milieu in een andere Lidstaat van de Europese Unie of in een ander gewest, de vergunningsverlenende overheid een exemplaar van het milieueffectrapport samen 4
abc
brief 31/1/2003, G. Kremlis, Head of Unit, Legal implementation and enforcement, Directorate-General Environment.
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
24
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
met de overeenkomstige milieuvergunningsaanvraag aan de bevoegde autoriteit van deze Lidstaat overmaakt. Door het B.Vl.R. van 12/01/1999 werd in Vlarem I een aantal wijzigingen aangebracht, die van kracht werden op 01/5/1999. Eén van deze wijzigingen betreft het definiëren van het 'Verdrag van Espoo'. Het Verdrag van Espoo, dat door de Vlaamse regering goedgekeurd werd op 15/07/1997 (B.S. 1/10/1997), door België geratificeerd op 09/06/1999 (B.S. 31/12/1999) en goedgekeurd op 02/07/1999 en in werking vanaf 30/09/1999, vraagt rekening te houden met de bepaling inzake grensoverschrijdende emissies of effecten. Een andere wijziging betreft het vastleggen van de grensoverschrijdende samenwerking bij MER'en waarin grensoverschrijdende effecten aan bod komen. Er wordt onder meer bepaald welke documenten in de loop van de MER-procedure uitgewisseld moeten worden. De afstand tussen het windturbinepark en de Belgisch-Nederlandse grens bedraagt ca. 13 km. Zoals aangegeven in 5.3.1 draagt de visuele impactzone van het windpark tot maximaal 20 km, tot ongeveer in Cadzand. Hierdoor zijn grensoverschrijdende effecten aan de orde. Deze zullen in het MER worden besproken.
2.2.13 Conventie over trekkende soorten (Bonn-conventie) De Conventie over trekkende soorten (UNEP, Bonn, 23/6/1979) wil trekkende soorten (lucht, land en zee) beschermen langsheen hun volledige trekroute. De Conventie biedt een kader voor de ondertekenende partijen om trekkende soorten en hun habitats te beschermen door: 1. maatregelen te nemen om bedreigde trekkende soorten te beschermen (lijst in bijlage I van de Conventie); 2. overeenkomsten te sluiten om trekkende soorten te beschermen die een ongunstige status genieten, of die sterk zouden profiteren van internationale samenwerking (lijst in bijlage II van de Conventie); 3. gezamenlijke onderzoeks- en opvolgingsinitiatieven te nemen. Belangrijk voor dit MER is de Afrikaans-Euraziatische Watervogel-overeenkomst (AEWA5) die onder de Bonn-conventie werd afgesloten (goedgekeurd in Den Haag op 16/6/1995, van kracht sinds 1/11/1999). Deze overeenkomst beslaat 235 vogelsoorten die minstens in een deel van hun jaarlijkse trekcyclus afhankelijk zijn van watergebieden, waaronder sternen, meeuwen en eenden. De overeenkomst werd ondertekend door 117 landen, waaronder België. Haar "territorium" strekt zich uit van de noordelijke punten van Canada en Rusland tot de meest zuidelijke tip van Afrika. Ondertekenende partijen worden opgeroepen tot het nemen van beschermende maatregelen, die worden beschreven in een Actieplan. Onder de maatregelen vallen habitatbescherming, onderzoek en sensibilisering. In verband met de problematiek windturbines en vogels werd onlangs (18-24/9/2002, Bonn) een nieuwe resolutie van de Bonn-conventie goedgekeurd. Resolutie 7.5 beschrijft volgende maatregelen: (a) gebieden afbakenen waar trekkende soorten kwetsbaar zijn voor windturbines, en waar windturbines zouden moeten worden geëvalueerd, om trekkende soorten te beschermen; (b) wanneer belangrijke windturbineprojecten worden gepland, omvattende milieueffectrapportage toepassen, om zo de meest geschikte sites te identificeren;
5
abc
AEWA: African-Eurasian Waterbird Agreement, zie http://www.wcmc.org.uk/cms/aew_bkrd.htm
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
25
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
(c) de mogelijke negatieve ecologische impact op natuur evalueren, in het bijzonder voor trekkende soorten, vooraleer vergunningen voor windturbines worden verleend; (d) de gecumuleerde milieuimpact evalueren van geïnstalleerde windturbines op trekkende soorten; (e) bij het ontwikkelen van windparken het voorzorgsprincipe volledig toepassen, in de mate dat ze beschikbaar komen de gegevens over milieuimpact en monitoring in rekening brengen, en informatie uit de ruimtelijke planningsprocessen integreren. Ook de Europese Vogelrichtlijn verplicht echter al om trekvogels te beschermen. De Bonnconventie brengt dus geen bijkomende verplichtingen met zich mee, die een invloed zouden hebben op de bespreking in dit MER, maar vestigt nog eens extra de aandacht op de problematiek.
2.2.14 Conventie voor de bescherming van dieren in het wild en natuurlijke habitats (Bern-conventie) De Bern-conventie (19/9/1979) heeft als doel het beschermen van wilde planten- en dierensoorten, en hun habitats. Bijzondere aandacht gaat naar bedreigde en kwetsbare soorten, inclusief trekkende soorten die in bijlage worden gespecificeerd. Een recent opgemaakt document van Birdlife in opdracht van de Bern Conventie stelt dat bij het plannen van windparken, het voorzorgsprincipe moet toegepast worden voor risicolocaties, behalve als nader onderzoek kan aantonen dat er geen belangrijke negatieve effecten zullen optreden. Naast een korte samenvatting van recent onderzoek worden in het document ook aanbevelingen en criteria gegeven betreffende de opmaak van milieueffectrapporten en selectiecriteria voor mogelijke windparken (BirdLife International, 2002).
2.3 Beleidsmatige randvoorwaarden
2.3.1 Europees Milieuactieprogramma 6 Op 25/1/2001 legde de Europese Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's het ontwerp voor van het zesde milieuactieprogramma “Milieu 2010: Onze toekomst, onze keuze”. In dit programma is het aanpakken van de klimaatverandering uitgegroeid tot een van de 4 prioritaire actiegebieden. De hoogste prioriteit van het zesde milieuactieprogramma zal zijn de ratificatie en tenuitvoerlegging van het Protocol van Kyoto ter vermindering van broeikasgasemissies met 8 % tussen 2008-12 vergeleken met de niveaus van 1990. Dit moet worden gezien als een eerste stap in de richting van het streefdoel op lange termijn, namelijk een vermindering met 70 %. De communautaire inspanningen zullen zich richten op onder andere de volgende actielijnen: •
abc
Specifieke maatregelen ter verbetering van energie-efficiënte, energiebesparing, meer gebruik van hernieuwbare energie en grondstoffen alsmede beperking van het ontstaan van andere broeikasgassen dan CO2; een en ander kan bijvoorbeeld worden nagestreefd door middel van specifieke wetgeving (bijvoorbeeld de wetgeving inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), milieuconvenanten met de industrie, het gebruik van marktinstrumenten en steun voor de toepassing van moderne technologie.
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
26
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Op het gebied van energie is een verdere verschuiving nodig van elektriciteitsopwekking op basis van kolen en olie naar bronnen met lagere CO2-emissies, met name aardgas, alsmede het van koolstof ontdoen van fossiele brandstoffen; in toenemende mate moet een verschuiving plaatsvinden naar duurzame energiebronnen met als doel in 2010 12 % van de elektriciteitsproductie uit deze bronnen te halen. Wanneer kerncentrales worden gesloten, omdat het einde van hun levensduur is bereikt, moeten ze worden vervangen door alternatieven met lage of nulemissie. Concreet zullen hernieuwbare energiebronnen worden ondersteund door middel van een nieuwe richtlijn (2001/77/EG, 27/9/2001) en door te zorgen voor voldoende steun in de geliberaliseerde energiemarkt. Anderzijds is ook de bescherming van de natuur en de biodiversiteit een van de prioritaire actiegebieden. Hiertoe zal onder andere Natura 2000-netwerk, met de Habitat en Vogelrichtlijngebieden verder worden versterkt. Het is de bedoeling om het Natura 2000-netwerk uit te breiden naar het mariene milieu. Hierbij denkt men vooral aan bescherming tegen verontreiniging door lozingen of scheepvaartongevallen, of tegen overbevissing. Verder speelt het goede beheer van landschappen in de bescherming van de biodiversiteit een belangrijke rol. Het geïntegreerd beheersprogramma voor kustgebieden is een voorbeeld van de maatregelen en aanpak die noodzakelijk zijn om economische welvaart en een goede sociale structuur te verenigen met de bescherming van de natuur en landschappen. Het voorstel van het milieu-actieprogramma is nog niet definitief goedgekeurd.
2.3.2 Federaal Plan voor Duurzame Ontwikkeling 2000 - 2004 Op 20 juli 2000 keurde de Ministerraad het Federaal Plan voor Duurzame Ontwikkeling goed. Hierin tekent de federale regering de grote beleidslijnen voor de toekomst uit. Beperking van de uitstoot van broeikasgassen, vormt hierin een belangrijk aandachtspunt. De regering verbindt er zich toe naast de vermindering van het energieverbruik, bij te dragen tot de ontwikkeling van schonere of hernieuwbare energie: •
Door een prijzenbeleid dat de aankoop van schonere energie relatief goedkoper maakt;
•
Door een beleid ter normering van de instrumenten voor de productie van hernieuwbare energie (windmolens, zonnepanelen, biobrandstoffen enzovoort).
De regering zal daarnaast voorstellen een samenwerkingsakkoord te sluiten tussen de verschillende bevoegdheidsniveaus, om een Belgische doelstelling te bereiken die het aandeel van de hernieuwbare energiedragers in het binnenlands verbruik van primaire energie boven de 2% wil brengen. a) Het samenwerkingsakkoord moet steunen op twee nota's die tegen juni 2001 geschreven moesten zijn: de eerste moet het valoriseerbare technische potentieel aan hernieuwbare energiedragers in België beschrijven en de tweede de aan dit potentieel gekoppelde kosten. b) In juni 2001 moet een interministeriële energieconferentie het percentage (van het aandeel van de hernieuwbare energiedragers in het binnenlands verbruik van primaire energie) vaststellen, dat België tegen 2003 moet bereiken en een percentage voor 2010, dat hoger dan 2% moet zijn. c) Het samenwerkingsakkoord moest na afloop van die interministeriële conferentie door de verschillende gewesten en de federale overheid gesloten worden, en dit uiterlijk in november 2001. Deze timing werd niet gehaald. Het ontwerp van samenwerkingsakkoord is in bijlage bij het Nationaal Klimaatplan (zie paragraaf 2.3.3) gevoegd. Het is niet duidelijk tegen welke datum de ondertekening van het samenwerkingsakkoord wordt verwacht.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
27
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
2.3.3 Nationaal Klimaatplan 2002 - 2012 Het Nationaal Klimaatplan 2002 - 2012 werd op 6 maart 2002 goedgekeurd door de uitgebreide Interministeriële Conferentie voor het Leefmilieu (ie. een overleggroep van de bevoegde federale en gewestelijke ministers). Hierin wordt verwezen naar het ontwerp-KB inzake groene certificaten dat de Ministerraad op 7/12/2001 heeft goedgekeurd. Dit legt quota op aan leveranciers van de eindafnemers die op het transportnet voor elektriciteit zijn aangesloten (6% in 2010). Verder dient in het kader van de Wet inzake de liberalisering van de elektriciteitsmarkt een indicatief plan inzake elektriciteitsproductievoorzieningen door de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteits- en Gasmarkt (CREG) opgesteld worden. Dit omvat de definiëring van trends inzake de keuze van primaire energiebronnen. Hierbij dient specifieke aandacht besteed te worden aan hernieuwbare energiebronnen. Concrete maatregelen om hernieuwbare energie te stimuleren zullen worden bestudeerd. Hierbij denkt men o.a. aan de introductie van een energiebelasting en van flexibele mechanismen in België.
2.3.4 MINA-plan 1997-2001 (2002) Op 5 april 1995 (BS 03/06/95) keurde het Vlaams Parlement het decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid goed. Hierin is aangegeven hoe de milieubeleidplanning in Vlaanderen tot stand moet komen. Als gevolg hiervan stelde de Vlaamse regering op 8 juli 1997 het Milieubeleidsplan 1997-2001 vast. Het plan bestaat uit een opsomming van milieuthema’s, en de daaraan gekoppelde geplande acties. Inzake klimaatverandering kan worden verwezen naar actie 6 van het MINA-plan - het Vlaamse CO2-REG-plan actualiseren en uitvoeren. Hierin is de reductiedoelstelling van 5 % CO2-emissies op korte termijn, plus een verdubbeling van de inzet van hernieuwbare energiebronnen tegen 2000 opgenomen. De doelstelling inzake productie van hernieuwbare energie werd gehaald: van 69 TJ, naar 380 TJ in 2000. De reductiedoelstellingen inzake de emissie van broeikasgassen werden niet gehaald. Inzake natuurbehoud kan worden verwezen naar hoofdstuk 13: "Verlies aan biodiversiteit". In dit hoofdstuk worden diverse acties vooropgesteld om het ecologisch netwerk en de biodiversiteit in Vlaanderen te bevorderen, gaande van het afbakenen van de natuurlijke structuur, over het verfijnen van het instrument erkenning/aanduiding van reservaten tot de inschakeling in Europese en internationale initiatieven tot behoud en ontwikkeling van de mondiale biodiversiteit. Misschien kan hier nog actie 103 worden vermeld: verdergezet wetenschappelijk onderzoek naar Rode Lijstsoorten, aangevuld met te nemen prioritaire beschermingsmaatregelen. Dit is voor onderhavig project van belang omwille van de aanwezigheid van Rode Lijstsoorten in de omgeving (Grote Stern, Visdief en Dwergsternen). Het MINA-plan 1997 - 2001 werd verlengd met een jaar, tot 2002.
2.3.5 MINA-plan 2003 - 2007 Het ontwerp van MINA-plan 2003 - 2007 (MiNa-plan 3) ligt na de fase van de publieke consultatie, momenteel ter goedkeuring bij de regering. Het plan moest in werking treden op 1 januari 2003. Het uitgangspunt van het MiNa-plan 3 is het in kaart brengen van het volledige milieubeleid. Dit maakt het onbegonnen werk om alle (lopende, bijgestuurde en nieuwe) beleidsactiviteiten ook in acties te gaan vertalen. Om toch ook een duidelijke link te bewaren met de uitvoeringsaspecten
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
28
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
wordt gewerkt met een programma bestaande uit een 40-tal projecten. Vaak zijn deze projecten ruimer en minder gedetailleerd geformuleerd dan de acties uit het vorige Milieubeleidsplan. Een van de thema's in het plan is de verandering van het klimaat door het broeikaseffect. Hierin wordt een actieplan hernieuwbare energie in het kader van het actieprogramma CO2-arme elektriciteitsproductie aangekondigd. Op dit plan wordt echter niet dieper ingegaan. Een ander thema is het verlies aan biodiversiteit. Inhoudelijk wordt in dit thema vooral de visie verder gezet die al in MiNa-plan 2 werd ontwikkeld. Hier kunnen we misschien vooral verwijzen naar Project 20: "soortendiversiteit". Doel van dit project is de instandhouding en het herstel verzekeren van de populaties van kwetsbare, bedreigde, zeldzame en internationaal belangrijke soorten door bijkomende beschermingsmaatregelen. Naast het gebiedsgericht beleid dat zorgt voor de instandhouding en het herstel van de leefgebieden van soorten, zijn er voor sommige soortengroepen extra maatregelen nodig. Niet alle (inter)nationaal belangrijke soorten zijn gebonden aan de ecosystemen waarvan instandhouding wordt beoogd binnen het ecologisch netwerk. Sommige soorten hebben een veel ruimer verspreidingsgebied en moeten dus ook buiten het netwerk bescherming krijgen. Voor andere soorten zijn de ecosystemen nog onvoldoende hersteld om te voldoen aan de habitateisen en zijn er gerichte acties nodig om de populaties alsnog in stand te kunnen houden. Actieplannen moeten worden uitgevoerd voor volgende aspecten: • • •
ontwikkeling en uitvoering van soortenbeschermingsplannen en soortenmonitoring voor aandachtssoorten; optimaliseren van het juridisch instrumentarium rond soortenbescherming, met specifieke aandacht voor soortenbeschermingsplannen en voor geïntroduceerde soorten; soortenbeleid opzetten in urbane en agrarische milieu ‘s waarbij samenwerking in beheeracties en monitoring specifieke aandacht krijgen.
2.3.6 Omzendbrief EME/2000.01: Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines Het afwegingskader en de randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines, wordt beschreven in omzendbrief EME/2000.01 (juli 2000). Uit deze beschrijving volgt ook welke aspecten van belang zullen zijn in de beschrijving in een MER of milieunota. Voor elk project waarbij de plaatsing van een of meerdere windturbines wordt gepland, is het nodig een milieunota op te stellen en toe te voegen aan de milieuvergunningsaanvraag. Een volledig uitgewerkt milieueffectrapport (MER) is slechts nodig in geval van: •
installaties met een gezamenlijk vermogen van meer dan 20 MW of meer dan 20 molens;
•
installaties met meer dan 3 turbines met mogelijk aanzienlijke effecten op kwetsbare gebieden, of Bijzonder Beschermde gebieden.
Gezien het geplande windturbinepark een gezamenlijk vermogen van 28 MW zal hebben, dient een MER opgesteld te worden. Inzake de inplanting van windturbines dient met volgende overwegingen rekening te worden gehouden:
abc
•
De voorkeur gaat uit naar clustering, veeleer dan een verspreide inplanting van individuele turbines.
•
De verenigbaarheid met recreatieve functies van gebieden dient getoetst te worden rekening houdend met de aansluitende bestemmingsgebieden, met het type recreatiegebied qua huidig
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
29
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
gebruik en/of geplande invulling. Ook het huidige achtergrondgeluidsniveau zal hierbij richtinggevend zijn. •
Er dient om landschappelijke redenen aansluiting gezocht bij bestaande grootschalige infrastructuren zoals (zee-)haventerreinen, sluizencomplexen, bundeling van lijninfrastructuren.
•
Er dient te worden onderzocht of er geen onaanvaardbare verslechtering van de ecologische samenhang optreedt.
De omzendbrief wordt momenteel herzien. Een ontwerpversie zal in het najaar van 2003 worden besproken in het Vlaams parlement.
2.3.7 Windplan Vlaanderen In het Windplan Vlaanderen worden ideale inplantingplaatsen voor windturbines in Vlaanderen weergegeven. Hierbij wordt rekening gehouden met onder meer windaanbod, plaatsconfiguraties, landschappelijke inpassing, milieuvoorwaarden en vogelbeschermingsgebieden. Op economisch vlak geeft het plan een indicatie van de kostprijs van de geproduceerde energie op de geïnventariseerde locaties. Het resultaat is een digitale kaart van Vlaanderen die door bestuurders, ambtenaren en andere actoren als beleidsinstrument kan worden gebruikt. Vooral de gemeenten in de kuststreek en de gemeenten in het noorden van de provincies Oosten West-Vlaanderen lijken op basis van het Windplan Vlaanderen in aanmerking te komen voor grootschalige windturbineparken. Het geplande windpark bevindt zich dan ook op een volgens het Windplan gunstige locatie. Bij het vaststellen van het Windplan Vlaanderen konden de auteurs geen rekening houden met de Vogelatlas, die op dat ogenblik nog niet beschikbaar was. In het bijzonder wat betreft trekroutes van vogels ontbraken (en ontbreken) gegevens.
2.3.8 Vogelatlas In de Vogelatlas worden volgende gebieden afgebakend: -
gebieden die een nationaal of internationaal beschermingsstatuut hebben voor vogels zoals Vogel- en Habitatrichtlijngebieden, Ramsargebieden enz.
-
gebieden die grote vogelconcentraties herbergen
-
gebieden waar zich veel vogelbewegingen voordoen
De vogelatlas (inclusief bijkomend rapport met achtergrondinformatie voor de interpretatie) werd begin 2002 aan de Vlaamse overheid overhandigd. De ruimtelijke kaarten van de vogelatlas hadden begin 2003 samen met een update van het eigenlijke Windplan Vlaanderen moeten kunnen worden geraadpleegd op de website van het OC-GIS-Vlaanderen. De Westdam van de haven van Zeebrugge wordt in de vogelatlas aangeduid als een internationaal belangrijk concentratiegebied. De vogelatlas voorziet een veiligheidsbuffer van 700 m.
2.3.9 Groene Hoofdstructuur en Vlaams Ecologisch Netwerk In 1990 werd een Milieubeleidsplan en een Natuurontwikkelingsplan voor Vlaanderen opgesteld voor de periode 1990 – 1995. Met betrekking tot natuurbehoud behoorde de Groene Hoofd-
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
30
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
structuur in dit plan tot het gebiedsgerichte beleid, en werd ze door de Vlaamse overheid erkend en aanvaard als een beleidsvisie vanuit de sector natuurbehoud voor de open ruimte. Op deze manier verhoudt de Groene Hoofdstructuur zich tot het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Op de ontwerpkaarten van de Groene Hoofdstructuur worden de prioriteiten voor dit sectorieel beleid ruimtelijk vastgelegd, door de afbakening van de gebiedsgerichte beleidscategorieën waarin de natuur een hoofdfunctie of een belangrijke nevenfunctie uitoefent. De Groene Hoofdstructuur wordt onderverdeeld in vier gebiedscategorieën namelijk natuurkerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden, natuurverbindingsgebieden en natuurbuffergebieden. De Groene Hoofdstructuur wordt vervangen door het VEN- (Vlaams Ecologisch Netwerk) en IVON- (Integraal Verwevings- en Ondersteunend Netwerk) gebieden zoals ze bepaald worden in het nieuwe Decreet op het Natuurbehoud. Deze zijn ondertussen cartografisch afgebakend en vormen momenteel het onderwerp van publieke consultatie. De gebiedsafbakening van het VEN wordt dan ook van nu af als fysische referentie voor het natuurbeleid gebruikt.
2.3.10 Dienstorder ruimtelijke ordening (LIN) De dienstorder LIN 2002/9 van 15 mei 2002 verduidelijkt de te volgen procedures voor plannen en programma's die een uitspraak doen over gebieden gelegen in of in de nabijheid van speciale beschermingszones. De dienstorder drukt er onder andere op dat de beschermingsmaatregelen van de Vogelrichtlijn wel degelijk gelden op gebieden die niet aangeduid zijn als Vogelrichtlijngebied, maar die wel beantwoorden aan de criteria van de Vogelrichtlijn. Dit is het geval voor de westelijke havendam van Zeebrugge. LIN verwijst in dit verband naar de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie. Bovendien oordeelde dit Hof in een arrest van 7 december 2000 dat de afwijkingsregeling van artikel 6 van de Habitatrichtlijn enkel kan worden ingeroepen voor gebieden die wel degelijk aangeduid werden als Vogelrichtlijngebied. Dit betekent dat projecten van sociale of economische aard in of met impact op gebieden die niet afgebakend werden, maar wel voldoen aan de voorwaarden van de Vogelrichtlijn, niet door kunnen gaan. Ook niet als die om dwingende redenen van groot openbaar belang (veiligheid, milieu, gezondheid) moeten worden gerealiseerd. Deze gebieden vallen onder artikel 4, lid 4 van de Vogelrichtlijn, en dit artikel laat enkel een afwijking toe voor projecten van algemeen belang van hogere orde, zoals de veiligheid van de bevolking of dwingende milieuredenen.
2.3.11 Provinciaal Milieubeleidsplan West-Vlaanderen 1999 - 2002 In het kader van de strijd tegen de uitstoot van broeikasgassen, heeft de Provincie WestVlaanderen in haar Milieubeleidsplan 1999 - 2002, uitgebreid aandacht voor de inplanting van windturbineparken. Er wordt gewezen op de belangrijke groeiperspectieven voor windenergie, maar ook op een aantal randvoorwaarden waaraan de inplanting van een windturbinepark dient te voldoen. Het betreft hierbij dezelfde randvoorwaarden die in de Omzendbrief van de Vlaamse regering (zie 2.3.6) worden opgesomd. De Provincie richtte ook een overlegplatform op inzake windenergie met de diverse betrokkenen. In het kader van de geïntegreerde regiospecifieke projecten is het de bedoeling om vanuit natuuren milieubeleid verbanden te leggen met het provinciale beleid inzake ruimtelijke structuur en mobiliteit. De provincie wenst onder andere te komen tot een geïntegreerde visie op de ontwikkeling van de havens, in overleg met de betrokken steden en gemeenten. Daarom heeft de provincie een onderzoek laten uitvoeren naar de perceptie door omwonenden van de havenactiviteiten in Zeebrugge. De resultaten van dit onderzoek zullen worden geïntegreerd in het
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
31
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
strategisch plan van de haven van Zeebrugge. Het onderzoek zal ook stof leveren voor de bespreking in het MER van de socio-economische impact van het windturbinepark. Het strategisch havenplan is momenteel in consultatiefase.
2.3.12 Strategisch plan van de haven van Brugge-Zeebrugge Het strategisch plan voor de haven van Brugge-Zeebrugge is uiteraard een belangrijk document om de toekomstige ontwikkeling van het projectgebied te kunnen inschatten. Dit strategisch plan is momenteel in een ver gevorderd stadium van zijn ontwikkeling. De hierna volgende bespreking is gebaseerd op het ontwerp van streefbeeld, afgerond in september 2002. Uitgangspunt bij de ontwikkeling van de haven van Brugge-Zeebrugge is dat de haven, als poort tot de economische structuur van Vlaanderen, een ontwikkelingsperspectief aangeboden wordt in overeenstemming met de economische positie en rol die de haven kan spelen in de regio Le Havre - Hamburg. Deze rol is in overeenstemming met de ontwikkeling die de Vlaamse regering voor ogen heeft met de Vlaamse havens. Algemeen streeft de haven een ontwikkeling na in overeenstemming met economische, ecologische en maatschappelijk/sociale ontwikkelingsdoelstellingen. Aan het na te streven economisch ontwikkelingsperspectief worden de nodige ruimtelijke en infrastructurele mogelijkheden gekoppeld om de haven haar strategische rol als één van de poorten van de Vlaamse economie te laten invullen. De haven blijft een motor van de economische ontwikkeling van de regio (distributieactiviteiten, value added logistics...). Het strategisch plan vertrekt van de aanname dat de economische groei zich doorzet zoals de afgelopen 20 jaar. De planhorizon is 2030. De ruimtelijke en infrastructurele mogelijkheden worden bepaald tegen de achtergrond van een samenhangend beeld op de ontwikkeling van de ruimtelijke functies in de omgeving van het havengebied. Dit vertaalt zich in volgende doelstellingen van het streefbeeld: 1. aanduiden van gebieden van het zeehavengebied waarvoor (van bij aanvang van de planperiode) een gefaseerd en gedifferentieerd uitgiftebeleid wordt aangehouden tijdens de planperiode, en waarvoor de ontwikkeling in uitvoering wordt gebracht; 2. aanduiden van gebieden die gelden als strategische reserve voor het zeehavengebied (strategische haveninfrastructuurprojecten) voor een periode tijdens de planperiode (20002030) en de aanduiding van in overweging te nemen strategische reserves voor na de planperiode. 2.3.12.1 Opdracht van het strategisch plan Het geïntegreerd strategisch plan voor de zeehaven van Brugge-Zeebrugge bestaat uit: A. Een streefbeeld met een visie op de gewenste ontwikkelingen in het gebied, op de gewenste toestand en de strategieën om deze te bereiken; en een plan van actie op lange termijn met weergave van de acties die binnen deze strategieën moeten worden ondernomen. B. Een plan van actie op korte termijn met
abc
•
een pakket van voorstellen van concrete beleidsdoelstellingen en maatregelen. De realisatie ervan is gekoppeld aan de aanwezige opportuniteiten en middelen in het publieke en private havenlandschap;
•
een pakket van voorstellen van beleidsovereenkomsten;
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
32
MER windturbinepark Zeebrugge
•
SPE NV
een plan van aanpak dat het verloop van de implementatie beschrijft en de organisatiestructuur hiervoor uitwerkt.
Het strategisch plan wordt ter goedkeuring aan de Vlaamse regering voorgelegd. Dit strategisch plan is een beleidsondersteunend document en zal als basis dienen voor de uitwerking van ruimtelijke uitvoeringsplannen in het gebied. Zo zal het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan voor de betrokken zeehaven (geen onderdeel van onderhavige opdracht) de afbakening van het zeehavengebied, de gewenste ruimtelijke inrichting en de reservering van gebieden vastleggen. De stuurgroep van het strategisch plan heeft het ontwerp-streefbeeld aanvaard (dd. 5 september 2002) en de plangroep verzocht waar nodig de verdere onderbouwing aan te geven en het actieprogramma verder uit te werken. Het ontwerp-streefbeeld zal nu voorgelegd worden aan de maatschappelijke groepen (Klankbordgroep) en aan de bevolking (Nieuwsbrief). Eind 2002 moet een verder uitgewerkt ‘streefbeeld en actieprogramma’ voorgelegd worden aan de stuurgroep. Het ontwerp-streefbeeld sluit af met een reeks kernbeslissingen, waarvan de voor dit MER meest relevante onderdelen hieronder worden weergegeven. 2.3.12.2 Kernbeslissing 1.1 Ontwikkeling van de voorhaven Aan de gewenste economische rol is de uitvoering op korte termijn gekoppeld van het verdiepingsprogramma met een nautische toegang voor getijongebonden vaart tot 46 voet (14 meter) en getijgebonden vaart tot 55 voet (16,7 meter). De visie op de economische positie en ontwikkeling van de zeehaven van Brugge-Zeebrugge geeft het belang aan van de investering in (diepwater) tijgebonden faciliteiten voor vooral ro-ro en containerbehandeling en faciliteiten voor transshipment/shortsea shipment. Ten behoeve van deze kansrijke havenactiviteiten wordt ten eerste een gepaste nautische toegang verzekerd en ten tweede een gericht aanbodbeleid aan geschikte haventerreinen gevoerd. De gewenste wisselwerking tussen deepsea- en shortseadiensten vereist een ruimtelijk aanbodbeleid (ruimte aan de kaai) tijgebonden/diepzeefaciliteiten. In de eerste plaats komen hiervoor de bestaande en bestemde terreinen in de voorhaven in aanmerking. Deze terreinen situeren zich op dit ogenblik vooral in de westelijke voorhaven en aan de landzijde van de oostelijke voorhaven. Vastgesteld wordt dat de benutting van de westelijke voorhaven zeer verscheiden is. Voor de containertrafiek resten belangrijke reserves, terwijl voor de ro-ro-trafiek geen of nauwelijks uitgeruste terreinen beschikbaar zijn. Voor de eerstgenoemde trafieken worden bestaande mogelijkheden geïntensifieerd. Voor de tweede trafiek geldt dat alle haalbare mogelijkheden binnen de westelijke en oostelijke voorhaven worden ontwikkeld op korte en middellange termijn. Deze ontwikkeling houdt concreet het volgende in:
abc
•
De capaciteit van de bestaande containerterminals wordt eerst maximaal benut (Flanders Container Terminals - FCT en Ocean Container Terminal Hessenatie Zeebrugge - OCHZ).
•
De capaciteit van de bestaande ro-ro terminals is reeds intensief benut en deze benutting wordt hooggehouden (P&O - North Sea Ferries Terminal; P&O - Stena Line Terminal; CTO Hessennatie Terminal en de Sea-Ro Terminals aan de Zweedse Kaai en de Brittanniaterminal). De herinrichting van het Brittanniadok kan een beperkte capaciteitsuitbreiding inhouden.
•
Om het aanbodbeleid op korte termijn te verzekeren (in functie van verwachte investeringen) wordt onverwijld het ontworpen Albert II-dok uitgevoerd. Zo worden bijkomende faciliteiten voor ro-ro en containerterminals aangeboden. Bij de uitvoering van deze terminal wordt een geflankeerd programma uitgevoerd met betrekking tot de instandhouding van de Sternenpopulatie door herlokalisatie van hun broedgelegenheid.
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
33
MER windturbinepark Zeebrugge
•
SPE NV
Het aanbodbeleid voor container- en ro-ro trafieken tijdens de planperiode wordt verzekerd. Hiervoor worden strategische reserves aangeduid die in de planperiode kunnen aangesproken worden. Gelet op de beperkte ruimtelijke mogelijkheden van de westelijke voorhaven en de reservering van de oostelijke voorhaven (LNG-terminal) wordt ruimte gezocht buiten de 'klassieke' voorhaven. Om aan deze opgave te voldoen komen strategische haveninfrastructuurprojecten in beeld. Hiervoor worden terreinen gereserveerd ten zuiden van de Visartsluis.
2.3.12.3 Kernbeslissing 5.3 Instandhouding van de sternenpopulatie door herlokalisatie van de broedgelegenheid Voor de in het voorhavengebied aanwezige internationaal belangrijke broedkolonies van Dwergstern, Visdiefje en Grote stern worden maatregelen genomen voor de instandhouding door herlokalisatie van de broedgelegenheid. Gefaseerd met de ontwikkeling van het Albert II-dok worden bijkomende mogelijkheden geboden voor de ontwikkeling van deze specifieke broedgelegenheden. De zone ter hoogte van de oostelijke strekdam, aansluitend bij het bestaande sterneneiland, kan als locatie in aanmerking komen. Tijdens de planperiode kan dit eiland verder gestabiliseerd worden als broedgelegenheid (bijvoorbeeld door uitbreiding). De duurzame instandhouding van de sternenkolonies wordt ook nagestreefd door het aanbieden van broedgelegenheid buiten het zeehavengebied. 2.3.12.4 Kernbeslissing 5.5 Uitbouw van de ecologische infrastructuur in de haven Een raamwerk (afwegingskader, structuurschets en actieplan) voor de instandhouding, aanleg, en beheer van de ecologische infrastructuur in het havengebied wordt opgesteld en uitgevoerd. 2.3.12.5 Kernbeslissing 8 Verbeteren van de beeldkwaliteit en het imago van de haven Een samenhangend actieprogramma voor de verbetering van de beeldkwaliteit en het imago van de haven wordt uitgewerkt. Dit actieprogramma bevat directe acties die door openbare besturen binnen hun bevoegdheden/op hun terreinen kunnen uitgevoerd worden. Daarnaast bevat dit actieprogramma 'indirecte' sturingselementen zoals regelgeving in verband met constructie en welstand van gebouwen en andere installaties, voorbeeld- en referentiebeelden, overeenkomsten en subsidies ten behoeve van private investeerders in het havengebied. 2.3.12.6 Kernbeslissing 9 Rol van het havenbestuur ten aanzien van de lokale besturen en bewoners De MBZ ondersteunt de acties om de dorpen en stadswijken in en rond de haven maximaal te behouden en te versterken en opent een structurele permanente dialoog met deze bewoners. Deze dialoog (behandeling van klachten en bespreking van verbeteringsacties) wordt georganiseerd in overleg met de lokale besturen. De MBZ verbindt er zich toe het leefmilieu te behouden en te bevorderen. Hiertoe wil het havenbestuur Brugge-Zeebrugge een milieuvriendelijk beleid voeren:
abc
•
het beleid zal worden gevoerd in overeenstemming met alle bestaande wetten en reglementen. Milieueffecten worden in aanmerking genomen. Het hanteren van gelijksoortige milieunormen zal worden gestimuleerd bij het havencliënteel;
•
alle bedrijfsactiviteiten zullen worden uitgevoerd met het oog op zo weinig mogelijk leefmilieuhinder.
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
34
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Het havenbestuur start een open dialoog op met de buurtbewoners en met de betrokken verenigingen aangaande leefmilieuproblematiek. Samen met de betrokken lokale besturen wordt een meldpunt ingericht en permanent overleg georganiseerd.
2.4 Besluit uit de juridische en beleidsmatige randvoorwaarden Wat betreft de ruimtelijke planningsvoorwaarden kan algemeen worden gesteld dat het geplande windpark gelegen is in een gebied dat geschikt is voor de ontplooide activiteiten. Het windpark is in overeenstemming met de bepalingen van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen en grotendeels met het Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan West-Vlaanderen. Positief is de clustering van de turbines met elkaar en met de turbines op de oostelijke dam, de inplanting in de poort de haven Zeebrugge en de ruimtelijke bundeling met haveninfrastructuur. Negatief is anderzijds het potentiële conflict met natuurbelangen (zee- en trekvogels). Op het gewestplan is te zien dat de turbines die met hun voet in het water staan, zich in gebied zonder planologische bestemming bevinden. Dit heeft als gevolg dat voor deze turbines enkel moet worden getoetst aan de “goede ruimtelijke ordening”. De turbines op de dam zelf staan in als industriegebied ingekleurd gebied. Verwijzend naar Omzendbrief EME/2000.01, kan worden opgemerkt dat de afstandsrichtlijnen werden gerespecteerd wat betreft beschermde natuurgebieden (min. 700 m), en dichtst bijgelegen woningen (min. 250 m). De Omzendbrief verwijst daarnaast naar “specifieke vogelsoorten”, ten opzichte waarvan een afstand van 500 tot 700 meter moet worden gerespecteerd. Deze afstand wordt momenteel niet gerespecteerd door de eerste 6 tot 8 turbines tov. de internationaal belangrijke sternenkolonies op de Westdam. Het decreet voor Natuurbehoud legt op alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden verwacht om natuurschade te voorkomen. De vergunningverlenende overheid moet zorgen dat er geen vermijdbare schade kan ontstaan door de vergunde activiteiten, eventueel door het opleggen van bijzondere voorwaarden. Iedere elektriciteitsleverancier is door het Elektriciteitsdecreet verplicht om, vanaf 1 januari 2002, een minimumaandeel van zijn verkoop aan eindafnemers te betrekken uit hernieuwbare energiebronnen. Dit minimumaandeel bedraagt volgens het Elektriciteitsdecreet 1,4% in 2002, 3% in 2004 en 5% in 2010. Het is duidelijk dat het geplande windpark zal bijdragen tot het bereiken van deze doelstellingen. Hetzelfde geldt voor de wet betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, die de werking van de elektriciteitsmarkt na haar vrijmaking behandelt. De wet tot bescherming van het mariene milieu vertrekt vanuit de algemene beginselen van het milieurecht. Vermits het geplande windpark deels onder het toepassingsgebied valt van deze wet, en de milieueffectbeoordeling volgens de erin opgenomen of erop gebaseerde principes zal gebeuren, zijn deze basisprincipes van groot belang. Het zijn met name: het preventiebeginsel, het voorzorgsbeginsel, het beginsel van duurzaam beheer, het vervuiler-betaalt-beginsel, het herstelbeginsel en ook het beginsel van objectieve aansprakelijkheid. Het gebied langs de Westdam in de voorhaven van Zeebrugge is geen officieel afgebakend Vogelrichtlijngebied. Het gebied voldoet echter wel aan de criteria van de Vogelrichtlijn, voornamelijk omwille van de aanwezigheid van internationaal belangrijke concentraties grote sternen, visdieven en dwergsternen. Hierdoor valt het gebied onder het specifieke stelsel van artikel 4.4 van de Vogelrichtlijn, en niet onder de bepalingen van de Habitatrichtlijn die van toepassing zijn op wel als Vogelrichtlijngebied aangeduide gebieden.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
35
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Artikel 4.4 van de Vogelrichtlijn is veel strenger dan artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Het verbiedt met name elk werk of ontwikkeling dat negatieve gevolgen kan hebben, terwijl artikel 6 ontwikkeling toelaat indien dwingend en hoog maatschappelijk belang kan worden aangetoond. In dit laatste geval moet de lidstaat wel compenserende maatregelen nemen om de samenhang van Natura 2000 te behouden. Concreet voor de situatie in Zeebrugge, zou dit betekenen dat het plaatsen van windturbines enkel mogelijk is, indien er zekerheid bestaat dat zolang de sternen in de voorhaven broeden ze geen wezenlijke negatieve effecten ondervinden, en de seizoenstrek niet wezenlijk negatief beïnvloed wordt door de windturbines. Dit wordt nog eens bevestigd door de dienstorder LIN 2002/9 van 15 mei 2002, die de te volgen procedures verduidelijkt, voor plannen en programma's die een uitspraak doen over gebieden gelegen in of in de nabijheid van speciale beschermingszones. De Europese Unie wil via richtlijn 2001/77/EG de elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt bevorderen. De richtlijn legt ook nationale indicatieve streefcijfers vast voor het te halen binnenlandse verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Het is duidelijk dat het geplande windpark zal bijdragen aan het behalen van deze streefcijfers. De afstand tussen het windturbinepark en de Belgisch-Nederlandse grens bedraagt ca. 13 km. Zoals aangegeven in 5.3.1 draagt de visuele impactzone van het windpark tot maximaal 20 km, tot ongeveer in Cadzand. Hierdoor zijn grensoverschrijdende effecten aan de orde, en het verdrag van Espoo van toepassing. De Bonn-conventie van het UNEP brengt geen bijkomende verplichtingen met zich mee, die een invloed zouden hebben op de bespreking in dit MER, maar vestigt nog eens extra de aandacht op de problematiek van de trekvogels. Inzake beleidsmatige randvoorwaarden kan er worden op gewezen dat het feit dat het windpark hernieuwbare energie zal opwekken, sterk positief is in het licht van doelstellingen inzake luchtkwaliteit en broeikasgasreductie in het Europees Milieuactieprogramma, Federaal Plan voor Duurzame Ontwikkeling, Nationaal Klimaatplan, Mina-plan en Provinciaal Milieubeleidsplan. Aandacht moet als gevolg van diezelfde plannen echter evenzeer gaan naar de mogelijk negatieve effecten op natuurwaarden en biodiversiteit. Het geplande windpark bevindt zich op een volgens het Windplan gunstige locatie. Bij het vaststellen van het Windplan Vlaanderen konden de auteurs geen rekening houden met gegevens inzake trekroutes van vogels. De oorzaak hiervan was het nog niet afgerond zijn van de Vogelatlas. De Westdam van de haven van Zeebrugge wordt in de vogelatlas aangeduid als een internationaal belangrijk concentratiegebied. Tenslotte kunnen we nog wijzen op het strategisch plan van de haven van Zeebrugge, dat het vaste voornemen uitdrukt om de voorhaven verder economisch te ontwikkelen voor het containervervoer. Voor de in het voorhavengebied aanwezige internationaal belangrijke broedkolonies van Dwergstern, Visdiefje en Grote stern worden maatregelen genomen voor de instandhouding door herlokalisatie van de broedgelegenheid, onder andere buiten het zeehavengebied. Het havenbestuur start een open dialoog op met de buurtbewoners en met de betrokken verenigingen aangaande leefmilieuproblematiek. Samen met de betrokken lokale besturen wordt een meldpunt ingericht en permanent overleg georganiseerd. Samenvattend kan worden gesteld dat: -
abc
het geplande windpark in overeenstemming is met de ruimtelijke planningsvoorwaarden;
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
36
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
-
het geplande windpark zal bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen inzake hernieuwbare energie;
-
de eerste 6 à 8 turbines de afstandrichtlijnen van de Omzendbrief 2000.01 mbt. bijzondere vogelsoorten niet respecteren;
-
er een conflict optreedt met artikel 4.4 van de Vogelrichtlijn, indien wezenlijke effecten worden verwacht op broed- en/of trekvogels.
2.5 Administratieve voorgeschiedenis
2.5.1 SPE In de zeventiger jaren zijn een aantal publieke mandatarissen met verschillende politieke achtergronden van mening dat het nodig is een voldoende sterke openbare elektriciteitsproducent te ontwikkelen. Dit als referentie voor de in deze strategische sector te nemen beslissingen. Vanuit die filosofie richtten, in 1978, de drie publieke producenten van toen (Socolie, WVEM en de Regie van Gent) samen met de gemeente Seraing, de "Samenwerkende Vennootschap voor Produktie van Elektriciteit", afgekort SPE, op. Begin jaren negentig volgt een integratie van de partners van de publieke productie in de "groep SPE", die een coherent structureel en financieel geheel vormt. Dit was nodig omdat de gestage groei zeer aanzienlijke middelen mobiliseerde. De laatste stap in de evolutie van SPE is de omvorming van CVBA tot NV in 2000. Deze stap dient gezien te worden tegen de achtergrond van de liberalisering van de energiemarkt in Europa en is bedoeld om SPE commercieel meer armslag te geven. Momenteel exploiteert SPE nv een productiepark van ongeveer 1 400 MW, zijnde ongeveer 10% van het geïnstalleerd vermogen in België. Hiervan wordt 65 MW ingenomen door de waterkrachtcentrales op de Maas en de Samber, wat maakt dat SPE nv de grootste producent van hernieuwbare energie is in België.
2.5.2 Vestas Vestas ontstond in 1945 uit Dansk Staalvindue Industri, en was oorspronkelijk een producent van huishoudtoestellen. Al snel worden landbouwtrekkers en tussenkoelers echter de basisproducten. In 1968 schakelt Vestas over op de productie van kranen. Wanneer in 1978 de tweede oliecrisis dreigt, legt Vestas zich toe op de ontwikkeling van windturbines. In eerste instantie wordt geëxperimenteerd met een zogenaamde "Darrieus Turbine", gelijkend op een gigantische mixer. Deze bleek niet succesvol, zodat werd overgeschakeld op een alternatief model: de 3-bladige rotor. In 1979 kon de eerste turbine worden geleverd, en vanaf het begin van de jaren tachtig nemen de bestellingen een steile vlucht. Vestas stapt over naar serieproductie van haar windturbines, oorspronkelijk 55 kW modellen. Na een crisis in 1986 hervormt Vestas zich eind 1986 tot Vestas Wind Systems A/S, een firma die zich uitsluitend op windenergie toelegt.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
37
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Vanaf de jaren negentig blijft Vestas groeien. Technologische ontwikkelingen zorgen ervoor dat de capaciteit van de turbines steeds meer kan worden opgedreven, en de markt voor windenergie blijft uitbreiden. Momenteel stelt Vestas Groep ongeveer 4 000 mensen te werk, plus nog eens ongeveer 1 200 werknemers in productieafdelingen in Spanje en India. In januari 2001 kreeg Vestas de opdracht om 80 turbines, model V80-2.0 MW te leveren voor het grootste offshore windpark tot nu toe, voor de kust van Denemarken bij Esbjerg. Dit park zal afgerond worden tegen de zomer van 2002.
2.5.3 Tijdelijke vereniging Ten behoeve van het in onderhavig milieueffectrapport besproken project, richtten SPE en Vestas de Tijdelijke Vereniging SPE NV / VESTAS-Nederland Windtechnologie BV op. Deze vereniging kreeg na een algemene offerteaanvraag de concessie toegewezen door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur, Administratie Waterwegen en Zeewezen.
2.5.4 Oostelijke havendam De eerste windturbine in Zeebrugge werd in 1983 opgesteld. Momenteel telt het windturbinepark 23 turbines. Ze staan op 2 km van de kustlijn opgesteld op de oostelijke strekdam. De afstanden tussen de turbines variëren. Op 1 januari 1996 nam Interelectra, voor een periode van 12 jaar, de exploitatie van het windturbinepark over van de Vlaamse Gemeenschap. De vergunning voor Interelectra werd ondertussen verlengd tot 40 jaar.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
38
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
3. BESCHRIJVING VAN HET PROJECT
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
39
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
3.1 Verantwoording van het project Zoals vermeld in paragraaf 1.1 is de initiatiefnemer van het project de Administratie Waterwegen en Zeewezen. Voor de motivering van het project wordt dan ook teruggegrepen naar de tekst van de algemene offerteaanvraag, op basis waarvan de concessie werd toegewezen. Deze tekst motiveert hoe de oprichting van een windturbinepark past binnen de verschillende beleidsdoelstellingen op Europees, Belgisch en Vlaams niveau. In de verklaring van Madrid van maart 1994, is op initiatief van het Europees Parlement en de Europese Commissie de strategische doelstelling geformuleerd om tegen 2010 van de primaire energiebehoefte van de Europese Unie 15% in te vullen op basis van hernieuwbare energiebronnen. Door de installatie van enkele windturbines en micro waterkrachtcentrales vervulde België in 1987 een voorlopersrol in Europa. Toch werd in 1998 slechts 0,3% van de elektriciteit opgewekt met hernieuwbare energiebronnen (windturbines en micro waterkrachtcentrales). De Vlaamse beleidsdoelstelling is om voor de hernieuwbare energiebronnen in 2004 een aandeel van 2% op het globale elektriciteitsverbruik in Vlaanderen te halen. Om investeerders de noodzakelijke zekerheid te bieden, wordt een minimale verder groeicurve tot een aandeel van 6% in 2010 vooropgesteld. Tot recent waren projecten van elektriciteitsproductie uit windenergie en waterkracht niet rendabel. De tarieven voor levering van de opgewekte elektriciteit waren te laag om de investeringen te delgen. Met de beslissing van het Controlecomité (1998) werden de leveringsvergoedingen voor "groene" elektriciteit op het peil gebracht van met name Nederland. De groene frank toegekend op hernieuwbare elektriciteit werd op 2 groene frank (0,05 EUR) per kWh gebracht voor windenergie en waterkracht. Het decreet houdende de regeling van de elektriciteitsvoorziening in het Vlaamse Gewest (Elektriciteitsdecreet, 17/7/2000), beoogt: •
de omzetting van de richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19/12/1996 betreffende de gemeenschappelijke regels voor de interne markt van elektriciteit voor wat de gewestelijke energiebevoegdheden betreft;
•
de versterking van de decretale onderbouw van de voornaamste gewestelijke energiebevoegdheden (distributie, decentrale productie en rationeel energieverbruik);
•
de gedeeltelijke actualisering van de wet van 1925 op de elektriciteitsvoorziening.
Het elektriciteitsdecreet voert een norm in om de voornoemde Vlaamse beleidsdoelstelling te halen. De norm laat de netbeheerders en de houders van een leveringsvergunning zelf bepalen welke duurzame productietechnologie zij willen mee helpen ontwikkelen en toepassen. Een distributiebedrijf kan de opgelegde norm halen door ofwel zelf "groene stroom" op te wekken, ofwel door certificaten aan te kopen. Met het decreet is vanaf 2002 dit minimum aandeel per decreet opgelegd en werd een systeem van verhandelbare groene stroomcertificaten ingevoerd. De aldus gerealiseerde ontvangst moet de Vlaamse regering in de mogelijkheid stellen projecten te ondersteunen die gericht zijn op het behalen van de beleidsdoelstelling inzake de uitbouw van hernieuwbare energiebronnen in het Vlaamse Gewest. Het is duidelijk dat de oprichting van een windturbinepark te Zeebrugge past binnen de beleidsdoelstellingen inzake de productie van hernieuwbare energie.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
40
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Bij het toewijzen van de concessie voor het oprichten van een windturbinepark op de westelijke havendam van Zeebrugge, werd naast de energetische aspecten, ook rekening gehouden met andere overwegingen. Met name de volgende: •
Windplan: de inplantingplaatsen zijn gelegen in een klasse 1 zone, zijnde de zones die zeker in aanmerking komen voor de toepassing van windenergie, met hoogste prioriteit (bvb. industriegebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbaar nut). Wel dient opgemerkt dat bij het opstellen van het Windplan nog geen gebruik kon worden gemaakt van de Vogelatlas, en dat ook trekroutes niet werden aangeduid.
•
De huidige en toekomstige industriële activiteiten in het havengebied.
•
Het landschap is reeds in aanzienlijke mate verstoord door de huidige industriële activiteiten in het havengebied.
•
De inplantingzones bevinden zich op voldoende afstand van de meest nabije natuurgebieden, vogelrichtlijngebieden, en dergelijke meer.
Na het maken van bovenstaande overwegingen, kwam AWZ tot het besluit dat de westelijke havendam een geschikte locatie is voor het oprichten van een windturbinepark. Een verdere bespreking van de juridische en beleidsmatige context van het project wordt weergegeven in het vorige hoofdstuk.
3.2 Beschrijving van de bestaande installaties SPE NV heeft momenteel geen activiteiten op de westelijke havendam. Binnen de westelijke havendam van de Zeebrugse haven zijn momenteel vooral roll-on/roll-off en containerbehandelingsactiviteiten aanwezig. De oostelijke havendam wordt voornamelijk in beslag genomen door de LNG-terminal. Daarnaast is op de oostelijke havendam momenteel al een windturbinepark aanwezig, bestaande uit 23 windturbines. De zeedijk en het strand zijn vooral in gebruik voor toeristische en recreatieve doeleinden.
In Figuur 3.2.1 is de omgeving van de westelijke havendam te zien op een orthofoto van april 2000.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
41
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
3.3 Beschrijving van de geplande installaties
3.3.1 Windturbines Het geplande windturbinepark omvat 14 windturbines van 2 MW elk. Het betreft turbines met een ashoogte ten opzichte van het water van 76 m TAW, en een rotordiameter van 80 m. Van de 14 turbines worden er 10 in het water geplaatst op ongeveer 50 meter van de as van het kruinblok van de havendam, ongeveer temidden van de voet van de dam die reikt tot 90 m van de as van het kruinblok. Omheen de voet van de 10 turbines in het water komt boven op de bestaande nabestorting en zinkstukken een extra erosiebescherming van 50 m diameter. Deze bescherming bestaat uit steenbestorting kaliber 0,3 à 1 ton. De 4 overige machines worden vlak achter de dam ingeplant op opgespoten terrein. Tussen de turbines in het water en de damconstructie wordt een loopbrug aangelegd. De inplanting van de turbines in het water en op de havendam wordt in dwarsdoorsnede voorgesteld in Figuur 3.3.1 en Figuur 3.3.2. De turbines moeten NIET worden voorzien van lichtbakens of kleurmarkeringen tbv. de luchtvaart (zie ook paragraaf 5.8.1.3.6).
3.3.2 Bekabeling en transformator Voor de transformator dient geen afzonderlijke behuizing opgetrokken te worden. De transformator wordt ondergebracht in de gondel boven aan de machine. Het nodige schakelmateriaal wordt in de mast van de turbine ingebouwd. Iedere turbine wordt aangesloten op het hoogspanningsnet. De leidingen worden via de toegangsbrug aan land gebracht en lopen vanaf de voet van de brug ondergronds verder naar de ondergrondse ‘leidingenstraat’ die zich vlak achter de damconstructie situeert. De aansluiting van de hoogspanningsleidingen op het net is in deze fase van het project voorzien in de 36 kV-post ter hoogte van Flanders Container Terminal, midden in het havengebied op de westelijke havendam.
3.3.3 Tijdsplan werkzaamheden 3.3.3.1 Onshore (seizoensonafhankelijk) -
fase 1: voorbereidende werken: werfputten
In de onmiddellijke omgeving van de 4 werfputten zal de Pieter Troostlaan tijdelijk deels opengebroken worden. Aan de overkant zal een voorlopige verharding worden aangevuld om de verkeershinder te minimaliseren (2 rijstroken blijven beschikbaar). Tevens zal er tijdens de werkzaamheden rond de bouwlocaties voldoende ruimte worden gecreëerd om bouwverkeer op te vangen en hun taken te laten vervullen. Duur: per bouwput mag 3 maanden tussen aanvang en einde van de werken worden gerekend. -
fase 2: aanvoer onderdelen
De wieken en de gondels worden per schip of eventueel per vrachtwagen aangevoerd: 1 vrachtwagen kan 1 gondel of 2 wieken transporteren. De torendelen en de loopbruggen worden vermoedelijk per schip aangevoerd.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
43
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Duur: zeer kortstondig -
fase 3: hijswerkzaamheden
De kranen zullen opgesteld worden op de vrije strook. De torensecties zullen vanaf de wagens worden gehesen die echter wel op de weg blijven staan tijdens het lossen en hijsen. Er blijft dan nog een rijstrook van de weg open om het verkeer te laten passeren. Tijdens hijswerkzaamheden van mastdelen, gondel en bladen wordt het valgebied afgezet, en kan die zone niet betreden worden door onbevoegd personeel. Tijdens deze werkzaamheden zal de weg volledig geblokkeerd zijn. Duur: de hijswerkzaamheden volgen elkaar snel op, met ruime tussenpauzen, en leveren ieder niet meer dan 15 minuten blokkering op. Het optrekken van een turbine zal in totaal ongeveer 2 dagen duren. -
fase 4: afwerking
De weg en de bodem rond de voet van de turbines wordt in de oorspronkelijke toestand hersteld. Duur: ongeveer 4 weken -
fase 5: onderhoud
De turbines worden regelmatig nagezien en onderhouden. Indien nodig kunnen bepaalde onderdelen worden vervangen. -
fase 6: afbraak
Na de voorziene levensduur van de turbines worden de turbines verwijderd. Bij het op de Westdam geplande type ligt de levensduur rond 20 jaar.
3.3.3.2 Offshore (maart - november) -
fase 1: voorbereidende werken
In de voorbereidende fase wordt het ponton over zee aangevoerd. Na positionering van het ponton, worden de aanwezige nabestorting en de zinkstukken verwijderd vanop het ponton. Vermits toch extra steenlagen moeten worden aangebracht, kunnen de stenen die worden weggenomen, onmiddellijk op hun nieuwe definitieve plaats worden gelegd. Duur: enkele dagen per turbine -
fase 2: aanvoer onderdelen
De wieken en de gondels worden per schip of eventueel per vrachtwagen aangevoerd: 1 vrachtwagen kan 1 gondel of 2 wieken transporteren. De torendelen en de loopbruggen worden vermoedelijk per schip aangevoerd. Duur: zeer kortstondig -
fase 3: heiwerkzaamheden
De monopaal, waar de turbine op gemonteerd wordt, wordt in de bodem geheid. Bij offshore constructies wordt het hydroblok gebruikt om de palen te heien. De werkzaamheden gebeuren vanop een gespecialiseerd ponton. Duur: nu geschat op 1 werkdag per paal, dus in totaal 10 werkdagen -
fase 4: hijswerkzaamheden, aanleg loopbrug
Tussen de turbines in het water en de damconstructie wordt een loopbrug aangelegd.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
44
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Duur: het optrekken van een turbine zal in totaal ongeveer 5 dagen duren. -
fase 5: herstellen bodembescherming
Omheen de voet van de 10 turbines in het water komt boven op de bestaande nabestorting en zinkstukken een extra erosiebescherming van 50 m diameter. Duur: enkele dagen per turbine -
fase 6: onderhoud
De turbines worden regelmatig nagezien en onderhouden. Indien nodig kunnen bepaalde onderdelen worden vervangen. -
fase 7: afbraak
Na de voorziene levensduur van de turbines worden de turbines verwijderd. Bij het aan de Westdam geplande type ligt de levensduur rond 20 jaar.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
45
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 3.3.1 Principeschets onshore fundering
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
46
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 3.3.2 Principeschets near-shore fundering
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
47
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
3.4 Productiecapaciteit In het kader van de aanbesteding voor de bouw en exploitatie van het windturbinepark, gaf SPE/Vestas aan Tractebel de opdracht een studie uit te voeren naar de energetische haalbaarheid van een dergelijk windpark.
3.4.1 Windklimaat Voor de daadwerkelijke opbrengst en de optimalisatie van het ontwerp van de windturbine zijn de variaties in windsnelheid op de betreffende locatie van belang. De kansverdeling van de windsnelheid voor een specifieke locatie wordt beschreven met de zogenaamde Weibullverdeling. Een Weibull-verdeling wordt gekenmerkt door de volgende parameters: -
A: schaal
-
k: vorm
-
gemiddelde windsnelheid
Het resultaat van een Weibull-verdeling is een waarschijnlijkheidsverdeling. De oppervlakte onder de curve is altijd gelijk aan 1, aangezien de kans dat de wind zal waaien met een zekere windsnelheid inclusief 0, gelijk moet zijn aan 100%. De oppervlakte wordt in 2 verdeeld door de mediaan, in het in de figuur geïllustreerde geval is deze 7,6 m/s. Dit betekent dat het de helft van de tijd minder dan 7,6 m/s zal waaien. De gemiddelde windsnelheid is het gemiddelde van al de geobserveerde windsnelheden op een bepaalde locatie. Zoals te zien is op de figuur, is de vorm van de verdeling uitgerokken, ze is niet symmetrisch. Zeer hoge windsnelheden komen voor, maar zijn zeldzaam. Als we nu elk interval in windsnelheid vermenigvuldigen met de overeenkomstige waarschijnlijkheid, en dit allemaal optellen, krijgen we de gemiddelde windsnelheid. De statistische verdeling van windsnelheden verschilt van plaats tot plaats, afhankelijk van lokale klimatologische factoren, landschap, landoppervlakte… De Weibull-verdeling kan dus variëren in vorm en gemiddelde waarde. De A en k parameters kenmerken de lokale verdeling van de windsnelheid. Als de vormparameter exact 2 bedraagt, is de verdeling gekend als een Rayleigh verdeling. Windturbine producenten geven dikwijls prestatiecijfers op basis van Rayleigh verdelingen. (Bron: http://www.windpower.org/)
Tabel 3.4.1 Parameters windklimaat voorhaven Zeebrugge Ashoogte 50 60 70 80 90 100
abc
A 8,5 8,7 8,9 9,1 9,2 9,4
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
k 2,01 2,02 2,03 2,04 2,04 2,04
Gemiddelde windsnelheid in vrij veld, uiteinde strekdam (m/s) 7,5 7,7 7,9 8,1 8,2 8,3
oktober 2003
48
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 3.4.1 Weibull verdeling windsnelheden westelijke strekdam op 80 m ashoogte
Hierbij staat p voor "probabiliteit", de kans op voorkomen van een bepaalde windsnelheid. Er dient op gewezen dat het opgeven van een gemiddelde windsnelheid weinig zegt over het potentieel aan windenergie op deze plaats. Onder andere door het feit dat windturbines een zekere snelheid (ongeveer 4 m/s) nodig hebben voor ze energie produceren, en uit veiligheidsoverwegingen ook stoppen vanaf een zekere windsnelheid (ongeveer 25 m/s), wordt niet het hele spectrum van windsnelheden gebruikt. Uit de vermogencurve (Figuur 3.4.2) van de windturbines blijkt ook dat ze pas bij 12 à 13 m/s aan vol vermogen produceren. Figuur 3.4.2 Vermogencurve Vestas V80 offshore - 2 MW
Dit betekent dat vooral de spreiding van de windsnelheden (hun frequentie van voorkomen) erg belangrijk is bij het bepalen van het potentieel aan effectief te produceren windenergie. Een Weibull-verdeling beschrijft deze spreiding. De Weibull-verdeling van de windsnelheden op de beschouwde locatie, voor een ashoogte van 80 m wordt voorgesteld in Figuur 3.4.1.
3.4.2 Rekenmethode Voor het bepalen van de energieopbrengst op de site werden de rekenmodellen gebruikt zoals beschreven in de Europese Wind Atlas (RISØ - 1989). Op basis van deze gegevens wordt een type-opbrengst voor een bepaalde windturbine berekend. Om de invloed van de verschillende turbines onderling te bepalen, werden deze berekeningen hernomen in WindFarmer software. Dit programma houdt onder andere rekening met de zogwerking van de turbines (parkverliezen). Op basis van ervaring met bepalingen van windpotentieel in de omgeving, werd geopteerd om de meteorologische lange termijngegevens van Koksijde (1985 - 1996) te gebruiken. Ze werden geïnterpoleerd met gegevens uit Zaventem en vanop de Oosterschelde. Ter verificatie werd de energieproductie van het bestaande windpark aan de oostelijke strekdam met deze gegevens berekend en vergeleken met de effectieve parkproductie van het park tussen 1988 en 2000. Afwijkingen variëren hierbij tussen een overschatting van maximaal 5% tot een onderschatting van maximaal 9% van de parkproductie. De conclusie is dat de rekenmethode een realistisch beeld geeft van de te verwachten parkproductie, met een lichte neiging tot onderschatting van de productie.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
49
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
3.4.3 Sensibiliteitsanalyse ruwheidslengte De specifieke situatie van de locatie maakt ook een sensibiliteitsanalyse van de invloed van de gebruikte ruwheidslengte noodzakelijk. De site bevindt zich op de rand van een on- en offshore situatie. Verder is ook de ligging aan de rand van een industriegebied en de binnenhaven problematisch bij het bepalen van een unieke ruwheidslengte. De invloed is vooral van belang in verband met de omgevingsturbulentie die wordt toegepast bij de berekeningen. Bij het beperken van de tussenafstand tot 2,5 keer de rotordiameter, dient de turbulentie onder de 18% grens te blijven om de levensduur van de turbines te garanderen (IEC klasse IIa certificatie). In de literatuur werden 4 mogelijk waarden voor de ruwheidslengte weergevonden. Deze vier waarden werden vergeleken in de parkberekeningen (opbrengst, zog effect en maximale turbulentie). In de basisberekeningen werd een gedetailleerde kaart met de verschillende ruwheidszones in de omgeving opgenomen. De conclusie is dat de invloed op de berekening van de energieproductie niet beduidend is. De invloed op het turbulentieniveau is echter wel belangrijk. In deze optiek kan het dan ook aan te raden zijn om naar grotere tussenafstanden, of hogere masthoogtes te gaan (nu werd gerekend met een masthoogte van 67 m of een ashoogte van +76 m TAW). Anderzijds zijn de turbines gecertificeerd voor turbulentieniveaus tot 18%, waaraan hier zelfs in de "worst case" wordt voldaan. Het opteren voor een inplantingsvoorstel met kleinere tussenafstanden dan 2,5 keer de rotordiameter, zou een beduidend veiligheidsrisico creëren. De vermoeiingseffecten op de windturbines zouden de levensduur van de turbines hypothekeren en dus ook de beschikbaarheid. De kansen op calamiteiten zouden ook verhogen.
3.4.4 Opbrengstberekening De opbrengstberekening van het windpark in twee basisopstellingen (14 turbines geschrankt en 13 turbines lijnopstelling) op de site geeft de waarden van Tabel 3.4.2. Naast de twee basisopstellingen werden nog 3 alternatieve configuraties onderzocht. Deze worden verder in het MER toegelicht, maar kunnen hier als volgt worden omschreven: -
Westdam 14: 14 turbines, met de eerste 8 geschrankt in het water en op de dam Westdam 13: 13 turbines op 1 rij in het water, op ongeveer 50 m van de kruin van de dam Westdam 10: de 10 turbines uit de “Westdam 14”-configuratie met de voet in het water Westdam 9: de 9 verst van de kust verwijderde turbines uit de “Westdam 13”-configuratie Westdam B (7): de 7 verst van de kust verwijderde turbines van de “Westdam 14”configuratie, die met hun voet onder de laagwaterlijn staan Westdam Vl (7): de 7 dichtst bij de kust geplande turbines uit de “Westdam 14”-configuratie, die met hun voet boven de laagwaterlijn staan
Er is rekening gehouden met 98% beschikbaarheid en 1,8% netverliezen. De theoretische nauwkeurigheid bedraagt ongeveer 20%, maar op basis van de verificatie van het windklimaat kan worden verwacht dat de nauwkeurigheid hoger ligt. Tabel 3.4.2 berekende energieproductie windpark (Vestas V80 2MW) westelijke havendam Zeebrugge
abc
inplanting (# WT's)
totale ashoogte, boven zeeniveau (m)
netto productie park (MWh/j)
equivalente vollast uren (h)
vermogen park (MW)
capaciteitsfactor (%)
parkrendement (%)
14
76
100 157
3 577
28
40,83
91
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
50
MER windturbinepark Zeebrugge 13 10 9 7 (B) 7 (Vl)
SPE NV 76 76 76 76 76
93 992 72 980 65 334 50 706 50 892
3 615 3 649 3 630 3 622 3 635
26 20 18 14 14
41,27 41,66 41,43 41,35 41,50
91 92 91 91 93
De productie van het windpark in de basisopstelling komt overeen met de elektriciteitsbehoefte van ongeveer 30 000 gezinnen, of een gemiddelde stad met 90 000 inwoners.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
51
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
3.5 BESCHRIJVING VAN DE ALTERNATIEVEN
3.5.1 Doelstellingsalternatieven Het project maakt gebruik van de wind, een onuitputtelijke energiebron. Mogelijke doelstellingsalternatieven maken gebruik van andere energiebronnen, klassieke of hernieuwbare. Het afwegen van dergelijke doelstellingsalternatieven overstijgt evenwel de scope van dit MER en is eerder een zaak van het politiek/maatschappelijke debat. De uiteindelijke netto-elektriciteitsproductie van het windturbinepark wordt begroot op ongeveer 100 150 MWh per jaar. Dit komt overeen met de elektriciteitsbehoefte van ongeveer 25 000 gezinnen, of een gemiddelde stad met 75 000 inwoners. Deze zelfde elektriciteitsproductie kan ook worden gerealiseerd met een klassieke energiecentrale. Wanneer bijvoorbeeld zou worden geopteerd voor een moderne stoom- en gasturbine (STEG), zou een installatie van ongeveer 15 MW nodig zijn. Of bijvoorbeeld ongeveer 25 % van de STEG-installatie van SPE aan de Ham in Gent. De energieopbrengst van de windturbines op de westelijke havendam bedraagt het dubbele van het volledige potentieel aan waterkracht in Vlaanderen, zijnde ongeveer 50 MWh/jaar. Hoewel het potentieel van biomassa hoger ligt, kan voornamelijk om economische redenen op korte termijn hieruit geen substantiële groene stroomproductie verwacht worden. Dé hernieuwbare energiebron van de toekomst, zijnde zonne-energie, staat technologisch nog niet ver genoeg en is nog verre van economisch haalbaar. Windenergie lijkt dus in Vlaanderen de meest aangewezen weg om op korte termijn de ambitieuze doelstellingen op vlak van hernieuwbare energie te kunnen waarmaken. Zoals blijkt uit de bespreking van de beleidsmatige randvoorwaarden (zie 2.2 en 2.2.11), past de oprichting van een windturbinepark perfect binnen het Europese, Belgische, Vlaamse en provinciale energiebeleid. Het MER zal onderzoeken of de milieu-impact voor deze locatie aanvaardbaar is.
3.5.2 Locatiealternatieven De beschouwde locatie wordt in het Windplan Vlaanderen aangeduid als uitzonderlijk geschikt voor de exploitatie van een windturbinepark. Dit geldt des te meer daar de oriëntatie van de westelijke havendam van de Zeebrugse haven het mogelijk maakt om de lijnconfiguratie van het windturbinepark dwars op de overheersende zuidwestenwind te plannen. Dit doet het energetisch rendement stijgen. Een zelfde productiecapaciteit zou in het binnenland tot drie keer zoveel windturbines vergen. Door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap werden 3 zones aangeduid waarbinnen de inplanting van de windturbines in de haven van Zeebrugge mogelijk is.
abc
•
Zone 1: een parallelle strook in zee van circa 2,5 km aan de westkant van de havendam.
•
Zone 2: een strook van ca. 1,2 km tussen de dienstweg en de spoorwegbundel ter hoogte van het Albert II dok.
•
Zone 3: een strook van circa 300 m in de binnenhaven ten zuiden van de dienstweg in het Wielingendok.
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
52
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Verder dient een minimale afstand van 960 m tot de radar aan het uiteinde van de westelijke havendam te worden gevrijwaard volgens de plannen van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Deze afstand kan verkleinen op basis van diepgaander onderzoek ten laste van de initiatiefnemers. De constructeurs van windturbines beschouwen algemeen een tussenafstand van 4 maal de diameter van de rotor als aanvaardbaar. In dit geval zou dit een tussenafstand van 320 m betekenen. Om het oppervlaktegebruik te optimaliseren, werd echter de inplanting met een minimale tussenafstand van 2,5 keer de diameter bestudeerd, zijnde 200 m. Een gedetailleerde analyse van de te verwachten turbulentie intensiteit, is uitgevoerd door de initiatiefnemers en toont aan dat het project technisch haalbaar is met het aangeboden type windturbine. Zie hierover ook paragraaf 3.4. Om het oppervlaktegebruik nog verder te optimaliseren werden de turbines dichtst bij de kust geschrankt opgesteld. In het MER wordt deze opstelling, die ook door de concessieverlenende overheid werd weerhouden uit de verschillende aanbiedingen, beschouwd als de basisopstelling. Dit MER zal geen afweging maken van de milieu-impact van de inplanting van de turbines op de Westdam van Zeebrugge, tegenover andere mogelijke locaties in Vlaanderen, of in zee. Een dergelijke afweging overstijgt de scope van een project-MER, en is net als het onderzoek van doelstellingsalternatieven een zaak voor het maatschappelijk debat. Daarnaast kunnen we verwijzen naar het Windplan Vlaanderen, in het kader waarvan op basis van een aantal energetische en milieucriteria werd onderzocht welke locaties het meest geschikt zijn voor het inplanten van windturbines. Al dient opgemerkt dat de milieu-evaluatie in het Windplan tekortschoot wat betreft de avifauna, wegens het nog niet beschikbaar zijn van uitgebreide data.
3.5.3 Uitvoeringsalternatieven De basisconfiguratie van het windturbinepark op de westelijke havendam van Zeebrugge bestaat uit 14 turbines van het type Vestas V80 met een capaciteit van 2 MW. Het betreft turbines met een ashoogte ten opzichte van het water van 76 m TAW, en een rotordiameter van 80 m. De eerste 8 turbines staan geschrankt met hun voet op de havendam en in het water. In het bestek heeft AWZ zeer nauwkeurig omschreven in welke zones de turbines dienen te worden ingeplant. De offerte die werd goedgekeurd na openbare procedure bepaalt in detail het aantal turbines, de inplantingsplaatsen, de tussenafstanden en het type turbines. Dit maakt dat alternatieven moeilijk kunnen worden overwogen tenzij er zwaarwegende argumenten voorhanden zijn. Hierdoor zal er bijvoorbeeld moeilijk rekening kunnen worden gehouden met eventuele technische ontwikkelingen tussen het moment van gunningsbeslissing en het moment dat de werken effectief aanvatten. Hieronder worden de verschillende in principe mogelijke uitvoeringsalternatieven opgesomd en besproken:
abc
•
Een ander type turbine: er zijn op de markt verschillende types turbines beschikbaar, bij verschillende leveranciers. Om de beschikbare ruimte energetisch optimaal te benutten, wordt gekozen voor een inplanting met turbines uit de 2 MW-klasse. De verschillen in milieuimpact van andere types of merken turbines zijn naar verwachting onbestaande of verwaarloosbaar. Deze worden in dit MER dan ook niet onderzocht.
•
Een andere ashoogte: er werd bestudeerd of het verhogen van de mast van de turbines technisch mogelijk is (namelijk ashoogte op 78 m ipv. 67 m boven grondniveau). Op die manier zouden de draaiende wieken de vlieghoogte van lager vliegende vogels (zoals sternen) minder verstoren. De resultaten geven echter aan dat de doorsnede van de mast te
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
53
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
groot (5 m) wordt om de palen nog te kunnen heien. Er is namelijk geen heihamer beschikbaar voor paaldiameters groter dan 4,5 m, en op deze locatie zijn er geen andere technische mogelijkheden voor de fundering van de offshore turbines dan deze te heien. Het verhogen van de turbines is dus geen realistisch alternatief. •
Een andere opstelling: in de offerte voor de aanbesteding van het windpark heeft SPE/Vestas naast de basisopstelling met 14 turbines, ook een opstelling aangeboden met 13 turbines op een lijn met hun voet in het water, parallel aan de strekdam. Deze optie werd niet weerhouden door de opdrachtgever. Omdat deze optie een andere landschappelijke impact zou kunnen hebben, wordt deze impact in het MER toch vergeleken met de basisopstelling.
Vooruitlopend op de analyse van de milieu-impact in de volgende hoofdstukken, kunnen we hier al melden dat er op een aantal vlakken een significante impact kan worden verwacht vanwege de basisopstelling. Daarom werden naast de basisopstelling en de hierboven vermelde lijnopstelling, nog 2 gereduceerde alternatieve opstellingen bestudeerd. Bovendien is het omwille van de bevoegdheidsverdeling tussen de federale en Vlaamse overheid, noodzakelijk om de turbines onder en boven de laagwaterlijn afzonderlijk te bespreken. Dit levert uiteindelijk volgende verschillende scenario's of opstellingen op: -
-
Westdam 14: basisopstelling, 14 turbines, met de eerste 8 geschrankt afwisselend met de voet in het water en op de dam Westdam 13: 13 turbines op 1 lijn, met de voet in het water, op ongeveer 50 m van de kruin van de dam Westdam 10: de 10 turbines uit de “Westdam 14”-configuratie met de voet in het water, dus ook een lijnconfiguratie, de turbines op de dam worden weggelaten Westdam 9: de 9 verst van de kust verwijderde turbines uit de “Westdam 14”-configuratie, met nog 1 turbine op de havendam Westdam B (7): de 7 verst van de kust verwijderde turbines van de “Westdam 14”configuratie, die met hun voet onder de laagwaterlijn staan, de "federale" of "Belgische" turbines Westdam Vl (7): de 7 dichtst bij de kust geplande turbines uit de “Westdam 14”configuratie, die met hun voet boven de laagwaterlijn staan, de "Vlaamse" turbines
In onderhavig MER worden dus, uitsluitend ten behoeve van de inschatting van de milieueffecten, alternatieven onderzocht met een verminderd aantal windturbines. Echter, deze alternatieven doen op generlei wijze afbreuk aan het feit dat, op basis van de aanbieding van de tijdelijke handelsvennootschap SPE Power Company NV - Vestas-Nederland Windtechnologie BV, een concessieovereenkomst is tot stand gekomen voor de bouw en de exploitatie van een windpark van veertien (14) windturbines en dat de economische en financiële haalbaarheid en rendabiliteit van de concessie op basis van dit uitgangspunt (d.w.z. veertien (14) windturbines) is beoordeeld. Een economische inschatting van de alternatieven met minder turbines, is momenteel met andere woorden weinig zinvol. De alternatieven worden verduidelijkt in Figuur 3.5.1.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
54
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 3.5.1 overzicht alternatieve opstellingen windpark Westdam Zeebrugge
Westdam 14
Westdam 13
Westdam 10
Westdam 9
Westdam B (7)
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
Westdam Vl (7)
oktober 2003
55
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
4. HISTORIEK VAN HET STUDIEGEBIED
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
56
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Voor de schets van de historiek van het studiegebied wordt teruggegrepen naar de startnota van het strategisch plan voor de haven van Brugge-Zeebrugge. Dit geeft een zeer volledig en duidelijk beeld van de ontwikkeling en voorgeschiedenis van het studiegebied van dit MER.
4.1 Ruimtelijk-historische ontwikkeling Brugge is steeds in nauw contact geweest met de zee. Afhankelijk van de natuurlijke geografische evoluties heeft dit contact in de loop der eeuwen verschillende vormen aangenomen. De ontwikkeling van de haven en van het stedelijk gebied Brugge zijn dan ook steeds samen gegaan.
4.1.1 Ontstaan van de haven De Duinkerke II-transgressie vanaf de derde tot de achtste eeuw is heel belangrijk geweest voor het ontstaan van Brugge. Vrijwel de volledige kustvlakte werd overspoeld en er ontstond ter hoogte van het huidige Blankenberge-Zeebrugge een ondiepe kreek, die tot aan Brugge reikte en daar een haven deed ontstaan. De eerste aanlegplaats moet nabij de Markt en de Burg gesitueerd geweest zijn, maar is door het zich terugtrekken van de zee al gauw naar het noorden verplaatst ter hoogte van de Lange Rei. Tussen het huidige Knokke-Heist en Cadzand ontstond een brede zeebaai die Sincfal genoemd werd.
4.1.2 De middeleeuwse haven Toen de zee zich in de tweede helft van de 11de eeuw begon terug te trekken, is een dijkensysteem uitgebouwd om het gebied ten noordoosten van Brugge te beschermen. Hierdoor werd wat er nog overbleef van de Brugse kreek afgesneden van de zee, en verviel de scheepvaartweg naar Brugge. Als oplossing werd een kanaaltje aangelegd, het zogenaamde Oude Zwin, dat nabij Westkappelle in de Sincfal uitmondde. Een hevige stormvloed in 1134 bracht verbetering in de situatie: het zeewater stroomde binnen langs het Sincfal, dat niet beschermd was door dijken. De pas aangelegde dijken vormden een soort van trechter die de kracht van het opstuwende water nog versterkte. Zo ontstond de diepe Zwingeul, die tot het huidige Damme reikte. Aan het bevaarbare uiteinde van het Zwin werd een dwarsdam aangelegd, en werd in 1180 het stadje Damme gesticht als voorhaven van Brugge. Damme werd verbonden met Brugge door een kunstmatig kanaal de Reie. Grote zeeschepen konden de Reie niet opvaren, en moesten in Damme hun goederen overladen op kleinere schepen. Na de stichting van Damme ontwikkelde het Zwin zich heel snel tot een havenzone met een uitzonderlijke aantrekkingskracht. Een na een ontstonden nieuwe havens aan de boorden van het Zwin, met Sluis als laatste. Het Zwin was echter vanaf zijn ontstaan aan verzanding onderhevig. Hierdoor begon Sluis meer en meer te fungeren als voorhaven en werd de belangrijkste Zwinhaven. Omwille van deze verzanding en vooral omwille van politieke en economische oorzaken, kwam de Brugse haven in de 16de eeuw in verval, en moest Brugge de fakkel doorgeven aan Antwerpen.
4.1.3 De vooroorlogse haven Pas op het einde van de 19de eeuw werden investeringen uitgevoerd om de Brugse haven te doen herleven. Even buiten de historische stadskern werden nieuwe havendokken aangelegd die via het Boudewijnkanaal verbonden werden met een voorhaven op de kust nabij Heist (naar het
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
57
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
ontwerp van de ingenieurs Coiseau en Cosin). Brugge verwierf de eigendom over de gronden van het kanaal en rond de haven, wat aanleiding gaf tot de opkomst van de haven- en badstad Zeebrugge. De voorhaven bevatte één cirkelsegmentvormige havendam (Leopold II-dam) die de havenrede en de toegang naar de zeesluis beschermde, en tevens fungeerde als kaai en opslagplaats. De havenrede werd verbonden met de Wielingenpas door een kunstmatige vaargeul door het Zand, de Pas van het Zand. De nieuwe haven had echter met veel problemen af te rekenen (vooral de beperkte maritieme toegankelijkheid door aanslibbing in de voorhaven) en kon niet beantwoorden aan de hooggestelde verwachtingen. Het goederenverkeer stagneerde, en de rendabiliteit van de havenexploitatie kwam in het gedrang. Zie ook Figuur 4.2.2 voor een situering van het projectgebied op een kaart van Vandermaelen (1842).
4.1.4 Ontwikkelingen sinds de tweede maritieme revolutie De moderne, naoorlogse haven van Zeebrugge is het resultaat van de maritieme ontwikkelingen in de jaren '60. De klassieke "stukgoedlading" werd gestadig getransponeerd naar de "eenheidslading", de container, die met aangepaste technieken aan boord van schepen werd behandeld (namelijk ro-ro en gespecialiseerde containerkranen). Die eenheidsladingen waren ook de aanzet tot het multimodaal transport. Daarenboven werden steeds grotere en sneller varende schepen gebouwd (petroleumtankers en bulkcarriers met grote diepgang en tonnenmaat). Het projectgebied wordt in Figuur 4.2.2 gesitueerd op een topografische kaart van 1954. Om de haven van Zeebrugge aan te passen aan de nieuwe vervoerstechnieken en schaalvergroting van zeeschepen, werd vanaf 1970 gestart met grootschalige investeringen. Het plan omvatte de bouw van de nieuwe voorhaven, de zeesluis en de achterhaven. Dankzij deze investeringen en de strategische ligging is Zeebrugge snel te bereiken en voor diepe zeeschepen, zodat de haven het voorbije decennium een sterke groei kende.
4.2 Elementen van de natuurlijke structuur In de haven zelf, rondom het havengebied en vooral in de gebieden die reeds bestemd maar nog niet ontgonnen zijn als haventerrein, zijn belangrijke natuurwaarden aanwezig. Deze natuurwaarden kennen een zeer verschillend ontstaan. Onbezette (braakliggende opgespoten) terreinen in de voorhaven zijn een biotoop voor zeevogels (sternenpopulatie). De gestage maar infrastructurele uitbouw van de voorhaven samen met andere kunstmatige maatregelen heeft zo een biotoop gecreëerd voor (zeldzame) broedvogels waardoor bijkomende natuurwaarden werden bekomen. Met de aanleg van artificiële zandstroken en een "sterneneiland" wordt geanticipeerd op het in stand houden van de sternenbroedkolonies. In het kader van een streven naar duurzame ontwikkeling in het havengebied stelt de Maatschappij van de Brugse Zeevaartinrichtingen (MBZ), dit is het havenbestuur van Zeebrugge, de opmaak van een natuurontwikkelingsplan voor. Dit zou onder andere bijzondere aandacht besteden aan het sterneneiland aan de Oostdam, met bescherming van de sternenkolonies, door een selectief vergunningenbeleid.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
58
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 4.2.1 Situering van het studiegebied ten tijde van Vandermaelen (1842)
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
59
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 4.2.2 Situering van het studiegebied op topografische kaart 1954
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
60
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5. MILIEUEFFECTEN
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
61
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.1 Ingreep-effectrelaties De beschrijving van de ingreep-effectrelaties werd opgevat als een omschrijving van diverse activiteiten (die kunnen vertaald worden als ingrepen) die impacten veroorzaken of kenmerken vertonen waarvoor in eerste instantie rechtstreekse, eerste-orde of primaire milieueffecten vooropgesteld kunnen worden en verder onrechtstreekse, tweede-orde of secundaire milieueffecten kunnen bepaald worden. De mogelijke primaire en secundaire effecten van het beschouwde project worden in de volgende tabel aangeduid. In de referentiesituatie en de beschrijving van de autonome ontwikkeling zal in de mate van het mogelijke rekening worden gehouden met andere geplande projecten in de Zeebrugse haven. Op basis van de afbakening van de referentie- en geplande situatie wordt de impact op Fauna & Flora, Monumenten & Landschappen, Geluid & Trillingen en Mens voorlopig als het meest relevant aspect naar voor geschoven.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
62
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Ingreep-effectenschema Ingreep
Avifauna & flora
Monumenten & Landschappen
Geluid & Trillingen
Bodem & grondwater
Mens
Lucht
LWS (*)
Kustwater
REFERENTIESITUATIE & AUTONOME ONTWIKKELING barrièrewerking
verstoring & risico aanvaringen
beelddrager geluidsemissies
verstoring visuele impact
verstoring
visuele impact geluidsimpact
geluidshinder
Tewerkstelling
Verstoring
tewerkstelling verstoring radarsignalen
magnetische straling GEPLANDE SITUATIE Constructiefase Beelddrager Geluidsemissies
visuele impact verstoring
geluidsimpact
geluidshinder
Tewerkstelling Ruimtegebruik
aquatische emissies
Verstoring
tewerkstelling biotoopverlies
ruimtebeslag
beperking economische inrichting
Biotoopverlies vertroebeling & emissie in oppervlaktewater
verstoring
atmosferische emissies (machines)
uitlaatgassen
Werking van de installatie barrièrewerking
verstoring & risico aanvaringen
beelddrager
verstoring
Verstoring
visuele impact
visuele impact
geluidsemissies
verstoring
geluidsimpact
draaiende rotor
verstoring
trillingen
Tewerkstelling
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
geluidshinder
Verstoring
tewerkstelling
oktober 2003
63
Andere aspecten
MER windturbinepark Zeebrugge
Ingreep Ruimtegebruik
SPE NV
Avifauna & flora
Monumenten & Landschappen
Geluid & Trillingen
Bodem & grondwater
biotoopverlies
ruimtebeslag
Mens
Lucht
beperking economische inrichting
Kustwater
Andere aspecten
Biotoopverlies verstoring radarsignalen
magnetische straling lichtreflectie / slagschaduw aquatische emissies (opp. behandeling)
LWS (*)
lichthinder
lichthinder
ecotoxicologisch effect
Verstoring Vervuiling
vermeden luchtemissies
vermeden luchtemissies Incidenten breuk van een wiek
veiligheidsrisico
veiligheidsrisico
blikseminslag
veiligheidsrisico
veiligheidsrisico
ijsworp
veiligheidsrisico
veiligheidsrisico
scheepvaartincident
verstoring
veiligheidsrisico
Emissies in water
geluidshinder
Verstoring
Afbraakfase beelddrager geluidsemissies
visuele impact verstoring
geluidsimpact
tewerkstelling ruimtegebruik aquatische emissies
tewerkstelling biotoopverlies
ruimtebeslag
beperking vertroebeling & emissie
verstoring
atmosferische emissies (machines)
uitlaatgassen
(*) LWS : Licht, Warmte en Stralingen
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
64
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.2 Geluid & Trillingen
5.2.1 Methodologie Volgende aspecten zullen in het kader van dit project behandeld worden: •
Beschrijving akoestisch klimaat op en rond het projectterrein (bestaande situatie)
Het akoestisch klimaat (immissieniveaus) op en rond het terrein zal beschreven worden op basis van de meetresultaten van zelf uitgevoerde metingen. Deze metingen omvatten langdurige metingen aan de dichtstbijgelegen woningen, alsook korte ambulante metingen in de verschillende delen van het studiegebied. Deze metingen worden aan een volledige statistische en/of frequentiële analyse onderworpen. Tijdens de meetcampagne zal een meteostation de windsnelheid, windrichting, temperatuur en relatieve vochtigheid continu registreren. Bij de analyse van de resultaten zal de invloed van deze weersparameters op het omgevingsgeluid bestudeerd worden. •
Evaluatie geluidsklimaat (bestaande situatie)
Op basis van de meetresultaten zal de parameter LA95,T van het omgevingsgeluid van de bestaande situatie (indicatief) getoetst worden aan de VLAREM II milieukwaliteitsnormen voor geluid in open lucht. •
Berekening van het specifieke geluid (geplande situatie)
Het specifieke geluid van de windturbines zal berekend worden a.h.v. een driedimensioneel akoestisch rekenmodel: Alle berekeningen gebeuren volgens de ISO 9613 norm. De belangrijkste invoergegevens van het rekenmodel zijn: de geluidsbronnen met alle geometrische en akoestische parameters, beoordelingsposities en akoestische parameters van de omgeving. Terreinhoogteverschillen en grote gebouwen en alle overige relevante akoestische parameters (bodemgesteldheden...) zijn eveneens in het model ingevoerd. Op dezelfde posities als deze waar de omgevingsmetingen werden uitgevoerd, wordt nu het specifieke geluid berekend. De berekeningen worden voor meerdere windsnelheden uitgevoerd. Nu is een directe vergelijking van het gemeten omgevingsgeluid met het berekende specifieke geluid in alle beoordelingspunten mogelijk, zodat de invloed van de windturbines op het omgevingsgeluid kan bepaald worden. Het specifieke geluid van de turbines wordt ruimtelijk weergegeven aan de hand van kleurenkaarten, zodat de ruimtelijke verdeling van het specifieke geluid beter gevisualiseerd wordt. Het rekenmodel houdt volgens de norm rekening met verzwakkingen door afscherming, bodemabsorptie, luchtabsorptie, reflectie, diffractie, … Met het rekenmodel wordt in elk immissiepunt bovendien een bronlijst berekend, zodat het specifieke geluid van elke bron apart gekend is. In elk immissiepunt worden de geluidsbronnen dus gerangschikt volgens grootte van bijdrage.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
65
MER windturbinepark Zeebrugge
•
SPE NV
Evaluatie van het specifieke geluid (geplande situatie)
Het toekomstige omgevingsgeluid wordt berekend op basis van de resultaten van de korte- en langdurige geluidsmetingen en het berekende specifieke geluid van de windturbines, wordt in de verschillende gebieden van het gewestplan getoetst aan de geldende VLAREM milieukwaliteitsnormen voor geluid in open lucht of de streefdoelen uit omzendbrief EME/2000.01. Indien er zich overschrijdingen voordoen, kan a.h.v. het rekenmodel onmiddellijk aangegeven worden welke turbines hieraan ten grondslag liggen. Er kunnen dan principe-oplossingen aangereikt worden. Eventueel zal een voorstel van opvolging na realisatie worden geformuleerd.
5.2.2 Afbakening studiegebied Het studiegebied wordt voor de discipline Geluid bepaald volgens de bepalingen uit VLAREM II, niettegenstaande in het geval van windturbines de VLAREM voorwaarden voor geluid niet van toepassing zijn (geluidsnormen kunnen wel via de milieuvergunning worden opgelegd). Als toetsingskader wordt verwezen naar omzendbrief EME/2000.01. Het studiegebied wordt bijgevolg begrensd door: • • •
de afstand tot de dichtstbijzijnde bewoning (900 m); de afstand tot de dichtstbijzijnde landelijke gebieden (tot 2 km); de afstand tot de dichtstbijzijnde natuurgebieden (800 m) (zie gewestplan in Figuur 2.2.2).
5.2.3 Referentiesituatie 5.2.3.1 Beschrijving van de emissies
5.2.3.1.1 Luchtgeluid In de referentiesituatie staan er op de westelijke havendam geen installaties met noemenswaardige geluidsemissies. De omgeving van de westelijke havendam wordt echter wel gekenmerkt door diverse geluidsemissies: het laden en lossen van schepen, passages van goederentreinen en vrachtwagens...
5.2.3.1.2 Onderwatergeluid Het achtergrondgeluid in kustwateren is een combinatie van een groot aantal bronnen: • • • • • • •
abc
Getijdenstromingen Wind Regen op de zeeoppervlakte Scheepvaart (op verre afstand) Waterturbulentie en infrasoon geluid Geluiden voortgebracht door mariene organismen (vissen, garnalen, zeezoogdieren) Seizoensgebonden verschillen (weersomstandigheden, temporele biologische variabiliteit, veranderingen in stromingspatronen)
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
66
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Bovendien wordt de sterkte van het omgevingsgeluid mee bepaald door de diepte, waarbij een grotere diepte leidt tot lagere geluidsniveaus. Voor de situatie aan de Westelijke dam van Zeebrugge kan er ook rekening worden gehouden met het geluid als gevolg van havenactiviteiten en golfbreking tegen de dam. 5.2.3.2 Beschrijving van de immissies en de milieueffecten
5.2.3.2.1 Luchtgeluid 5.2.3.2.1.1 Gebruikte Apparatuur Bij het uitvoeren van de metingen werd gebruik gemaakt van volgende meetapparatuur: statistische en frequentie-analyses • • • • • • •
Larson-Davis geluidsniveaumeter/real-time analyser type 824 GRAS microfoon en voorversterkers type 26AK Larson-Davis geluidsniveaumeter type 820 Larson-Davis-microfoonvoorversterker type 828 Brüel & Kjær ijkbron type 4231 Young windsnelheid, windrichting, temperatuur en relatieve vochtigheidssensoren Almemo datalogger
Deze geluidsdrukmeters voldoen aan de IEC 651 type 1 norm voor geluidsniveaumeters en aan de IEC 804 type 1 norm voor integrerende geluidsniveaumeters. In spectrale mode voldoet de Larson-Davis geluidsniveaumeter type 824 aan de IEC 61260 norm. Het betrouwbaarheidsinterval van de Larson Davis 820 en 824 bedraagt +/- 0.7 dB(A). Voor én na het uitvoeren van de metingen werden alle geluidsdrukmeters (de volledige meetketen) intern gecalibreerd. De resultaten van de geluidsniveaumetingen worden aan een statistische- en/of frequentieanalyse onderworpen.
5.2.3.2.1.2 Akoestische begrippen Omdat geluidssignalen in de werkelijkheid zelden een constante frequentie-inhoud hebben en nog veel minder een constant verloop in functie van de tijd kennen, is het gebruikelijk om de sterkte van dit wisselende signaal aan de hand van één grootheid uit te drukken. Hiervoor wordt vaak gekozen voor het energetische equivalente niveau dat gelijk is aan de waarde van het constante geluidsdrukniveau dat eenzelfde energie-inhoud heeft als het werkelijke fluctuerende geluidsdruksignaal en dit betrokken op eenzelfde beoordelingsperiode T. Het equivalente geluidsniveau LAeq,T wordt echter, omwille van zijn energetische middelling, sterk beïnvloed door het voorkomen van fluctuaties in het geluidsniveau en/of kortstondige energierijke pieken.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
67
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Omdat het equivalente niveau geen informatie geeft over de mate waarin het reële geluidsdrukniveau schommelt is het aangewezen om het tijdsverloop tevens aan een statistische analyse te onderwerpen met als doel de waarden van minimale en maximale niveaus, het gemiddelde van piekniveaus of juist het gemiddelde van de laagste niveaus te kunnen bepalen. Onderstaand volgt een kort overzicht van de voornaamste gehanteerde grootheden: - LAeq,T - LAi,T
het konstant A-gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende de meetperiode T dezelfde geluidsenergie bezit als het werkelijk fluctuerend signaal; het A-gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende i% van de meettijd T wordt overschreden
Aan volgende parameters kunnen bijgevolg volgende interpretaties gehecht worden : - LA1,T
de waarde overeenkomend met de piekniveaus in meetperiode T;
- LA5,T
de gemiddelde waarde van piekniveaus in meetperiode T;
- LA50,T
de gemiddelde waarde van het geluidsdrukniveau in meetperiode T;
- LA95,T
de waarde van het achtergrondniveau zoals gehanteerd in Vlarem II;
- LA99,T
de minimale waarde van het achtergrondniveau in meetperiode T;
Een statistische analyse houdt in dat de numerieke waarden van de akoestische grootheden LAeq,T en LAi,T met i = 1, 5, 10, 50, 95 en 99 worden bepaald, uitgaande van een basismeetperiode T, welke gekozen wordt in functie van de complexiteit van de studie en van de doelstelling die men heeft gesteld. Daarbij wordt tevens het ogenblikkelijk verloop van het geluidsdrukniveau (op basis van LAeq,1s) in de meettoestellen opgeslagen, waardoor de invloed van kortstondige fluctuaties in dat verloop beter kan worden nagegaan.
5.2.3.2.1.3 Langdurige Immissiemetingen (MP1) 5.2.3.2.1.3.1 Algemeen Om het huidige akoestische klimaat rond de site te beschrijven, werden er langdurige metingen uitgevoerd in één positie, gelegen in de voortuin van de woning aan de Sint-Thomas Morusstraat nr. 2. Dit is in feite de eerste vrijstaande woning aan de zeedijk. Deze meetpositie bevindt zich op 960 meter van de meest zuidelijke geplande windturbine. De meethoogte lag gelijk met het niveau van de slaapkamers op de eerste verdieping (ca. 6 meter boven de zeedijk). De metingen werden continu uitgevoerd van 17 juli tot en met 30 juli 2002. De resultaten van deze metingen geven veel informatie over het verloop van het geluidsklimaat in deze positie in de tijd. De ligging van de omgevingsmeetposities staat weergegeven in Figuur 5.2.1. Een lokaal opgesteld meteostation registreerde continu de windsnelheid, de windrichting, de temperatuur en de relatieve vochtigheid.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
68
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 5.2.1 : De ligging van de immissiemeetposities op en rond de site
mp 4a
mp 4b
mp 5a
mp 6a
mp 6b mp 5b
mp 7
mp 8
mp 9
mp 11 mp 1b mp 10
mp 1a
mp 3a
abc
mp 12
mp 2b MP1 mp 3b
mp 2a
0 0.20 0.40 0.60 0.80 1 Kilometer
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
69
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.2.3.2.1.3.2 Analyse van de metingen De resultaten worden op verschillende manieren grafisch voorgesteld om een betere analyse van de metingen mogelijk te maken en een interpretatie van de numerieke waarden te vereenvoudigen. De volgende analyses van de meetresultaten worden gegeven in Bijlage 1 : •
• • • •
Cijfermatige weergave van alle parameters: LAeq,1h, LAmin,1h, LAmax,1h en zes percentielwaarden LA1,1h, LA5,1h, LA10,1h, LA50,1h, LA95,1h, LA99,1h. Deze parameters worden per dag voor de drie perioden apart weergegeven. Het totaal wordt voor de week en het weekend per beoordelingsperiode onderaan de tabel weergegeven. Het verloop van LA95,15min en LAeq,1min, opgedeeld in meerdere grafieken Het verloop van de windsnelheid, de temperatuur en de relatieve vochtigheid De immissieniveaus i.f.v. de windrichting De immissieniveaus i.f.v. de windsnelheid
Tijdens de meetcampagne heerste er voornamelijk een zuidoosten en een westnoordwesten wind. De windsnelheden waren vrij laag : in 90.5 % van de meetperiode was de windsnelheid gelijk aan of kleiner dan 5 m/s. De windsnelheid heeft een belangrijke invloed op de heersende geluidsdrukniveaus, dit uit zich vooral op 21/07/02 en op 24/07/02. De LA95,1h parameter kent een vrij wisselend verloop : tijdens de dagperiode lopen de niveaus op tot ca. 50 dB(A) en nemen vervolgens af vanaf 20:00 u. Tijdens de nachtperiode treden er echter grote variaties op, te wijten aan hogere windsnelheden en neerslag (de invloed van de weersomstandigheden is kleiner tijdens de dagperiode !). Bij gunstige weersomstandigheden daalt het achtergrondgeluid tot een minimale waarde rond 4 uur ’s ochtends. Aangezien MP1 dicht bij de zeedijk gelegen is, wordt het akoestische klimaat in deze positie sterk bepaald door de lokale activiteiten (passerende mensen, spelende en roepende kinderen, voertuig passages...). Dit uit zich voornamelijk in veelvuldige pieken in het verloop van LAeq,1min. Het verband tussen de opgemeten immissieniveaus en de windrichting kan als volgt omschreven worden: Tijdens de dag- en avondperiode is het omgevingsgeluid vrij onafhankelijk van de windrichting. Enkel tijdens de weekenddag periode nemen de geluidsniveaus meer toe bij een noordwestenwind, door de hogere drukte op de dijk en het strand. Tijdens de nachtperiode worden de hoogste niveaus opgemeten bij een noordwesten wind (geluid afkomstig van de zee) en een oostenwind (autoverkeer). 5.2.3.2.1.3.3 Toetsing aan de milieukwaliteitsnormen Omwille van de lange meetperiode geeft een langdurige omgevingsmeting een goed beeld van het omgevingsgeluid op in een immissiepunt. Het omgevingsgeluid wordt volgens Vlarem II bepaald aan de hand van LA95,1h-waarden. Deze waarde is van belang bij de toetsing van het omgevingsgeluid aan de milieukwaliteitsnormen in bijlage 2.2.1 van Vlarem II. In Tabel 5.2.1 zijn de milieukwaliteitsnormen (MKN) weergegeven.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
70
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
MP1 is gelegen op minder dan 500 meter van een industriegebied, zodat volgens Bijlage 2.2.1 van VLAREM II de volgende milieukwaliteitsnormen (MKN) voor het omgevingsgeluid gelden: • • •
dag : 50 dB(A) avond : 45 dB(A) nacht : 45 dB(A)
De toetsing van de parameter LA95,1h van het omgevingsgeluid in MP1 aan de VLAREM II milieukwaliteitsnormen wordt in Tabel 5.2.2 weergegeven. Hierbij werd de gemiddelde waarde voor alle windrichtingen weerhouden. Tabel 5.2.1 : Milieukwaliteitsnormen Bijlage 2.2.1 Vlarem II MKN VLAREM II [dB(A)]
Beoordelingsperiode Dag (7-19h)
Avond (19-22h)
Nacht (22-7h)
1° Landelijke gebieden en gebieden voor verblijfsrecreatie 40 35 30 2° Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m 50 45 45 gelegen van industriegebieden niet vermeld sub 3° of van gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen 3° Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m 50 45 40 gelegen van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontginningsgebieden tijdens de ontginning 4° Woongebieden 45 40 35 5° Industriegebieden, dienstverleningsgebieden, gebieden 60 55 55 voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen en ontginningsgebieden tijdens ontginning 6° Recreatiegebieden, uitgezonderd gebieden voor 50 45 40 verblijfsrecreatie 7° Alle andere gebieden, uitgezonderd : bufferzones, 45 40 35 militaire domeinen en deze waarvoor in bijzondere besluiten richtwaarden worden vastgelegd 8° Bufferzone 55 50 50 9° Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m 55 50 45 gelegen van voor grindwinning bestemde ontginningsgebieden tijdens de ontginning Opmerking : Als een gebied valt onder twee of meer punten van de tabel dan is in dat gebied de hoogste richtwaarde van toepassing
Tijdens de avondperiode overschrijdt het omgevingsgeluid de milieukwaliteitsnorm met 3 tot 5 dB(A). Tijdens de dag- en avondperioden benadert het omgevingsgeluid de milieukwaliteitsnorm.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
71
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Tabel 5.2.2: De toetsing van het omgevingsgeluid in MP1 aan de VLAREM II MKN Periode
Dag Avond Nacht Dag Weekend Avond Nacht * : Betrouwbaarheidsinterval = +/- 1 dB(A) Week
LA95,1h* dB(A) 50 50 46 48 48 45
MKN dB(A) 50 45 45 50 45 45
Toetsing* dB(A) +5 +1 -2 +3 -
5.2.3.2.1.4 Ambulante Immissiemetingen 5.2.3.2.1.4.1 Algemeen Er werden eveneens een reeks ambulante metingen uitgevoerd (dagperiode) in de verschillende delen van het studiegebied, teneinde een beter inzicht te krijgen in de ruimtelijke spreiding van het actuele akoestische klimaat op en rond de site. De ligging van de ambulante meetposities staat weergegeven in Figuur 5.2.1. In de eerste meetposities werden de metingen gedurende één uur uitgevoerd. Op basis van het vrij continue grafische verloop van het geluidsdrukniveau, werd verder gekozen voor meerdere meetpunten met een kortere meetduur. Het doel van de ambulante metingen is het achtergrondgeluid in elke meetpositie te karakteriseren, zodat de bijdrage van de geplande windturbines aan het achtergrondgeluid in elke positie kan bepaald worden.
5.2.3.2.1.4.2 Analyse van de metingen In Tabel 5.2.3 staat de analyse van de ambulante metingen per meetpositie weergegeven. Deze analyse omvat: Alle relevante parameters in slow, fast en impuls; voor niet gewogen, A- en C gewogen niveaus. Een globale en statistische analyse Een spectrale analyse over de ganse meetduur Het grafisch verloop van de parameter LAeq,1s De parameter LA95,T wordt weerhouden om het achtergrondgeluid in elke meetpositie te karakteriseren. Tabel 5.2.3 geeft voor elke meetpositie de ligging, de opgetreden stoorgeluiden en de parameter LA95,T. Volgende conclusies kunnen getrokken worden: In de meeste posities op en rond de site schommelt het achtergrondgeluid rond de 50 dB(A), veroorzaakt door havenactiviteiten, verkeer...
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
72
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Enkel in de verder gelegen posities van de westelijke havendam (behalve het uiterste punt aan de radar!) en in het natuurgebied de Polders van Dudzele ligt het achtergrondgeluid lager, resp. ca. 40 en 44 dB(A).
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
73
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Tabel 5.2.3 : De ambulante metingen op en rond de site Meetpunt
Meetduur
Ligging
(s)
LA95,T* dB(A)
1a
3600
Strand Zeebrugge (blaffende honden, roepende kinderen, boot)
52
1b
3600
Strand Zeebrugge (treinen, vrachtwagens, strandtractor dichtbij)
50
2a
600
Natuurgebied de Fonteintjes (passage mensen, vliegtuig)
48
2b
600
Natuurgebied de Fonteintjes, vlakbij de zeedijk (geslijp uit de haven, passage mensen, vliegtuig)
48
3a
600
Natuurgebied de Fonteintjes (passage mensen, vliegtuig)
49
3b
600
Zeedijk Zeebrugge tov. ‘Het Zandlopertje’ (veel passerende mensen, gocarts, spelende kinderen...)
57
4a
300
Uiteinde Westelijke havendam, aan de radar (lawaai van de radar)
50
4b
422
Westelijke havendam, ten zuiden van radartoren (vogels, ...)
39
5a
300
Westelijke havendam, ten noorden van de bocht (containerterminal, passerende auto’s)
42
5b
389
Westelijke havendam, ten zuiden van radartoren (passerende auto’s en treinen)
52
6a
300
Zandstrook onderaan Wielingendok (veel gekrijs sternen, vrachtwagens)
53
6b
469
Zandstrook onderaan Wielingendok (veel gekrijs sternen, treinpassages)
49
7
900
Zeedijk Heist (fietsers, voorbijgangers, auto’s, havenactiviteiten)
48
8
900
Zeedijk Heist (havenactiviteiten : ritmisch geklop, zwaar gebrom)
50
9
900
Natuurgebied De kleiputten van Heist (passage auto’s)
44
10
900
Zeebrugge, Parkgebied ten westen van Prins Albertdok (moto)
54
11
900
Zeebrugge, Rederskaai (haven, schepen, motorfiets, auto, ...)
50
12
900
Zeebrugge, Sint Donaasstraat (haven, motorfiets, auto, ...)
54
* : Betrouwbaarheidsinterval = +/- 1 dB(A)
Uit Tabel 5.2.4 blijkt dat het actuele achtergrondgeluid de VLAREM milieukwaliteitsnormen overschrijdt op het strand ten zuiden van de site, het natuurgebied "De Fonteintjes", de woonzone Strandwijk, de parkgebieden (Zeebrugge) ten oosten en ten westen van het Prins Albertdok en in de woonkern van Zeebrugge en Heist.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
74
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Tabel 5.2.4 : De toetsing van het LA95,T achtergrondgeluid aan de VLAREM MKN dag LA95,T*
VLAREM MKN dag
Toetsing
dB(A)
dB(A)
dB(A)
1a
52
-
-
1b
50
-
-
2a
48
30
+ 18
2b
48
45
+3
3a
49
30
+ 19
3b
57
45
+ 12
4a
50
45
+5
4b
39
55
- 16
5a
42
55
- 13
5b
52
55
-3
6a
53
55
-2
6b
49
55
-6
7
48
45
+3
8
50
45
+5
9
44
45
-1
10
54
45
+9
11
50
45
+5
12
54
45
+9
Meetpunt
*
* : Betrouwbaarheidsinterval = +/- 1 dB(A)
Aangezien de meetpunten 1a en 1b (op het strand) buiten het gewestplan vallen, is een toetsing aan de VLAREM milieukwaliteitsnormen in deze punten niet mogelijk.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
75
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.2.3.2.2 Onderwatergeluid Het achtergrondgeluid wordt voornamelijk bepaald door de wind en de daarmee gepaard gaande golfslag. Zie ook 5.6. Mariene milieu. Het geluidsdrukniveau in dB wordt als volgt gedefinieerd: Lp=10log(Peff2/P0²) = 20log(Peff/Po) waarin Po de referentiedruk is. De referentiedruk die onder water wordt aangenomen, bedraagt 1µPa. Dit is een waarde die 20 keer lager ligt dan de referentiewaarde die wordt gebruikt voor luchtgeluid. Frequentiewegingen (A-wegingen) worden onder water niet toegepast, maar om het frequentiebereik volledig te definiëren wordt de geluidsdruk voor een lage en een hoge frequentie weergegeven (respectievelijk 30Hz en 16 kHz). Zo zal het achtergrondgeluid bij een vlakke zee 85dB (re 1µPa) bij 30Hz en 60dB (re 1µPa) bij 16 kHz bedragen. Laagfrequente signalen (<200 Hz) zullen in ondiep water echter snel verdwijnen door interactie met de bodem (tunnel-effect). De nabijheid van de haven zal door de veelvuldige passages van schepen een belangrijke, quasi-permanente antropogene geluidsbron zijn langsheen de Westelijke dam van Zeebrugge (geluid/trillingen uit de machinekamer, schroef en opgewekte waterstromingen). Deze geluiden kunnen over grote afstanden propageren (> 10km) zonder veel attenuatie. Het frequentiebereik waarin deze activiteiten bijdragen tot het achtergrondgeluid situeert zich tussen 200 en 1000 Hz. Kwantificatie van deze bijdrage nabij de dam van Zeebrugge, gebaseerd op metingen bij garnaal- en kustbewakingschepen kan worden geschat op 20 dB (re 1 µPa). Op basis van deze gegevens kan worden aangenomen dat het huidige geluidsniveau nabij de westelijke dam zich zal situeren rond de 110-120 dB (re 1µPa).
5.2.4 Autonome ontwikkeling Indien er havenactiviteiten aan het wielingendok ontwikkeld worden, dan zal het omgevingsgeluid in de onmiddellijke omgeving stijgen. Bovendien zullen de aanwezige vogels (sternen, meeuwen...) naar elders uitwijken, zodat een eventuele geluidshinder van de geplande windturbines voor de plaatselijke fauna verdwijnt.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
76
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.2.5 Aanlegfase 5.2.5.1 Algemeen Algemeen wordt verwacht dat het werkverkeer – t.o.v. de overige havenactiviteiten – geen noemenswaardige verhoging van de geluidsniveaus in de omgeving zal veroorzaken. 5.2.5.2 Luchtgeluid
5.2.5.2.1 Onshore Voor de onshore opstelling van de windturbines is er geen significante hinder van de constructiefase te verwachten.
5.2.5.2.2 Offshore De aanleg van de offshore windturbines zal echter wel een tijdelijke verhoging van de geluidsbelasting in de omgeving veroorzaken. De monopaal, waar de turbine op gemonteerd wordt, wordt immers in de bodem geheid. Bij offshore constructies wordt het hydroblok gebruikt om de palen te heien. Dit heien heeft een geluidsvermogenniveau van ca. 115 dB(A). In het MER voor het windpark Q7 in Nederland, wordt melding gemaakt van de mogelijkheid om het geluidsvermogenniveau te reduceren tot ca. 101 dB(A) door een geluiddempende mantel rond het heiblok aan te brengen. Volgens informatie van de firma IHC, die de werken voor het oprichten van het windpark in Zeebrugge zal uitvoeren, is een dergelijke mantel evenwel niet beschikbaar voor heihamers met een diameter van 4 à 4,5 m. De mantel zou specifiek moeten worden ontworpen. De overdracht van het geluid van de heiwerkzaamheden naar de omgeving werd met een akoestisch rekenmodel berekend. Als immissieposities werden MP1 en meetpunten 6a en 6b gekozen, omdat deze posities het dichtste bij de windturbines gelegen zijn, en ook het meest relevant zijn naar hinder toe (meetpunten 6a en 6b: relevant ivm vogelpopulaties). Het geluid ten gevolge van de heiwerkzaamheden wordt in deze posities vergeleken met het actuele achtergrondgeluid (gemiddelde parameter LA95,1h) en tenslotte wordt het toekomstige achtergrondgeluid tijdens de heiwerkzaamheden bepaald. Uit de berekeningen blijkt dat het heien zonder mantel enkel bij de meest dichtbij gelegen offshore windturbines (2 en 4) hoorbaar zal zijn in MP1. In dit geval is het aan te bevelen te heien met een geluiddempende mantel, teneinde eventuele hinder en paniek reacties te vermijden. Het heien van de verder gelegen palen zal geen noemenswaardige bijdrage leveren in MP1. Nabij de zones met vogelpopulaties (punten 6a en 6b) zal er een verhoging van het omgevingsgeluid met 5 dB(A) optreden bij het heien van de palen van de dichtstbij gelegen windturbines 7 t.e.m. 11.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
77
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Om de hinder voor de vogels in het havengebied tot een minimum te beperken, valt het toch aan te bevelen om de periode waarin er geheid wordt zo kort mogelijk te houden (deze periode wordt nu geschat op 1 werkdag per paal, dus in totaal 10 werkdagen), en in de mate van het mogelijke de heiperiode niet te laten samenvallen met het broedseizoen Onder deze condities heeft de aanleg van de offshore windturbines slechts een beperkte invloed op het geluid in de omgeving. Tabel 5.2.5 : Invloed van de heiwerkzaamheden in MP1 Afstand tot de bron m 300 1000 2000 3000
*
*
La95, 1h Dag/Avond dB(A) 51 50 50 50
Lsp Hydroblok dB(A) 54 41 31 25
*
La95, 1h, heien Dag/Avond dB(A) 56 51 50 50
* : Betrouwbaarheidsinterval = +/- 2 dB(A)
5.2.5.3 Onderwatergeluid Tijdens de bouw van de windturbines zullen de volgende werkzaamheden leiden tot plaatselijke verhogingen van het geluidsniveau: • • •
Scheepvaart Heiwerkzaamheden Aanleg van de kabel tussen de offshore turbines en het netaansluitpunt
De additionele scheepvaart zal bijdragen tot tijdelijke toename van de lokale onderwater geluidsniveaus. Rekening houdend met het dagelijkse scheepsverkeer rond en in de haven van Zeebrugge, zal dit echter niet leiden tot een globale toename van de geluidsniveaus in deze regio. Bij de aanleg van de funderingen en de bouw zal er lokaal een tijdelijke verhoging van de geluidsbelasting optreden. Gegevens met betrekking tot de intensiteit van deze verstoring onder water zijn niet voorhanden. Er kan worden verwacht dat de tijdelijke verhoging van het geluidsniveau onder water door graafmachines vergelijkbaar is met de verstoring bij de aanleg van funderingen en plaatsing van de windturbines. Meer informatie over de geluidsniveaus die door de graafmachines worden veroorzaakt, is momenteel niet beschikbaar. Er wordt verwacht dat de verstoring van het achtergrondgeluidsniveau bij de bouw van de windturbines slechts een tijdelijke, reversiebele impact zal hebben en niet zal leiden tot een permanente verstoring van het lokaal ecosysteem. 5.2.5.4 Trillingen Storende hoog- en laagfrequente trillingen ten gevolge van de heiwerkzaamheden kunnen mogelijks leiden tot een tijdelijk verjaging van vispopulaties.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
78
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Bijzondere aandacht dient geschonken te worden aan de mogelijke invloed van het heien op de stabiliteit van de havendam. De zware heihamers (paaldiameter van 4 meter!) exciteren de bodem met een aanzienlijke energie, dewelke zich door de bodem naar de omgeving toe voortplant.
5.2.6 Geplande situatie 5.2.6.1 Beschrijving van de emissies Het project omvat de inplanting van 14 windturbines van het type Vestas V80 2.0 MW offshore. Het akoestische vermogen van de windturbine is afhankelijk van de windsnelheid. De geluidsemissie van de Vestas V80 2.0 MW offshore windturbine werd bestudeerd door het Duitse Windenergie Instituut (DEWI), doc ref : DEWI AM 02 01 04, dd. 22 april 2002. Dit type windturbine heeft haar maximaal geluidsvermogenniveau bij een windsnelheid van 8 m/s; bij hogere windsnelheden neemt het geluidsvermogenniveau lichtjes af (Tabel 5.2.6). De metingen werden uitgevoerd volgens de IEC 61400-11 norm, aan een windturbine nabij Esbjerg/Tjaereborg in Denemarken. Het betrouwbaarheidsinterval op de geluidsvermogenniveaus werd bepaald op +/- 0,7 dB(A). Tabel 5.2.6 : De geluidvermogenniveaus van de V80 2.0 MW offshore windturbine Label
16 Hz dB
31.5 Hz 63 Hz 125 Hz 250 Hz 500 Hz dB dB dB dB dB OFFSHORE 110.0 103.6 100.7 98.5 99.3 6m/s 107.3 103.6 102.3 98.5 96.9 111.6 105.8 104.0 100.5 98.8 95.7 OFFSHORE 110.8 105.9 103.0 101.1 101.5 7m/s 108.9 104.1 102.3 101.2 98.9 112.3 107.7 104.5 102.5 101.3 98.1 OFFSHORE 111.2 106.8 103.5 101.7 101.9 8m/s 109.7 104.8 102.9 101.6 99.2 113.4 108.3 103.9 103.6 101.8 98.3 OFFSHORE 111.5 106.5 103.1 101.2 101.4 95% power 109.7 104.3 102.7 101.0 98.7 8.5 m/s 112.6 108.1 103.1 103.4 101.5 97.8 * : Betrouwbaarheidsinterval = +/- 0.7 dB(A)
1k Hz dB 95.1 93.5 92.3 97.2 95.2 94.2 97.3 95.7 94.6 97.0 95.2 94.2
2k Hz dB 90.3 88.9 87.1 92.4 91.6 90.1 93.1 92.4 91.2 92.4 91.5 90.2
4k Hz dB 85.1 83.0 80.8 88.5 86.8 85.1 89.8 88.2 86.3 88.5 86.6 84.7
8k Hz dB 77.8 72.0 65.9 82.0 76.1 69.7 83.0 76.9 70.1 81.5 75.6 69.2
*
Lw dB(A)
103.6
105.9
106.4
105.8
5.2.6.2 Beschrijving van de immissies en de milieueffecten
5.2.6.2.1 Luchtgeluid 5.2.6.2.1.1 Het akoestische rekenmodel Voor de berekening van de immissieniveaus veroorzaakt door de geplande windturbines, werd gebruik gemaakt van een driedimensioneel akoestisch rekenmodel (IMMI 5.041).
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
79
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Hiertoe werden alle gebouwen, haveninfrastructuren, terreinhoogteverschillen etc… op en rond de site driedimensioneel in het model ingebracht. Het programma Immi is uitermate geschikt voor akoestische modelleringen in open lucht. Alle berekeningen worden uitgevoerd volgens de ISO 9613 norm. Het rekenmodel omvat volgende parameters: • • •
• •
Terreingegevens zoals hoogtes, afstanden, etc... Alle geometrische elementen hebben eigen akoestische parameters. Zo hebben de muren van gebouwen een andere reflectiecoëfficient dan een aarden wal. Van elke bron wordt het geluidsvermogenniveau (frequentiespectrum, tertsbanden) ingegeven, alsook de directiviteit en het type bron (rooster, schouw…). Van elk type geluidsbron wordt een emissiepatroon opgesteld. Het aantal reflecties werd ingesteld op drie. Een temperatuur van 10°C en een relatieve vochtigheid van 70%.
Verder houdt het Immi rekenmodel, volgens ISO 9613, rekening met • • •
• • •
Geometrische uitbreidingen, verzwakkingen i.f.v. de afstand. Atmosferische verzwakking i.f.v. luchttemperatuur en luchtvochtigheid. Reflectie bij het invallen van een akoestische golf op een reflecterend oppervlak. De reflectie is afhankelijk van de golflengte van de invallende geluidsgolf en de grootte van het oppervlak. Tussen elke bron en elk immissiepunt wordt het grondeffect per tertsband berekend. Absorptie van de geluidsgolf bij impact op een zacht oppervlak. (frequentieafhankelijk) Bij de berekening van de geluidsniveaus in de imissiepunten wordt een lichte meewindconditie van de bron naar de ontvanger verondersteld.
Puntbronnen worden in het rekenmodel weergegeven als een stralend punt. De immissiepunten worden voorgesteld door een wit-zwart bolletje.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
80
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.2.6.2.1.2 Toetsingscriteria voor het specifiek geluid De Vlarem voorwaarden voor geluid in open lucht zijn niet van toepassing op windturbines. Art. 5.20.5.1 §2 stelt: “In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.5 zijn in dit geval geen geluidsnormen van toepassing. In de milieuvergunning kunnen geluidsemissiegrenswaarden worden opgelegd in functie van de omgevingssituatie.” Er bestaat eveneens een omzendbrief EME/2000.01 “Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines”, die werd opgesteld door de Interdepartementale werkgroep Windenergie van de Vlaamse overheid. Deze omzendbrief stelt dat het streefdoel minstens moet zijn dat in landelijke zones de windturbines niet meer geluid mogen produceren dan het achtergrondgeluid LA95,1h min 5 dB(A). Dit is vooral van belang in de omgeving van geluidsgevoelige gebieden zoals natuurgebieden, recreatiegebieden en de dichtstbijgelegen woningen toebehorend aan derden. In het kader van deze omzendbrief komen voor het geplande project volgende gebieden in aanmerking : •
Natuurgebied De Fonteintjes op ongeveer 1 km ten zuidwesten (MP2a, MP2b, MP3a)
•
Natuurgebied De kleiputten van Heist, op ongeveer 3,5 km ten zuidoosten, met een oppervlakte van 27 ha, aangeduid als Habitatrichtlijngebied. (MP9)
•
Parkgebied (Zeebrugge) ten westen van het Prins Albertdok, op ongeveer 1,5 km ten zuidoosten. (MP10)
•
Parkgebied (Zeebrugge) ten oosten van het Prins Albertdok, op ongeveer 2,3 km ten oostzuidoosten. (MP12)
De grenswaarden voor het specifieke geluid van de geplande windturbines zijn dus in de landelijke gebieden gelijk aan het achtergrondgeluid LA95,1h min 5 dB(A). Vervolgens zal in alle meetposities de invloed van het specifiek geluid van de windturbines op het toekomstige omgevingsgeluid geëvalueerd worden. Tenslotte wordt, voor de posities waar het toekomstige omgevingsgeluid hoger ligt, ook een toetsing aan de VLAREM milieukwaliteitsnorm van de nachtperiode van het bijhorende gebied uitgevoerd. Maar het achtergrondgeluid LA95,1h dient eerst nog aangepast te worden, immers : •
abc
de ambulante metingen werden tijdens de dagperiode uitgevoerd, en aangezien de windturbines dag en nacht draaien, wordt enkel de toetsing aan het achtergrondgeluid LA95,1h van de nachtperiode weerhouden (strengste toetsing). Uit de langdurige metingen in MP1 blijkt dat het omgevingsgeluid rond de site ’s nachts met ca. 4 dB(A) daalt. Er wordt dan ook van uitgegaan dat het omgevingsgeluid van de nacht in de ambulante meetposities bekomen wordt door de waarde van de dag te verminderen met 4 dB(A).
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
81
MER windturbinepark Zeebrugge
•
SPE NV
Het omgevingsgeluid stijgt lineair bij een stijgende windsnelheid. Aangezien het maximale specifiek geluid van de windturbines bekomen wordt bij 8 m/s, dient – ter toetsing - het opgemeten omgevingsgeluid in de ambulante meetposities aangepast te worden. Uit de meteo-analyse van de langdurige metingen bleek dat het omgevingsgeluid met 0.99 dB(A) toeneemt bij een stijging van de windsnelheid van 1 m/s. Tijdens de eerste meetcampagne heerste er een gemiddelde windsnelheid van 4 m/s, zodat het opgemeten achtergrondgeluid voor deze posities met 4 dB(A) verhoogd dient te worden voor de situatie bij een windsnelheid van 8 m/s. Tijdens de tweede meetcampagne heerste er een gemiddelde windsnelheid van 1 m/s, zodat het opgemeten achtergrondgeluid voor deze posities met 7 dB(A) verhoogd dient te worden voor de situatie bij een windsnelheid van 8 m/s.
Tabel 5.2.7 geeft de grenswaarde bij 8 m/s voor het specifiek geluid van de geplande windturbines in de meetposities in de landelijke gebieden weer. Tabel 5.2.7 : De grenswaarden in de ambulante meetposities in de landelijke gebieden LA95,T*
LA95,T*
LA95,T, 8m/s*
Grenswaarde
Dag
Nacht
Nacht
dB(A)
dB(A)
dB(A)
bij 8 m/s dB(A)
2a (1°)
48
44
48
43
2b (1°)
48
44
48
43
3a (1°)
49
45
49
44
9 (2°)
44
40
47
42
10 (2°)
54
50
57
52
12 (2°)
54
50
57
52
Meetpunt
* : Betrouwbaarheidsinterval = +/- 1 dB(A)
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
82
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.2.6.2.1.3 Het specifiek geluid van de windturbines - globaal Aangezien de windturbines hun maximale geluidsvermogenniveau kennen bij 8 m/s, wordt het specifiek geluid eerst voor deze situatie berekend. Tabel 5.2.8 bevat de toetsing van het specifiek geluid van de windturbines bij 8 m/s in de meetpunten in de landelijke gebieden. Tabel 5.2.8 : De toetsing van het specifiek geluid van de windturbines bij 8 m/s Meetpunt
Specifiek Geluid*
Grenswaarde
Toetsing*
bij 8 m/s dB(A)
bij 8 m/s dB(A)
dB(A)
2a
31
43
- 12
2b
36
43
-7
3a
30
44
- 14
9
21
42
- 21
10
30
52
- 22
12
28
52
- 24
* : Betrouwbaarheidsinterval = +/- 2 dB(A)
Het specifiek geluid van de geplande windturbines ligt bij een windsnelheid van 8 m/s in de landelijke gebieden tussen 7 en 24 dB(A) onder de strengste grenswaarde (omgevingsgeluid ’s nachts bij een windsnelheid van 8 m/s, min 5 dB(A)), en voldoet dus ruim aan het streefdoel van de omzendbrief EME/2000.01 “Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines”. Vervolgens wordt in alle meetposities de invloed van het specifiek geluid van de windturbines op het oorspronkelijk omgevingsgeluid geëvalueerd (Tabel 5.2.9). Hieruit blijkt dat enkel in meetpunt 5a (Westdam, ten zuiden van radartoren) het specifiek geluid van de windturbines hoger ligt dan het actuele achtergrondgeluid. Het toekomstige omgevingsgeluid ligt enkel in de meetpunten op en nabij de havendam (4b tem 6b) tussen 1 en 3 dB(A) hoger dan het actuele achtergrondgeluid, met een uitschieter van 7 dB(A). In alle overige posities (landelijke gebieden, woongebieden) ligt het specifiek geluid ruim onder het achtergrondgeluid en zal bijgevolg het achtergrondgeluid niet toenemen door de werking van de geplande windturbines. Het specifieke geluid van de geplande windturbines werd eveneens gevisualiseerd door een kleurencontourkaart te berekenen per cellen van 10 bij 10 meter, op een hoogte van 5 meter (Bijlage 3).
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
83
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Tabel 5.2.9 : De invloed van het specifiek geluid op het oorspronkelijk omgevingsgeluid Meetpunt
Specifiek** Geluid
LA95,T, Nacht, 8m/s*
LA95,T, Nacht, 8m/s**
Verschil**
dB(A)
Toekomstig dB(A)
dB(A)
dB(A) MP1
33
51
51
-
1a
35
52
52
-
1b
40
50
50
-
2a
31
48
48
-
2b
36
48
48
-
3a
30
49
49
-
3b
36
57
57
-
4a
33
50
50
-
4b
39
39
42
+3
5a
48
42
49
+7
5b
48
52
53
+1
6a
47
53
54
+1
6b
46
49
51
+2
7
22
51
51
-
8
22
53
53
-
9
21
47
47
-
10
30
57
57
-
11
31
53
53
-
12
28
57
57
-
* : Betrouwbaarheidsinterval = +/- 1 dB(A) ** : Betrouwbaarheidsinterval = +/- 2 dB(A)
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
84
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
In de posities op en rond de havendam waar het toekomstige omgevingsgeluid verhoogt door de werking van de geplande windturbines, wordt dit toekomstige omgevingsgeluid getoetst aan de VLAREM milieukwaliteitsnormen voor geluid in open lucht (Tabel 5.2.10). Tabel 5.2.10 : De toetsing van het toekomstig omgevingsgeluid aan de VLAREM MKN Meetpunt
LA95,T, Nacht, 8m/s* Toekomstig dB(A)
VLAREM MKN nacht (5m/s)
Toetsing*
dB(A)
dB(A)
4b
42
55
- 13
5a
49
55
-6
5b
53
55
-2
6a
54
55
-1
6b
51
55
-4
* : Betrouwbaarheidsinterval = +/- 2 dB(A)
Het toekomstige omgevingsgeluid ligt in deze posities onder de VLAREM milieukwaliteitsnormen, met een benadering ervan in punten 5b en 6a. Deze toetsing dient men echter als indicatief (en maximalistisch) te beschouwen aangezien de VLAREM milieukwaliteitsnormen opgesteld zijn voor windsnelheden tot maximaal 5 m/s. Het specifiek geluid werd berekend bij het maximale geluidsvermogenniveau van 106.3 dB(A) (bij een windsnelheid van 8 m/s op 10m referentiehoogte). Bij lagere snelheden zijn de milieueffecten ongeveer hetzelfde, immers: •
•
•
Bij 7 m/s daalt het geluidsvermogenniveau (en dus ook het specifiek geluid) van een windturbine met 0.5 dB(A) tot 105.8 dB(A). Het omgevingsgeluid en de daarbijhorende grenswaarden dalen echter met 1 dB(A). De invloed van het specifiek geluid op het omgevingsgeluid stijgt bij 7 m/s dus met 0.5 dB(A) t.o.v. de situatie bij 8 m/s. T.o.v. een windsnelheid van 8 m/s, daalt bij 6 m/s het geluidsvermogenniveau (en het specifiek geluid) van een windturbine met 2.7 dB(A) tot 103.6 dB(A). Het omgevingsgeluid en de daarbij horende grenswaarden zijn met 2 dB(A) gedaald. De invloed van het specifiek geluid op het omgevingsgeluid daalt bij 6 m/s dus met 0.7 dB(A) t.o.v. de situatie bij 8 m/s. Bij windsnelheden lager dan 4 m/s worden de turbines gestopt
Zie ook het verloop van het geluidsdrukniveau in relatie tot de windsnelheid van de windturbine in Bijlage 4. Globaal kunnen we stellen dat de invloed van het specifiek geluid van de windturbines op het omgevingsgeluid rond de site bij een windsnelheid tot 8 m/s ongeveer constant is. Bij
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
85
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
windsnelheden boven 8 m/s neemt het akoestisch vermogen van de windturbines lichtjes af, maar neemt het omgevingsgeluid nog steeds met 1 dB(A) per m/s stijging toe (windgeruis), zodat de invloed van de windturbines op het omgevingsgeluid met 1 dB(A) per m/s stijging afneemt. 5.2.6.2.1.4 Het specifiek geluid van de windturbines – opgedeeld federaal/Vlaams Volgens de Beheerseenheid van het Mathematisch Model Noordzee (BMM) geldt voor de zeven windturbines voorbij de laagwaterlijn de federale MER-plicht. De 7 andere turbines vallen onder de Vlaamse MER-regelgeving. Het specifiek geluid van de ‘federale’ (Westdam B (7)) en de ‘Vlaamse’ (Westdam Vl (7)) windturbines werd apart berekend en staat weegegeven in Tabel 5.2.11. Hieruit blijkt dat: •
• • •
•
De ‘Vlaamse’ windturbines het totale specifiek geluid hoofdzakelijk bepalen in de volgende gebieden: het strand ten zuiden van de site, het natuurgebied "De Fonteintjes", de woonzone Strandwijk (meetpunten MP1 – 3b) De ‘federale’ windturbines het totale specifiek geluid enkel dominant bepalen in de nabijheid van de windturbines zelf : op en rond de havendam (meetpunten 4a – 6b) In de woonzone van Heist ligt het specifiek geluid van de ‘federale’ windturbines 1 dB(A) boven het specifiek geluid van de ‘Vlaamse’ windturbines (meetpunten 7 – 8). In het natuurgebied De kleiputten van Heist ligt het specifiek geluid van de ‘Vlaamse’ windturbines 2 dB(A) boven het specifiek geluid van de ‘federale’ windturbines (meetpunten 9). In de parkgebieden (Zeebrugge) ten oosten en ten westen van het Prins Albertdok en in de woonkern van Zeebrugge bepalen hoofdzakelijk de ‘Vlaamse’ windturbines het totale specifiek geluid.
5.2.6.2.1.5 Het specifiek geluid van de windturbines – andere opstellingen Naast de basisopstelling met 14 turbines en de hierboven besproken opdeling in federale en Vlaamse turbines, zijn nog 3 alternatieve opstellingen onderscheiden: Westdam 13, Westdam 10 en Westdam 9 (zie paragraaf 3.5.3). Deze worden hier niet afzonderlijk gemodelleerd. Het betreft immers allemaal gereduceerde versies van de basisopstelling. De basisopstelling kan dan ook beschouwd worden als de maximale impact wat betreft geluidsimmissies. Anderzijds zijn de alternatieve opstellingen wel meer uitgebreid dan de besproken opgesplitste federaal/Vlaamse situatie. Deze laatste kan dan ook als een ondergrens voor de geluidsimmissies worden beschouwd.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
86
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Tabel 5.2.11 : Het Lsp van de Vlaamse en federale windturbines Meetpunt
Federaal Lsp*
Vlaams Lsp*
Totaal Lsp*
bij 8 m/s dB(A)
bij 8 m/s dB(A)
bij 8 m/s dB(A)
MP1
24
33
33
1a
25
34
35
1b
27
40
40
2a
23
30
31
2b
26
36
36
3a
23
30
30
3b
27
36
36
4a
32
25
33
4b
38
28
39
5a
48
35
48
5b
45
44
48
6a
46
38
47
6b
44
43
46
7
20
19
22
8
20
19
22
9
17
19
21
10
23
29
30
11
25
30
31
12
23
27
28
* : Betrouwbaarheidsinterval = +/- 2 dB(A)
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
87
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.2.6.2.2 Onderwatergeluid Er kan worden aangenomen dat sommige onderwatergeluiden die bij de exploitatie van windturbines worden opgewekt, binnen het gehoorvenster (frequentiegebied waarin zij gevoelig zijn voor geluidssterkte) van een aantal vissen en zeezoogdieren vallen. Met betrekking tot het gehoorvenster kunnen er voor de meeste mariene organismen slechts gissingen worden gedaan: er wordt verondersteld dat de laagfrequente (< 200 Hz) en hoogfrequente (kHz) trillingen slechts een beperkt effect op organismen hebben. Laagfrequente trillingen worden snel uitgedoofd in ondiep water, terwijl hoogfrequente trillingen slechts een beperkt doordringend vermogen hebben in water. De tuimelaar kan geluiden waarnemen vanaf een 75 Hz (0.075 kHz). Nachtigall (1995) rapporteerde dat bruinvissen worden aangetrokken door laagfrequente geluiden.
5.2.6.2.3 Trillingen Gezien de geringe trillingen die de windturbines tijdens de exploitatie opwekken en de grote afstand van de windturbines tot woningen en natuurgebieden, is de trillingshinder naar de omgeving toe verwaarloosbaar.
5.2.7 Afbraakfase Als het windmolenpark wordt verwijderd zullen er door de werkzaamheden tijdelijke verhogingen van de geluidsniveaus in de omgeving optreden. De geluidsbelasting door deze werkzaamheden zal echter lager liggen dan bij de aanlegfase. Naar geluid toe zal de afbraakfase dus minder effect hebben dan de aanlegfase.
5.2.8 Besluit 5.2.8.1 Referentiesituatie
5.2.8.1.1 Luchtgeluid In de referentiesituatie staan er op de westelijke havendam geen installaties met noemenswaardige geluidsemissies. De omgeving van de westelijke havendam wordt echter wel gekenmerkt door diverse geluidsemissies: het laden en lossen van schepen, passages van goederentreinen en vrachtwagens... In de meeste posities op en rond de site schommelt het achtergrondgeluid tijdens de dag- en avondperiode rond de 50 dB(A), veroorzaakt door havenactiviteiten, verkeer... Enkel in de verder gelegen posities van de westelijke havendam (behalve het uiterste punt aan de radar!) en in het natuurgebied de Polders van Dudzele ligt het achtergrondgeluid tijdens de dag- en avondperiode lager, resp. ca. 40 en 44 dB(A). Tijdens de nachtperiode daalt het achtergrondgeluid met ca. 4 dB(A).
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
88
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Het actuele achtergrondgeluid overschrijdt de VLAREM milieukwaliteitsnormen op het strand ten zuiden van de site, het natuurgebied "De Fonteintjes", de woonzone Strandwijk, de parkgebieden (Zeebrugge) ten oosten en ten westen van het Prins Albertdok en in de woonkern van Zeebrugge en Heist.
5.2.8.1.2 Onderwatergeluid Het achtergrondgeluid in kustwateren is een combinatie van een groot aantal bronnen, zoals getijdenstromingen, wind, scheepvaart, etc. Voor de situatie aan de Westelijke dam van Zeebrugge kan er ook rekening worden gehouden met het geluid als gevolg van havenactiviteiten en golfbreking tegen de dam. 5.2.8.2 Aanlegfase Voor de onshore opstelling van de windturbines is er geen significante hinder van de constructiefase te verwachten, vermits hierbij enkel vrachtwagens, graafmachines en kranen zullen gebruikt worden, en de geluidsemissies hiervan goed overeenkomen met de actuele havenactiviteiten. De aanleg van de offshore windturbines zal echter wel een tijdelijke verhoging van de geluidsbelasting in de omgeving veroorzaken. De monopaal, waar de turbine op gemonteerd wordt, wordt immers in de bodem geheid. Om de hinder voor de vogels in het havengebied tot een minimum te beperken, valt het toch aan te bevelen om de periode waarin er geheid wordt zo kort mogelijk te houden. Er wordt verwacht dat de verstoring van het achtergrondgeluidsniveau onderwater bij de bouw van de windturbines slechts een tijdelijke, reversibele impact zal hebben en niet zal leiden tot een permanente verstoring van het lokaal ecosysteem. Storende hoog- en laagfrequente trillingen ten gevolge van de heiwerkzaamheden kunnen mogelijk leiden tot een tijdelijke verjaging van vispopulaties. Ervaring met offshore parken in Denemarken leert dat dit kan worden gemilderd, door het heien geleidelijk op te voeren, en niet meteen met volle kracht te heien. 5.2.8.3 Geplande situatie Het specifiek geluid van de geplande windturbines ligt bij een windsnelheid van 8 m/s in de landelijke gebieden tussen 7 en 24 dB(A) onder de strengste grenswaarde (achtergrondgeluid ’s nachts bij een windsnelheid van 8 m/s, min 5 dB(A)), en voldoet dus ruim aan de bepalingen van de omzendbrief EME/2000.01 “Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines”. Enkel op en nabij de havendam ligt het specifiek geluid van de windturbines hoger dan het actuele achtergrondgeluid. Het toekomstige omgevingsgeluid ligt in deze posities tussen 1 en 3 dB(A) hoger dan het actuele achtergrondgeluid, met een uitschieter van 7 dB(A).
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
89
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
In alle overige posities (landelijke gebieden, woongebieden) ligt het specifiek geluid ruim onder het achtergrondgeluid en zal bijgevolg het achtergrondgeluid niet toenemen door de werking van de geplande windturbines. Globaal kunnen we stellen dat de invloed van het specifiek geluid van de windturbines op het omgevingsgeluid rond de site bij een windsnelheid tot 8 m/s ongeveer constant is. Bij windsnelheden boven 8 m/s neemt het akoestisch vermogen van de windturbines lichtjes af, maar neemt het omgevingsgeluid nog steeds met 1 dB(A) per m/s stijging toe (windgeruis), zodat de invloed van de windturbines op het omgevingsgeluid dan beduidend afneemt. Het specifiek geluid van de ‘federale’ en de ‘Vlaamse’ windturbines werd apart berekend en daaruit blijkt dat in de meeste gebieden de ‘Vlaamse’ windturbines het totale specifiek geluid hoofdzakelijk bepalen. Enkel op en rond de havendam wordt het totale specifiek geluid ook mede door de ‘federale’ windturbines bepaald. Naast de basisopstelling met 14 turbines en de hierboven besproken opdeling in federale en Vlaamse turbines, zijn nog 3 alternatieve opstellingen onderscheiden: Westdam 13, Westdam 10 en Westdam 9 (zie paragraaf 3.5.3). Deze werden niet afzonderlijk gemodelleerd. Het betreft immers allemaal gereduceerde versies van de basisopstelling. De basisopstelling kan dan ook beschouwd worden als de maximale impact wat betreft geluidsimmissies. Anderzijds zijn de alternatieve opstellingen wel meer uitgebreid dan de besproken opgesplitste federaal/Vlaamse situatie. Deze laatste kan dan ook als een ondergrens voor de geluidsimmissies worden beschouwd. Er kan worden aangenomen dat sommige onderwatergeluiden die bij de exploitatie van windturbines worden opgewekt, binnen het gehoorvenster van een aantal vissen en zeezoogdieren vallen. Gezien de geringe trillingen die de windturbines tijdens de exploitatie opwekken en de grote afstand van de windturbines tot woningen en natuurgebieden, is de trillingshinder naar de omgeving toe verwaarloosbaar.
5.2.9 Milderende maatregelen Tijdens de aanlegfase zal er door het heien van de offshore palen wel een tijdelijke verhoging van de geluidsbelasting in de omgeving ontstaan. Om de hinder naar de omgeving toe tot een minimum te beperken, valt het aan te bevelen om de periode waarin er geheid wordt zo kort mogelijk te houden. In de mate van het mogelijke dient vermeden te worden dat het heien plaats vindt in periodes die voor de avifauna (broedseizoen) of het toerisme (voor de meest landwaarts geplande turbines) van groot belang zijn. Bijzondere aandacht dient eveneens geschonken te worden aan de mogelijke invloed van het heien op de stabiliteit van de havendam. Een monitoring van de trillingsniveaus tijdens de heiwerkzaamheden valt aan te bevelen. Indien uit deze trillingsmonitoring zou blijken dat de trillingsniveaus te hoog zouden zijn, dan dient de slagkracht en het ritme zodanig verminderd te worden, dat de overschrijdingen tenietgedaan worden.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
90
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Vermits de milieu-impact tijdens de exploitatiefase vrij beperkt is rond de site, dringen zich geen milderende maatregelen op. Enkel op de site zelf (westelijke havendam en naastliggende opgespoten zandstroken) zal er een verhoging van het omgevingsgeluid waargenomen worden, die inherent zijn aan de inplanting van windturbines, en waartegen nauwelijks milderende maatregelen mogelijk zijn. Het specifiek geluid van de windturbines voldoet echter in alle bestudeerde immissiepunten aan het streefdoel van de omzendbrief EME/2000.01 en aan de VLAREM richtwaarden. Het specifiek geluid bevat eveneens geen zuivere tonen.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
91
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.3 Monumenten & Landschappen
5.3.1 Methodologie De huidige landschapskenmerken van het studiegebied worden achtereenvolgens op macro-, meso- en microschaal besproken. Hierbij komen aan bod: de landschapstypologie, de landschapsstructuren, de visueel ruimtelijke kenmerken en het bodemgebruik. De historische evolutie wordt in het kort geschetst. Aan de hand van voornoemde aspecten kan de kwetsbaarheid van de landschapseenheden ten aanzien van menselijke ingrepen worden geëvalueerd. De toekomstige ontwikkelingsscenario’s (autonome en gestuurde) worden voor het studiegebied besproken. De juridische en beleidsmatige randvoorwaarden die van toepassing zijn worden nagegaan. Bij de beschrijving en beoordeling van de landschappelijke effecten ten gevolge van de uitvoering van het project zal aandacht besteed worden aan: de verstoring van de landschapsbeleving en visueel-ruimtelijke effecten, het aantasten of verdwijnen van beeldbepalende waardevolle landschapselementen, het verdwijnen van authentieke landschapsstructuren, de versnippering van de open ruimte en mogelijk verlies van erfgoedwaarde. De verschillende ontwikkelingsscenario’s die door uitvoering van het project kunnen beïnvloed worden, zullen nader bekeken worden. Zo nodig zullen milderende maatregelen voorgesteld worden om de negatieve invloeden, veroorzaakt door het project te verminderen en de landschappelijke inpasbaarheid te verhogen. In opdracht van de Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, ontwikkelden de studiebureaus Aeolus en 3E een methodologie voor en een analyse van de inpasbaarheid van grootschalige windparken in het landschap van de provincie West-Vlaanderen6. De analyse is vooral gericht op de inplanting van windparken in het binnenland. Voor dit MER is het belangrijk vast te stellen dat de ontwikkelde methodologie langs grotendeels dezelfde lijnen loopt als de hierboven voorgestelde methodologie. Met name: •
fase 1: de selectie van kansrijke locaties voor windturbines in West-Vlaanderen vanuit de discipline landschap, gebruik makend van de beschikbare landschapsinventarisaties (landschapsatlas, landschapscomposietkaart, landschapskenmerkenkaart);
•
fase 2: literatuuronderzoek met betrekking tot de perceptieve aspecten bij inplanting van windturbines in een landschap en voorstel van een geobjectiveerde evaluatiemethodiek. Deze laatste is gebaseerd op (1) terreinbezoeken om het terrein te onderzoeken op zijn natuurlijkheid, ruimtelijkheid, gebruiksintensiteit en een aantal andere parameters, (2) projectsimulaties op foto, (3) een zichtbaarheidsanalyse om te bepalen vanuit welke punten
6
Van de Genachte G., et al., Opmaak kwetsbaarheidskaart voor de inplanting van windturbines ten aanzien van het aspect landschap voor de provincie West-Vlaanderen, iov. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie, juni 2002
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
92
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
het park zichtbaar is, en hoe het windpark zich verhoudt tot de elementen en dimensies van het bestaande landschap; •
fase 3: toepassing van het perceptief onderzoek op een aantal types zoekzones binnen de testcase West-Vlaanderen.
5.3.2 Afbakening van het studiegebied Het studiegebied kan afgebakend worden als de landschappelijke invloedszone waarbinnen effecten van het windpark kunnen optreden. De potentiële maximale zichtbaarheidgrens van een windmolenpark wordt gelegd op 15-20 km afstand. Dit betekent theoretisch van Cadzand tot Bredene. Binnen dit studiegebied kunnen de effecten door wijzigingen in de visueel-ruimtelijke kenmerken, landschapsstructuren en landschapsbeleving omschreven worden. Voor de beschrijving van de referentiesituatie wordt het studiegebied afgebakend als een zone van circa 500 m ten westen en ten noorden van de westelijke strekdam. De oostgrens valt samen met de oostelijke strekdam, de zuidgrens wordt gevormd door de Koninklijke Baan. Het projectgebied wordt gevormd door de westelijke strekdam van de voorhaven. Voor de inpassing van het landschap in de traditionele Vlaamse landschappen zal een ruimere omgeving van het projectgebied in beschouwing genomen worden.
5.3.3 Referentiesituatie 5.3.3.1 Situering van het landschap op macroniveau Het project situeert zich in de voorhaven van Zeebrugge, een opgespoten terrein voor de kust van Zeebrugge. Meer zuidwaarts zijn grote delen van het vroegere polderlandschap, tussen het Boudewijnkanaal en het Schipdonkkanaal, omgevormd tot achterhaven. Grote dokken werden er uitgegraven, waarrond zich havengebonden bedrijven hebben gevestigd. De projectsite zelf, de westelijke strekdam vormt de rand van de voorhaven. De ruime omgeving van het projectgebied is dicht bebouwd, geïndustrialiseerd en versneden door wegen, spoorwegen, waterwegen en dokken. Het projectgebied wordt ontsloten door de N 34. Volgens de indeling in traditionele landschappen van Vlaanderen (Antrop & Vandamme, 1995) maakt het studiegebied geen deel uit van de traditionele landschappen en behoort het tot een zone die aangeduid is als stedelijke agglomeratie en havengebied. 5.3.3.2 Beschrijving van het landschap op meso- en microniveau Met betrekking tot de referentiesituatie worden er vier criteria bestudeerd. Dit zijn tevens de criteria die gehanteerd worden bij de beoordeling van de effecten. De onderzoekselementen die bestudeerd worden zijn:
abc
-
landschapstypologie;
-
landschapsstructuur;
-
landschapsbeeld;
-
bodemgebruik.
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
93
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.3.3.2.1 Landschapstypologie In de landschapstypologie worden de basiscomponenten van het landschap bekeken zoals bodem, reliëf, cultuurhistorisch bodemgebruik, nederzettingspatroon en opbouw van het wegennet. De typologie van het landschap berust op de traditionele landschapskenmerken. Bijzondere aandacht gaat uit naar eventueel gave, historisch gezien, unieke onderdelen van het landschap. Mogelijke archeologische sites en beschermde monumenten en landschappen zullen besproken worden. De voorhaven van Zeebrugge is een kunstmatig gebied, dat ontstaan is door ophogingen voor de kust van Zeebrugge. Ze wordt begrensd door de westelijke en oostelijke strekdam. Binnen de voorhaven zijn een aantal dokken aangelegd, waarrond havenactiviteiten kunnen ontplooid worden. Het westelijk deel van de voorhaven is nog grotendeels braakliggend. Het oostelijk deel van de voorhaven wordt grotendeels ingenomen door de LNG terminal. Rond het Brittaniadok en de zuidelijke dokken is er vooral containeropslag. Zowel op de oostelijke dam als op de LNG dam zijn reeds 23 windmolens gebouwd. Traditionele landschapskenmerken zijn door het artificieel karakter van de voorhaven afwezig. 5.3.3.2.1.1 Historische evolutie De Zeebrugse haven is tot stand gekomen op het einde van de 19de eeuw. Toen werden er investeringen gedaan om de Brugse haven te doen herleven. Hiervoor werden er buiten de historische stadskern van Brugge nieuwe havendokken aangelegd die via het Boudewijnkanaal verbonden werden met de voorhaven op de kust nabij Heist. Dit gaf de aanleiding tot de opkomst van de haven- en badstad Zeebrugge. De voorhaven bevatte één cirkelsegmentvormige havendam (Leopold II-dam) die de havenrede en de toegang naar de zeesluis beschermde, en tevens fungeerde als kaai en opslagplaats. Door aanslibbing in de voorhaven bleef de maritieme toegankelijkheid echter beperkt. Om de haven aan te passen aan de nieuwe vervoerstechnieken (containertransport) en de schaalvergroting van zeeschepen werd vanaf 1970 gestart met de grootschalige werken voor de uitbreiding van de haven van Zeebrugge. Hierbij ontstonden de voorhaven, de zeesluis en de achterhaven. Bij de uitbouw van de achterhaven is er van het oorspronkelijke poldergebied zo goed als niets meer terug te vinden. Het reliëf is gewijzigd door uitgraving van de dokken en ophoging van de tussenliggende terreinen met een deel van de uitgegraven gronden. De zuidwestelijke hoek van de achterhaven is totnogtoe niet opgespoten en vormt het laatste restant van het oorspronkelijke polderlandschap (tevens erkend als vogelrichtlijngebied). Ter hoogte van de voorhaven vonden zandopspuitingen plaats en worden enkel kunstmatige gronden aangetroffen. De vroegere Leopold II-dam bleef behouden. De bebouwing nam in de tweede helft van de 20e eeuw sterk toe, waarbij de badplaats en het centrum van Zeebrugge ontstond. Ook oostwaarts richting Heist en Knokke is er een belangrijke toename van de bebouwing vast te stellen langs de kuststrook. Gave of historische landschapselementen ontbreken in het studiegebied. De kuststrook en de achterliggende poldergronden zijn ingenomen door bebouwing, infrastructuren (dokken, nieuwe toegangswegen en spoorwegen) en de havengebonden industrieterreinen. Aan de zuidwestrand van het studiegebied bevindt zich de kustzone van Zeebrugge, met brede stranden, duinen en het natuurreservaat de Fonteintjes. In de verdere omgeving van het studiegebied, namelijk ten westen van het Boudewijnkanaal en ten zuiden van de Koninklijke Baan komen nog open
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
94
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
poldergronden voor (Oudemaarspolder) met een verspreide bebouwing en enkele kleine dorpjes (Zwankendamme, Lissewege). 5.3.3.2.1.2 Beschermde monumenten, landschappen en dorpsgezichten In het studiegebied komen volgende beschermde monumenten voor (zie Figuur 5.3.1): -
‘Havendam van 1904-1905, Partim, zgn. “Musoir” met vuurtoren’, beschermd als monument sinds 10/06/99
-
‘Residentie Palace’, ter hoogte van de Baron de Maerelaan 2, als monument beschermd sinds 14/01/94
-
‘Klein vuurtoren’, ter hoogte van de Zeedijk, als monument beschermd sinds 12/01/87
-
‘Vuurtoren’, ten zuiden van de Koninklijke Baan, als monument beschermd sinds 08/09/81.
Beschermde landschappen of dorpsgezichten zijn niet aanwezig in het studiegebied. Andere beschermde elementen zijn op grotere afstand tot het studiegebied gelegen en bevinden zich ter hoogte van Lissewege, Dudzele, Heist en Knokke (zie ook paragraaf 2.2.4). 5.3.3.2.1.3 Relictlandschappen Volgens de gegevens van de Landschapsatlas komt er aan de westrand van het studiegebied een ankerplaats en een relictzone voor. Het betreft de ankerplaats ‘Strand en Duinen Fonteintjes’ en gedeeltelijk hiermee overlappend de relictzone ‘Duinen oostkust’. Punt- en lijnrelicten zijn niet aanwezig in het studiegebied. Relictzones zijn gebieden met een grote dichtheid aan punt- en lijnrelicten, zichten en ankerplaatsen en zones waarin de samenhang tussen de waardevolle landschapselementen belangrijk is voor de gehele landschappelijke waardering. Ankerplaatsen zijn de meest landschappelijke waardevolle gebieden voor Vlaanderen. Ze bestaan uit complexen van gevarieerde erfgoedelementen die één geheel vormen. Ze zijn binnen de relictzone uitzonderlijk inzake gaafheid of representativiteit, of nemen ruimtelijk een plaats in die belangrijk is voor de zorg of het herstel van de landschappelijke omgeving, of ze zijn uniek. Ten zuiden van de Koninklijke Baan zijn de ‘Oudemaarspolders ten westen van het kanaal’ en de ‘Oudemaarspolder en kreekruggronden ten westen van het kanaal’, respectievelijk als ankerplaats en relictzone aangegeven (zie Figuur 5.3.2).
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
95
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 5.3.1 Situering van de beschermde monumenten in het studiegebied
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
96
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 5.3.2 Relictlandschappen in het studiegebied
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
97
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.3.3.2.1.4 Archeologische vindplaatsen In het studiegebied zijn er geen archeologische sites gekend. Gegevens over archeologische vondsten hebben betrekking op zones buiten het studiegebied. Deze zijn o.a. gelegen ten westen van het Boudewijnkanaal7 (omgeving Zwankendamme). 5.3.3.2.2 Landschapsstructuur De landschapsstructuur wordt bepaald door de ruimtelijke schikking van abiotische en biotische elementen en wordt bepaald door puntvormige structurerende elementen, lijnvormige, vlakvormige en structurerende volumes. Het landschap in de omgeving van het studiegebied kan opgedeeld worden in een aantal eenheden met volgende kenmerken: •
haven- en industrielandschap: •
voormalige haven ter hoogte van het Prins Albertdok (oude vissershaven)
•
voorhaven ter hoogte van oostelijke strekdam, met windmolenpark op de oostelijke dam en LNG-dam
•
havenzone in ontwikkeling ter hoogte van westelijke strekdam
•
achterhaven langs het Boudewijnkanaal
•
stedelijk landschap: woonzones ter hoogte van Zeebrugge en parallel met de Koninklijke Baan (strandwijk, centrum, vismijnwijk en stationswijk); gesloten landschap met beperkte zichtwijdte
•
waterrijk landschap: zeer open landschap van de Noordzee met weidse, panoramische zichten; brede strandzone
•
duinenlandschap: natuurreservaat Fonteintjes en omgeving ten westen van Zeebrugge met verlande vijvers, moerassen en graslanden op de overgang van strand naar duinen
•
polderlandschap: open polders ten zuiden van de Koninklijke Baan, in de omgeving Oudemaarspolder, met beperkte bebouwing.
5.3.3.2.3 Landschapsbeeld Het landschapsbeeld drukt de visueel ruimtelijke aspecten uit. Hierbij zijn de beelddragers aspectbepalend. Er wordt een onderscheid gemaakt in ruimte, massa en schermen (al of niet transparant). De beelddragers van de massa zijn elementen die door hun verticale werking zichtbeperkend werken zoals opgaande bebouwing, masten... 5.3.3.2.3.1 Beelddragers Als natuurlijke beeldbepalende elementen kunnen worden vernoemd: Massa-elementen: • 7
abc
Noordzee mondelinge mededeling I.A.P
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
98
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
•
Strandvlakte voor Zeebrugge
•
Moeras- en graslandvegetaties omgeving Fonteintjes
•
Poldergraslanden
Kunstmatige beelddragers in het landschap zijn: Puntelementen: •
windmolens, masten en kranen in de voorhaven
Lijnelementen: •
dokken, sluizen en kanalen
•
spoorlijnen en toegangswegen
•
havendammen
Massa-elementen: •
industriële bebouwing en containerhaven
•
braakgronden rond westelijke strekdam
Het uitzicht van het projectgebied wordt bepaald door uitgestrekte waterpartijen enerzijds (dokken en Noordzee) en industriële gebouwen anderzijds. In oostelijke richting wordt het zicht bepaald door de bebouwing van de LNG terminal. De windmolens op de oostelijke strekdam en de LNG-dam zijn blikvangers. In noordelijke en westelijke richting is er de openheid van de Noordzee en zijn er weidse, onverstoorde panoramische zichten. In zuidelijke richting zijn de voormalige havengebouwen, containeropslag en de vissershaven beeldbepalend, op de achtergrond zijn kranen en masten van de achterhaven zichtbaar. De attractiviteit van het landschap is vrij laag door het dominerende industriële bodemgebruik. De woongebieden van Zeebrugge zijn gelegen parallel met de Koninklijke Baan en liggen haaks op de havenstructuur, die een noord-zuidgerichte as heeft. De zichtbaarheid van de voorhaven is gezien vanuit de woonzones langs de Koninklijke Baan vrij beperkt. De belangrijkste visuele barrières worden gevormd door bebouwing en infrastructuren. 5.3.3.2.4 Bodemgebruik Het bodem- of landgebruik duidt aan waarvoor de gronden gebruikt worden. In de zone ten oosten van de westelijke strekdam zijn een aantal gronden nog braakliggend. De overige terreinen van de voorhaven zijn ingenomen door havengebonden bedrijven en activiteiten. De strekdam zelf is verhard en heeft een dienstweg. Bebouwing komt voor langs de oost-west georiënteerde Koninklijke Baan. In zuidelijke richting zijn de gronden ingenomen door havenbedrijven rond het Boudewijnkanaal en de dokken. Een aantal percelen zijn ook hier nog braakliggend. Ter hoogte van de woonkern Zeebrugge-strand komt een brede strandzone voor, op de overgang naar de duinen ligt het natuurreservaat de Fonteintjes met vijvers, moerassen en graslanden.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
99
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.3.4 Ontwikkelingsscenario’s 5.3.4.1 Autonome ontwikkeling Er zijn geen aanwijzigingen om te veronderstellen dat het karakter van het studiegebied op korte tot middellange termijn sterke wijzigingen zal ondergaan. 5.3.4.2 Gestuurde ontwikkeling
5.3.4.2.1 Gewestplan Het projectgebied is gelegen langs de rand van een industriegebied, dat deel uitmaakt van het Bedrijventerrein Zeebrugge III. Uitvoering van het project zal een verdere invulling van deze bestemming betekenen. 5.3.4.2.2 Beschermingsprocedures voor monumenten en/of landschappen en behoud van het archeologisch patrimonium Het project heeft geen invloed op de beschermde monumenten die gelegen zijn ten zuiden en ten zuidoosten van het projectgebied.
5.3.5 Aanlegfase Tijdens de aanleg van het windmolenpark zullen tijdelijk kunstmatige beelddragers worden toegevoegd aan het landschapsbeeld van de voorhaven. Deze zijn vergelijkbaar met het uitzicht van een klassieke bouwwerf. Vooral de kranen voor het takelen van de verschillende mast- en turbineonderdelen, en de heimachines voor de near-shore turbines zullen ervaren worden als verstorende elementen. Daar staat tegenover dat het omhoog takelen van de onderdelen door zijn spectaculair karakter, ook een aantrekkingspool zou kunnen blijken te zijn voor passanten en dagtoeristen. Ook de aanvoer van de verschillende onderdelen over de weg zal langs de wegen die leiden naar de westelijke havendam niet onopgemerkt voorbijgaan. Deze impact is echter van korte duur: het takelen neemt per turbine enkele dagen in beslag, de werf zelf zal enkele maanden aanwezig zijn. Bovendien zijn in het landschap op die plaats al analoge kunstmatige beelddragers aanwezig.
5.3.6 Geplande situatie 5.3.6.1 Oorzaken milieubelasting De belangrijkste zichtbare kenmerken van de geplande windturbines zijn de volgende:
abc
-
De mast: een licht conische toren, die de gondel draagt, en die de gondel bereikbaar maakt voor onderhoud en inspectie. De mast is 76 m (TAW) hoog, en is niet-reflecterend grijs-wit gekleurd.
-
De rotor: de rotor heeft een diameter van 80 m.
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
100
MER windturbinepark Zeebrugge
-
SPE NV
De loopbrug (enkel near-shore turbines): een metalen loopbrug van ongeveer 50 m lang verbindt de near-shore turbines met de havendam. De loopbrug eindigt op een metalen platform aan de basis van de mast van de turbines.
Kleurkeuze: de turbines worden in een mat, niet-reflecterend grijs-wit geschilderd, wat hun integratie in het landschap bevordert, en reflectie van zonlicht op sterk zonnige dagen verhindert. De turbines op de oostdam zijn ook in een mat wit geschilderd, zodat wat dit aspect betreft de turbines op de beide havendammen met elkaar harmoniëren. De structuur van de loopbrug tussen de offshore turbines en de kruin van de dam, zal metaalkleurig zijn. Om de integratie in de horizon nog te verbeteren valt het te overwegen om de voet van de offshore turbines in een donkerder kleur te schilderen, die gradueel overgaat in de grijswitte hoofdkleur, ongeveer op de hoogte van de kruin van de havendam (10 m). Hierdoor zal de voet van de mast niet afsteken tegen de donkere achtergrond van de havendam zelf. 5.3.6.2 Zichtbaarheid De zichtbaarheid van de turbines varieert in eerste instantie uiteraard al naar gelang het zicht op het park al dan niet belemmerd wordt door obstakels in het landschap. In functie van het gezichtspunt, kan een volgend eerste onderscheid worden gemaakt: -
onbelemmerd van op zee, uit noordelijke tot west-zuidwestelijke richting, tot op ongeveer 25 km
-
onbelemmerd langs de kust uit westelijke richting tot en met de pier van Blankenberge, op ongeveer 2,75 km. De impact van het windpark zal dicht bij de havendam, op het strand kleiner zijn dan verder in de richting van Blankenberge. De reden is dat voor een waarnemer op het strand in Zeebrugge, de turbines op een rij achter elkaar staan. Op het strand voor de Fonteintjes en bij Blankenberge wordt de volle lengte van het windpark duidelijk.
-
vanaf de pier van Blankenberge tot Wenduine wordt het zicht op de dichtst bij de kust ingeplante turbines belemmerd door de pier en havenpier van Blankenberge. Enkel de verste turbines zijn onbelemmerd zichtbaar.
-
voorbij Wenduine zijn de turbines niet langer zichtbaar, door de zuidwaartse bocht die de kustlijn daar maakt. Op het einde van het strand (aan de waterlijn) van Wenduine zelf zullen de turbines wel nog zichtbaar zijn.
-
achter de kustlijn, vanuit het binnenland zijn de turbines niet zichtbaar, behalve vanuit sommige punten in de Vismijnwijk van Zeebrugge.
-
van Heist tot Cadzand, en vanop zee uit noordelijke tot noordoostelijke richting zijn de turbines zichtbaar achter de haveninfrastructuren in de voorhaven van Zeebrugge. Uit deze richting zijn de bestaande windturbines op de oostdam overigens beter zichtbaar, dan de nieuwe turbines zichtbaar zullen zijn. Vanuit Cadzand zullen de nieuwe turbines door de grotere afstand (13 km) en de turbines van de oostdam slechts vaag zichtbaar zijn.
Een tweede factor die meespeelt in de zichtbaarheid van het windpark, zijn de weersomstandigheden. Bij bewolkt en nevelig weer, zijn de windturbines veel minder zichtbaar van op grotere afstand. Uit gegevens van het KMI blijkt dat de kans op zonneschijn aan de Belgische kust gemiddeld 36% bedraagt (zie ook paragraaf Error! Reference source not found.). De Cel Hydrografie & Hydrometeo van de afdeling Waterwegen Kust - AWZ, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, noteert dagelijks gegevens over de weersomstandigheden aan de
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
101
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
kust. Een van de factoren die hierbij wordt bijgehouden is de zichtbaarheid. De zichtbaarheid wordt door de Cel Hydrografie & Hydrometeo enkele malen daags genoteerd, en onderverdeeld in volgende klassen: • • • •
mist of slecht zicht: < 1 km nevel: 1-2 km matig zicht: 2-9 km goed zicht: > 9 km
In 2000 werd nog een onderscheid gemaakt tussen "matig (2-6 km)" en "vrij goed (6-9 km)" zicht. Bij de verwerking van de gegevens voor dit MER werden deze twee klassen samengevoegd. De waarnemingen gebeuren vanop de 4de verdieping van het bedieningsgebouw van de zeesluis in Zeebrugge. Het zicht wordt waargenomen over 360°, het slechtste zicht wordt genoteerd. Om een uitspraak te kunnen doen over de zichtbaarheid van het geplande windpark in functie van de afstand, werden de gegevens van de afgelopen 3 jaar (2000 - 2002) verwerkt. We kozen voor het verwerken van niet meer dan drie jaar om wel een zekere uitmiddeling van de resultaten te bekomen, maar anderzijds de hoeveelheid te verwerken gegevens beheersbaar te houden. De resultaten van de verwerking worden samengevat in onderstaande tabel. Tabel 5.3.1 jaargemiddelde zichtbaarheid Zeebrugge
2000 2001 2002 gemiddeld
< 1 km slecht/mist
1 - 2 km nevel
2 - 9 km Matig
> 9 km Goed
5% 6% 5% 5%
6% 1% 1% 3%
30% 25% 27% 27%
59% 69% 68% 65%
In de loop van het jaar varieert de zichtbaarheid weinig. De eerste maanden van het jaar is de zichtbaarheid iets slechter, in juni is ze iets beter. We hebben deze waarden uitgezet op een kaart van de ruime omgeving, wat de grenzen voor de zichtbaarheden oplevert die in Tabel 5.3.2 worden opgesomd. Bij de zichtbaarheid van minder dan 1 km, wordt 99% vermeld, omdat we er van uit gaan dat bij zeer dichte mist ook op deze afstand de turbines niet zichtbaar zullen zijn. Tabel 5.3.2 gemiddelde zichtbaarheid van het windpark, ifv de afstand tot de Westdam aandeel van het jaar dat het windpark zichtbaar is
< 1 km
1 - 2 km
2 - 9 km
> 9 km
99%
95%
92%
65%
opstelling Westdam 14, Westdam 13 en Westdam 10 tot einde zeedijk vanaf einde zeedijk westelijk Zeebrugge Zeebrugge tot begin westelijke oostelijk Albertdok voorhaven
strand vanaf einde Fonteintjes
strand voorbij Wenduine
Knokke Zoute
voorbij Knokke Zoute
vanaf einde zeedijk
strand voor Wenduine
opstelling Westdam 9, Westdam B (7) westelijk
abc
strand Zeebrugge tot tot einde zeedijk
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
102
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV ongeveer waterlijn
oostelijk
Zeebrugge
Zeebrugge
Voorhaven, ongeveer Tot begin westelijke ter hoogte van FCT voorhaven
Vanaf begin Vanaf begin strand westelijke voorhaven Knokke
tot einde zeedijk Zeebrugge tot begin westelijke voorhaven
vanaf einde zeedijk Zeebrugge
strand vanaf einde Fonteintjes
Albertdok
Niet zichtbaar wegens haveninfrastructuur
opstelling Westdam Vl (7) westelijk oostelijk
strand voorbij Wenduine
Aanvullend op bovenstaande gegevens kunnen we vermelden dat in Nederland op grond van langjarige waarnemingen vanaf lichtschepen, vastgesteld werd dat het zicht slechts circa 20% van het jaar meer dan 18 km bedraagt8. In de zomer is het zicht beter, en bedraagt het ruim 15% van de tijd meer dan 20 km. Dit goede zicht in de zomer wordt echter grotendeels tenietgedaan door de heiigheid9, die het zicht over grote afstanden vermindert.
5.3.6.3 Ingrepen van het project op het landschap
5.3.6.3.1 Macroniveau De geplande windturbines zullen deel uitmaken van het havengebied van de voorhaven van Zeebrugge. Dit gebied werd in de referentiesituatie omschreven als een industrieel landschap. Men kan dan ook besluiten dat het windpark functioneel aansluit bij het bestaande landschap. Ook de studie naar de inpasbaarheid van windturbines in het WestVlaamse landschap, duidde om deze reden de voorhaven van Zeebrugge aan als zeer kansrijk voor de aanleg van grootschalige windparken. Dit omwille van het rationele karakter, de hoge graad van techniciteit en de grootschaligheid van het industriële landschap. Het windturbinepark aan de Westdam werd in zijn basisconfiguratie visueel voorgesteld op fotomontages vanuit de belangrijkste verschillende mogelijke gezichtspunten. De opnames werden gemaakt op een heldere, zonnige zomerdag, de technische specificaties zijn opgenomen in Bijlage 10. De verschillende alternatieve opstellingen werden ook gesimuleerd, en worden besproken in paragraaf 5.3.6.4. De montages zijn opgenomen in Bijlage 10, en zullen gebruikt worden als ondersteuning in de hierna volgende bespreking. Ook in het hoofdstuk “Mens” van dit MER zullen de fotomontages een belangrijke rol spelen, meer bepaald wanneer de resultaten van de enquête naar de perceptie van het windpark bij bewoners en toeristen worden besproken. -
fotomontage pier Blankenberge (Figuur 10.3.9) (afstand tot Westdam: 4 km): de turbines vormen een opvallend element aan de oostelijke horizon. Vermits de turbines de lijn van de Westdam volgen, wordt de reeds aanwezige structuur versterkt. Het landschappelijk karakter van het windpark sluit aan bij het industriële karakter van de voorhaven. Er kan worden gesteld dat de begrenzing door de turbines, meer orde brengt in het landschapsbeeld van de voorhaven dicht bij de kust, dat voorheen werd bepaald door de
8
BMM, Milieueffectbeoordeling van het project “Seanergy” ingediend door de tijdelijke vereniging Electrabel – Jan de Nul, Brussel, april 2002. 9 heiigheid: verminderde zichtbaarheid over grote afstand, door trillende luchtlagen boven de horizon, fenomeen dat zich voordoet bij hoge temperaturen en verhoogde luchtvochtigheid
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
103
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
containerkranen van de terminals. Anderzijds wordt nu wel de volledige lengte van de havendam duidelijk in het landschap geplaatst, waar voorheen de zeewaartse helft van de havendam door het ontbreken van bebouwing of installaties, niet dominant in het landschapsbeeld naar voor kwam. Op het uiteinde van de Westdam staat weliswaar de radartoren10, maar deze valt op deze afstand niet echt op. -
fotomontage Wenduine (Figuur 10.3.10) (afstand tot Westdam: 7,5 km): de havenpier van Blankenberge onttrekt het eerste deel van het windpark gedeeltelijk van het zicht. Enkel het meest zeewaartse deel is volledig zichtbaar aan de waterlijn, dit is vanaf turbine 8. De zichtbare turbines sluiten in het landschapsbeeld uiteraard aan bij de Blankenbergse havenpier. Ze vormen er een verlenging van en zijn iets groter. Door de beweging van de rotoren zullen de turbines wel een duidelijk bijkomend element vormen in de horizon. Anderzijds zijn de turbines te klein om echt van een dominant element te kunnen spreken.
-
fotomontage Heist (Figuur 10.3.11) (afstand tot Westdam: 4 km): de turbines zijn zichtbaar op de achtergrond van de gebouwen en installaties van de voorhaven. De eerste turbines gaan zo goed als volledig schuil achter de installaties, en vormen geen bijkomende verstoring. De meer zee-inwaarts geplande turbines zijn beter zichtbaar, maar van dezelfde dimensies als de nu reeds zichtbare kranen en gebouwen. Men kan dan ook spreken van een zekere verdichting van de horizon, zonder dat de geplande turbines een dominant element in de horizon vormen.
-
fotomontage Knokke (Figuur 10.3.12) (afstand tot Westdam: 7,5 km) en fotomontage Het Zoute (Figuur 10.3.13) (afstand tot Westdam: 10,5 km): de meest zee-inwaarts geplande turbines zijn zichtbaar tegen de achtergrond van de infrastructuur in de voorhaven, en veroorzaken een zekere bijkomende verdichting van de horizon. De turbines zijn echter niet dominant te noemen in het landschapsbeeld.
-
fotomontage Cadzand (Figuur 10.3.14) (afstand tot Westdam: 13,5 km): ook vanop deze afstand zullen de meest zee-inwaarts geplande turbines nog zichtbaar zijn en een zekere bijkomende verdichting van de horizon veroorzaken. De turbines zijn echter zeker niet dominant te noemen in het landschapsbeeld.
5.3.6.3.2 Meso- en microniveau 5.3.6.3.2.1 Typologie De voorhaven van Zeebrugge heeft landschappelijk een artificieel karakter. De geplande windturbines sluiten hierbij aan. Binnen het studiegebied zijn geen beschermde landschappen aanwezig, zodat het geplande windpark hier geen impact op kan hebben. Binnen het studiegebied bevinden zich wel enkele beschermde monumenten. De residentie Palace op de dijk in Zeebrugge is van deze monumenten het dichtst bij de windturbines gelegen (op ongeveer 900 m). Het zicht vanuit dit hotel zal uiteraard beïnvloed worden door het geplande windpark. Het hotel bevindt zich ongeveer in het verlengde van de lijn van de turbines die in het water, parallel aan de havendam ingeplant worden. Dit maakt dat de gezichthoek ingenomen door het windpark vanuit deze positie, beperkter is dan vanuit andere meer oost- of westwaarts gelegen gezichtspunten. Dit neemt niet weg dat het windpark een dominant element in het 10
abc
de radartoren is ongeveer 27 m hoog
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
104
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
landschap zal vormen. Tegelijk dient opgemerkt dat het zicht vanuit de residentie Palace ook in de referentiesituatie al voor een groot deel bepaald werd door het industriële karakter van de voorhaven, en de westelijke havendam in het bijzonder. Aan de rand van het studiegebied bevindt zich de ankerplaats “Strand en duinen Fonteintjes”, en de relictzone “Duinen Oostkust”, die indirect zullen beïnvloed worden door het geplande windpark. Zoals omschreven in de referentiesituatie worden deze gebieden in de Landschapsatlas beschouwd als landschappelijk zeer waardevol. De landschapselementen van de beschouwde zones zelf zullen niet wijzigen door het geplande project. Het zicht vanuit de beschouwde zones, het omliggende landschapsbeeld, zal wel beïnvloed worden. Tegelijk dient opgemerkt dat het industriële karakter van de voorhaven ook in de referentiesituatie al aanwezig is. 5.3.6.3.2.2 Landschapsstructuren De windmolens zullen deel uitmaken van de haven en dus van het bestaande industrielandschap. 5.3.6.3.2.3 Landschapsbeeld De windmolens voegen kunstmatige puntelementen toe aan de reeds aanwezige in de voorhaven. Wel dient opgemerkt dat door hun omvang, de windmolens als blikvangers een dominerend karakter zullen hebben, zeker op korte afstand (microniveau). Deze eerder negatieve appreciatie wordt bevestigd door de resultaten van de enquête bij bewoners en toeristen (zie ook paragraaf 5.5.3). Op meso- en macroniveau zullen de windmolens ervaren worden als deel van het geheel. Dit zal het geval zijn vanaf Blankenberge, uit westelijke richting, en vanaf Heist uit oostelijke richting. Ook een waarnemer van op zee zal de windturbines ervaren als deel van de industriële horizon in Zeebrugge, en de grotendeels volgebouwde kustlijn. Door de beweging van de rotorbladen zal de rust van het zeelandschap plaatselijk wel verstoord worden. De rij turbines kan anderzijds ervaren worden als een begrenzing van het industriegebied van de voorhaven. Op die manier kan het windturbinepark een positief ervaren lijnelement in het kustlandschap vormen. De omzendbrief EME/2000.01 wijst er in dit verband op dat gezocht kan worden naar mogelijkheden om de structuren in het landschap te benadrukken en/of te versterken, om de vormkwaliteiten van het turbinepark in de omgeving te accentueren en nieuwe bakens te creëren. 5.3.6.3.3 Bezetting van de horizon door het geplande windpark In het kader van de milieueffectbeoordeling van twee recente vergunningsaanvragen voor offshore windparken, stelde de Beheerseenheid Mathematisch Model van de Noordzee (BMM) een methodologie voor om de bezetting van de horizon door een windpark te beoordelen11. Een dergelijke methodologie is in de landschapsbeoordeling van offshore windparken van groot belang. Offshore windparken vormen immers nieuwe kunstmatige structuren die een deel van
11
Di Marcantonio M., Vigin L., Jacques T. G., Windmolenparken in de Noordzee: geïntegreerde beoordeling van het voornaamste landschapseffect: percentage bezetting van de horizon, KBIN, BMM, Afdeling Beheer van het Mariene Ecosysteem, Brussel, maart 2002
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
105
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
het panoramisch zeegezicht zullen innemen. De openheid van deze horizon bepaalt juist het bijzondere en aantrekkelijke karakter ervan. De methodologie gaat er van uit dat er een graad van bezetting van de horizon moet bestaan vanaf dewelke een “algemene persoon” vindt dat het landschap onaanvaardbaar aangetast is. De BMM stelt voor de grens te leggen op 1/5 van het volledig gezichtsveld dat cumulatief door bouwstructuren mag worden ingenomen, vanaf om het even welk gezichtspunt op de gemiddelde laag laagwaterlijn bij springtij. De havendammen van Zeebrugge worden niet meegerekend voor de gezichtspunten, omdat deze niet publiek toegankelijk zijn. Omdat het niet redelijk zou zijn om een enkel project toe te staan al de toelaatbare ruimte in te nemen, stelt de BMM daarnaast voor om per project een grens voorop te stellen van 1/9 van de horizon. Als we aannemen dat de zee 180° van de horizon inneemt, dan betekent dit respectievelijk een richtlijn van 36° en 20°. De langs de Westdam geplande turbines zullen op meso- en microniveau, dominerende puntelementen vormen in de zeehorizon. De door de BMM voorgestelde methodologie kan evenwel niet zonder meer worden toegepast op het voorliggend project: 1. Het criterium is ontwikkeld voor de beoordeling van offshore windpark, die een impact hebben op een ongerepte open horizon. De turbines worden gepland langs een bestaande structuur, en zullen dus geen bijkomend deel van de horizon bezetten. Dit maakt dat de door de BMM voorgestelde richtlijnen minder dwingend moeten worden opgevat. 2. De turbines komen bovendien langs de kust, zodat ze zich altijd aan de rand van het gezichtsveld zullen bevinden van een persoon die naar de zee kijkt vanop de zeedijk of het strand. Dit betekent dat men als het ware kan "wegkijken" van de havendam en het windpark, wat niet mogelijk is met objecten die zich aan de horizon bevinden. 5.3.6.4 Vergelijking alternatieve configuraties windpark De basisconfiguratie van het windpark is de opstelling waarbij het park bestaat uit 14 turbines, waarvan de eerste 8 afwisselend met hun voet op de havendam en in het water op de basis van de havendam staan. De turbines vormen op die manier een dubbele rij, parallel aan de lijn van de havendam. Daarnaast worden een aantal alternatieve configuraties onderzocht, zie ook paragraaf 3.5.3. De configuraties worden gevisualiseerd in de fotomontages in Bijlage 11. In Bijlage 11 wordt een visualisatie weergegeven van de loopbrug die de turbine met de havendam verbindt. 5.3.6.4.1 Scenario Westdam 13 In de eerste alternatieve configuratie bestaat het windpark uit 13 turbines, en staan al de turbines met hun voet in het water, parallel aan de havendam. De turbines vormen op die manier een enkele rij. Het landschapsbeeld van de opstelling met 13 turbines verschilt van de opstelling met 14 turbines, in die zin dat de lijnopstelling met 13 turbines meer overkomt als een ordelijk geheel. Dit betekent dat op microniveau de lijnopstelling met 13 turbines meer positief kan worden gewaardeerd. Ook de omzendbrief 2000.01 spreekt een voorkeur uit voor lijnopstellingen, die dan nog best aansluiten bij aanwezige lijnstructuren in het landschap, om zo de landschappelijke
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
106
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
integratie te bevorderen. De voorkeur voor de lijnopstelling blijkt ook uit de enquête. Uit de enquête blijkt echter tegelijk dat het verschil in waardering zeer klein is (zie paragraaf 5.5.4.5.3). Op meso- en zeker op macroniveau is het verschil tussen beide configuraties verwaarloosbaar te noemen. De lijnopstelling blijkt immers het duidelijkst voor gezichtspunten dicht bij het windpark, waar in het verlengde van de lijn van het park kan worden gekeken. Dit is het geval voor gezichtspunten op de dijk en het strand van Zeebrugge, tot op ongeveer 2 km afstand van de havendam. Ook waarnemers op zee die zich in het verlengde van de havendam bevinden, zullen het verschil tussen lijn- en geschrankte opstelling kunnen waarnemen. Op grotere afstand van de Westdam, zowel richting Blankenberge als richting Knokke, is het windpark voor gezichtspunten op de dijk of het strand slechts zichtbaar vanop de zijkant. Hierdoor, en door de grotere afstand, is het verschil tussen de geschrankte en de lijnopstelling, als te verwaarlozen te beschouwen. Zie ook de fotomontage in Figuur 10.3.17 en Figuur 10.3.18. 5.3.6.4.2 Scenario Westdam 10 In het scenario Westdam 10 worden de 4 turbines uit de basisopstelling op de kruin van de havendam weggelaten. Hierdoor blijven enkel de 10 turbines met de voet in het water over, zodat een lijn wordt gevormd, waarbij tussen de eerste 4 turbines een iets grotere afstand is dan tussen de laatste 6. De landschappelijke impact van het scenario Westdam 10 is volkomen analoog aan het scenario Westdam 13. De eerste turbine in de rij bevindt zich op iets grotere afstand van de zeedijk dan de eerste turbine in de optie Westdam 13. Het verschil is echter zeer klein (+/- 50 m), en dus eerder verwaarloosbaar. Zie ook de fotomontage in Figuur 10.3.19 en Figuur 10.3.20 5.3.6.4.3 Scenario Westdam 9 In het scenario Westdam 9 worden de eerste 5 turbines uit de basisopstelling weggelaten. De motivatie hiervoor is het vrijlaten van de drukst door foeragerende vogels overvlogen segmenten van de havendam. In dit scenario blijven dus 8 turbines op een rij met de voet in het water staan, ongeveer vanaf de bocht in de havendam. 1 turbine staat op de kruin van de havendam, ongeveer ter hoogte van de bocht in de westelijke havendam. Omdat de afstand tussen de eerste turbines en het strand en de zeedijk groter is dan in het geval van de basisopstelling (1500 tov. 900 m van de zeedijk), kan de landschappelijke impact op microniveau lager worden ingeschat voor het scenario Westdam 9. Anderzijds betekent de alleenstaande turbine op de kruin van de dam dat de lijn van de opstelling wordt doorbroken. Door de grote afstand mag evenwel worden verwacht dat dit effect eerder minimaal zal zijn. Op meso- en macroniveau is de impact van de Westdam 9 opstelling volkomen analoog, zij het minder groot, dan de basisopstelling. Met name voor een waarnemer aan de kust, nemen de turbines als gevolg van de bocht in de havendam, een kleinere gezichtshoek in dan de turbines die voor de bocht in de havendam opgesteld zijn. Zie ook de fotomontage in Figuur 10.3.21 en Figuur 10.3.22.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
107
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.3.6.4.4 Scenario Westdam B (7) en Westdam Vl (7) In het kader van dit MER is het van belang de impact van de turbines die met hun voet boven de laagwaterlijn staan (de zogenaamde “Vlaamse” turbines), te kunnen vergelijken met de impact van de turbines met hun voet onder de laagwaterlijn (de zogenaamde “Belgische” of “federale” turbines). Dit zijn respectievelijk de dichtste en de verste 7 turbines. De aard van de landschappelijke impact van beide helften van het windpark is uiteraard volkomen analoog. Alleen is het duidelijk dat op microniveau de landschappelijke impact van de turbines onder de laagwaterlijn minder groot is dan die van de turbines boven de laagwaterlijn. De turbines verder zee-inwaarts staan immers grotendeels op een rij achter elkaar voor een waarnemer op het strand in westelijke richting, de afstand tot de waarnemer is ook groter. Anderzijds kan worden opgemerkt dat de turbines onder de laagwaterlijn ook voorbij de havenpieren van Blankenberge zichtbaar blijven. De turbines boven de laagwaterlijn worden op deze plaats door de havenpieren aan het zicht onttrokken. Ook vanop zee zullen de turbines aan het uiteinde van de havendam een grotere gezichtshoek innemen dan de turbines dichter bij het strand. Op macroniveau is de landschappelijke impact van de opstelling Westdam B (7) dan ook groter dan de impact van Westdam Vl (7). Zie ook de fotomontage in Figuur 10.3.23, Figuur 10.3.24, Figuur 10.3.25 en Figuur 10.3.26.
5.3.7 Afbraakfase De landschapsverstoring in de afbraakfase is analoog aan de verstoring in de aanlegfase. De verstoring is dus ook van tijdelijke aard en korte duur, zeker als het over de vervanging of afbraak van een of enkele turbines gaat, en niet over de afbraak van het volledige park.
5.3.8 Besluit 5.3.8.1 Referentiesituatie De voorhaven van Zeebrugge is een kunstmatig gebied, dat ontstaan is door ophogingen voor de kust van Zeebrugge. Ze wordt begrensd door de westelijke en oostelijke strekdam. Binnen de voorhaven zijn een aantal dokken aangelegd, waarrond havenactiviteiten kunnen ontplooid worden. Gave of historische landschapselementen ontbreken in het studiegebied. De kuststrook en de achterliggende poldergronden zijn ingenomen door bebouwing, infrastructuren (dokken, nieuwe toegangswegen en spoorwegen) en de havengebonden industrieterreinen. Aan de zuidwestrand van het studiegebied bevindt zich de kustzone van Zeebrugge, met brede stranden, duinen en het natuurreservaat de Fonteintjes. In de verdere omgeving van het studiegebied, namelijk ten westen van het Boudewijnkanaal en ten zuiden van de Koninklijke Baan komen nog open poldergronden voor met een verspreide bebouwing en enkele kleine dorpjes. Volgens de gegevens van de Landschapsatlas komt er aan de westrand van het studiegebied een ankerplaats en een relictzone voor. Het betreft de ankerplaats ‘Strand en Duinen Fonteintjes’ en gedeeltelijk hiermee overlappend de relictzone ‘Duinen oostkust’. Punt- en lijnrelicten zijn niet aanwezig in het studiegebied. Het uitzicht van het projectgebied wordt bepaald door uitgestrekte waterpartijen enerzijds (dokken en Noordzee) en industriële gebouwen anderzijds. In oostelijke richting wordt het zicht
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
108
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
bepaald door de bebouwing van de LNG terminal. De windmolens op de oostelijke strekdam en de LNG-dam zijn blikvangers. In noordelijke en westelijke richting is er de openheid van de Noordzee en zijn er weidse, onverstoorde panoramische zichten. In zuidelijke richting zijn de voormalige havengebouwen, containeropslag en de vissershaven beeldbepalend, op de achtergrond zijn kranen en masten van de achterhaven zichtbaar. De attractiviteit van het landschap is vrij laag door het dominerende industriële bodemgebruik. De woongebieden van Zeebrugge zijn gelegen parallel met de Koninklijke Baan en liggen haaks op de havenstructuur, die een noord-zuidgerichte as heeft. De zichtbaarheid van de voorhaven is gezien vanuit de woonzones langs de Koninklijke Baan vrij beperkt. De belangrijkste visuele barrières worden gevormd door bebouwing en infrastructuren. 5.3.8.2 Aanlegfase Het geplande windpark zal tijdens de aanlegfase tijdelijk een verstoring van de landschappelijke beleving veroorzaken, vergelijkbaar met de hinder veroorzaakt door een bouwwerf. Deze hinder zal echter van korte duur zijn. Het spectaculaire karakter van het omhoog takelen van de verschillende turbineonderdelen, zou bovendien wel eens dagtoeristen kunnen aantrekken. 5.3.8.3 Geplande situatie De belangrijkste zichtbare kenmerken van de geplande turbines zijn de mast, de rotor en de loopbruggen (voor de turbines met hun voet in het water). De turbines worden in een mat, nietreflecterend grijs-wit geschilderd, wat hun integratie in het landschap bevordert, en reflectie van zonlicht op sterk zonnige dagen verhindert. De zichtbaarheid van de turbines varieert al naar gelang het gezichtpunt, en al naar gelang van de weersomstandigheden. 5.3.8.3.1 Macro- en mesoniveau De geplande windturbines zullen deel uitmaken van het havengebied van de voorhaven van Zeebrugge. Dit gebied werd in de referentiesituatie omschreven als een industrieel landschap. Men kan dan ook besluiten dat het windpark functioneel aansluit bij het bestaande landschap. Aan de rand van het studiegebied bevindt zich de ankerplaats “Strand en duinen Fonteintjes”, en de relictzone “Duinen Oostkust”, die zullen beïnvloed worden door het geplande windpark. Zoals omschreven in de referentiesituatie worden deze gebieden in de Landschapsatlas beschouwd als landschappelijk zeer waardevol. Tegelijk dient opgemerkt dat het industriële karakter van de voorhaven ook in de referentiesituatie al aanwezig is. Op meso- en macroniveau zullen de windmolens ervaren worden als deel van het geheel. Dit zal het geval zijn vanaf Blankenberge, uit westelijke richting, en vanaf Heist uit oostelijke richting. Ook een waarnemer van op zee zal de windturbines ervaren als deel van de industriële horizon in Zeebrugge, en de grotendeels volgebouwde kustlijn. De rij turbines kan anderzijds ervaren worden als een begrenzing van het industriegebied van de voorhaven. Op die manier kan het windturbinepark een versterkend lijnelement in het kustlandschap vormen. 5.3.8.3.2 Microniveau Het zicht vanuit het beschermde monument residentie Palace zal beïnvloed worden door het geplande windpark. Het hotel bevindt zich ongeveer in het verlengde van de lijn van de turbines
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
109
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
die in het water, parallel aan de havendam ingeplant worden. Dit maakt dat de gezichthoek ingenomen door het windpark vanuit deze positie, beperkter is dan vanuit andere meer oost- of westwaarts gelegen gezichtspunten. Dit neemt niet weg dat het windpark een dominant element in het landschap zal vormen. Tegelijk dient opgemerkt dat het zicht vanuit de residentie Palace ook in de referentiesituatie al voor een groot deel bepaald werd door het industriële karakter van de voorhaven, en de westelijke havendam in het bijzonder. De windmolens voegen kunstmatige puntelementen toe aan de reeds aanwezige in de voorhaven. Wel dient opgemerkt dat door hun omvang, de windmolens als blikvangers een dominerend karakter zullen hebben, zeker op korte afstand (microniveau). Deze appreciatie wordt bevestigd door de resultaten van de enquête bij bewoners en toeristen (zie ook paragraaf 5.5.3). 5.3.8.3.3 Vergelijking alternatieve opstellingen Naast de basisopstelling werden nog 5 opstellingen landschappelijk beoordeeld. Hieruit kwam naar voor dat naarmate de turbines verder zee-inwaarts staan, de landschappelijke impact op microniveau afneemt. Op macroniveau is de impact positiever voor opstellingen met een gereduceerd aantal turbines, omdat deze een kleinere gezichtshoek innemen. Anderzijds zijn opstellingen met een gereduceerd aantal turbines op het uiteinde van de Westdam wel verder zichtbaar, omdat deze turbines niet aan het zicht worden onttrokken door de havenpieren van Blankenberge, voor een waarnemer langs de kust in westelijke richting. Merk op dat het positieve effect van de aflijning van de voorhaven grotendeels verloren gaat bij een gereduceerd aantal windturbines. Uit de bespreking van de discipline landschap kunnen we concluderen dat het windpark langs de kust in westelijke richting een dominant bijkomend kunstmatig landschappelijk element zal vormen. Door de beweging van de rotorbladen zal de rust van het zeelandschap plaatselijk verstoord worden. Deze impact moet worden gerelativeerd in het licht van de al aanwezige kunstmatige landschapselementen. De turbines zullen deel uitmaken van het industriële landschap van de voorhaven van Zeebrugge, en aansluiten bij de lijninfrastructuur van de havendam. Door hun lijnopstelling kunnen de windturbines bovendien gezien worden als een aflijning van het gebied van de voorhaven. Deze afwegingen, en vooral het feit dat de horizon op de plaats van het geplande windpark al verstoord is, geeft de doorslag om te stellen dat het windpark landschappelijk aanvaardbaar is. 5.3.8.4 Afbraakfase De landschappelijke hinder in de afbraakfase zal vergelijkbaar zijn met de hinder in de aanlegfase.
5.3.9 Milderende maatregelen Als milderende maatregel kan worden vermeld dat de configuratie met 13 turbines op een rij landschappelijk te verkiezen is boven 14 deels geschrankt opgestelde turbines. Het verschil in landschappelijke impact tussen beide configuraties is evenwel niet van doorslaggevende aard.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
110
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Uit de vergelijking van de alternatieve opstellingen, kwam naar voor dat een gereduceerd aantal turbines op het einde van de westelijke havendam, zeker op microniveau, en ook op macroniveau een nog lagere landschappelijke impact met zich meebrengt. Dit is uiteraard niet echt te verwonderen. Om de integratie in de horizon nog te verbeteren valt het te overwegen om de voet van de offshore turbines in een donkerder kleur te schilderen, die gradueel overgaat in de grijswitte hoofdkleur, ongeveer op de hoogte van de kruin van de havendam (10 m). Hierdoor zal de voet van de mast minder afsteken tegen de donkere achtergrond van de havendam zelf.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
111
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.4 Avifauna
5.4.1 Methodologie De huidige biologische toestand van het studiegebied dient als uitgangspunt voor deze studie. Deze bestaande toestand wordt beschreven in zoverre van belang bij de voorspelling van de milieueffecten door uitvoering van het project. De beschrijving en waardering van de referentiesituatie gebeurt op basis van volgende criteria: zeldzaamheid, biologische kwaliteit, kwetsbaarheid en vervangbaarheid. De bespreking van de referentietoestand omvat: -
Een beschrijving en waardering van de voorkomende vogels in het projectgebied, gebaseerd op bestaande gegevens over voorkomen en aantallen en een functiebeschrijving van het studiegebied voor deze soorten.
-
Een korte beschrijving en beoordeling van de voorkomende vegetaties, flora en fauna in de omliggende natuurgebieden die deel uitmaken van het studiegebied. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de meest recente beschikbare gegevens.
Ter aanvulling van de referentietoestand zal de autonome ontwikkeling van het studiegebied beschreven worden, evenals de gestuurde ontwikkelingsscenario’s. Hierbij zijn de juridische en beleidsmatige randvoorwaarden die voor dit projectgebied van toepassing zijn, belangrijk.
5.4.2 Afbakening van het studiegebied Voor de inschatting van de milieueffecten die mogelijk optreden tijdens de aanleg en de exploitatie van het windmolenpark op de westelijke havendam wordt het studiegebied afgebakend als een zone van ongeveer 4 km rond het projectgebied. Binnen het studiegebied zijn de westelijke en oostelijke strekdam gelegen, evenals de nabijgelegen waardevolle natuurgebieden de Fonteintjes, de Baai van Heist en de Kleiputten van Heist.
abc
-
De Fonteintjes zijn gelegen op ongeveer 1 km ten zuidwesten van de westelijke strekdam. De totale oppervlakte bedraagt 16 ha, waarvan 12 ha erkend zijn als natuurreservaat. Het gebied is eveneens aangeduid als Vogelrichtlijngebied en Habitatrichtlijngebied.
-
De Baai van Heist is gelegen op 3-4 km ten zuidoosten van de projectsite en ligt ten zuiden van de oostelijke strekdam. De totale oppervlakte bedraagt 36 ha. Het gebied is aangeduid als beschermd duingebied en als Habitatrichtlijngebied.
-
De Kleiputten van Heist zijn gelegen op ongeveer 4 km ten zuidoosten van de projectsite. De totale oppervlakte bedraagt 27 ha. Het gebied is aangeduid als Habitatrichtlijngebied.
-
De oostelijke en westelijke strekdam die belangrijke vogelpopulaties herbergen genieten geen speciale bescherming.
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
112
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.4.3 Referentiesituatie 5.4.3.1 Situering van het project Het project situeert zich in de voorhaven van Zeebrugge, op de westelijke strekdam. Het studiegebied blijft grotendeels binnen het havengebied en strekt zich oostwaarts uit tot en met de oostelijke strekdam. In het zuiden behoren de omgeving van de oude vissershaven, de woonkernen langs de Koninklijke Baan en enkele natuurgebieden aan de rand van de woongebieden tot het studiegebied. De voorhaven is een kunstmatig gebied dat ontstaan is na ophogingen en zandopspuitingen voor de kust van Zeebrugge. De nieuwe haveninfrastructuur en industrie zijn er nog in uitbreiding. Een aantal gronden (vooral rond het Albert II-dok) zijn nog braakliggend, onverhard en liggen er verlaten bij. Het gebied heeft vooral op vogels een grote aantrekkingskracht. De opgespoten terreinen in de voorhaven zijn een belangrijk broedgebied voor sternen, meeuwen en plevieren; de enige broedkolonie van de Grote stern komt hier voor. Van nature uit broeden deze pionierssoorten op schaars begroeide gebieden zoals zandbanken, platen en eilandjes langs de kust. Door allerlei infrastructuurwerken zijn de meeste natuurlijke broedbiotopen verdwenen. De opgespoten zandgronden in de voorhaven vormen perfecte, kunstmatig nagebootste biotopen voor deze strand- en kustbroedvogels in Vlaanderen. Overige populaties Grote stern en Dwergstern zijn te vinden in het Nederlandse Deltagebied. Door ringonderzoek bij de Dwergstern is aangetoond dat er een wisselwerking bestaat tussen het Deltagebied en Vlaanderen. Het aantal koppels Dwergsternen in Zeebrugge maakt ruim de helft van de totale Deltapopulatie uit (toestand sinds 1994). Wellicht zal een groot deel van de Zeebrugse broedvogels zich opnieuw verplaatsen naar broedlocaties in het Nederlandse Deltagebied indien de broedterreinen bij havenuitbreiding verloren gaan. Voor de Grote stern werd er daarentegen geen compensatie in het Nederlandse Deltagebied vastgesteld na een belangrijke terugval in Vlaanderen. De Zeebrugse voorhaven bezit de enige kolonie in Vlaanderen, waar de soort als broedvogel genoteerd wordt sinds 1988. De overige populaties Visdieven in de kustzone bevinden zich in het Zwin te Knokke en in de achterhaven van Zeebrugge. Ook op de Antwerpse Linkeroever komt een grote populatie voor. De Visdief is pas sinds 1960 broedvogel in het Zwin en vanaf de jaren 1980 ook in de Zeebrugse haven, waar ze sindsdien een sterke uitbreiding kenden. De evolutie van de aantallen vertoont hier een goede overeenkomst met de waarnemingen in het Nederlandse Deltagebied. De evolutie van de broedparen van de Visdief in 3 kolonies (Zeebrugge, Terneuzen en Saeftinghe) wordt geïllustreerd in onderstaande figuur. De gegevens zijn afkomstig van onderzoek en waarnemingen uitgevoerd door het Instituut voor Natuurbehoud.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
113
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 5.4.1 Evolutie broedparen Visdief (Instituut voor Natuurbehoud)
N broedparen
2500 2000
Zeebrugge Saeftinghe Terneuzen
1500 1000 500
00 20
99 19
98 19
97 19
96 19
94
95 19
19
93 19
92 19
90
91 19
19
89
88
19
19
86
87 19
19
19
85
0
Sternen zijn K-strategen, dit betekent onder meer dat ze relatief lang leven en jaarlijks een zeer klein aantal jongen hebben, waarvan er gedurende de eerste levensjaren nog verschillende sterven. K-strategen zijn kenmerkend voor milieus met een grote stabiliteit. Veranderingen in de populatieontwikkeling van dergelijke soorten kunnen dan ook een aanwijzing zijn voor veranderingen in hun omgeving. Trage groei en een lage recruitment maken dat de populaties zich slechts langzaam kunnen herstellen van verstoringen en dus extra gevoelig zijn. 5.4.3.2 Westelijke strekdam De westelijke strekdam vormt de westrand van de voorhaven. De dam is ongeveer 4,4 km lang, hoofdzakelijk noord-zuid gericht en toegankelijk via een dienstweg. Het meest noordelijk deel van de dam buigt in oostelijke richting af. Aan de havenzijde zijn een aantal opgespoten gronden rond de dokken braakliggend. De reeds in gebruik genomen haventerreinen worden vooral gebruikt voor containeropslag en –behandeling. De botanische waarde van het terrein is gering en het kent geen noemenswaardige soortendiversiteit. Volgens inventarisaties uitgevoerd aan de westelijke dam (bron: Instituut voor Natuurbehoud en Vogelwerkgroep Mergus) tijdens de voorbije jaren zijn de belangrijkste pleister- en broedbiotopen voor vogels binnen de westelijke strekdam gelegen ter hoogte van de FCTterreinen en het Albert II-dok. Een volledige lijst van broedvogels is opgenomen in Bijlage 5. De belangrijkste broedvogels zijn sternen, meeuwen en plevieren. De Grote stern heeft zijn broedgebied ten westen van het Albert II-dok op 150-200 m van de Westdam. Dit is de enige broedplaats van de Grote stern in België. Visdief en Dwergstern broeden meer verspreid rond het Albert II-dok. Een deelkolonie van de Visdief broedt tot op 50-100 m van de Westdam. Daarnaast komen belangrijke populaties Stormmeeuw, Zilvermeeuw, Kleine Mantelmeeuw, Kokmeeuw, Zwartkopmeeuw, Strandplevier en Bontbekplevier voor langs de westelijke dam. Zilvermeeuw en Kleine mantelmeeuw broeden tot op nauwelijks 100 m van de Westdam. De belangrijkste vliegroutes (voedselvluchten) van de pleisterende en broedende soorten vinden dan ook plaats over de noord-zuid gerichte sectie van de westelijke havendam. In Figuur 5.4.2 worden de belangrijkste broedplaatsen en pleisterplaatsen afgebakend, met een aanduiding van hun belangrijkheid. Hierop zijn eveneens de vliegbewegingen (voedseltrek en slaaptrek)
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
114
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
aangeduid. Figuur 5.4.3 geeft meer in detail de broedlocaties weer ter hoogte van de westelijke strekdam en de plaatselijke vliegbewegingen.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
115
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 5.4.2 Situering van de belangrijkste broed- en pleistergebieden in de Zeebrugse haven (ontwerp Vogelatlas)
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
116
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Onderstaande Tabel 5.4.1 geeft het aantal broedparen weer gedurende de afgelopen 17 jaar van de belangrijkste broedvogels ter hoogte van de westelijke havendam. Tabel 5.4.1: aantal broedparen gedurende de periode 1985-2002 ter hoogte van de westelijke strekdam (bron: Instituut voor Natuurbehoud) 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 dwergstern grote stern visdief kokmeeuw zilvermeeuw kleine mantelmeeuw stormmeeuw zwartkopmeeuw strandplevier bontbekplevier
1 0 0 0 0 0 0 0 6 0
8 0 0 0 0 0 0 0 2 0
24 0 30 0 2 0 0 0 0 0
53 1 80 15 5 0 0 0 22 0
65 250 650 230 2 0 0 0 25 0
47 300 650 350 19 0 0 0 25 0
134 87 93 950 1100 1650 650 300 416 600 750 105 14 22 50 2 1 3 0 1 1 0 0 1 25 31 23 0 0 3
228 276 251 425 296 129 153 58 70 800 250 670 425 73 720 1550 920 46 400 1000 1735 1728 1845 1950 2260 2260 2434 250 250 250 1125 938 645 1880 2390 2127 40 140 265 380 533 820 1070 1184 953 14 40 108 218 258 552 1180 2695 3404 1 3 6 7 7 14 21 20 24 3 2 0 0 5 0 90 14 10 70 114 38 48 82 35 20 7 11 6 5 9 8 8 3 3 2 2
Van de aangetroffen soorten zijn Visdief, Grote stern en Dwergstern soorten die zowel internationaal als nationaal van belang zijn. De internationale populatieschattingen zijn gebaseerd op de inventarisatie en methodologie beschreven in een studie12 van Rose & Scott uit 1997. Volgens de Rode Lijst van broedvogels in Vlaanderen zijn Dwergstern en Grote stern ‘met uitsterven bedreigd’ en is de Visdief ‘bedreigd’; 95-100% van deze soorten broedt in het Zeebrugse voorhavengebied. Strandplevier is ‘met uitsterven bedreigd’, Kleine mantelmeeuw en Zilvermeeuw zijn ‘kwetsbaar’, terwijl de Bontbekplevier, Stormmeeuw en Zwartkopmeeuw ‘zeldzaam’ zijn volgens de Rode Lijst van broedvogels in Vlaanderen. Elk van deze bedreigde soorten (Visdief, Grote stern en Dwergstern) komt in het gebied van de westelijke strekdam voor in internationaal belangrijke aantallen. Deze soorten behoren tot de Bijlage I-lijst, bijgevolg voldoet het gebied aan de criteria van de Vogelrichtlijn. Zwartkopmeeuw is een broedvogel van de Bijlage I-lijst die in beperkte aantallen voorkomt in de voorhaven.
12
Rose, P.M. & Scott, D.A., Waterfowl Population Estimates. Wetlands International Publication. Wetlands International, Wageningen, Nederland, 1997
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
117
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 5.4.3 Situering van de belangrijkste broedkolonies van sternen en meeuwen in de Zeebrugse voorhaven (broedseizoen 2000) (Bron: IN, 2001)
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
118
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Onderstaande Tabel 5.4.2 geeft het aantal broedparen weer ter hoogte van de westelijke strekdam in de voorhaven van Zeebrugge tijdens het broedseizoen 2000 en hun betekenis op internationaal en Vlaams niveau. Tabel 5.4.2: Aantal broedparen in het broedseizoen 2000 ter hoogte van de westelijke strekdam (bron: IN, Everaert, 2001.82) en hun nationaal en internationaal belang Soort
Visdief Grote stern Dwergstern
Paar Westdam 2000 2260 p 1550 p 153 p
% internat. Soort populatie 3,75 % Stormmeeuw 3,10 % Zilvermeeuw en 1,35 % Kleine Mantelmeeuw
Paar Westdam 2000
% Vlaamse populatie
21 p 2250 p
100 % 85 %
Overigens blijkt uit Tabel 5.4.1 dat vooral de populatie Grote sternen, maar ook de andere populaties aan schommelingen onderhevig zijn van het ene seizoen naar het andere. Deze schommelingen zijn te wijten aan een aantal (natuurlijke) factoren, waarvan voor de sternen de belangrijkste zijn: -
Variaties in voedselaanbod in de nabijheid van het broedgebied: bij aankomst uit hun overwinteringsgebieden, schijnen Grote sternen eerst in een vrij uitgestrekt gebied langs de zuidelijke Noordzee te onderzoeken waar de meest gunstige omstandigheden om te broeden voorhanden zijn. Factoren die hierbij een rol spelen zijn vooral de locatie en de omvang van het voedselaanbod, maar ook de aanwezigheid van kolonies kokmeeuwen die kunnen helpen in de verdediging van de nesten tegen grotere meeuwen, verstorende activiteiten…
-
Predatie door meeuwen, vooral mantelmeeuwen en stormmeeuwen. Dit hangt ook gedeeltelijk samen met het voedselaanbod uit zee, want bij een lager voedselaanbod zullen de meeuwen nog iets sneller geneigd zijn om sternenkuikens te grijpen.
-
Predatie door roofvogels, in het bijzonder torenvalken, waarvan er zich de laatste jaren een aantal koppels schijnen te hebben gespecialiseerd in het vangen van sternenkuikens. De impact hiervan mag niet onderschat worden. Zo zou een enkel koppel torenvalken in de Baai van Heist in het broedseizoen 2000 ongeveer 25 nesten van sternen geroofd hebben.
Behalve de op nationaal en internationaal vlak belangrijke broedvogels komen in het projectgebied nog andere broedvogels voor. Dit zijn o.a. Strandplevier, Bontbekplevier, Scholekster, Kievit, Bergeend, Geelpootmeeuw, Holenduif, Witte kwikstaart, Tapuit, Zwarte roodstaart, Graspieper, Veldleeuwerik, Torenvalk, Kuifleeuwerik, Rietzanger en Kauw. (Bron: Instituut voor Natuurbehoud en Vogelwerkgroep Mergus). Naast de broedvogels wordt het gebied van de westelijke strekdam aangedaan door vogelsoorten die in het gebied voedsel komen zoeken of er komen rusten en slapen (pleisteraars) en door soorten die het gebied kruisen. In het laatste geval kan het gaan om vogels op hun jaarlijkse vliegtocht tussen broed- en overwinteringsgebied (echte trek of seizoenstrek) als om de dagelijkse vliegbewegingen van vogels binnen of tussen rust- en foerageergebieden (slaap- en voedseltrek, getijdentrek) ook wel lokale trek genoemd. Overwinterende soorten zijn vooral eenden, smienten, Slobeenden, Wintertalingen en Pijlstaarten. Deze soorten gebruiken de dokken als rustplaats, terwijl ze massaal voedsel gaan zoeken in de omliggende polders, slikken en schorren. Vooral tijdens zeer strenge winters,
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
119
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
wanneer andere minder diepe plassen dichtgevroren zijn, zijn de dokken van levensbelang voor vele watervogels. Daarnaast komen ook talrijke meeuwen voor die zich ophouden in de voorhaven. Zilvermeeuw is een soort die best vertegenwoordigd is, gevolgd door Kokmeeuw, Stormmeeuw (als wintergast), Grote mantelmeeuw en Kleine mantelmeeuw (als zomergast) (Bron: Instituut voor Natuurbehoud). Als pleisterende soorten die in het gebied aan de westelijke strekdam voorkomen (grond, slikken en water tot aan de middenvaargeul) kunnen volgende belangrijkste soorten aangehaald worden (tussen haakjes de vastgestelde maxima): Aalscholver (40), Bergeend (162), Bonte strandloper (200), Fuut (51), Kleine strandloper (20), Kleine zilverreiger (5), Krakeend (140), Lepelaar (2), Pijlstaart (103), Slobeend (199), Smient (4628), Tafeleend (21), Toppereend (31), Wilde eend (2450), Wintertaling (298), Wulp (50) en Zilverplevier (50). (Bron: Instituut voor Natuurbehoud). Een aantal soorten van de Bijlage I-lijst komen ter hoogte van de westelijke strekdam voor als doortrekkers en/of wintergasten. Dit zijn: Roodkeelduiker, Parelduiker, Kuifduiker, Kleine zilverreiger, Lepelaar, Nonnetje, Smelleken, Slechtvalk, Kemphaan, Rosse grutto, Bosruiter, Zwarte stern en Velduil. Tot de trekvogels in het gebied kunnen zangvogels, sternen, meeuwen, steltlopers en eenden gerekend worden. Momenteel zijn er geen duidelijke gegevens voorhanden over het trekgedrag (aantallen, hoogtes) van vogels langs de kust. Een radarstudie zou hierover meer duidelijkheid kunnen brengen. 5.4.3.3 Oostelijke strekdam en sterneneiland
5.4.3.3.1 Vogelpopulaties De oostelijke strekdam is op ongeveer 4 km van de westelijke dam (= het projectgebied) gelegen (d.i. de tussenafstand tussen beide noord-zuidgerichte secties). Zowel op de oostelijke dam als op de tussenliggende dwarse dam (LNG –dam) staan in totaal 23 windturbines opgesteld. De eerste turbines werden in 1983 geplaatst. Naast de oostelijke strekdam werd in 1999 gestart met de aanleg van een sterneneiland (halfweg de afgebogen sectie van de oostelijke dam). Volgens de inventarisaties uitgevoerd door het Instituut voor Natuurbehoud komen o.a. Strandplevier en Bontbekplevier als broedvogels voor rond de oostelijke strekdam. Dwergstern komt vooral tot broeden ter hoogte van het sterneneiland. Sommige vogels nestelen tot op 50 m van de windturbines, de meeste sternen echter houden een ruimere afstand van ongeveer 100 m. Er kon niet echt worden vastgesteld dat broedvogels de omgeving van de turbines mijden. Tabel 5.4.3 geeft een overzicht van het aantal broedparen in de periode 1999-2002 ter hoogte van het sterneneiland. Ten opzichte van de westelijke strekdam komen hier slechts enkele soorten tot broeden. Er wordt niet verder teruggegaan in de tijd (zoals in Tabel 5.4.1) omdat het sterneneiland pas in 1999 werd aangelegd.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
120
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Tabel 5.4.3: aantal broedparen gedurende de periode 1999-2002 ter hoogte van het sterneneiland aan de oostelijke strekdam (bron: Instituut voor Natuurbehoud) Soort/periode Dwergstern Grote stern Visdief Kokmeeuw Zilvermeeuw Kleine mantelmeeuw Stormmeeuw Zwartkopmeeuw Strandplevier Bontbekplevier
1999
2000
2001
2002
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
56 0 0 0 0 0 0 0 13 1
126 0 0 0 0 0 0 0 24 2
70 0 12 0 0 1 0 0 25 4
Tabel 5.4.4 geeft een overzicht van de belangrijkste broedvogels ter hoogte van de LNG-dam en de oostelijke strekdam (ter hoogte van de Baai van Heist). Het aantal broedparen wordt aangegeven voor de periode 1998-2002. Ook hier wordt niet verder teruggegaan in de tijd, omdat voor 1998 geen broedparen werden vastgesteld. Tabel 5.4.4: aantal broedparen gedurende de periode 1998-2002 ter hoogte van de LNG-dam en de oostdam (thv. Baai van Heist) (bron: Instituut voor Natuurbehoud) Soort/periode Dwergstern Grote stern Visdief Kokmeeuw Zilvermeeuw Kleine mantelmeeuw Stormmeeuw Zwartkopmeeuw Strandplevier Bontbekplevier
1998
1999
2000
2001
2002
25 0 0 0 0 0
83 0 0 0 0 0
15 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
5 0 0 0 0 0
0 0 26 0
0 0 30 3
0 0 12 2
0 0 0 0
0 0 2 0
De broedende Dwergstern en Visdief in het gebied zijn van nationaal en internationaal belang. De soorten zijn opgenomen in de Bijlage I-lijst van de Vogelrichtlijn. De Dwergstern is ‘met uitsterven bedreigd’, de Visdief is bedreigd volgens de Rode Lijst van broedvogels in Vlaanderen. Strandplevier en Bontbekplevier zijn van nationaal belang, deze soorten zijn respectievelijk ‘met uitsterven bedreigd’ en ‘zeldzaam’ volgens de Rode Lijst van Broedvogels in Vlaanderen. Pleisterende soorten die in het gebied aan de oostelijke strekdam voorkomen zijn o.a. (tussen haakjes de vastgestelde maxima): Aalscholver (40), Bergeend (20), Bonte strandloper (230), Fuut (80), Kleine zilverreiger (1), Krakeend (155), Lepelaar (1), Pijlstaart (360), Slobeend (1100), Smient (190), Tafeleend (20), Wilde eend (260), Wulp (33) en verscheidene soorten meeuwen. (Bron: Instituut voor Natuurbehoud). Ook het sterneneiland is aantrekkelijk voor pleisterende vogels, al houden de grote groepen pleisterende eenden en steltlopers (scholekster, bonte strandloper) die er worden aangetroffen een ruime afstand (circa 250 m) tot de turbines.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
121
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.4.3.3.2 Vogelslachtoffers Oostdam Van de overvliegende soorten die als vogelslachtoffers aangetroffen worden rond de oostelijke strekdam zijn het overgrote deel meeuwen (> 90%). Zilvermeeuw is een goed vertegenwoordigde soort, naast kleinere aantallen Kleine mantelmeeuw, Grote mantelmeeuw, Kokmeeuw, Stormmeeuw en Drieteenmeeuw. Slechts bij uitzondering worden soorten als Visdief, Dwergstern, Slechtvalk, Scholekster, Torenvalk en enkele kleinere vogelsoorten als Zanglijster, Roodborst, Roodborsttapuit en Gierzwaluw aangetroffen. Het lijkt er dus op dat de aanvaringen vooral plaatsgrijpen onder de massaal voorkomende meeuwen (zowel pleisterend als broedend) en dus een afspiegeling zijn van de aanwezige avifauna. Op basis van de resultaten van onderzoek13 door het Instituut voor Natuurbehoud tijdens het broedseizoen en het voor- en najaar 2001, blijkt dat overvliegende visdieven, grote sternen, zilvermeeuwen en kleine mantelmeeuwen in verhouding meer verstoring ondervinden van de windturbines op de Oostdam dan overvliegende dwergsternen. Anderzijds is het ook duidelijk dat sternen die op een hoogte onder het rotorvlak komen aangevlogen, meer verstoring ondervinden dan meeuwen op die hoogte. Sternen ondervinden op een grotere afstand verstoring, dan bij meeuwen het geval is. Er zijn aanwijzingen dat de oorzaak van verstoring bij overvliegende sternen en meeuwen niet alleen ligt bij de spanwijdte van de betreffende vogels, maar ook bij het feit dat sternen zoals de visdief en de grote stern relatief verstoringsgevoeliger zijn dan de grote meeuwen. Daarnaast kan vermeld worden dat sternen dagactieve jagers zijn (enkel nachtactiviteit vast te stellen indien gebied verlicht is) en aanvaringen van vogels doorgaans ’s nachts plaatsgrijpen, wat het aanvaringsrisico voor sternen vermindert. Onder pleisterende eenden vallen meer slachtoffers dan onder steltlopers. Het aantal slachtoffers is meestal evenredig met de talrijkheid ervan. Op basis van (gecorrigeerde14) slachtoffertellingen blijkt dat er jaarlijks aan de Oostdam 273-727 slachtoffers of 11-29 slachtoffers per turbine vallen, dit aantal komt in grootteorde overeen met in de literatuur gevonden waarden voor vergelijkbare kleine turbines. De meeste slachtoffers vallen ter hoogte van de zes turbines die het verst in zee geplaatst zijn, dit is ter hoogte van het sterneneiland. Aan de Oostdam kwamen er tijdens het broedseizoen (120 dagen) naar schatting 18 sternen in aanvaring met de windturbines. In het najaar van 2001 tijdens de trekperiode, kwamen naar schatting 10 sternen in aanvaring met de windturbines (0,77/turbine/najaar). Gedurende de seizoenstrek vliegen er miljoenen zangvogels langs de kuststrook voorbij. In het najaar van 2001 werden er aan de oostdam 155 slachtoffers geteld, die in aanvaring zijn gekomen met één van de 23 windturbines. Dit is gemiddeld 11/turbine/jaar. Er zijn momenteel geen duidelijke gegevens voorhanden over het trekgedrag (aantallen, hoogtes) van vogels langs de kust. Wel is bekend dat er langs de kuststrook gedurende het najaar regelmatig een vrij geconcentreerde trek van sternen (Grote stern en Visdief) en meeuwen plaatsvindt langs de 13
Everaert et al., Windturbines en vogels in Vlaanderen, voorlopige resultaten en buitenlandse bevindingen, Instituut voor Natuurbehoud, april 2002 14 De effectief gevonden slachtoffers worden vermenigvuldigd met een factor 100/11, om rekening te houden met het feit dat slechts 11% van het oppervlak waar de slachtoffers terecht kunnen komen, verhard is. Het grootste deel van de slachtoffers komt waarschijnlijk in het water naast de havendam terecht.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
122
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
kuststrook. De sternen zijn afkomstig van noordelijke gebieden en overwinteren aan de kust van Afrika. Daarnaast kan vermeld worden dat de grootste kans voor aanvaring zich voordoet op plaatsen waar veel vogels in het donker en op geringe hoogte passeren. Voor trekvogels die meestal op grote hoogte en over een breed front overvliegen is de kans op aanvaring veel geringer dan bij lokale vliegbewegingen, op lage (windturbine)hoogtes (bijvoorbeeld bij voedseltrek en slaaptrek van eenden). 5.4.3.4 Baai van Heist De baai van Heist is gelegen langs de strandzone van Heist en grenst aan de oostelijke strekdam. Het gebied is als duinengebied beschermd en is als Habitatrichtlijngebied afgebakend. Het ligt op ongeveer 3-4 km van de projectsite. De Baai van Heist heeft een oppervlakte van 36 ha en is een Vlaams natuurreservaat in eigendom van het Vlaams Gewest. Het reservaatgebied van de Baai van Heist is voorzien van wandelpaden, een knuppelpad, infoborden en een vogelkijkhut. Van belang zijn de zoutminnende plantengroei van het Vlaams strandreservaat en het voorkomen van zeldzame kustvogels. De Baai van Heist bestaat uit een afwisseling van strandduinen, gestabiliseerde duinen, embryonale duinen, schorren, slikken en overgangszones van duinen naar laagstrand. Klein schorrenkruid, Zeekraal, Aardbeiklaver, Gerande schijnspurrie, Zilte schijnspurrie, Melkkruid, Hertshoornweegbree, Zeeweegbree, Schorrenzoutgras, Zeebies, Zeevenkel, Selderij, Biesttarwegras, Stomp kweldergras, Blauwe zeedistel, Zeemelkdistel, Bleke morgenster, Fraai duizendguldenkruid en Zeewolfsmelk zijn opmerkelijke soorten die er aangetroffen worden (bron: Afdeling Natuur). Net boven de hoogwaterlijn komt een laag schelpengruis voor, wat het gebied zeer geschikt maakt als broedgebied voor zeldzame strandvogels. Strandplevier, Dwergstern en Bontbekplevier werden er broedend waargenomen. In de strandduinen broeden Kuifleeuwerik en Tapuit. Verder komen ook Scholekster, Bergeend, Patrijs, Graspieper en Witte kwikstaart er als broedvogels voor (bron: Afdeling Natuur). Zoals ook voor de westelijke en oostelijke dam aangehaald is, zijn de Dwergsternen van nationaal en internationaal belang. De soort is ‘met uitsterven bedreigd’ volgens de Rode Lijst van broedvogels in Vlaanderen en is opgenomen in de Bijlage I-lijst van de Vogelrichtlijnen. Strandplevier en Bontbekplevier zijn van nationaal belang, deze soorten zijn respectievelijk ‘met uitsterven bedreigd’ en ‘zeldzaam’ volgens de Rode Lijst van Broedvogels in Vlaanderen. In de Baai van Heist ligt een permanente rustzone voor doortrekkende en overwinterende vogelsoorten. In het najaar worden pleisterende soorten opgemerkt. Dit zijn o.a. Visdief*, Regenwulp, Tureluur*, Zwarte ruiter, Groenpootruiter, Bonte strandloper, Kanoetstrandloper en Roodkopklauwier*. In het winterhalfjaar kunnen soorten als Drieteenstrandloper, Bonte strandloper, Strandleeuwerik, Sneeuwgors en Frater worden waargenomen (bron: Afdeling Natuur). Bijzonder waarnemingen zijn er van Reuzenstern en Grote zee-eend. Soorten gemerkt met * zijn opgenomen in de Rode Lijst. Visdief behoort tot de Bijlage I-lijst. De Baai van Heist maakt deel uit van het habitatrichtlijngebied ‘Duingebieden inclusief IJzermonding en Zwin’ dat bestaat uit een aaneenschakeling van een aantal deelgebieden langs de kust, met een totale oppervlakte van 3.737 ha. Deze richtlijn beoogt het behoud van de
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
123
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
biodiversiteit en streeft naar de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora die hiervan deel uitmaken. Op Europees niveau is het de bedoeling te komen tot een coherent netwerk, ‘Natura 2000’. De beschermde habitats die in dit habitatrichtlijngebied voorkomen zijn: 1130 1140 1310
Estuaria Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia-soorten en andere zoutminnende planten 1320 Schorren met slijkgrasvegetaties (Spartiniuon) 1330 Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritimae) 2110 Embryonale wandelende duinen 2120 Wandelende duinen op de strandwal met Ammophilla arenaria (witte duinen) 2130* Vastgelegde duinen met kruidvegetaties (grijze duinen) 2150* Eu-atlantische vastgelegde ontkalkte duinen (Galluno-Ulicetea) 2160 Duinen met Hippophae rhamnoides (Duindoorn) 2170 Duinen met Salix arenaria 2180 Beboste duinen van het Atlantische kustgebied 2190 Vochtige duinvalleien 3140 Kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Characeeënvegetatie *prioritaire habitats
Vooral de eerste habitats van de lijst komen goed ontwikkeld voor ter hoogte van de Baai van Heist. 5.4.3.5 Kleiputten van Heist De Kleiputten van Heist zijn een Vlaams natuurreservaat van bijna 9 ha groot. Samen met aansluitende gebieden (in eigendom van Afdeling Waterwegen Kust en enkele particulieren) is in totaal een gebied van 27 ha in beheer bij de Afdeling Natuur. De Kleiputten van Heist zijn gelegen op ongeveer 4 km ten zuidoosten van de projectsite. Het gebied is aangeduid als Habitatrichtlijngebied. Het gebied wordt gekenmerkt door het voorkomen van zilte graslanden en poelen. Door de aanwezigheid van zoute kwel komen er groeiplaatsen voor van o.a. Zeekraal, Zeeaster, Zulte, Zilte schijnspurrie en Aardbeiklaver. In de Kleiputten van Heist komen o.a. volgende broedvogels voor: een kolonie Kokmeeuwen, Grauwe gans, Kolgans, Bruine kiekendief*, Torenvalk, Kluut*, Tureluur* en Scholekster. In de weiden, sloten en plassen van het gebied komen Kievit, Grutto, Patrijs*, Dodaars*, Slobeend, Bergeend, Wilde eend, Kuifeend, Meerkoet, Waterhoen en Krakeend tot broeden. Rietvelden zijn geschikte biotopen waar Rietzanger*, Graszanger*, Kleine karekiet, Blauwborst en Rietgors* broeden. In de struwelen komen volgende broedvogels voor: Sprinkhaanrietzanger*, Fitis, Grasmus, Braamsluiper, Roodborsttapuit* en Koekoek. Waarnemingen van pleisterende of overwinterende soorten zijn er van: Kemphaan, Wintertaling, Graszanger, Smient, Snor, Lepelaar, Zomertaling en Grutto. Soorten gemerkt met een * behoren tot de Rode Lijst van broedvogels in Vlaanderen. Bruine kiekendief, Kluut, Blauwborst, Kemphaan, Snor, Lepelaar en Zomertaling zijn opgenomen in de Bijlage I-lijst van de vogelrichtlijn.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
124
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
De Kleiputten van Heist, maken net als de ‘Baai van Heist’ deel uit van het habitatrichtlijngebied ‘Duingebieden inclusief IJzermonding en Zwin’ dat bestaat uit een aaneenschakeling van een aantal deelgebieden langs de kust, met een totale oppervlakte van 3 737 ha. De beschermde habitats die in dit habitatrichtlijngebied voorkomen zijn hoger vermeld (zie Baai van Heist). Voor het deelgebied zijn vooral duinen en de beboste duinvegetaties van belang. 5.4.3.6 De Fonteintjes Het erkend natuurreservaat de Fonteintjes is gelegen op ongeveer 1 km ten zuidwesten van de westelijke strekdam en bevindt zich langsheen de Koninklijke Baan tussen Zeebrugge en Blankenberge. De totale oppervlakte bedraagt 16 ha en wordt beheerd door Natuurpunt vzw. Het gebied is eveneens aangeduid als Vogelrichtlijngebied en Habitatrichtlijngebied, wegens het internationaal belang als rust-, overwinterings- en foerageergebied. Het natuurgebied bestaat uit natte duinvalleien, duinmoeras en zeereepduinen. De Fonteintjes zijn een serie van deels kunstmatige, deels natuurlijke duinplassen, duinrietlanden en duinstruwelen, gelegen tussen de duinengordel en de kustbaan. Het eigenlijke reservaat kan opgesplitst worden in 4 depressies: het eendenfonteintje, het orchisfonteintje, het bosfonteintje en het rietfonteintje. De depressies zijn van elkaar gescheiden door dwarsdijkjes die tegelijk als toegangsweg tot de zeereepduinen fungeren. Belangrijke plantensoorten die er aangetroffen worden zijn: Rietorchis, Vleeskleurige orchis, Moeraswespenorchis, Bijenorchis, Lidsteng, Weegbreefonteinkruid, Paddenrus en Addertong. Verder komen ook Waternavel, Duinriet, Duindoorn, Rimpelroos, Witte abeel, Vlier, Kleine lisdodde, Penningkruid, Echte koekoeksbloem en Grote waterweegbree er voor. Broedvogels in het reservaat zijn o.a.: Rietgors, Blauwborst, Grote karekiet, Bergeend, Winterkoninkje, Grasmus, Bosrietzanger en Heggenmus. Pleisterende vogels die werden waargenomen zijn o.a. : Roodkeelduiker, Fuut, Tafeleend, Waterral en Dodaars. Grote karekiet is een soort die ‘met uitsterven bedreigd’ is volgens de Rode Lijst van Broedvogels in Vlaanderen. Rietgors is op deze Rode Lijst aangeduid als een soort die ‘achteruitgaand’ is. Blauwborst behoort tot de Bijlage I-lijst van de vogelrichtlijn en is van internationaal belang. Volgende zoogdieren kunnen voor het gebied vermeld worden: Bosspitsmuis, Woelrat, Bunzing, Hermelijn en Wezel. Het natuurreservaat de Fonteintjes behoort tot het afgebakende vogelrichtlijngebied ‘Poldercomplex’ dat een totale oppervlakte van 9.766 ha beslaat in de polders. De Blauwborst is een soort die opgenomen is in de Bijlage I-Lijst, die ook in de Fonteintjes tot broeden komt. Het vogelrichtlijngebied ‘poldercomplex’ is een zeer belangrijk gebied wat betreft het aantal soorten watervogels die de internationale norm overschrijdt en de aantallen per soort: Rietgans, Kleine rietgans, Kolgans, Smient, Wintertaling, Slobeend, Goudplevier (een bijlage-I-soort) en Wulp. Tevens wordt het gebied gekenmerkt door de aanwezigheid van een aantal niet-broedende soorten die tevens opgenomen zijn in de Bijlage I van de Vogelrichtlijn: Roerdomp, Kleine zwaan, Brandgans, Blauwe kiekendief, Goudplevier, Kemphaan en Velduil. De Fonteintjes maken deel uit van het habitatrichtlijngebied ‘Duingebieden inclusief IJzermonding en Zwin’ dat bestaat uit een aaneenschakeling van een aantal deelgebieden langs de kust, met een totale oppervlakte van 3737 ha.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
125
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
De beschermde habitats die in dit habitatrichtlijngebied voorkomen zijn staan hoger vermeld (zie Baai van Heist). De habitats van belang zijn hier de vochtige duinvalleien, duinen met Duindoorn en beboste duinen. 5.4.3.7 Overzicht populaties Dit geeft in de referentiesituatie volgend overzicht van de in het studiegebied aanwezige beschermde vogelpopulaties:
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
126
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Tabel 5.4.5 Overzicht beschermde populaties in studiegebied
Europese Vogelrichtlijn, Bijlage I Westdam broedvogel
internationaal belang
geen internationaal belang
Visdief, grote stern, dwergstern
Zwartkopmeeuw Roodkeelduiker, Parelduiker, Kuifduiker, Kleine zilverreiger, Lepelaar, Nonnetje, Smelleken, Slechtvalk, Kemphaan, Rosse grutto, Bosruiter, Zwarte stern en Velduil
doortrekker of wintergast Oostdam en Baai van Heist broedvogel dwergstern, visdief wintergast Visdief Kleiputten van Heist broedvogel pleisteraar of wintergast De Fonteintjes broedvogel Blauwborst Poldercomplex
Bruine kiekendief, Kluut, Blauwborst Kemphaan, Lepelaar
Goudplevier, Roerdomp, Kleine zwaan,, Brandgans, Blauwe kiekendief, Kemphaan en Velduil
wintergast
Rode lijst van broedvogels in Vlaanderen met uitsterven bedreigd
zeldzaam
achteruitgaand
bedreigd
kwetsbaar
visdief
Kleine mantelmeeuw, zilvermeeuw
Westdam broedvogel
Dwergstern, grote stern, strandplevier
wintergast of pleisteraar Oostdam en Baai van Heist Dwergstern, strandplevier, broedvogel Tapuit, kuifleeuwerik wintergast of pleisteraar Kleiputten van Heist broedvogel
wintergast of pleisteraar
Zomertaling, Snor, Kemphaan (uitgestorven)
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
Aalscholver, Zilvermeeuw
Bontbekplevier
Visdief
Roodkopklauwier pijlstaart
Visdief, Tureluur
Aalscholver
Rietzanger, Tureluur, Roodborsttapuit
Sprinkhaanrietzanger, Patrijs, Kluut, Bruine kiekendief
Graszanger
De Fonteintjes broedvogel Grote karekiet Poldercomplex wintergast
abc
Bontbekplevier, stormmeeuw, zwartkopmeeuw Pijlstaart, Stormmeeuw, Kleine mantelmeeuw
Dodaars, Rietgors
Graszanger
Rietgors
oktober 2003
127
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.4.4 Ervaring met bestaande windparken In de bespreking van de referentietoestand (zie paragraaf 5.4.3.3.2) werd reeds ingegaan op de impact van de bestaande windturbines op de oostelijke havendam op de in de voorhaven aanwezige vogelpopulatie. Over deze impact bestaat evenwel nog heel wat wetenschappelijke onzekerheid, zowel wat de specifieke situatie in Zeebrugge betreft, als wat de algemene impact betreft. Voor we de bespreking van de geplande turbines aan de westelijke havendam aanvatten, is het daarom nuttig stil te staan bij de ervaring met de impact op de avifauna van bestaande (buitenlandse) offshore en onshore windparken. Voor een correcte inschatting van de impact van een windpark, moet de situatie voor de inplanting voldoende gekend zijn om een vergelijking te kunnen maken met de situatie eens de windturbines ingeplant zijn. Dergelijke voor/na-studies zijn zeldzaam. Als informatie over de toestand voor inplanting inderdaad ontbreekt, kan het een oplossing zijn om de vergelijking te maken met een gelijkaardig onverstoord gebied in de buurt. Als een dergelijk gebied voorhanden is, natuurlijk. Het ontbreken van informatie over de toestand voor de turbines, is een van de redenen waarom bijvoorbeeld de impact inzake verstoring van vogelpopulaties door het windpark op de Zeebrugse oostdam moeilijk exact is te beoordelen. Aan de Westdam is de broedende populatie ondertussen uitgebreid beschreven. Dit moet het in ieder geval mogelijk maken om een gefundeerde opvolging uit te voeren van de impact van het geplande windpark. Analoog werden door Deense onderzoekers uitgebreide inventarisaties uitgevoerd van de vogelpopulatie op de plaatsen waar offshore windparken gepland zijn. Dit is bijvoorbeeld gebeurd voor de parken van Rødsand in de Oostzee tussen Denemarken en Duitsland en Horns Rev in de Noordzee. De onderzoekers doen hierbij beroep op verschillende methoden: -
radarstudies;
-
visuele observaties vanuit een vliegtuigje;
-
veldobservaties, vanuit een observatiepost/toren of vanop een turbine.
5.4.4.1 Tunø Knob, Denemarken – foeragerende eenden In een studie15 van februari 1999 onderzocht het Deense National Environmental Research Institute (NERI) de invloed van een klein offshore windpark op eidereenden (Somateria mollissima) en zwarte zee-eenden (Melanitta nigra). Er was immers ongerustheid ontstaan, omdat de eendenpopulatie in het windparkgebied sterk achteruit was gegaan, na inplanting van de turbines (1996-97). Er werd vastgesteld dat tegelijk met de inplanting van het windpark, en de vermindering van de vogelpopulatie, er een sterke vermindering optrad in de benthische voedselvoorraden. De studie wou daarom onderzoeken welke invloed een toename van de voedselvoorraden in het studiegebied zou hebben op de vogelpopulaties. Uit het onderzoek bleek dat in het jaar 1997-98 de populatie van eidereenden opnieuw normale niveaus haalde, gelijklopend met een toename van blauwe mosselen, hun favoriete voedsel. Ook de aantallen zwarte zee-eend namen opnieuw significant toe. 15
Guillemette M., Larsen J. K., Clausager I., Assessing the impact of the Tunø Knob wind park on sea ducks: the influence of food resources, Neri Technical Report nr. 263, February 1999.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
128
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
De studie concludeerde dan ook dat de vermindering van de populatie eidereenden in 1996-97 niet te wijten was aan het windpark. De studie stelde ook dat voor een correcte inschatting van de impact van een windpark, een grondige inventarisatie van de voedselvoorraden van de beschouwde vogelpopulaties noodzakelijk is. 5.4.4.2 Kalmarsund, Zweden – trekvogels Enron Wind heeft in de herfst van 2000 zeven windturbines gebouwd in het zuidelijke deel (Utgrunden) van de zee-engte Kalmarsund tussen het Zweedse vasteland en het eiland Öland. In een studie uitgevoerd door Jan Petterson16 werd onderzocht welke invloed het windpark kan hebben op de het projectgebied doorkruisende trekvogels. De studie baseerde zich op radar- en observatiegegevens over de vogelbewegingen in het projectgebied. Het windpark is gelegen op een belangrijke trekroute voor eidereenden, die net als de meeste andere zeevogels midden over de zee-engte, parallel aan de kustlijnen vliegen. Sommige vogelsoorten (zoals kraanvogels) kruisen de zee-engte echter, wat een evaluatie van de invloed van het windpark op de trekroutes en het aanvaringsrisico voor trekvogels, niet vereenvoudigt. Algemeen kon echter besloten worden dat de windmolens op een plaats kwamen waar in de herfst de concentratie eidereenden hoog was, en waar de vogels bovendien passeerden op rotorhoogte. Tijdens de observaties in de herfst van 2000 waren de turbines in opbouw, zodat de site door de aanwezige boten, kranen en een platform het karakter had van een bouwwerf. Er werd vastgesteld dat de trekvogels kilometers voor ze de site bereikten hun route verlegden, zodat ze de turbines ontweken. Dit kan echter niet alleen aan de turbines op zich worden toegewezen. De activiteit op de site zal minstens een rol hebben gespeeld. De resultaten uit de observaties van de herfst van 2000 werden evenwel bevestigd in nieuwe observaties17 in de lente van 2001. De eidereenden bleken de zone met de windturbines te vermijden door enerzijds uit te wijken naar het oosten, en anderzijds hoger te gaan vliegen. Deze vaststellingen werden ook voor de andere vogelsoorten gedaan. De resultaten zijn vrij spectaculair, en worden gevisualiseerd in onderstaande Figuur 5.4.4. Het betreft de percentages eidereenden die per transsectie van de zee-engte Kalmarsund doortrekken. De transsectie "Kalmar C" is waar de turbines ingeplant zijn.
16
Petterson J., Bird observation in Southern Kalmar Sound - autumn/early winter 2000, Report from Stage 1 of Programme for folluw-up of influence of bird life with reference to the wind farms at Utgrunden and Yttre Stengrund in southern Kalmar Sound, at the request of Vindkompaniet AB and Enron Wind, 12/2/2001 17 Petterson J., Fågelfaunan vid Utgrunden, Januari 2002
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
129
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 5.4.4 Evolutie trekroutes in Kalmarsund voor en na inplanting windpark
80 70 60
%
50 eider lente 1999 eider lente 2001
40 30 20 10 0
Blekinge
Kalmar A
Kalmar B
Kalmar C
Kalmar D
Öland
5.4.4.3 Tarifa, Spanje – trekvogels Aan de kustlijn dichtbij de Straat van Gibraltar is een belangrijk aantal windturbines ingeplant: in totaal werden 276 turbines van variërende grootte gebouwd. De streek staat bekend als een belangrijke corridor voor trekvogels. In de buurt broeden ook belangrijke populaties grote roofvogels, zoals vale gieren. Uit een rapport18 van BirdLife van 2002 komt naar voor dat de aantallen vogelslachtoffers ter plaatse zeer hoog zou liggen. In een studie van Assistencias Tecnicas Clave over 14 maanden, beginnend in de zomer van 1994, werden gegevens van de beschouwde site vergeleken met 2 andere vergelijkbare sites zonder windpark19. Gegevens over de situatie voor de inplanting van het windpark waren niet beschikbaar. Meer dan 72 000 trekvogels werden waargenomen. De meest voorkomende soorten waren zwarte wouw, ooievaar, huiszwaluw en boerenzwaluw. De meeste trekvogels bleken hun hoogte aan te passen aan het windpark. Ter hoogte van het windpark was de gemiddelde vlieghoogte 100 m boven de grond, in de twee vergelijkingsgebieden ongeveer 60 m. De vlieghoogte bleek omgekeerd evenredig met windsnelheid en recht evenredig met temperatuur. Ook de windrichting speelde een rol. In ieder geval blijken de vogels zich bewust te zijn van de turbines, en passen ze hun vliegpatroon aan.
18
Langston RHW, Pullan JD, Windfarms and birds: an analysis of the effects of windfarms on birds, and guidance on environmental assessment criteria and site selection issues, BirdLife, september 2002 19 Janss G., Bird Behaviour in and near a wind farm at Tarifa Spain: Management considerations, Assistencias Tecnicas Clave, Sevilla, Spanje, mei 2000
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
130
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
In de buurt broedende of overwinterende vogels (hoofdzakelijk gieren) bleken hun vlieghoogte niet aan te passen aan de aanwezigheid van windturbines. Zij lopen dan ook een groter aanvaringsrisico. Slechts twee vogelslachtoffers werden echter gedurende de 14 maanden van de studie onder aan de turbines gevonden (een gier en een arend). De studie van Assistencia Tecnicas Clave sluit af met een aantal aanbevelingen om de kans op aanvaringen te verlagen. Zo kan worden overwogen om voedselbronnen (bijvoorbeeld bepaalde gewassen) in de buurt van windparken te verplaatsen. Een andere mogelijkheid is het stilleggen van de turbines bij bepaalde meteorologische omstandigheden, wanneer die een hoger aanvaringsrisico met zich meebrengen (in Tarifa bijvoorbeeld lage temperatuur en hoge windsnelheid). Onderzoek van SEO/Birdlife gedurende de periode 15/12/1993 - 15/12/1994 op basis van halfwekelijkse inventarisaties van aanvaringsslachtoffers, leverde echter veel hogere aantallen slachtoffers op: 106 in totaal, vooral middelgrote tot grote vogels. De in dit onderzoek beschouwde turbines, verschillen van die in het onderzoek van Janss et al. Niettegenstaande de aanvaringskansen eerder laag waren, gaf de beschermingsstatus en de potentiële cumulatieve effecten met andere windparken in de omgeving, aanleiding tot bezorgdheid over mogelijk significante negatieve effecten op vogelpopulaties, in het bijzonder de grote roofvogels. Joris Everaert van het Instituut voor Natuurbehoud merkt in een commentaar20 op de studie op dat in de 106 vermelde slachtoffers ook 17 kleine vogels zitten. Op dit aantal werd geen correctiefactor toegepast, bijvoorbeeld voor het verlies door predatie. Een dergelijke correctie had eigenlijk wel moeten gebeuren, wat dan ook nog hogere aantallen slachtoffers zou opleveren. 5.4.4.4 Tarragona, Spanje – broedvogels In een studie naar de impact van de inplanting van 91 windturbines op een bergrug in de Serra de Pradell in het noordoosten van Spanje, werd onderzocht welke invloed de turbines hebben op het vlieg- en broedgedrag van vogelpopulaties in de omgeving21. Bijzondere aandacht ging naar in de buurt broedende grote roofvogels. De populaties werden bestudeerd voorafgaand aan (1997), tijdens (1998) en na (1999) de bouw van de turbines. De vogels bleken hun vluchtpatronen aan te passen aan de aanwezigheid van de turbines. De meest centrale delen van het windpark werden vermeden, wat het risico op aanvaringen zou moeten verlagen. De reactie verschilde echter van soort tot soort. In bomen broedende soorten als arenden en haviken, maar ook torenvalken verdwenen uit de zone van de turbines, raven namen evenwel in aantal toe. 5.4.4.5 MER Windpark Afsluitdijk, Nederland In het MER voor een windpark aan de Afsluitdijk in Nederland22 werden op basis van studies bij bestaande windparken23, per soort of soortgroep de verstoringgevoeligheid bepaald. De resultaten worden in onderstaande Tabel 5.4.6 samengevat. De waarden en afstanden moeten indicatief worden beschouwd, en met het nodige voorbehoud bekeken. Zo is ondertussen uit 20
Everaert J., Some remarks on the Birdlife report: Windfarms and Birds, mededeling per brief, ref. IN.A.2003.133, 2/7/2003 21 Janss G., Assistencia Técnicas CLAVE, Sevilla, Spanje, persoonlijke mededeling, e-mail 9/11/2002 22 Projectnota/MER, Interprovinciaal Project Windpark Afsluitdijk, Haskoning, 18/8/2001 23 Winkelman, Noordoostpolder, 1989 en Winkelman, Oosterbierum, 1992
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
131
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
observaties aan een Deens offshore windpark gebleken dat eidereenden minder verstoringsgevoelig zijn dan ze in onderstaande tabel worden aangeduid. Tabel 5.4.6 Overzicht verstoringsafstand rustende en foeragerende vogelsoorten Soort verstoringsgevoelig verstoringsafstand (m) % afname fuutachtigen nvt nvt knobbelzwaan + 200 (75) bergeend (+) (300) (60) wilde eend + 300 60 overige zwemeenden + 300 60 tafeleend + 150 80 kuifeend + (150) (80) brilduiker + 150 80 eidereend (+) (150) (80) zee-eenden (*) (+) (150) (80) Zaagbekken (+) (150) (80) Meerkoet + 50 ? Wulp (*) + 500 90 overige steltlopers + 100 90 Kokmeeuw -? nvt nvt Stormmeeuw (*) + 50 75 overige meeuwen (*) (+) (50) (75) visdief (*) (+) (50) (75) zwarte stern (*) (+) (50) (75) Verstoringsgevoeligheid: - = niet of verwaarloosbaar, + = aanwezig, (*) komt voor in het studiegebied Haakjes duiden erop dat er geen actuele waarden beschikbaar zijn, en dat de gebruikte waarden betrekking hebben op gegevens van verwante soorten of soortengroepen, met een vergelijkbare levenswijze en voedselbiologie.
Op basis van grondige inventarisatiegegevens over het studiegebied aan de Afsluitdijk en literatuurgegevens over de hierboven al aangehaalde bestaande windparken, werd in het MER ook een inschatting gemaakt van het aanvaringsrisico. Deze inschatting werd zowel op een kwalitatieve, als een kwantitatieve manier uitgevoerd. Omdat aanvaringsslachtoffers vooral in het donker vallen, en het aantal vliegbewegingen in die periode niet goed gekend is, drukten de uitvoerders van het MER er op dat een dergelijke inschatting slechts een grove benadering van de werkelijke situatie kon zijn, en slechts de orde van grootte van het werkelijke aantal slachtoffers kan aangeven. We bekijken de redenering hier toch, omdat de situatie in Zeebrugge vergeleken kan worden met de situatie aan de Afsluitdijk. Beide windparken komen in een vlak landschap, tegen een achtergrond die in donkere nachten nauwelijks verlicht is. Beide windparken komen in vogelrijke gebieden, die daarnaast belangrijke corridors vormen voor de vogeltrek. Al is de vogeldichtheid aan de Waddenzee wel nog significant groter dan aan de voorhaven van Zeebrugge. De horizon aan landzijde in Zeebrugge, en de voorhaven zelf, zijn ook wel meer verlicht dan het geval is aan de Afsluitdijk, wat de zichtbaarheid van de turbines tijdens donkere nachten verhoogt. De basis voor de berekening vormde het oppervlak ingenomen door de rotor, in vergelijking met de rotoroppervlakte in het windpark van Oosterbierum, waar observatiegegevens van slachtoffers beschikbaar zijn. Er werd rekening gehouden met het feit dat de aanvaringskans dichter bij de rotoras groter is dan verder weg. Op deze manier komt men tot een aanvaringskans van 0,16 per 2 MW windturbine, per dag voor seizoenstrekkers en even groot voor pleisterende vogels. In totaal (110 turbines) berekent men zo ongeveer 5500 slachtoffers per jaar bij de seizoenstrek, en ongeveer 9000 slachtoffers per jaar onder de pleisterende vogels. Of ongeveer 130 per jaar per turbine. In vergelijking met de totale vogelaantallen zou
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
132
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
respectievelijk ongeveer 0,1% en 5% jaarlijks verongelukken. Voor de pleisterende vogels werd dit beschouwd als een belangrijke impact, het projectgebied werd immers aangeduid als speciale beschermingszone volgens de Europese Vogelrichtlijn. 5.4.4.6 Andere studies - pleisterende vogels In de adviesnota IN.A.2001.82 verwijst het Instituut voor Natuurbehoud24 naar verschillende buitenlandse studies waarin wordt aangetoond dat windturbines verstoring kunnen veroorzaken onder foeragerende en rustende vogels. Broedende vogels worden blijkbaar niet verstoord door de aanwezigheid van windturbines. Er worden grote verschillen vastgesteld tussen soortgroepen en soorten in de afstand en de mate waarin verstoring optreedt. In open agrarisch gebied ondervonden vooral eenden, meerkoeten, steltlopers en meeuwen een duidelijk verstorend effect, dit in tegenstelling tot kraaiachtigen en spreeuwen. Afhankelijk van de soort lag de verstoringafstand tussen 100 en 500 meter. Binnen deze zones varieerde de aantalvermindering van de verschillende soorten tussen 60% en 95% (nooit 100%). Bij een recente studie in Duitsland werd een duidelijk verstorend effect vastgesteld op kolganzen. Na de installatie van de windturbines werden in een zone van 400 m rond de turbines geen kolganzen meer waargenomen. In een zone van 400 tot 600 m kon een reductie van 50% worden vastgesteld. In Denemarken werden bij grote windparken met kleine windturbines voor de kleine rietgans eveneens verstoringafstanden tot 400 m vastgesteld. 5.4.4.7 Andere studies - trekvogels Onderzoek heeft uitgewezen dat windturbines een belangrijk verstorend effect kunnen uitoefenen op de seizoenale stuwtrek van dagtrekkende vogels (barrière-effect). Langs het plateau 'Garrigue Haute' in Frankrijk werd vastgesteld dat 90% van de overtrekkende vogels een reactie vertoonden op 2 bestaande rijen van windturbines. De reacties bestonden uit het abrupt veranderen van vliegrichting door in een grote bocht rond het windpark te vliegen, terugvliegen, lager of hoger gaan vliegen, groepssplitsing, enz. Overvliegende duiven vertoonden een reactie in 99% van de gevallen, bij zangvogels was dat 93%, en bij roofvogels 85% (ALBOUY et al., 2001). De effecten op de nachtelijke trek werden niet onderzocht. Er kon worden geconcludeerd om windparken best niet loodrecht op de trekroute van vogels te plaatsen. Bij relatief korte lijnvormige opstellingen evenwijdig met de trekrichting kunnen de negatieve effecten nog beperkt blijven. Ook langs Rheinland-Pflatz in Duitsland werd vastgesteld dat ongeveer 99% van de voorbijvliegende trekvogels een reactie vertoonden. De meeste vogels vertoonden een reactie door een grote bocht te maken rondom de turbines (of zelfs terug te vliegen). De meeste hielden daarbij een minimale afstand van ongeveer 1 000 m tot de turbines. De reactieafstanden waren het grootst bij grote vogelsoorten en groepjes vogels. Overvliegende leeuweriken, vinken, duiven, kieviten en kleine roofvogels vertoonden een reactie op ongeveer 1 000 tot 1 500 m van de turbines, grote roofvogels op ongeveer 2 000 m, en Kraanvogels op ongeveer 3 000 m (Richarz, 2002). Het effect van deze barrièrewerking is dat trekvogels broodnodige energie kunnen verliezen door plots te moeten uitwijken en uit hun ritme te raken, en bijvoorbeeld niet genoeg energie
24
Everaert J. et al., Plaatsing van windturbines langs de westelijke havendam te Zeebrugge, Instituut voor Natuurbehoud, Nota IN.A.2001.82, Brussel, 31/05/2001
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
133
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
hebben om veilige rustplaatsen te bereiken. Vogels kunnen ook zodanig verstoord worden, dat ze op hun weg terugkeren. Het exact kwantificeren van deze effecten is echter zeer moeilijk. 5.4.4.8 Besluit uit de literatuur over impact windparken op vogels Broedende vogels worden blijkbaar door de aanwezigheid van windturbines niet verstoord. Foeragerende of pleisterende vogels kunnen, afhankelijk van de soort de omgeving van een windturbine meer of minder mijden. Verstoringsafstanden variëren van 50 tot 500 m. Dit neemt niet weg dat rekening moet worden gehouden met mogelijk belangrijke aantallen aanvaringsslachtoffers, vooral onder de pleisterende en broedende vogels. Trekvogels herkennen windparken blijkbaar als een barrière. Beschikbare gegevens wijzen er op dat bepaalde soorten trekvogels hun trekroute aanpassen, en de windparken ontwijken door er naast en er overheen te vliegen. Deze vaststelling kan evenwel niet zonder meer worden veralgemeend naar alle trekvogels. Bovendien kan dit barrière-effect op zijn beurt als een bedreiging worden gezien, die de trekbewegingen van vogels in de war kan brengen. Het is niet mogelijk de besluiten uit de literatuur te differentiëren naar bijzonder beschermde vogelsoorten (bijv. via Bijlage I van de Vogelrichtlijn) en andere. De impact moet project per project, en soort per soort worden onderzocht.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
134
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.4.5 Ontwikkelingsscenario’s 5.4.5.1 Autonome ontwikkeling Er zijn geen aanwijzingen om te veronderstellen dat het karakter van het studiegebied op korte tot middellange termijn sterke wijzigingen zal ondergaan. 5.4.5.2 Gestuurde ontwikkeling
5.4.5.2.1 Gewestplan Het projectgebied is gelegen op de rand van een industriegebied, dat deel uitmaakt van het Bedrijventerrein Zeebrugge III. Uitvoering van het project zal een verdere invulling van deze bestemming betekenen. 5.4.5.2.2 Natuurontwikkeling Er bestaan geen specifieke plannen voor de verdere ontwikkeling van het projectgebied. Door het voorkomen van een internationaal belangrijke vogelpopulatie (broedende sternen en overwinterende smienten) voldoet het projectgebied aan de criteria van de Vogelrichtlijn en dient het als zodanig beschermd te worden (volgens artikel 4 van de Vogelrichtlijn). De overige belangrijke natuurgebieden in het studiegebied worden beheerd door het Vlaamse Gewest of Natuurpunt vzw. Ze liggen op voldoende grote afstand tot het projectgebied, beschermde habitats of soorten komen niet in gevaar. Anderzijds vermeldt het strategisch plan voor de haven van Brugge-Zeebrugge (zie ook paragraaf 2.3.12) dat de verdere ontwikkeling van de voorhaven noodzakelijk is om de havenactiviteiten in de nabije toekomst mogelijk te maken. In de eerste plaats wordt hierbij gedacht aan de terreinen aan de westelijke havendam, in het bijzonder aan het Albert II-dok, en aan de landzijde van de oostelijke voorhaven. Het Albert II-dok moet op korte termijn uitgevoerd worden, om bijkomende faciliteiten voor ro-ro en containerterminals aan te kunnen bieden. Bij de uitvoering van de terminal zou een flankerend programma uitgevoerd worden om de sternenpopulatie in stand te houden, door hun broedplaatsen te herlokaliseren. Het bestaande sterneneiland zou bijkomend worden gestabiliseerd en uitgebreid. Er wordt ook gedacht aan het aanbieden van broedgelegenheid buiten het havengebied. Het strategisch havenplan moet nog verder voorgelegd worden voor consultatie, en is dus nog niet definitief goedgekeurd. Bovenstaande voornemens zijn dus nog niet concreet ingepland. Uitvoering van de plannen zou uiteraard wel belangrijk zijn in het licht van dit MER. Wanneer de sternenkolonie van de Westdam zou worden verplaatst naar het sterneneiland, of naar buiten het havengebied, zou de impact op de sternenpopulatie van de geplande windturbines langs de Westdam sterk veranderen. Zolang de plannen evenwel niet meer concreet zijn, kan er in dit MER evenwel moeilijk rekening mee worden gehouden.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
135
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.4.6 Aanlegfase 5.4.6.1 Oorzaken hinder Tijdens de aanlegfase van het windturbinepark aan de Westdam kunnen volgende ingrepen een bron van verstoring zijn voor de aanwezige avifauna: -
graafwerkzaamheden voor de 4 turbines op de kruin van de havendam (werf);
-
aanvoer van onderdelen van de turbines over de weg;
-
aanvoer van onderdelen van de turbines over water;
-
heien van de monopalen voor de 10 nearshore turbines;
-
oprichten van de turbines, takelwerkzaamheden.
5.4.6.2 Effecten Met uitzondering van het heien van de monopalen, zijn de effecten van bovenstaande ingrepen tijdens de aanlegfase vergelijkbaar met die van een gewone bouwwerf. Gezien de werven zich op redelijke afstand (min. 400 m) van de op de Westdam aanwezige populaties bevinden, mag worden aangenomen dat de verstoring aanvaardbaar zal zijn. De verstoring door het aanvoeren van de onderdelen van de turbines, zal vergelijkbaar zijn met de verstoring door het gewone vrachtwagenverkeer op de havendam. Dit zal dus geen noemenswaardige verhoging van de hinder veroorzaken. Het heien van de offshore constructies gebeurt met een hydroblok. Dit heien heeft een geluidsvermogenniveau van ca. 115 dB(A), en veroorzaakt bijgevolg in de onmiddellijke omgeving een significante hinder. Vogels die zich tijdens het heien in de omgeving bevinden, zullen naar verwachting verstoord worden, en zich uit de omgeving van de werf verwijderen. De exacte afstand waarover deze hinder zal optreden is niet exact in te schatten, wegens het ontbreken van afdoende wetenschappelijke gegevens over de invloed van geluidshinder op avifauna. Zie ook de bespreking in de discipline geluid (paragraaf 5.2.5). Het is in ieder geval wel zeker, op basis van de voorspellingen in de discipline geluid, dat de hinder beperkt zal blijven tot het gebied van de westelijke voorhaven, en zich niet zal uitstrekken tot de Oostdam en de Baai van Heist.
5.4.7 Geplande situatie 5.4.7.1 Oorzaken milieubelasting Vogelhinder door windturbines kan zich op drie vlakken voordoen:
abc
•
Vogels kunnen in aanvaring komen met delen van de turbine (meestal de rotorbladen) en daarbij gewond of gedood worden. Dit is het aanvaringsaspect.
•
Daarnaast kunnen bij of door de bouw van windturbines geschikte broed-, foerageer- of rustgebieden verloren gaan, door direct ruimtebeslag, of doordat de vogels verstoord worden door de aanwezigheid, de beweging of het geluid van de turbines. Dit is het verstoringaspect.
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
136
MER windturbinepark Zeebrugge
•
SPE NV
Tenslotte kunnen voedsel- of rustgebieden na de inplanting van de windturbines minder bereikbaar, of zelfs helemaal onbereikbaar worden. Trekroutes die over windparken leiden, kunnen verstoord worden. Dit is gekend als de barrièrewerking.
Een verder onderscheid kan worden gemaakt op basis van de types vogelpopulaties die door de windturbines worden verstoord: -
broedende vogels in de buurt van de turbines kunnen tijdens hun foerageervluchten heen en terug naar de nesten, in aanvaring komen met de turbines, of verstoord worden door de turbines in hun broedgedrag (biotoopverlies)
-
trekvogels waarvan de trekroute over het windpark passeert, kunnen in aanvaring komen met de turbines, of kunnen in hun vlucht verstoord worden door het plots opduiken van de turbines (vooral bij slechte zichtbaarheid)
-
overwinterende vogels in de buurt van de turbines kunnen tijdens hun foerageervluchten in aanvaring komen met de turbines, of verstoord worden door de turbines (biotoopverlies)
5.4.7.2 Risico-evaluatie windpark Westdam Zeebrugge In de onderstaande paragrafen onderzoeken we de impact van het geplande windpark op de belangrijkste vogelsoorten die gebruik maken van het gebied van de voorhaven van Zeebrugge. De focus zal liggen op het inschatten van het aanvaringsrisico door de turbines. Daarnaast zullen ook de risico's op verstoring van trekvogels worden beoordeeld. Verstoring van broedvogels zal niet worden besproken, omdat de kleinste afstand tot de broedzones (400 m) een factor 8 groter is dan de verstoringsafstand die in de literatuur te vinden is voor meeuwen en sternen (zie Tabel 5.4.6). 5.4.7.2.1 Sternen 5.4.7.2.1.1 Broedseizoen Tijdens het broedseizoen 2000 (ca. 120 dagen) werden er over de Westdam te Zeebrugge op windturbinehoogte en per dag ongeveer 2 000 vliegbewegingen van sternen vastgesteld (ca. 18 000 per dag op alle hoogtes). Uit onderzoek door het Instituut voor Natuurbehoud bleek dat de meeste sternen en meeuwen tot op een hoogte van 20 m over de dijk vlogen (of 29 m t.o.v. de waterlijn), maar ongeveer 10% van de vogels vloog toch ook tot op een hoogte van ongeveer 50 m over de dijk (of 59 m t.o.v. de waterlijn). Aangezien de laagste tiphoogte van de huidig geplande windturbines uitkomt op 27 m hoogte (of 36 m t.o.v. de waterlijn), zou er dus een aanvaringskans kunnen ontstaan voor de overvliegende sternen en meeuwen. Op basis van de aan de oostelijke havendam vastgestelde slachtoffers, en de aantallen vliegbewegingen aan de beide havendammen, wordt nu een inschatting gemaakt van het mogelijk aantal slachtoffers aan de westelijke havendam, eens de windturbines zouden opgericht zijn. Hierbij wordt volgende redenering gevolgd: 1. het aantal slachtoffers aan de Oostdam wordt teruggerekend naar het door de turbines ingenomen rotoroppervlak
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
137
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
2. deze aanvaringskans wordt gecombineerd met de aan de Westdam ingenomen rotoroppervlakte op vlieghoogte 3. er wordt rekening gehouden met de verwachting dat de vogels hun vlieghoogte zullen aanpassen aan de turbines. Aan het windpark langs het Boudewijnkanaal te Brugge werd vastgesteld dat er na het plaatsen van de windturbines tussen 0 en 75% minder vogels op windturbinehoogte overvlogen. Hier wordt rekening gehouden met een aanpassing door 25% en 75% van de vogels. Uit de observaties door het Instituut voor Natuurbehoud zijn gegevens beschikbaar per sector van de westelijke havendam, over het aantal overvliegende vogels per dag en afhankelijk van de hoogte. Dit maakt het mogelijk de impact van verschillende onderdelen ("Belgische" en "Vlaamse" turbines), en ook van de verschillende alternatieve opstellingen van het windpark met elkaar te vergelijken. Onderstaande Tabel 5.4.7 geeft de resultaten van de berekeningen. Er dient benadrukt dat deze waarden benaderingen zijn, die eerder als grootteorde moeten worden geïnterpreteerd. De werkelijke impact is zeer moeilijk op voorhand te voorspellen, omdat de reactie van de vogels op nieuwe turbines niet exact gekend is. Tabel 5.4.7 aanvaringsrisico voor sternen aan de westelijke havendam tijdens het broedseizoen (gebaseerd op observaties IN, 2000) Oostdam Westdam Westdam Westdam Westdam Westdam Westdam 14 13 10 9 B (7) Vl (7) slachtoffers (n) vliegbewegingen op rotorhoogte (n/d) verwachte vliegb op rotorh (n/d) 75% verwachte vliegb op rotorh (n/d) 25% vliegbewegingen op rotorh (n/seizoen) verwachte vliegb op rotorh (n/seizoen) 75% verwachte vliegb op rotorh (n/seizoen) 25% oppervlakte rotorhoogte (m²) oppervlakte rotor (m²) % rotor/rotorhoogte aantal vliegb met risico verwacht aantal vliegb met risico 75% verwacht aantal vliegb met risico 25% slachtoffer/risicobeweging
18 250
1950 1463 488 234000 175500 58500 90000 16744 18,6% 43534 32651 10884 0,0044
1950 1463 488 234000 175500 58500 90000 15548 17,3% 40425 30319 10106 0,0044
1950 1463 488 234000 175500 58500 90000 11960 13,3% 31096 23322 7774 0,0044
975 731 244 117000 87750 29250 60900 10764 17,7% 20680 15510 5170 0,0044
325 244 81 39000 29250 9750 45000 8372 19,2% 7506 5629 1876 0,0044
1625 1219 406 195000 146250 48750 45000 8372 18,7% 36522 27392 9131 0,0044
verwachte slachtoffers max (n)
145
134
103
69
24
121
verwachte slachtoffers min (n)
48
45
34
23
8
40
30000
52360 7092 13,5% 4063
0,0044
Scenariobespreking:
abc
-
"Westdam 14": dit is de basisopstelling van het windturbinepark, met 10 turbines in het water en 4 turbines op het eerste deel van de havendam. Het aantal verwachte slachtoffers onder de sternenpopulatie in het broedseizoen zou voor deze opstelling variëren tussen 48 en 145.
-
"Westdam 13": dit is de alternatieve opstelling van het windturbinepark, met 13 turbines in het water langs de havendam. Het aantal verwachte slachtoffers onder de sternenpopulatie in het broedseizoen zou voor deze opstelling variëren tussen 45 en 134.
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
138
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
-
"Westdam 10": de vogelbewegingen concentreren zich in het broedseizoen boven het centrale deel van de havendam, ter hoogte van de belangrijkste broedplaatsen. De 4 turbines op de kruin van de dam uit de basisopstelling bevinden zich juist op deze hoogte. Het weglaten van deze 4 turbines, en het windpark reduceren tot de 10 turbines uit de "Westdam 14"-optie, die met hun voet in het water staan, levert een lager aantal slachtoffers op: 34 à 104.
-
"Westdam 9": om dezelfde reden kunnen al de turbines ter hoogte van het centrale deel van de havendam, worden weggelaten. Het windpark zo reduceren tot de verste 9 turbines uit de "Westdam 14"-optie, levert een aanzienlijk lager aantal slachtoffers op: 23 à 69.
-
"Westdam B (7)": het is van belang om in dit MER een duidelijk onderscheid te maken tussen de impact van de turbines die met hun voet onder de laagwaterlijn staan, en deze die met hun voet boven de laagwaterlijn staan. Deze worden in de berekeningen respectievelijk aangeduid als "Belgisch" en "Vlaams". De "Belgische"-turbines zijn de 7 verst van de kust verwijderde turbines. Deze bevinden zich langs minder druk overvlogen sectoren van de havendam, wat resulteert in een laag aantal slachtoffers: 8 à 25 per broedseizoen.
-
"Westdam Vl (7)": deze 7 meest landwaarts ingeplante turbines staan in de drukst overvlogen sectoren van de havendam. Niet verwonderlijk is hun relatieve impact dan ook groter dan die van de "Belgische"-turbines: 40 à 121 slachtoffers per broedseizoen.
5.4.7.2.1.2 Rest van het jaar Gedurende het najaar is er regelmatig een vrij geconcentreerde trek van sternen (Grote Stern, Visdief) langs de kuststrook. Aan de Oostdam kwamen er in het najaar van 2001 naar schatting 10 sternen in aanvaring met één van de 13 zeewaarts gerichte turbines (= 0,77/turbine/najaar). Voor de inschatting van het aanvaringsrisico aan de Westdam nemen we aan dat het “relatief” aantal op windturbinehoogte overvliegende sternen langs de Oostdam en Westdam (resp. 15-50 m en 27-117 m) ongeveer gelijk is. Aan de hand van dit risico kunnen opnieuw voor een aantal verschillende scenario's het te verwachten aantal aanvaringsslachtoffers berekend worden. De resultaten worden in onderstaande Tabel 5.4.8 samengevat. Tabel 5.4.8 aanvaringsrisico voor sternen aan de westelijke havendam buiten het broedseizoen (gebaseerd op observaties IN, 2001) Oostdam slachtoffers (n) slachtoffer/turbine verwachte slachtoffers (n)
10 0,77
Westdam 14 0,77 11
Westdam 13 0,77 10
Westdam 10 0,77 8
Westdam 9 Westdam B (7) 0,77 7
Westdam Vl (7)
0,77 5
0,77 5
Scenariobespreking:
abc
-
"Westdam 14", "Westdam 13", "Westdam 10" en "Westdam 9": het verschil tussen de vier opstellingen is, gezien de onzekerheid op de berekening, te verwaarlozen. Het aantal verwachte slachtoffers onder de sternenpopulatie in het najaar zou voor deze opstellingen respectievelijk 11, 10, 8 en 7 bedragen.
-
"Westdam B (7)" en "Westdam Vl (7)": tussen deze opstellingen wordt er geen verschil berekend in het aantal slachtoffers, dit zou voor beide 5 bedragen.
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
139
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Het is misschien van belang op te merken dat het aantal slachtoffers enkel bepaald werd aan de hand van het aantal turbines. Omdat er geen gegevens beschikbaar zijn over waar de sternen in het najaar meer of minder de Westdam overtrekken, kan er niet worden gedifferentieerd naar de verschillende sectoren van de havendam. 5.4.7.2.1.3 Totaal aantal slachtoffers per jaar De bovenstaande berekende resultaten worden opgeteld in onderstaande Tabel 5.4.9, en vergeleken met de in de voorhaven van Zeebrugge aanwezige populatie in 2000 (omdat de observaties van de voedseltrek ook van 2000 dateren). Hieruit kan worden besloten dat een significante negatieve impact te verwachten is op de sternenpopulatie in de Zeebrugse voorhaven, zeker in het licht van de beschermde status van de sternenpopulatie. Deze treedt vooral tijdens het broedseizoen op, en is vooral te wijten aan de turbines het dichtst bij de kust, langs het centrale deel van de havendam. Het weglaten van de turbines aan dit centrale deel, zodat een vrije ruimte blijft bestaan voor de overstekende sternen, heeft een belangrijk milderend effect op de impact. De Westdam 10-opstelling laat meer vrije ruimte tussen de turbines ter hoogte van het centrale deel van de Westdam. Dit levert zoals verwacht een belangrijke vooruitgang op qua impact op de sternen. De berekende aantallen slachtoffers liggen ongeveer 30% lager dan bij de basisconfiguratie. In de Westdam 9-configuratie worden de 5 turbines ter hoogte van het centrale deel van de Westdam weggelaten. Zoals blijkt uit de berekeningen halveert dit het aantal verwachte slachtoffers ongeveer. De federale helft van het windpark (Westdam B (7)) heeft een nog belangrijk veel lager effect op de sternenpopulatie. Tabel 5.4.9 aanvaringsrisico voor sternen aan de westelijke havendam per jaar Oostdam
Westdam 14
Westdam 13
Westdam 10
Westdam 9
Westdam B (7)
Westdam Vl (7)
jaarlijks aantal slachtoffers max (n) min (n) max/turbine (n/WTG) min/turbine (n/WTG)
28 28 2 2
155 59 11 4
144 55 11 4
111 42 11 4
76 30 13 5
29 14 4 2
127 46 18 7
8068 1,93 0,73
8068 1,79 0,68
8068 1,38 0,52
8068 0,94 0,37
8068 0,38 0,17
8068 1,57 0,57
impact op populatie voorhaven totale populatie 2000 (n) slachtoffers/populatie max (%) slachtoffers/populatie min (%)
5.4.7.2.2 Meeuwen 5.4.7.2.2.1 Broedseizoen Tijdens het broedseizoen 2000 (ca. 120 dagen) werden er over de Westdam te Zeebrugge op windturbinehoogte en per dag ongeveer 6 500 vliegbewegingen van meeuwen vastgesteld (ca. 29 000 per dag op alle hoogtes). Het aanvaringsrisico door het plaatsen van het windpark aan de Westdam, wordt geëvalueerd op basis van de vastgestelde slachtoffers aan het windpark langs het Boudewijnkanaal. De turbines langs het Boudewijnkanaal zijn weliswaar kleiner, maar toch beter vergelijkbaar met de geplande turbines aan de Westdam, dan de turbines op de Oostdam. De aanvaringskans
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
140
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
(1/1500 = 0,00067) wordt overgenomen uit de aanvullende nota van het IN over de windturbines aan de Westdam25. De berekeningen houden opnieuw rekening met de verwachting dat een deel van de meeuwen zijn vlieghoogte zal aanpassen aan de nieuwe turbines. Ook wordt opnieuw de impact voor de verschillende scenario's berekend. Tabel 5.4.10 aanvaringsrisico voor meeuwen aan de westelijke havendam in het broedseizoen (obv. observaties IN, 2000) broedseizoen vliegbewegingen op rotorhoogte (n/d) verwachte vliegb op rotorh (n/d) 75% verwachte vliegb op rotorh (n/d) 25% slachtoffer/beweging verwachte slachtoffers max (n) verwachte slachtoffers min (n)
Westdam 14
Westdam Westdam Westdam Westdam Westdam 13 10 9 B (7) Vl (7) 4250 6036 4643 6500 4000 2500 3188 4527 3482 4875 3000 1875 1063 1509 1161 1625 1000 625
0,00067
0,00067 362
0,00067 279
0,00067 255
0,00067
0,00067
390
240
150
130
121
93
85
80
50
Scenariobespreking: -
"Westdam 14", Westdam 13", "Westdam 10" en "Westdam 9": deze 4 opstellingen geven gezien de onzekerheid op de berekening geen significant verschillend resultaat. De verwachte slachtoffers nemen af van 130 à 390 tot 85 à 255.
-
"Westdam B (7)": anders dan de sternen, vliegen de meeuwen overwegend over het zeeinwaarts gelegen deel van de havendam. Dit maakt dat het aantal slachtoffers voor deze opstelling belangrijker is dan langs de meer landwaartse delen van de havendam. Het aantal slachtoffers onder de meeuwen wordt berekend op 80 à 240 per broedseizoen.
-
"Westdam Vl (7)": voor de meeuwen is dit de meest gunstige opstelling: het verwacht aantal slachtoffers bedraagt 50 à 150.
5.4.7.2.2.2 Rest van het jaar Gedurende het najaar is er een geconcentreerde trek van meeuwen langs de kuststrook. Langs de Oostdam kwamen er in vergelijking met het broedseizoen gedurende de rest van het jaar ongeveer tweemaal zoveel meeuwen in aanvaring met de turbines. De berekende slachtoffers voor het broedseizoen vermenigvuldigen met 2, geeft onderstaande resultaten. Tabel 5.4.11 aanvaringsrisico voor meeuwen aan de westelijke havendam buiten het broedseizoen buiten broedseizoen
Westdam 14
Westdam 13
Westdam 10
Westdam 9
Westdam B (7)
Westdam Vl (7)
verwachte slachtoffers max (n)
780
724
557
510
480
300
verwachte slachtoffers min (n)
260
241
186
170
160
100
In verband met de verschillende scenario's kunnen de zelfde opmerkingen gemaakt worden als in de voorgaande paragraaf.
25
Everaert J., Bouwen van 14 windturbines langs de westelijke havendam te Zeebrugge, Instituut voor Natuurbehoud, Nota IN.A.2002.139, 16/7/2002
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
141
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.4.7.2.2.3 Totaal aantal slachtoffers per jaar De bovenstaande berekende resultaten worden opgeteld in onderstaande Tabel 5.4.12, en vergeleken met de totale populatie in de voorhaven van Zeebrugge. Tabel 5.4.12 aanvaringsrisico voor meeuwen aan de westelijke havendam per jaar Westdam 14
Westdam 13
Westdam 10
Westdam 9
Westdam B (7)
Westdam Vl (7)
Jaarlijks aantal slachtoffers max (n)
1170
1086
836
765
720
450
min (n)
390
362
279
255
240
150
Impact op populatie voorhaven Totale populatie 2000 (n)
8482
8482
8482
8482
8482
8482
slachtoffers/populatie max (%)
13,79
12,81
9,85
9,02
8,49
5,31
slachtoffers/populatie min (%)
4,60
4,27
3,28
3,01
2,83
1,77
Ook aan de Westdam blijkt dus het grootste aantal slachtoffers onder de meeuwen te vallen. Deze genieten evenwel geen bijzondere beschermingsstatus. 5.4.7.2.3 Trekvogels 5.4.7.2.3.1 Aanvaringsrisico In Nederland schatte Winkelman dat ongeveer 1 op 1000 op rotorhoogte overvliegende trekvogels met een windturbine in aanvaring kan komen (Winkelman, 1992). Het aantal vogels dat botst is doorgaans evenredig met de aantallen die overvliegen en/of aanwezig zijn in de omgeving. Gedurende de seizoenstrek vliegen er vele miljoenen zangvogels langs de kuststrook. De kans op aanvaringen is het hoogst tijdens de nacht, in de avond- en ochtendschemering en bij slechte weersomstandigheden. In die omstandigheden komt wel weinig stuwtrek voor. Langs diverse visuele structuren zoals de kustlijn, grote rivieren en bosranden kunnen 's nachts relatief veel vogels overvliegen, maar deze stroom kan dan soms tot enkele kilometers breed zijn (breedfronttrek). Door de grote hoogte (>100 m) vormen moderne windturbines van 1-2 MW op sommige locaties dus een gevaar voor seizoenale trekvogels. Van op een afstand lijken de grote windturbines niet snel te draaien omdat de basis van de wieken trager draait. De snelheid aan de wiektippen gaat echter tot 230 km/u, waardoor aanvaringen zo goed als altijd fataal aflopen. In het jaar 2001 kwamen er aan de Oostdam te Zeebrugge naar schatting 155 zangvogels in aanvaring met één van de 23 kleine windturbines (= 11/turbine/jaar, teruggerekend naar de 13 meest zee-inwaarts geplaatste turbines). Op de Maasvlakte in Nederland (+/- vergelijkbaar met de voorhaven in Zeebrugge) werd vastgesteld dat de meeste trekvogels (vnl. zangvogels & meeuwen) op een hoogte tussen de 50 en 150 m overvlogen, meer bepaald relatief gezien ongeveer het driedubbele van het aantal tussen de 0 en 50 m (Buurma & Van Gasteren, 1989). Van der Winden stelde vast dat boven zee vogels in het algemeen lager vliegen dan boven land, maar dat in beide landschappen grote aantallen vogels zowel onder als boven 150 m vliegen (Van der Winden et al., 1999). Aangezien de meeste windturbines aan de Oostdam niet hoger zijn dan ongeveer 50 m, zal het aantal slachtoffers aan de grotere turbines langs de Westdam bijgevolg waarschijnlijk hoger liggen. De
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
142
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
slachtoffers aan de Westdam worden daarom in eerste instantie berekend door het aantal slachtoffers van de Oostdam te vermenigvuldigen met twee of drie. Voor de verschillende scenario's geeft dit de onderstaande berekende resultaten. Tabel 5.4.13 aanvaringsrisico voor trekvogels aan de westelijke havendam obv. tellingen oostdam Oostdam slachtoffers (n) slachtoffer/turbine/jaar verwachte slachtoffers max (n) (=3xOostd) verwachte slachtoffers min (n) (=2xOostd)
Westdam 14
Westdam 13
Westdam 10
Westdam 9
Westdam B (7)
Westdam Vl (7)
155 11
11
11
11
11
11
11
465
432
332
299
233
233
310
288
221
199
155
155
Deze berekende aantallen moeten aan de miljoenen zangvogels die jaarlijks langs de Belgische kust trekken worden gerelateerd, in vergelijking waarmee de aantallen verwachte slachtoffers in de grootteorde van 0,02% liggen. Dit is uiteraard een aanname, de realiteit valt zeer moeilijk te voorspellen. De impact is zoals gezegd bijvoorbeeld ook sterk afhankelijk van de weersomstandigheden op het moment van de trek. Een evenzeer onvoorspelbaar fenomeen zijn de zogenaamde “falls”, waarbij zeer grote aantallen vogels tegelijk neerstrijken op een bepaalde plek. Het te verwachten aantal slachtoffers kan ook op basis van de inzichten uit de observaties uitgevoerd door Winkelman in 1992 worden berekend. Jaarlijks passeren zoals gezegd miljoenen trekvogels langs de Belgische kust. De vogels volgen de kust over een front van enkele km breed, parallel aan de kustlijn (zie ook Figuur 5.4.2), zodat een aanzienlijk deel van deze aantallen over het windpark zou vliegen. Een groot deel van deze laatste fractie vliegt grosso modo op rotorhoogte (50 à 150 m). Hoe groot deze fractie precies is, valt niet in te schatten zonder gedetailleerde telgegevens op de projectsite. Hoogstwaarschijnlijk gaat het wel over meerdere honderdduizenden vogels. Winkelman vermeldt een aanvaringsrisico van 1/1000 overvliegende vogels. Op basis van de bovenstaande veronderstellingen zouden dan meerdere honderden slachtoffers worden verwacht. Wat gezien de grote onzekerheden, in dezelfde grootteorde ligt als de berekende aantallen op basis van de tellingen aan de Oostdam (Tabel 5.4.13). Winkelman (1992) vermeldt op basis van waargenomen overvliegende vogels en waargenomen aanvaringen (video met warmtebeeldcamera), een aanvaringskans voor nachtelijk overvliegende vogels van 1/40. Dit is uiteraard een factor die een nog groter aantal slachtoffers doet verwachten. Gezien deze aanvaringskans werd bepaald op basis van waarnemingen, en niet op basis van het zoeken van slachtoffers op de grond, is het resultaat als erg betrouwbaar te beschouwen. Zoals we hierboven hebben gezien, kunnen de aantallen trekvogels ’s nachts aanzienlijk zijn, maar liggen ze in ieder geval lager dan de trekbewegingen overdag. Het uiteindelijke totale aantal slachtoffers zou dus hoger kunnen liggen dan in voorgaande paragraaf berekend, maar om hierover kwantitatieve uitspraken te doen, ontbreken de nodige gegevens over de aantallen vogels die ’s nachts en bij slecht zichtomstandigheden op rotorhoogte over de Westdam trekken. Uit monitoringresultaten aan buitenlandse windparken lijkt verder naar voor te komen dat bepaalde soorten trekvogels hun route en vlieghoogte aanpassen aan windparken (zie ook
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
143
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.4.7.1). Dit zou er dan weer kunnen op wijzen dat het aantal vogels dat op rotorhoogte het windpark passeert wordt overschat. De kennis over de impact van windparken op trekkende vogels groeit, maar is nog ontoereikend. Binnen de groep ornithologen die de problematiek in Europa opvolgen, is hierover geen eensgezindheid. Sommigen denken dat de impact te zwaar wordt ingeschat, andere zijn de tegenovergestelde mening toegedaan. 5.4.7.2.3.2 Barrièrewerking Verwijzend naar de bespreking in paragraaf 5.4.6.1 over de barrièrewerking van windparken, kunnen we er op wijzen dat de lijn van de geplande turbines voor een groot deel loodrecht op de kustgebonden trekroute ligt. Dit is een ongunstige oriëntatie vanuit het standpunt van de barrièrewerking. Enkel de meest zeewaarts geplande turbines liggen meer parallel met de trekroute. In onderstaande Tabel 5.4.14 wordt het aandeel van de verschillende alternatieve opstellingen in de totale breedte van de trekcorridor weergegeven. In het ontwerp van de Vogelatlas (zie Figuur 5.4.2), strekt de corridor van de seizoenstrek van ongeveer halverwege de havendammen tot het begin van de achterhaven ter hoogte van Ramskapelle. Dit is een zone van ongeveer 4 km breed. De onzekerheid hierop is echter zeer groot, er wordt met name aangenomen dat de seizoenstrek over de volle breedte van de voorhaven kan passeren. We nemen daarom aan dat de trekcorridor ongeveer 5,75 km breed is. Ook het aandeel van de bestaande turbines op de oostelijke havendam wordt opgenomen. Het is immers belangrijk te beseffen dat op deze plaats reeds een windpark verstorend werkt op de vogeltrekroutes, dat eveneens deels loodrecht op de trekrichting is georiënteerd. De barrièrewerking door het nieuwe windpark moet bijgevolg als bijkomend worden beschouwd, en niet als volkomen nieuw. De bijkomende verstoring kan echter wel belangrijk zijn, gezien de turbines aan de Westdam hoger zijn, en meer vogels op rotorhoogte zullen passeren. Uit de tabel is duidelijk dat de meest zeewaarts geplande turbines (Westdam 9) minder ruimte innemen in de trekcorridor, dan de configuraties met 14, 13 en 10 turbines. Ook de opsplitsing van het windpark in "Belgische" en "Vlaamse" turbines vermindert uiteraard het respectievelijke aandeel in de trekcorridor. Deze opstellingen zijn dan ook positiever te beoordelen wat betreft barrièrewerking dan de andere opstellingen. Merk op dat dit zeker het geval is voor de meest zeewaartse turbines (Westdam 9 en Westdam B (7)), omdat deze eigenlijk buiten de op de Vogelatlas aangeduide trekcorridor vallen. Tabel 5.4.14 aandeel bestaande en geplande windpark Zeebrugge in vogeltrekcorridor Oostdam
abc
Westdam 14
Westdam 13
Westdam 10
Westdam 9
Westdam B (7)
Westdam Vl (7)
totale breedte trekcorridor (m)
5750
breedte windpark (m)
1600
2100
2000
2100
1250
850
1150
aandeel windpark/corridor
28%
37%
35%
37%
22%
15%
20%
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
144
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.4.7.2.4 Eenden 5.4.7.2.4.1 Aanvaringsrisico Gedurende de winterperiode is er over de geplande windturbinelocatie ook regelmatig voedseltrek van eenden. Vanuit het Vogelrichtlijngebied “Poldercomplex” vliegen er in die periode bijna dagelijks ongeveer 500 tot 1 000 Wilde Eenden op windturbinehoogte richting NO over de geplande turbines. Bepaalde delen van het achterhavengebied (dokken) te Zeebrugge zijn ook van internationaal belang voor overwinterende Smienten. Gedurende de voorbije winters werd daar een maximumaantal van 20 515 Smienten vastgesteld. Dit betreft meer dan 1 % van de volledige NW-Europese populatie. Een aanzienlijk deel van deze vogels vliegt ’s avonds en ’s nachts regelmatig over de geplande windturbinelocatie richting Noordzee. In januari en december 2001 werd door het Instituut voor Natuurbehoud veldonderzoek verricht om deze vliegbewegingen beter in kaart te brengen. Naar schatting vliegen er dagelijks 5005 000 Smienten over de locatie. Hoe de eenden zullen reageren is niet echt duidelijk. Uit onderzoek in het buitenland bleek dat duikeenden tijdens foerageervluchten in heldere nachten een rij met turbines vrij probleemloos kunnen kruisen door tussen de turbines te vliegen. Tijdens donkere nachten en bij slechte weersomstandigheden meden de vogels echter het park door een omtrekkende beweging te maken. Vogels die goed vertrouwd zijn met het gebied lijken dus in donkere nachten rekening te houden met de aanwezigheid van windturbines, anderzijds wijzen de gegevens er ook op dat een rij turbines tijdens donkere nachten als een barrière op de trekroute gaat werken (verstoring). Waarschijnlijk zullen verschillende eenden de windturbines wel als een barrière aanzien en (gedeeltelijk) proberen uitwijken. We kunnen echter op dit moment niet inschatten in hoeverre dit op de betreffende locatie ook effectief zal gebeuren. Het werkelijk aantal dagelijks overvliegende eenden (Wilde Eend en Smient) na het plaatsen van de windturbines schat het Instituut voor Natuurbehoud op ongeveer 250-1 500 (vermindering van 75%). In Nederland vond men voor eenden een aanvaringskans van ongeveer 1 op 2 600 passanten. Als we ervan uitgaan dat er gedurende 2/3 van het jaar dagelijks 250-1.500 eenden de betreffende locatie doorkruisen, kunnen we aan de hand van de hierboven vermelde gegevens het te verwachten aantal aanvaringsslachtoffers berekenen. De resultaten worden weergegeven in onderstaande tabel. Tabel 5.4.15 aanvaringsrisico voor pleisterende eenden aan de westelijke havendam in de winter
aantal vliegbewegingen max (n/d) aantal vliegbewegingen min (n/d)
Westdam Westdam Westdam Westdam Westdam Westdam 14 13 10 9 B (7) Vl (7) 1500 1393 1071 964 750 750 250
232
179
161
125
125
0,000385
0,000385
0,000385
0,000385
0,000385
0,000385
verwachte slachtoffers max (n/240 d)
138
129
99
89
69
69
verwachte slachtoffers min (n/240 d)
23
21
16
15
12
12
Aanvaringskans
De verwachte slachtoffers komen overeen met ongeveer 0,4% van de jaarlijks overwinterende aantallen smienten.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
145
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.4.7.2.4.2 Barrièrewerking Zoals gezegd zullen de eenden waarschijnlijk de rij turbines gedeeltelijk ontwijken bij hun vluchten heen en terug naar de pleisterplaatsen in de achterhaven. Uit de observaties aan het windpark in de Kalmarsund in Zweden (zie ook 5.4.4.2) bleek in ieder geval dat smienten bij hun seizoenstrek het daar aanwezige windpark zo goed als volledig vermeden. Er blijft in de Zeebrugse voorhaven voldoende vrije ruimte naast de rij turbines, om het nadelig effect van deze barrièrewerking als verwaarloosbaar te kunnen beschouwen. 5.4.7.2.5 Overige vogelsoorten 5.4.7.2.5.1 Aanvaringsrisico In de voorhaven van Zeebrugge komen aan de oostdam plevieren (rode lijst) tot broeden. Onder de aanvaringsslachtoffers aan de oostdam werden nooit Bontbek- of Strandplevieren gevonden. Het valt evenwel niet uit te sluiten dat er ooit slachtoffers onder deze soorten zullen vallen. Het exacte risico valt niet te kwantificeren, maar gezien de aantallen die aan de oostdam tot broeden komen, kan het aantal slachtoffers niet anders dan laag blijven. Onder de in de voorhaven pleisterende vogels (zie Tabel 5.4.5) kunnen sporadisch ook aanvaringsslachtoffers in het windpark aan de Westdam vallen. Zo werden aan de oostdam bij uitzondering roodborsttapuit, scholekster en torenvalk geteld onder de aanvaringsslachtoffers. Het risico verbonden aan het nieuwe windpark aan de Westdam, valt niet exact in te schatten Het aanvaringsrisico voor de in de achterhaven en de Fonteintjes broedende vogels mag als niet relevant worden beschouwd. Zie opnieuw Tabel 5.4.5 voor een overzicht van de vogelsoorten die in de betreffende gebieden broeden. De zwarte zee-eend is een Bijlage I soort, die vooral aan de Westkust voorkomt (Trapegeer, Broersbank, Nieuwpoortbank, Stroombank, Balandbank). Af en toe worden ook op de Wenduinebank groepen zwarte zee-eenden waargenomen (BMM, MEB Wenduinebank, 2002). Ter hoogte van de Zeebrugse voorhaven worden geen zwarte zee-eenden geteld. De migratiecorridor van de zwarte zee-eend loopt van de kust tot 4 nautische mijlen (7,4 km) zeeinwaarts. Dit betekent dat de zwarte zee-eend net als de andere trekvogels langs de kust, over de zone van het geplande windpark passeert. Uit zeetrektellingen beschreven in Mergus26 bleek dat zwarte zee-eenden vrijwel altijd laag over het water trekken. Ook een studie van de effecten van offshore windparken op vogels in Denemarken27 vermeldt voor de zwarte zee-eend (common scoter) vlieghoogtes buiten rotorhoogte, zowel voor migratie- als foerageervluchten. Dit maakt dat het aanvaringsrisico voor zwarte zee-eenden als verwaarloosbaar mag worden beschouwd. 5.4.7.2.5.2 Verstoring Op het sterneneiland aan de oostdam kon niet worden vastgesteld dat de broedende vogels de omgeving van de turbines mijden. Sommige strandplevieren kwamen tijdens het broedseizoen (observaties 2001, Instituut voor Natuurbehoud) tot vlak onder de turbines aan de oostdam foerageren. Naar verwachting zal de verstoring van broedvogels ook aan de Westdam te verwaarlozen zijn. Zeker gezien de dichtstbijzijnde broedgebieden aan de Westdam zich op een 26 27
abc
Boudolf L., et al., Zeetrektellingen te Oostende van juli 1989 tot juni 1990, Mergus, 1992 NERI Report, Effects on birds of an offshore wind park at Horns Rev: EIA, 2000
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
146
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
grotere afstand bevinden dan de afstanden die in Tabel 5.4.6 vermeld worden als verstoringsafstand voor een reeks van vogelsoorten (50 à 300 m). De in de achterhaven en in de Fonteintjes broedende soorten zullen helemaal niet verstoord worden door het windpark aan de Westdam. Pleisterende grote groepen vogels houden een zekere afstand tot turbines (enkele honderden meters). Dit werd vooral geobserveerd voor groepen eenden, scholeksters en bonte strandlopers. Men kan voor deze soorten dan ook spreken van een zeker biotoopverlies, als gevolg van de aanleg van het windpark aan de Westdam. In verhouding tot het totale foerageergebied langs de kustlijn is deze impact echter te verwaarlozen. 5.4.7.2.6 Gesommeerd aanvaringsrisico Alle bovenstaande berekeningen samen geven het in Tabel 5.4.16 weergegeven totaal verwachte aantal vogelslachtoffers als gevolg van de inplanting van het windpark aan de Westdam. Tabel 5.4.16 jaarlijks aanvaringsrisico voor alle vogels samen aan de westelijke havendam
verwachte slachtoffers max verwachte slachtoffers min
Westdam Westdam Westdam Westdam 9 Westdam B Westdam Vl 14 13 10 (7) (7) 1929 1791 1378 1229 1047 883 782
726
559
499
419
364
Deze sommatie is eerder illustratief te beschouwen. De verschillende vogelsoorten die hier bij elkaar opgeteld worden, hebben immers een verschillende beschermingsstatus. Het is misschien wel interessant om bovenstaande gegevens eens te vergelijken met een berekening op basis van de methodologie uit het MER voor het windpark aan de Afsluitdijk in Nederland (zie 5.4.4.5). De deskundigen hebben in dit MER de aanvaringskans berekend, vertrekkend van het geobserveerd aantal slachtoffers aan een bestaand windpark, en omgerekend naar het groter rotoroppervlak van de nieuwe turbines. Ze gaan er van uit dat de aanvaringskans voor pleisterende en trekkende vogels even groot is. Het verschil in aantal slachtoffers ligt aan het verschil in periode. Seizoenstrek is gedurende de 3 herfst- en 3 voorjaarsmaanden het sterkst. De grote aantallen pleisteraars zijn gedurende de 6 wintermaanden aanwezig, en er wordt verondersteld dat gedurende de andere maanden ongeveer een derde van de winteraantallen aanwezig zijn. Met de oriëntatie van de lijnopstelling van het windpark wordt in deze aanvaringskansen geen rekening gehouden. De resultaten van berekeningen op basis van deze aannames worden weergegeven in onderstaande Tabel 5.4.17. Het valt op dat de totale aantallen verwachte slachtoffers in de orde van grootte liggen van het minimum verwachte aantal slachtoffers uit Tabel 5.4.16. Tabel 5.4.17 jaarlijks aanvaringsrisico aan de westelijke havendam op basis van MER IPWA (NL) Winkelman Westdam Westdam Westdam Westdam Westdam Westdam 14 13 10 9 B (7) Vl (7) (1992) diameter rotor (m) oppervlakte rotor (m²) slachtoffers trek (n/WTG.d) slachtoffers pleisterend (n/WTG.d) totaal slachtoffers trek (n) totaal slachtoffers pleisterend (n)
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
30 707 0,045 0,045
80 5027 0,16 0,16 403 538
oktober 2003
80 5027 0,16 0,16 374 499
80 5027 0,16 0,16 288 384
80 5027 0,16 0,16 259 346
80 5027 0,16 0,16 202 269
80 5027 0,16 0,16 202 269
147
MER windturbinepark Zeebrugge totaal slachtoffers (n)
SPE NV 941
874
672
605
470
470
5.4.8 Afbraakfase 5.4.8.1 Oorzaken milieubelasting De oorzaken van verstoring in de afbraakfase zullen vergelijkbaar zijn met die in de opbouwfase. Volgende ingrepen kunnen opgesomd worden als mogelijke bron van hinder voor de avifauna: -
graafwerkzaamheden rond de 4 turbines op de kruin van de havendam (werf);
-
afvoer van onderdelen van de turbines over de weg;
-
afvoer van onderdelen van de turbines over water;
-
takelwerkzaamheden.
5.4.8.2 Effecten De effecten van bovenstaande ingrepen tijdens de afbraakfase zijn vergelijkbaar met die van een gewone bouwwerf. Gezien de werven zich op redelijke afstand (min. 400 m) van de op de Westdam aanwezige populaties bevinden, mag worden aangenomen dat de verstoring aanvaardbaar zal zijn. Zeker ook gezien de korte periode waarin de hinder plaats zal vinden. De verstoring door het afvoeren van de onderdelen van de turbines, zal vergelijkbaar zijn met de verstoring door het gewone vrachtwagenverkeer op de havendam. Dit zal dus geen noemenswaardige verhoging van de hinder veroorzaken. De belangrijkste bron van hinder in de aanlegfase, het heien van de monopalen, ontbreekt in deze fase.
5.4.9 Besluit 5.4.9.1 Referentiesituatie De voorhaven van Zeebrugge en de omliggende natuurgebieden vormen een internationaal belangrijk vogelgebied, zowel voor broedende, doortrekkende als overwinterende vogels. Van de aangetroffen soorten zijn Visdief, Grote stern en Dwergstern soorten die zowel internationaal als nationaal van belang zijn. Volgens de Rode Lijst van broedvogels in Vlaanderen zijn Dwergstern en Grote stern ‘met uitsterven bedreigd’ en is de Visdief ‘bedreigd’; 95-100% van deze soorten broedt in het Zeebrugse voorhavengebied. Kleine mantelmeeuw en Zilvermeeuw zijn ‘kwetsbaar’, terwijl de Bontbekplevier, Stormmeeuw en Zwartkopmeeuw ‘zeldzaam’ zijn volgens de Rode Lijst van broedvogels in Vlaanderen. Elk van deze bedreigde soorten (Visdief, Grote stern en Dwergstern) komt in het gebied van de westelijke strekdam voor in internationaal belangrijke aantallen. Deze soorten behoren tot de Bijlage I-lijst, bijgevolg voldoet het gebied aan de criteria van de Vogelrichtlijn. Zwartkopmeeuw is een broedvogel van de Bijlage I-lijst die in beperkte aantallen voorkomt in de voorhaven. Behalve de op nationaal en internationaal vlak belangrijke broedvogels komen in het projectgebied nog andere broedvogels voor. Dit zijn o.a. Strandplevier, Bontbekplevier,
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
148
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Scholekster, Kievit, Bergeend, Geelpootmeeuw, Holenduif, Witte kwikstaart, Tapuit, Zwarte roodstaart, Graspieper, Veldleeuwerik, Torenvalk, Tapuit, Kuifleeuwerik, Rietzanger en Kauw. Naast de broedvogels wordt het gebied van de westelijke strekdam aangedaan door vogelsoorten die in het gebied voedsel komen zoeken of er komen rusten en slapen (pleisteraars) en door soorten die het gebied kruisen. In het laatste geval kan het gaan om vogels op hun jaarlijkse vliegtocht tussen broed- en overwinteringsgebied (echte trek of seizoenstrek) als om de dagelijkse vliegbewegingen van vogels binnen of tussen rust- en foerageergebieden (slaap- en voedseltrek, getijdentrek) ook wel lokale trek genoemd. Overwinterende soorten zijn vooral eenden, smienten, Slobeenden, Wintertalingen en Pijlstaarten. Deze soorten gebruiken de dokken als rustplaats, terwijl ze massaal voedsel gaan zoeken in de omliggende polders, slikken en schorren. Vooral tijdens zeer strenge winters, wanneer andere minder diepe plassen dichtgevroren zijn, zijn de dokken van levensbelang voor vele watervogels. Daarnaast komen ook talrijke meeuwen voor die zich ophouden de voorhaven. Zilvermeeuw is een soort die best vertegenwoordigd is, gevolgd door Kokmeeuw, Stormmeeuw (als wintergast), Grote mantelmeeuw en Kleine mantelmeeuw (als zomergast) (Bron: Instituut voor Natuurbehoud). Als pleisterende soorten die in het gebied aan de westelijke strekdam voorkomen (grond, slikken en water tot aan de middenvaargeul) kunnen volgende soorten aangehaald worden: Aalscholver, Bergeend, Bonte strandloper, Fuut, Kleine strandloper, Kleine zilverreiger, Krakeend, Lepelaar, Pijlstaart, Slobeend, Smient, Tafeleend, Toppereend, Wilde eend, Wintertaling, Wulp en Zilverplevier. Een aantal soorten van de Bijlage I-lijst komen ter hoogte van de westelijke strekdam voor als doortrekkers en/of wintergasten. Dit zijn: Roodkeelduiker, Parelduiker, Kuifduiker, Kleine zilverreiger, Lepelaar, Nonnetje, Smelleken, Slechtvalk, Kemphaan, Rosse grutto, Bosruiter, Zwarte stern en Velduil. Tot de trekvogels in het gebied kunnen zangvogels, sternen, meeuwen, steltlopers en eenden gerekend worden. Momenteel zijn er geen duidelijke gegevens voorhanden over het trekgedrag (aantallen, hoogtes) van vogels langs de kust. Een radarstudie zou hierover meer duidelijkheid kunnen brengen. Het staat wel vast dat de kust een zeer belangrijke corridor vormt voor de seizoenstrek. 5.4.9.2 Aanlegfase In de aanlegfase zal enkel het heien van de monopalen een significante hinder veroorzaken in de onmiddellijke omgeving. Vogels die zich tijdens het heien in de omgeving bevinden, zullen naar verwachting verstoord worden, en zich uit de omgeving van de werf verwijderen. Deze hinder zal beperkt blijven tot de opgespoten terreinen in de westelijke voorhaven. De andere ingrepen zijn vergelijkbaar met gewone werfwerkzaamheden, en vinden plaats op minstens 400 m van de populaties. 5.4.9.3 Geplande situatie De impact van het langs de westelijke havendam van Zeebrugge geplande windpark werd onderzocht voor de vanuit het standpunt van natuurbehoud belangrijkste vogelsoorten: de broedende sternen en meeuwen, de trekvogels (zangvogels) en de in de achterhaven pleisterende eenden (smienten). De aandacht werd gefocust op het aanvaringsrisico als gevolg
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
149
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
van de inplanting van de windturbines. Daarnaast werd de kans op barrièrewerking door het geplande windpark onderzocht. Naast de basisopstelling van het windpark, werden een aantal alternatieve configuraties bekeken, en werd onderzocht wat de afzonderlijke impact van de turbines onder en boven de laagwaterlijn is. 5.4.9.3.1 Sternen Uit de bespreking blijkt dat het geplande windpark in zijn basisopstelling een significant negatieve impact op de in de Zeebrugse voorhaven broedende populatie sternen zou hebben. Ongeveer 0,73 à 1,93% van de totale populatie zou jaarlijks verloren gaan door aanvaringen met de turbines, in absolute aantallen 59 à 155. Voor K-strategen zoals sternen zijn, is een dergelijke impact significant te noemen. Een impact die moeilijk te verantwoorden is in het licht van de bijzondere bescherming die de populatie geniet onder de Europese Vogelrichtlijn. Bovenstaande aantallen slachtoffers dienen wel te worden gerelativeerd, in het licht van de jaarlijks sterk wisselende aantallen dwergsternen en grote sternen. Bovenstaande berekeningen zijn gebaseerd op gegevens over 2000, toen bijvoorbeeld 20 maal meer grote sternen zijn vastgesteld dan in 1998 of 2002. De situatie is gunstiger wanneer het centrale gedeelte van de westelijke havendam vrij zou worden gelaten. Het weglaten van de 4 turbines op de kruin van de havendam vermindert het verwachte aantal slachtoffers met ongeveer 1/3. Het weglaten van de eerste 5 turbines, vermindert het aanvaringsrisico met ongeveer een factor 2. De turbines met hun voet onder de laagwaterlijn (de "Belgische" turbines) zijn veel gunstiger in vergelijking met de turbines boven de laagwaterlijn (de "Vlaamse" turbines). In verhouding tot de totale populatie blijft echter enkel in de scenario's "Westdam 9" en "Westdam B (7)" het jaarlijks verwachte aantal slachtoffers ruim onder 1%. Als gevolg van de toepassing van de Vogelrichtlijn, mag de impact op de beschermde sternenpopulatie niet van die aard zijn dat de levensvatbaarheid van de populatie in het gedrang komt. Is dit wel het geval, dan is er sprake van een "wezenlijk negatief effect", en dit is niet te verzoenen met de beschermde status onder de Vogelrichtlijn. De wetenschappelijke kennis ontbreekt jammer genoeg om te stellen wat de drempel is voor een aanvaardbare impact op middellange termijn op een sternenpopulatie. Anderzijds kunnen we stellen dat de impact van de scenario's "Westdam 9" en "Westdam B (7)" in dezelfde grootteorde ligt als de huidige impact van het windpark aan de Oostdam. Deze laatste impact houdt blijkbaar niet tegen dat de sternenpopulatie in de voorhaven van Zeebrugge, gemiddeld over de jaren heen, blijft toenemen. Bijgevolg brengt deze impact blijkbaar de levensvatbaarheid van de populatie niet in het gedrang. We kunnen dan ook stellen dat de bijkomende impact van de scenario's "Westdam 9" en "Westdam B (7)" op de sternenpopulatie waarschijnlijk niet wezenlijk negatief zal zijn. 5.4.9.3.2 Meeuwen De grootste aantallen slachtoffers worden verwacht onder de meeuwen, met name ongeveer 390 à 1170 per jaar. Deze genieten echter geen bijzondere beschermde status. Dit met uitzondering van de Zwartkopmeeuw die een broedvogel is van de Bijlage I-lijst en die in
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
150
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
beperkte aantallen voorkomt in de voorhaven. Anders dan bij de sternen, zijn voor de meeuwen de turbines die het meest zee-inwaarts staan, het meest ongunstig. 5.4.9.3.3 Trekvogels De impact op de trekkende zangvogels die het projectgebied doorkruisen wordt voor de basisopstelling geschat op 310 à 465 slachtoffers per jaar. Deze aantallen moeten echter met het grootste voorbehoud worden beschouwd, gezien de grote wetenschappelijke onzekerheid over de impact van windparken op trekvogels en op zangvogels in het bijzonder. Een evenzeer onvoorspelbaar fenomeen zijn de zogenaamde “falls”, waarbij zeer grote aantallen vogels tegelijk neerstrijken op een bepaalde plek. In vergelijking met de miljoenen trekvogels die jaarlijks de haven van Zeebrugge overvliegen, zijn de verwachte aantallen slachtoffers verwaarloosbaar te noemen. Wat betreft de barrièrewerking van windparken, kunnen we er op wijzen dat de lijn van de geplande turbines grotendeels loodrecht op de kustgebonden trekroute ligt. Dit is een ongunstige oriëntatie vanuit het standpunt van de barrièrewerking. Enkel de meest zeewaarts geplande turbines liggen meer parallel met de trekroute. Het is belangrijk te beseffen dat op deze plaats reeds een windpark verstorend werkt op de vogeltrekroutes, dat eveneens deels loodrecht op de trekrichting is georiënteerd. De barrièrewerking door het nieuwe windpark moet bijgevolg als bijkomend worden beschouwd, en niet als volkomen nieuw. De bijkomende verstoring kan echter wel belangrijk zijn, gezien de turbines aan de Westdam hoger zijn, en meer vogels op rotorhoogte zullen passeren. Het is duidelijk dat de meest zeewaarts geplande turbines (Westdam 9) minder ruimte innemen in de trekcorridor, dan de configuraties met 14, 13 en 10 turbines. Ook de opsplitsing van het windpark in "Belgische" en "Vlaamse" turbines vermindert uiteraard het respectievelijke aandeel in de trekcorridor. Deze opstellingen zijn dan ook positiever te beoordelen wat betreft barrièrewerking dan de andere opstellingen. Merk op dat dit zeker het geval is voor de meest zeewaartse turbines (Westdam 9 en Westdam B (7)), omdat deze eigenlijk buiten de op de Vogelatlas aangeduide trekcorridor vallen. 5.4.9.3.4 Smienten Onder de smienten zouden jaarlijks 23 tot 138 slachtoffers vallen. De populatie die in de achterhaven van Zeebrugge overwintert is nationaal tot internationaal belangrijk. De verwachte slachtoffers komen overeen met ongeveer 0,4% van de jaarlijks overwinterende aantallen smienten. De impact van de gereduceerde opstellingen neemt lineair af, tot ongeveer 0,2% voor de Westdam B (7) en Vl (7)-opstellingen. Door het ontbreken van een referentie, valt het moeilijk in te schatten in hoeverre dit een significant negatieve impact is. Gezien de grootteorde, mag evenwel worden verwacht dat de impact van de gereduceerde opstellingen aanvaardbaar zal zijn. 5.4.9.3.5 Andere vogelsoorten In de voorhaven van Zeebrugge komen aan de oostdam plevieren (rode lijst) tot broeden. Onder de aanvaringsslachtoffers aan de oostdam werden nooit Bontbek- of Strandplevieren gevonden. Het valt evenwel niet uit te sluiten dat er ooit slachtoffers onder deze soorten zullen
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
151
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
vallen. Het exacte risico valt niet te kwantificeren, maar gezien de aantallen die aan de oostdam tot broeden komen, kan het aantal slachtoffers niet anders dan laag blijven. Onder de in de voorhaven pleisterende vogels (zie Tabel 5.4.5) kunnen sporadisch ook aanvaringsslachtoffers in het windpark aan de Westdam vallen. Zo werden aan de oostdam bij uitzondering roodborsttapuit, scholekster en torenvalk geteld onder de aanvaringsslachtoffers. Het risico verbonden aan het nieuwe windpark aan de Westdam, valt niet exact in te schatten Het aanvaringsrisico voor de in de achterhaven en de Fonteintjes broedende vogels mag als niet relevant worden beschouwd. Zie opnieuw Tabel 5.4.5 voor een overzicht van de vogelsoorten die in de betreffende gebieden broeden. De zwarte zee-eend is een Bijlage I soort, die vooral aan de Westkust voorkomt. Af en toe worden ook op de Wenduinebank groepen zwarte zee-eenden waargenomen. Ter hoogte van de Zeebrugse voorhaven worden geen zwarte zee-eenden geteld. De zwarte zee-eend blijkt vrijwel altijd laag over het water trekken. Dit alles maakt dat het aanvarings- en verstoringsrisico voor zwarte zee-eenden als verwaarloosbaar mag worden beschouwd. Op het sterneneiland aan de oostdam kon niet worden vastgesteld dat de broedende vogels de omgeving van de turbines mijden. Naar verwachting zal de verstoring van broedvogels ook aan de Westdam te verwaarlozen zijn. De in de achterhaven en in de Fonteintjes broedende soorten zullen helemaal niet verstoord worden door het windpark aan de Westdam. Pleisterende grote groepen vogels houden een zekere afstand tot turbines (enkele honderden meters). Dit werd vooral geobserveerd voor groepen eenden, scholeksters en bonte strandlopers. Men kan voor deze soorten dan ook spreken van een zeker biotoopverlies, als gevolg van de aanleg van het windpark aan de Westdam. In verhouding tot het totale foerageergebied langs de kustlijn is deze impact echter te verwaarlozen. 5.4.9.3.6 Wetenschappelijke onzekerheid Tot slot is het zinvol hier nog eens te wijzen op de grote wetenschappelijke onzekerheid die bestaat over de reactie van vogels op de inplanting van windturbines, en over de exacte grootte van het aanvaringsrisico. Specifiek voor de situatie in de voorhaven van Zeebrugge, bemoeilijkt het ontbreken van volledige gegevens over de vogeltrek (aantallen, soorten, vlieghoogte…) het inschatten van de impact van het geplande windpark. Bovenstaande berekeningen werden dan ook uitgevoerd aan de hand van de “beste beschikbare gegevens” uit binnen- en buitenlandse literatuur. De onzekerheden in verband met de impact op de levensvatbaarheid van de broedende populaties in de voorhaven, en op de trekvogels die het gebied doorkruisen, zijn voor de Afdeling Natuur van AMINAL en het Instituut voor Natuurbehoud te groot. Op basis van het voorzorgsbeginsel adviseren28 zij negatief over iedere bijkomende impact vanwege nieuwe windturbines. Enkel het alternatief Westdam B (7) zou nog te overwegen vallen, maar dan slechts na positieve resultaten van een radarstudie over de seizoenstrek over de site. Dan nog zou omwille van de beperkingen inherent aan een radarstudie, de onzekerheid waarschijnlijk te groot blijven. Afdeling Natuur en Instituut voor Natuurbehoud concluderen dan ook dat het sowieso steeds af te raden zal blijven grote windturbines nabij belangrijke trekroutes te plaatsen.
28
Standpunt van AMINAL Afdeling Natuur en het Instituut voor Natuurbehoud inzake 3 mogelijke alternatieve opstellingen voor het windpark westelijke strekdam, Zeebrugge. 3/2/2003
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
152
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Zij raden dan ook aan om alternatieve locaties buiten het havengebied van Zeebrugge te zoeken. Het standpunt wordt toegevoegd in Bijlage 7. Op dit laatste punt wordt in de volgende paragrafen verder in gegaan, maar een dergelijke oefening volledig uitvoeren overstijgt uiteraard de scope van dit project-MER. We kunnen er hier wel nog eens op wijzen dat de impact van de gereduceerde opstellingen Westdam 9 en Westdam B (7) volgens ons waarschijnlijk wel te verzoenen vallen met de bepalingen van de Vogelrichtlijn. Een radarstudie zou uiteraard wel een belangrijk instrument zijn om de leemten in de kennis op te vullen. 5.4.9.4 Afbraakfase In de afbraakfase is geen significante hinder te verwachten van de werkzaamheden. De hiermee gerelateerde verstoring is te vergelijken met die van een klassieke bouwwerf en met gewoon vrachtwagenverkeer.
5.4.10 Milderende maatregelen 5.4.10.1 Aanlegfase Om de hinder voor de vogels in het havengebied tot een minimum te beperken, valt het aan te bevelen om de periode waarin er geheid wordt zo kort mogelijk te houden (deze periode wordt geschat op 1 werkdag per paal, dus afhankelijk van het scenario in totaal maximaal 10 werkdagen), en in de mate van het mogelijke de heiperiode niet te laten samenvallen met het broedseizoen. Onder deze condities heeft de aanleg van de offshore windturbines slechts een beperkte invloed op de avifauna in de omgeving. 5.4.10.2 Geplande situatie Wij denken dat de belangrijkste impact van het windpark op de avifauna, die op de broedende sternenkolonie is. Zoals hierboven al aangehaald zien wij een mogelijkheid om de impact significant te milderen, door het creëren van een vrije ruimte ter hoogte van het centrale deel van de havendam. Een dergelijke vrije ruimte zou de sternen toelaten om gedurende het grootste deel van de tijd ongehinderd de havendam over te steken tussen de zee en de broedplaatsen. Het op die manier verminderen van het aantal turbines van 14 naar 9, zou het verwachte aantal slachtoffers door 2 delen. Het aantal slachtoffers onder de sternen zou hiermee ongeveer het dubbele bedragen van het aantal dat momenteel aan de Oostdam valt. In vergelijking met de totale sternenpopulatie zou het jaarlijks aantal slachtoffers tussen 0,37 en 0,94% bedragen, wat als aanvaardbaar kan worden beschouwd. Het nog verder reduceren van het aantal turbines naar de 7 meest zeewaarts geplande turbines, levert een nog gunstiger situatie op. In dit geval zal het verwacht aantal slachtoffers onder de sternen ongeveer even veel bedragen als de slachtoffers die nu aan de Oostdam vallen. In verhouding tot de totale sternenpopulatie zou het jaarlijks aantal slachtoffers tussen 0,17 en 0,38% bedragen.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
153
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
De impact van Westdam 9 en Westdam B (7) kan als aanvaardbaar worden beschouwd, ook in de betekenis van de "wezenlijke invloed" uit de Vogelrichtlijn. Westdam 10 is veel gunstiger dan de basisopstelling Westdam 14, maar kan enkel mits voorbehoud worden weerhouden. Indien de sternen in de toekomst zouden verdwijnen uit de projectzone door bijvoorbeeld de uitbreiding van de haven of omwille van bepaalde natuurlijke redenen, kan deze opstelling op een eenvoudige en kostenefficiënte wijze worden uitgebouwd tot de basisopstelling van de concessieovereenkomst (14 turbines). Het is onzeker of een afwijking van de bepalingen in de concessie door de opdrachtnemer (door minder turbines dan voorzien te plaatsen), mogelijk is. Indien dit niet het geval is, denken wij dat er slechts een andere oplossing mogelijk is, die zowel de bescherming van de avifauna garandeert, en de bouw van het windpark zoals gepland mogelijk maakt. Deze oplossing bestaat uit het verplaatsen van de sternenkolonie naar een plaats buiten de haven. Deze mogelijkheid wordt al geopperd in de ontwerptekst van het strategisch plan van de haven van BruggeZeebrugge (zie 2.3.12.3). Het uitbreiden van het sterneneiland aan de Oostdam, zoals ook in het strategisch plan vermeld, zou volgens ornithologen niet voldoende garantie bieden, en zou overigens ook niet op lange termijn zeker zijn. Een scenario dat in dit verband wordt genoemd is het opspuiten van de zandbank de Paardenmarkt, ten oosten van de oostelijke havendam, waaronder zich een munitiestort uit de Eerste Wereldoorlog bevindt. Op die manier zou een dubbel voordeel gerealiseerd worden: het stort zou voor de lange termijn beveiligd worden, en het opgespoten eiland zou kunnen worden ingericht als marien natuurreservaat. Mits het verzekeren van de juiste pioniersvegetatie, zou deze lokatie perfect in aanmerking komen als alternatief voor de sternenbroedplaatsen aan de westelijke havendam. Nog volgens ornithologen zouden sternen in wezen gemakkelijk te verplaatsen soorten zijn. Het grote probleem is echter natuurlijk de omvang en de kostprijs van een dergelijke operatie. In een recent persbericht ontkende de ter zake bevoegde federale minister van Leefmilieu29 dat er concrete plannen bestonden voor het opspuiten van de Paardenmarkt. Dit werd onlangs30 nog eens mondeling bevestigd door medewerkers van de Beheerseenheid Mathematisch Model Noordzee. Het overstijgt dan ook de scope van dit MER om deze milderende maatregel verder te bestuderen. Merk op dat het altijd mogelijk is om in een eerste fase het windpark in een gereduceerde vorm te bouwen. Wanneer bijvoorbeeld door de bovenstaande maatregel of door verdere invulling van de haventerreinen door overslagfaciliteiten de broedende populaties zich verplaatsen, kan op dat moment in een tweede fase het windpark nog uitgebreid worden. Als laatste indirect milderende maatregel zou kunnen worden geprobeerd om de druk op de sternenpopulatie door andere factoren te verminderen. Zo zouden tijdens het broedseizoen de eieren van op de sternen predaterende meeuwen kunnen worden “geschud”, zodat ze niet uitkomen. Deze praktijk wordt in andere natuurgebieden toegepast om bijvoorbeeld te vermijden dat exoten inheemse soorten verdringen. In 2000 heeft men geprobeerd het koppel torenvalken dat sternen roofde in de Baai van Heist, te verhuizen naar een gebied 30 km verder. Dit heeft echter geen succes gekend: in de voorhaven van Zeebrugge zijn momenteel 3 koppels torenvalken actief. Gezien de onzekerheid over de impact van het windturbinepark, wordt voorgesteld de effecten op de avifauna van nabij op te volgen eens het park gerealiseerd is. In het bijzonder moet
29
Persbericht Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, de heer Jef Tavernier, "Geen vervuiling, geen acuut gevaar", Knokke-Heist, 11/10/2002 30 Tijdens de bespreking met de BMM van de ontwerptekst van dit MER op 7/2/2003 te Brussel
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
154
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
worden opgevolgd of het aantal aanvaringsslachtoffers, en de verstoring van de broedende populaties op een aanvaardbaar niveau blijven.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
155
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.5 Mens
5.5.1 Methodologie 5.5.1.1 Socio-economische impact Gezien het turbinepark gesitueerd wordt naast het strand van Zeebrugge, en op ca. 900 m afstand van de huizen en toeristische appartementen op de zeedijk, is een bespreking van de socio-economische impact van het turbinepark noodzakelijk. Meer in het bijzonder wordt een inschatting van de invloed van het project op het toerisme gemaakt. Een dergelijke inschatting is uiteraard een moeilijke oefening, aangezien rekening dient te worden gehouden met diverse subjectieve factoren, die bovendien in volle evolutie zijn. Windturbines kunnen op korte termijn voor de ruime omgeving of voor occasionele recreanten tot het ogenblik dat windturbineparken een vertrouwd beeld zijn geworden, een attractief element vormen. 5.5.1.2 Enquête Om de bespreking van de socio-economische impact te onderbouwen, werd een enquête georganiseerd bij bewoners en bezoekers van de kuststreek. Hierbij werd uiteraard gefocust op Zeebrugge, maar het volledige studiegebied 'mens' werd bestreken. De enquête werd uitgevoerd door Advisco bvba. In het kader van de milieueffectbeoordelingen voor de mariene windturbineparken (C-Power en Seanergy) werd door WES een analoge enquête georganiseerd. Ook Greenpeace liet INRA een enquête uitvoeren naar de aanvaarding van mariene windmolenparken door de bevolking. Van deze studies wordt uiteraard gebruik gemaakt.
5.5.2 Afbakening studiegebied Het MER bestudeert de directe en indirecte aspecten van de menselijke milieubeleving. Deze effecten kunnen dus ook het gevolg zijn van effecten die voor andere disciplines worden vastgesteld, zoals bijvoorbeeld geluidshinder of landschappen. Voor de discipline Mens wordt het studiegebied bepaald door het grootste studiegebied van de disciplines lucht, water, bodem en grondwater en geluid. Het betreft in dit geval het studiegebied voor landschap, dat zich over 20 km rond het windturbinepark. Het studiegebied omvat volgende menselijke aanwezigheid:
abc
•
omwonenden (bewoning tussen Bredene en Cadzand)
•
weggebruikers omgeving en werknemers van buurbedrijven, zoals bijvoorbeeld horecauitbaters (indien relevant)
•
toeristen die op het strand en de zeedijken worden geconfronteerd met de milieugevolgen van de exploitatie
•
overige personen die zouden worden geconfronteerd met de milieugevolgen van de exploitatie (dit zal feitelijk moet blijken uit de resultaten van de overige disciplines in dit MER)
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
156
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.5.3 Referentiesituatie 5.5.3.1 Woonfunctie Zeebrugge
5.5.3.1.1 Leefbaarheid van de woonwijken Zeebrugge bestaat uit vier verschillende woonwijken: de Stationswijk, de Strandwijk, de Vismijnwijk en de Dorpskom. Deze worden aangeduid op een kaart in Figuur 5.5.1. De Stationswijk ligt ingeklemd tussen de N31, de Kustlaan en de spoorweg. De wijk ligt relatief geïsoleerd van de Strandwijk en de Dorpskom (minstens 400 m). De Dorpskom ligt verlaagd ten opzichte van de Isabellalaan en de Kustlaan. De laatste is de belangrijkste scheiding met de Vismijnwijk. De Vismijnwijk heeft de hoogste bedrijfsactiviteit, waaronder scheepsherstelling en visverwerking. De Strandwijk ligt geïsoleerd van de andere wijken. Zoals de naam al zegt, ligt de wijk aan het strand. Het zijn dan ook de gebruikers van deze wijk en de Vismijnwijk die het dichtste bij de geplande windturbines aan de westelijke havendam wonen of werken. In het kader van de inpasbaarheidstudie van Ecolas31 werd onderzocht welke bedrijfsactiviteiten zich in de woonwijken van Zeebrugge afspelen. In de Stationswijk zijn geen bedrijfsactiviteiten gevonden, en in de Dorpskom slechts enkele. De meerderheid van de bedrijfsactiviteiten is gelokaliseerd in de Vismijnwijk. Daarnaast zijn ook gegevens over sociale huisvesting verzameld. In Zeebrugge is slechts een huisvestingsmaatschappij actief, namelijk de Brugse Maatschappij voor huisvesting. Uit gesprekken met deze maatschappij blijkt een eerder negatief wijkbeeld voor de Stationswijk. Het eerder "sociale" karakter van Zeebrugge blijkt ook uit de eerder hoge flux van huurders in vergelijking met het Brugse gemiddelde. Door de Universiteit van Gent werd recent per woonwijk een overzicht opgesteld van voor- en nadelen inzake leefbaarheid. Onderstaande Tabel 5.5.1 vat de resultaten van de studie samen. Tabel 5.5.1 overzicht voor- en nadelen van de Zeebrugse woonwijken (RUG, 2000) Problemen Dorpskom: 1900 inwoners Braakland, verkrotting en leegstand aan de westelijke zijde Ontoereikende buffering tov. havenactiviteiten Barrièrevorming met andere woonwijken Milieuhinder (geluid, geur) Stationswijk: 640 inwoners Geen binding met andere wijken Milieuhinder (geluid, geur) Visueel onaantrekkelijk Sociaal zwakke wijk Zwakke buffering en sterke confrontatie met havenactiviteiten Onvoldoende draagvlak voor voorzieningen Vismijnwijk: 520 inwoners Leegstand Barrièrevorming door kustlaan en spoorweg Lage toegankelijkheid Beperkte omvang Visueel onaantrekkelijk aan de westzijde
Kwaliteiten Pittoreske ligging Voldoende recreatie-infrastructuur Dorpsgemeenschap Weinig doorgaand verkeer in de wijk
Cultureel erfgoed Jachthaven Horeca
31
De Wachter B., Le Roy D., Vanhaecke P., Inpasbaarheid van de Haven van Zeebrugge, Deel 2: Voorstellen ter verbetering van de communicatie en de leefbaarheid, Eindrapport, Ecolas, december 2001
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
157
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Problemen Strandwijk: 920 inwoners Visuele hinder (oostzijde)
Kwaliteiten
Oostzijde geconfronteerd met druk gevaarlijk kruispunt Sterk gescheiden van andere wijken door de barrièrewerking van de wegen
Breed zandstrand heeft toeristische aantrekkingskracht Relatief weinig hinder van havenactiviteiten
De conclusie van de inpasbaarheidstudie is dat bovenstaande gegevens een niet ideale leefbaarheid van de woonwijken in Zeebrugge suggereren. Voor een echt gefundeerde uitspraak over de leefbaarheid, ontbreken volgens de onderzoekers echter nog de nodige gegevens, bijvoorbeeld over de perceptie en verwachtingen van de huidige bewoners van de wijken. De Strandwijk wordt beschouwd als de minst problematische wijk. Aandacht zou hier volgens de inpasbaarheidstudie van Ecolas vooral dienen te gaan naar de verkeersveiligheid in de wijk. 5.5.3.1.2 Lichtvervuiling Lichtvervuiling is een probleem op verschillende plaatsen in Zeebrugge. Een eerste bron van lichthinder is de verlichting rondom de LNG-terminal aan de Oostdam. Een tweede bron vormt de toegenomen verlichting op de RO-RO terminals. De belangrijkste motivering voor de verlichting is de veiligheidsproblematiek. Een derde bron van lichtvervuiling is de verlichting van op- en overslagplaatsen (vb. de autoparkings). 5.5.3.1.3 Geluidshinder De omgeving van de westelijke havendam wordt gekenmerkt door diverse geluidsemissies: het laden en lossen van schepen, passages van goederentreinen en vrachtwagens... Zie hiervoor ook de bespreking bij de discipline Geluid & Trillingen (paragraaf 5.2.3). Uit Tabel 5.2.4 blijkt dat het actuele achtergrondgeluid de VLAREM-milieukwaliteitsnormen overschrijdt op het strand ten zuiden van de westelijke havendam, de woonzone Strandwijk, de parkgebieden (Zeebrugge) ten oosten en ten westen van het Prins Albertdok en in de woonkern van Zeebrugge en Heist. 5.5.3.1.4 Visuele hinder De industriële activiteiten in de haven van Zeebrugge (voor- en achterhaven) worden ervaren als bronnen van visuele hinder. De kranen en containers in de voorhaven vormen vooral in de Strandwijk en de Vismijnwijk een dominerend onderdeel van het landschap. Dit niet alleen voor de bewoners van de wijken, maar ook voor de toeristen die gebruik maken van de stranden ten oosten en westen van Zeebrugge. Dit probleem wordt dan ook onderkend in diverse beleidsdocumenten: de Ruimtelijke Structuurplannen van Brugge en West-Vlaanderen, het Strategisch Plan van de haven van Brugge-Zeebrugge. Een eenvoudige oplossing ligt echter niet voor de hand, en overstijgt overigens de scope van dit MER. Tot de mogelijkheden behoren het aanleggen van een groenscherm rond de haven, of het artistiek beschilderen van de grote haveninfrastructuren (kranen, sferen in de LNG-terminal…). Een zekere mate van visuele hinder lijkt echter moeilijk te vermijden bij industriële activiteiten.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
158
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 5.5.1 Overzicht van de verschillende wijken in Zeebrugge
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
159
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.5.3.2 Economische betekenis kustzone De economische betekenis van de kustzone kan worden ingeschat op basis van het jaaroverzicht van 2001 door de GOM West-Vlaanderen32. Recentere gegevens zijn nog niet beschikbaar. Toerisme en maritieme ontwikkeling zijn de twee hefbomen voor de regionale ontwikkeling van de Belgische kust. Het arrondissement Brugge was in 1999 binnen West-Vlaanderen goed voor 24% van de bruto toegevoegde waarde, en is daarmee na Kortrijk (29% van de BTW) het belangrijkste arrondissement. Net zoals in de andere provincies zien we dat in West-Vlaanderen de handel en diensten de grootste toegevoegde waarde genereren. In West-Vlaanderen is dit 61,1%, wat wel duidelijk minder is dan in het Vlaamse Gewest (65,1%) of het Rijk (70,7%). De industrie en de bouw vertegenwoordigen dan weer een aanzienlijk groter aandeel in West-Vlaanderen in vergelijking met het Vlaamse Gewest en het Rijk. Toerisme in de 22 badplaatsen, en haveneconomie (Zeebrugge en Oostende) zouden volgens een raming vermeld in de milieueffectbeoordeling33 van het Seanergy-project in 2000 goed geweest zijn voor 1,2 miljard Euro toegevoegde waarde (in 1995 was dit 1,1 miljard Euro toegevoegde waarde). Ongeveer 2/3 van deze toegevoegde waarde is geconcentreerd in het oostelijk segment Oostende-Knokke. Daarbij komt nog de visserij en visverwerking, met ongeveer 0,12 miljard Euro toegevoegde waarde. 5.5.3.2.1 Haven van Zeebrugge De economische terugval en de vrijmaking van de Europese energiemarkten hebben de haven van Zeebrugge in vergelijking met het recordjaar 2000 9,6% trafiek gekost. Zeebrugge viel in 2001 met 32,1 miljoen ton goederen terug op het trafiekpeil van 1997. De roro-ladingen (-6,6%) en het containervervoer (-8,8%) gingen achteruit. Relatief gezien vielen de zwaarste klappen echter bij de vloeibare bulk (-18,3%) en bij de stortgoederen (-19,6%). In 2001 liepen gevoelig minder tankers met vloeibaar aardgas (LNG) de haven aan. Door de vrijmaking van de energiemarkt verkocht Distrigas immers diverse LNG-ladingen aan Spaanse klanten, zodat de Methania geregeld richting Spaanse havens koerste in plaats van zijn lading in Zeebrugge te lossen. De steenkoolterminal ging definitief dicht omdat er in ons land steeds minder steenkoolgestookte elektriciteitscentrales overblijven. De auto- en fruittrafieken gingen in 2001 wel vooruit. Door de groei van de autotrafiek met 21,6% tot 1,25 miljoen wagens, stak Zeebrugge Bremerhaven naar de kroon en werd meteen de grootste Europese autohaven. Ook in 2002 kende een toename van de trafiek via de haven van Zeebrugge. Uit de jaarresultaten van het havenbestuur34 blijkt dit vooral te wijten aan de toename in de containertrafieken en de hernieuwde aanvoer van LNG. Daarnaast blijft Zeebrugge koploper in het verschepen van nieuwe auto’s, in 2002 werden 1 390 000 eenheden verscheept. In 2002 werden 12,6% meer containers en 2,6% meer tonnage verscheept. 32
GOM West-Vlaanderen, West-Vlaanderen in feiten en cijfers 2001, http://www.gomwvl.be BMM, Milieueffectenbeoordeling van het project Seanergy ingediend door de tijdelijke vereniging Electrabel-Jan de Nul, april 2002 34 Haven Brugge-Zeebrugge, Jaarresultaten 2002, Persnota 30/12/2002 33
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
160
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Belangrijk voor dit MER is dat ook in 2002 nieuwe terminalfaciliteiten in dienst werden genomen, zowel als uitbreiding van bestaande als nieuwe, bij SeaRo Terminal, CTO en Toyota. 5.5.3.2.2 Toerisme Het aantal overnachtingen aan de Kust daalde constant over de periode 1992-1999 maar stijgt voor het eerst opnieuw in 2000. Daartegenover staat een gestegen aantal aankomsten over diezelfde periode wat wijst op een sterke daling van de gemiddelde verblijfsduur in commerciële logiesvormen aan de Vlaamse Kust. De cijfers over de Vlaamse Kust omvatten de gemeenten Blankenberge, Bredene, De Haan, De Panne, Knokke-Heist, Koksijde, Middelkerke, Nieuwpoort, Oostende en Zeebrugge (exclusief de rest van Brugge). De commerciële logiessector aan de Vlaamse Kust registreerde in 2000 naar schatting 17 miljoen overnachtingen en bijna 3 miljoen aankomsten of verblijfstoeristen in commerciële logiesvormen. In 1992 waren dit respectievelijk 21 miljoen overnachtingen en ruim 2,6 miljoen aankomsten. Een sterker dalend aantal overnachtingen dan aankomsten betekent een dalende gemiddelde verblijfsduur van de verblijfstoeristen in commerciële logiesvormen aan de Vlaamse Kust (van 7,9 nachten in 1992 naar 5,8 nachten in 2000). De individuele huurvakantiewoningen vertegenwoordigen met ruim 9,6 miljoen overnachtingen nog altijd een dominante positie aan de Kust (bijna 56%). De hotels noteren ongeveer 3,3 miljoen nachten en de campings ongeveer 1,6 miljoen (samen goed voor bijna 30% van alle overnachtingen). Vakantiecentra realiseerden in 2000 circa 1,2 miljoen nachten terwijl de vakantiedorpen net onder het miljoen blijven (samen goed voor ongeveer 12%). Logiesvormen voor specifieke doelgroepen nemen ongeveer 0,6 miljoen of bijna 4% van de overnachtingen voor hun rekening. Jaarlijks vinden volgens de MEB van Seanergy 25 miljoen dagtrips naar de kust plaats, waarvan 18 miljoen in de zone Oostende-Knokke. Gedurende het hele jaar is er toeristische activiteit aan de kust. De grootste concentratie, met vooral strandtoerisme, vindt echter in de zomermaanden plaats. De belangrijkste trekpleister is uiteraard het strand en de zee, maar daarnaast kunnen de horeca (terrasjes…), culturele evenementen en musea (PMMK, Beach festival, Sea life centre…), de natuur (het Zwin, de duinen), recreatiemogelijkheden (sport, casino…) en de winkels worden vermeld. In de kustzone en meer in het bijzonder op de kustlijn van 2 tot 5 km breedte wonen vandaag 195 000 inwoners waarvan 135 000 inwoners in de 30 km zone Oostende-Knokke-Heist. Het is niet de bedoeling om in dit MER een uitgewerkte economische analyse te maken van de kustzone. Toch is het belangrijk om een indicatie te krijgen van hoe bovenstaande groepen zullen reageren op het geplande windpark aan de Westdam.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
161
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.5.4 Enquête: maatschappelijke aanvaarding windmolenparken aan zee 5.5.4.1 Opzet Om de aanvaardbaarheid te onderzoeken van windmolenparken aan zee, en in het bijzonder aan de havendam van Zeebrugge, werd in de loop van juli 2002 een enquête afgenomen van de verschillende maatschappelijke groepen die in contact kunnen komen met dergelijke parken. De enquête peilde naar de perceptie van de bouw van een windmolenpark op de westelijke havendam van Zeebrugge, en dit in drie stappen: •
In eerste instantie peilde de enquête naar de perceptie van de kuststreek en het zeelandschap in het algemeen.
•
In tweede instantie peilde de enquête naar de houding tegenover windenergie in het algemeen.
•
In derde instantie peilde de enquête naar de perceptie van het zeelandschap, specifiek in Zeebrugge, met 14 windturbines op en langs de westelijke havendam (basisopstelling).
De enquête bestond overwegend uit gesloten vragen, en werd mondeling afgenomen, ondersteund door foto's met en zonder windmolens. Het aantal ondervraagden bedroeg 435, zo representatief mogelijk verdeeld volgens leeftijd, opleiding en woonplaats. Een kopie van het enquêteformulier is te vinden in Bijlage 8. De enquête werd afgenomen door professionele enquêteurs van Advisco bvba. In het voorjaar van 2002 werd een analoge enquête uitgevoerd door WES, in opdracht van de BMM (405 respondenten). De focus van deze enquête (verder de WES-enquête) lag op de landschappelijke beleving van de zee met en zonder windmolenparken in zee. De aanleiding voor de WES-enquête waren de recente vergunningsaanvragen voor een windmolenpark in zee ter hoogte van Knokke en Wenduine. Het onderwerp van de WES-enquête ligt uiteraard volledig in de lijn van het onderwerp van de huidige enquête. Het is dan ook interessant om de resultaten van de WES-enquête optimaal te kunnen vergelijken met de enquête in het kader van dit MER. Daarom is de aanpak en opbouw van de WES-enquête waar mogelijk gevolgd. Dit was zeker in de eerste 2 delen zonder problemen mogelijk. Daarnaast liet Greenpeace in het voorjaar van 2002 een beperkte telefonische enquête uitvoeren door INRA (verder de Greenpeace-enquête). De enquête werd afgenomen van 500 Vlamingen en 370 Walen. De focus lag op de algemene houding tegenover windparken in zee, in vergelijking met de houding tegenover kerncentrales. 5.5.4.2 Respondenten Om de resultaten van de enquête te kunnen veralgemenen, zodat ze kunnen worden gebruikt in het MER, is het belangrijk een representatieve verdeling te bekomen van de respondenten over de verschillende bevolkingsgroepen. Om dit te kunnen controleren werden de respondenten gevraagd een aantal persoonlijke sociaal-demografische gegevens te laten noteren bij hun antwoorden op de enquête. Deze zullen worden vergeleken met de meest recente statistische gegevens van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS) over de samenstelling van de Belgische bevolking.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
162
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Na verwerking van de enquêteresultaten, werd door Advisco een telefonische steekproef gehouden bij ongeveer 25% van de respondenten, om te controleren of de genoteerde antwoorden wel overeen kwamen met de antwoorden die de respondenten opgaven. In totaal werden 100 mensen opgebeld. Deze steekproef kon geen onregelmatigheden vaststellen. Een methodologische opmerking kunnen we echter wel maken. De respondenten werden geselecteerd aan de hand van een quotasteekproef. Op voorhand werd vastgelegd welk aantal toeristen, bewoners... in het totaal aantal respondenten was gewenst, en de enquêteur sprak de mensen in functie daarvan aan op straat. Dit betekent dat de selectie minder representatief wordt: mensen die thuis zitten, of geen zin hebben om te antwoorden, vallen weg. Voor de toeristen is dit onvermijdelijk. Voor de bewoners zouden strikt gezien 200 namen willekeurig uit het bevolkingsregister kunnen worden geloot, zodat deze mensen gericht bij hen thuis zouden kunnen worden aangesproken. Op die manier wordt een representatief staal van de bewoners verkregen. Bij de WES-enquête ging men op dit probleem niet in. Omdat daarnaast bovenstaande werkwijze de uitvoering sterk vertraagt, werd voor de huidige enquête toch besloten alle respondenten op straat te selecteren. 5.5.4.2.1 Plaats van afname van de enquête Vooraf werd door de opdrachtgever een verdeling vastgesteld van het aandeel van de verschillende badplaatsen in de plaats waar de enquêtes werd afgenomen. De nadruk lag uiteraard op Zeebrugge en Blankenberge, omdat de turbines van daaruit het beste zichtbaar zullen zijn. In onderstaande Tabel 5.5.2 wordt de afgesproken verdeling vergeleken met de uiteindelijke verdeling, na verwerking van de enquête. Zoals valt af te leiden uit de tabel, werd de afgesproken verdeling gerespecteerd. Tabel 5.5.2 Verdeling respondenten volgens plaats van afname enquête
Wenduine Blankenberge Zeebrugge strand Zeebrugge centrum Heist - Duinbergen Knokke Cadzand
doelstelling (%)
resultaat (%)
5 30 22,5 7,5 10 20 5
5 28 26 7 9 20 5
5.5.4.2.2 Relatie met de kust Analoog werd een verdeling afgesproken over de verdeling van de respondenten wat betreft hun relatie met de kust. De doelstelling en het resultaat worden hieronder vergeleken. Ook hier werd de doelstelling behoorlijk gehaald.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
163
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Tabel 5.5.3 Verdeling respondenten volgens relatie tot de kust doelstelling (%)
resultaat (%)
50
Toeristen Dagtoeristen Verblijftoeristen Verblijvers Bewoners Tweede verblijvers Horeca-uitbaters
27 26 50 23 16 8
5.5.4.2.3 Sociaal-demografische gegevens In onderstaande Tabel 5.5.4 worden de meest relevante sociaal-demografische gegevens weergegeven. Tegelijk wordt een vergelijking gemaakt met de gegevens van het NIS35 voor de Belgische bevolking. Hieruit blijkt dat de geslachten representatief verdeeld zijn over de steekproef. Wat betreft de leeftijdscategorieën blijken de jongeren onder 18 jaar en de ouderen boven 65 jaar ondervertegenwoordigd. De jongvolwassenen tussen 18 en 24 jaar blijken op hun beurt oververtegenwoordigd in vergelijking met het Belgische gemiddelde. In vergelijking met de Belgische bevolking van 15 jaar en ouder, blijken de lager geschoolden sterk ondervertegenwoordigd te zijn: 6,4% ipv. 27%. Hoger geschoolden (universitair en HOBU) zijn dan weer oververtegenwoordigd in de steekproef. Wat betreft de woonplaats blijken de meeste Vlaamse provincies redelijk representatief vertegenwoordigd, met niet verwonderlijk wel een lichte oververtegenwoordiging van de provincie West-Vlaanderen. Tabel 5.5.4 Sociaal-demografische verdeling respondenten enquête Aantal
Aandeel (%)
NIS (%)
Correctiefact.
Man Vrouw
197 238
45,3 54,7
48,9 51,1
1,08 0,93
- 18 jaar 18 - 24 jaar 25 - 34 jaar 35 - 44 jaar 45 - 54 jaar 55 - 64 jaar 65 en + jaar
34 69 67 86 80 56 43
7,8 15,9 15,4 19,8 18,4 12,9 9,9
21,1 8,6 13,9 15,6 13,8 10,2 16,9
2,70 0,54 0,90 0,79 0,75 0,79 1,71
Lager onderwijs Lager secundair onderwijs Hoger secundair onderwijs Hoger onderwijs buiten universiteit Universitair hoger onderwijs
28 58 181 113 55
6,4 13,3 41,6 26,0 12,6
27 24,2 29,2 13,2 6,4
4,19 1,82 0,70 0,51 0,51
Belgisch Nederlands Andere
392 36 7
90,1 8,3 1,6
Geslacht
Leeftijdscategorie
Opleidingsniveau
Nationaliteit
Provincie (woonplaats)
35
abc
NIS: alle gegevens dd. 1/1/2001, via http://statbel.fgov.be/figures/home_nl.asp, behalve opleidingsniveau: NISenquête naar de arbeidskrachten, 1999
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
164
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV Aantal
Aandeel (%)
NIS (%)
Correctiefact.
74 24 90 152 37 14 36 12 8
17,0 5,5 20,7 34,9 8,5 3,2 8,3 2,8 1,8
16,03 7,75 13,29 11,01 9,92 9,40 32,61
0,94 1,40 0,64 0,32 1,17 2,92 3,94
Antwerpen Limburg Oost-Vlaanderen West-Vlaanderen Vlaams-Brabant Brussel Wallonië Buitenland Onbekend
Om de resultaten correct te kunnen verwerken, zullen we rekening moeten houden met de minder ideale representativiteit van de leeftijdsklassen en de opleidingsniveaus. Omdat beide afwijkingen consistent zijn (een oververtegenwoordiging van jongeren, en dus ook van hoger geschoolden) zullen we de resultaten van de enquête corrigeren aan de hand van de correctiefactor die in bovenstaande tabel bij de leeftijdscategorieën wordt vermeld. Het valt overigens op dat deze zelfde afwijkingen ook in de WES-enquête optraden. 5.5.4.3 Algemene perceptie In eerste instantie werd gepoogd een beeld te krijgen van de mate waarin bewoners en bezoekers van de kust, het kustlandschap appreciëren. Uit dit eerste deel van de enquête bleek alvast dat, niet verwonderlijk, bewoners en bezoekers de streek sterk positief evalueren. Wanneer de respondenten in een open vraag de kans kregen te omschrijven wat de kust voor hen betekent, hadden al de topantwoorden te maken met vakantie, ontspanning, lekker weer, rust… Op de vraag wat de respondenten uit een lijst van mogelijkheden het meest aan de kust apprecieerden, kwamen de antwoorden die in Tabel 5.5.5 worden samengevat. Het is duidelijk dat de zee, de rust en de natuur een belangrijke rol spelen in de beleving van de kust. Andere aspecten zijn echter ook belangrijk, zoals de horeca, recreatiemogelijkheden of de cultuurhistorische troeven in de kuststreek. Voor kustbewoners, en zeker voor horeca-uitbaters is de kust ook voor de werkgelegenheid van groot belang. Voor dit MER is het relevant op te merken dat net als in de WES-enquête 'het weidse landschap met vergezichten, het zicht op zee' hoog scoorde. Dit aspect werd dan ook van iets naderbij bekeken. Hieruit bleken niet echt grote verschillen tussen de bevolkingsgroepen. Vooral vrouwen van middelbare leeftijd met een hogere opleiding bleken meer dan andere groepen gevoelig voor het weidse zeelandschap. Tabel 5.5.5 De meest op prijs gestelde aspecten van de kust Aantal
abc
Wandelingen langs de zee of de dijk
256
Het strand, de zon, de zee (zonnen en zwemmen)
211
De rust en stilte
137
De gezelligheid en de vakantiesfeer
130
De natuur (duinen, zeevogels, natuurreservaten...)
75
De restaurants en cafés
75
Het weidse landschap met vergezichten, het zicht op zee
62
De winkels
59
Evenementen
45
Werkgelegenheid
37
Sport- en recreatiemogelijkheden
25
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
165
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Andere aspecten
17
Cultuurhistorische troeven (monumenten, musea,...)
6
Op de vraag of er hen iets stoorde in het zeelandschap zoals ze dit nu zagen, antwoordde 32% positief. Opvallend hierbij was het verschil tussen toeristen en verblijvers, met het meest uitgesproken verschil tussen dagtoeristen (24%) en kustbewoners (40%). Gevraagd naar wat er hen dan stoorde, wezen heel wat mensen op de bebouwing en de strandcabines op het strand. Ook de haven van Zeebrugge en de daaraan verbonden industrie scoorde echter hoog. In dezelfde categorie bleken ook de vrachtschepen een bron van ergernis voor een beperkt aantal mensen. De windmolens op de oostdam staan op de 7de plaats, met 5% van de antwoorden. De antwoorden worden hieronder samengevat. Tabel 5.5.6 Storende elementen in het zeelandschap Kustbewoner Tweede Verblijftoerist Dagtoerist Horeca totaal Verblijver aantal kolom aantal kolom aantal kolom aantal kolom aantal kolom aantal kolom % % % % % % cabines, strandhokjes op het strand gebouwen, buildings de haven van Zeebrugge, industrie zwerfvuil, vervuiling van zee en op het strand de pier in de stellingen, kranen overige antwoorden windmolens te druk, toeristen betalende ligzetels, strandstoelen hondepoep alles wat het zicht naar zee belemmert; borden, vlaggen,... kwallen, meeuwenplaag, natuurgebied (vracht-)schepen te veel appartementen dichtbij het strand, te dicht tegen de dijk het slechte weer go-carts, onvoorzichtige wandelaars op de dijk Totaal
9 20,45 7 15,91 7 15,91
5 17,24 5 17,24 6 20,69
7 15,91 8 18,18 9 20,45
9 25,71 7 20,00 4 11,43
3 16,67 1 5,56
33 19,41 28 16,47 26 15,29
4
9,09
1
6 13,64
4 11,43
1
5,56
16
9,41
3 3 4 3
6,82 6,82 9,09 6,82
2 6,90 3 10,34 3 10,34
2 1 1 2 4
4,55 2,27 2,27 4,55 9,09
3
8,57
2 11,11 2 11,11
2 1 2
5,71 2,86 5,71
1 5,56 2 11,11 2 11,11
12 9 8 8 7 4
7,06 5,29 4,71 4,71 4,12 2,35
2
4,55
1
2,27
4
2,35
1
2,27
1
2,27
1
2,86
4
2,35
2
4,55
1
2,86
1
5,56
4
2,35
1
2,86
1
5,56
3
1,76
2
1,18
2
1,18
1
40
1
3,45
3,45
2,27 2
6,90
1
3,45
24
1
1 35
28
12
5,56
5,56
139
Om een algemeen beeld te krijgen van hoe de respondenten de evolutie van het landschap zonder en met windmolens evalueren, werd hen in dit eerste deel van de enquête een foto getoond van het zeelandschap zonder molens. De foto werd aangepast naar gelang van de plaats waar de enquête werd afgenomen. In het derde deel kregen ze dan dezelfde foto met windmolens. De respondenten moesten aan de hand van een lijst met woorden het landschap op de foto beschrijven. Een voorbeeld van een 'lege' foto wordt getoond in Figuur 5.5.2.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
166
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 5.5.2 Zeelandschap zonder windmolens (Blankenberge, thv. de Fonteintjes)
Het landschap werd door de meeste respondenten omschreven als (in afnemende volgorde) 'rustig/stil', 'open', 'natuurlijk', 'oneindig' en 'weids'. Daarnaast werd de respondenten gevraagd om het landschap te beoordelen, aan de hand van een lijst adjectieven met ofwel een duidelijk positieve of negatieve connotatie. De respondenten antwoordden vooral positief op deze vraag. In afnemende volgorde werd het zeelandschap beoordeeld als 'mooi', 'aantrekkelijk', 'proper', 'sfeervol' en 'rustig/eenvoudig'. Daartegenover beoordeelden 4% van de respondenten het zeelandschap ook als 'verknoeid/aangetast'. Tabel 5.5.7 Beoordeling van het zeelandschap zonder windmolens aantal
kolom %
Mooi
140
17,86
Aantrekkelijk
132
16,84
Proper
101
12,88
Sfeervol
81
10,33
Rustig/eenvoudig
78
9,95
Vrij
52
6,63
Uniek
37
4,72
Andere beoordeling
36
4,59
Verknoeid/aangetast
30
3,83
Somber
19
2,42
Gaaf/ongerept/idyllisch
16
2,04
Sfeerloos
14
1,79
Lelijk
13
1,66
Onaantrekkelijk
12
1,53
Banaal/alledaags
12
1,53
Saai
10
1,28
1
0,13
Onveilig/gevaarlijk
5.5.4.4 Perceptie windenergie in het algemeen Na het eerste deel van de vragenlijst, peilde de volgende serie vragen naar de algemene houding van de respondenten tegenover windenergie. Hierbij werd onder andere gebruik gemaakt van stellingen, waar tegenover de respondent zich diende te positioneren. In een eerste vraag mochten de respondenten in een open vraag aangeven welke plaats zij het meest geschikt vinden voor het plaatsen van een windturbinepark. De antwoorden worden weergegeven in Tabel 5.5.8. Het is duidelijk dat de meningen hierover verdeeld zijn, dit blijkt ook uit de hoge score van de 'overige antwoorden'. De antwoorden 'aan de kust, aan zee', en 'in de zee' werden het meeste gegeven. Dit echter vooral door de toeristen. Bewoners gaven meer de voorkeur aan industrieterreinen als plaats voor windparken. Het is niet duidelijk of ze hiermee
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
167
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
dan het industriegebied van de haven van Zeebrugge bedoelden. 2,5% van de respondenten vond de havendam de ideale plaats voor windturbines. Uit de antwoorden blijkt ook nog eens het belang dat de mensen hechten aan het landschap en de ecologische waarden. Wanneer we toch proberen de antwoorden wat te groeperen, kunnen we een onderscheid maken tussen antwoorden die een duidelijke plaatsaanduiding aan of in zee gaven, en anderzijds antwoorden met een duidelijke plaatsaanduiding in het binnenland. Deze antwoorden werden in de tabel respectievelijk gemarkeerd met blauw en groen. Dit leert dat de zee door 29% van de respondenten verkozen wordt als beste plaats voor windmolenparken in vergelijking met 18,7% die het binnenland verkiezen. Deze resultaten komen overeen met de resultaten die uit de WES-enquête kwamen. Tabel 5.5.8 Meest geschikte plaats voor een windmolenpark Kustbewoner kolom %
Tweede VerblijfVerblijver toerist kolom % kolom %
Horeca
Totaal
kolom %
aantal
kolom %
aan de kust, aan zee
7,8
6,8
10,8
11,5
6,1
79
9,3
in de zee
7,8
6,8
8,1
11,5
6,1
73
8,6
overige antwoorden
9,8
7,6
7,2
6,6
12,1
69
8,1
plaats waar veel wind is
3,9
6,1
9,0
8,8
4,5
59
6,9
in industrieterrein
9,3
8,3
3,1
6,2
6,1
55
6,4
geen voorkeur, maakt niet uit
4,4
3,8
5,4
7,5
3,0
45
5,3
geen belemmering van zicht en omgeving; uit het zicht diep in zee
3,9
9,1
5,4
4,0
4,5
44
5,2
2,4
7,6
4,5
4,8
9,1
42
4,9
niet hinderlijk voor de mensen
4,4
4,5
5,8
4,4
3,0
40
4,7
geen oordeel over, kan ik echt niet zeggen in binnenland'
4,9
3,8
3,6
4,8
3,0
36
4,2
4,4
2,3
3,1
2,6
1,5
26
3,0
minst storend
5,4
1,5
1,8
3,1
3,0
26
3,0
plaats waar veel ruimte is
2,9
1,5
3,1
3,1
3,0
24
2,8
niet aan zee
2,9
2,3
3,1
1,3
4,5
22
2,6
in de haven, havendam
3,4
2,3
2,2
2,2
1,5
21
2,5
het stoort niet
1,0
1,5
3,1
2,6
1,5
18
2,1
in de Polders
1,0
0,8
3,6
1,3
3,0
16
1,9
langs autostrades
2,0
5,3
0,9
0,9
1,5
16
1,9
weidelandschap, open vlakte, velden
2,4
2,3
0,9
1,8
1,5
15
1,8
geen windmolenpark, nergens
2,0
0,8
2,7
0,9
3,0
15
1,8
Zeebrugge
2,4
1,5
2,7
0,9
landschap mag niet verstoord worden
2,0
2,3
1,3
0,9
niet in deze buurt, niet voor mijn deur
2,4
2,3
0,9
1,8
andere alternatieven of oplossingen mogelijk op het strand of in de duinen
1,0
2,3
0,4
1,8
1,0
0,8
3,1
op berg of heuveltop, in de Ardennen
0,5
2,3
0,4
op een zandbank
abc
Dagtoerist kolom %
0,4
2,2
15
1,8
3,0
14
1,6
14
1,6
1,5
11
1,3
10
1,2
1,5
7
0,8
3,0
7
0,8
7
0,8
1,5
7
0,8
goed ecologisch
0,5
0,8
0,4
1,8
afgelegen gebied
0,5
0,8
0,4
1,3
problemen voor visserij
1,5
1,5
1,5
6
0,7
geen lawaaihinder, geluidshinder
1,0
0,4
0,4
1,5
5
0,6
geen natuurgebieden gebruiken of aantasten
0,5
0,4
3,0
4
0,5
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
168
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV Kustbewoner kolom %
langs waterwegen, kanaal
0,5
ver van de woongebieden
0,5
Tweede VerblijfVerblijver toerist kolom % kolom %
Dagtoerist kolom %
0,8
Horeca
Totaal
kolom %
aantal
1,5 0,4
kolom % 3
0,4
2
0,2
435
100,0
Deze resultaten worden bevestigd door de antwoorden op de daarop volgende rechtstreekse vraag hoe de respondenten staan tegenover de aanleg van een windmolenpark aan zee. Opnieuw blijken de toeristen positiever te antwoorden dan de kustbewoners of tweede verblijvers. Gemiddeld over alle antwoorden halen de voorstanders het van de tegenstanders. Dit wordt verduidelijkt in onderstaande figuur. Het valt ook op dat er heel weinig mensen geen mening hebben, bij de bewoners en tweede verblijvers zelfs niemand. Wat er lijkt op te wijzen dat windenergie een thema is dat leeft onder de bevolking. In vergelijking met de antwoorden op deze vraag waren de resultaten van de Greenpeaceenquête nog heel wat positiever. 71% van de respondenten stonden zeer of eerder positief tegenover een windmolenpark in zee. Er kan echter enig voorbehoud worden gemaakt bij de neutraliteit van de vraagstelling36.
36
De vragen in verband met windenergie waren de volgende: vraag 2. Hoe staat u tegenover het feit dat men windmolenparken in de Noordzee zou inplanten om zo milieuvriendelijke energie te produceren? Vraag 3. Het proefproject dat op dit ogenblik een vergunning kreeg, ligt meerdere km van de kust en is bij helder weer zichtbaar vanaf het strand. Wat u ziet kan u het best vergelijken met een reeks witte stipjes in de verte zoals zeilbootjes. Een windpark mag maximaal een 7de van de horizon in beslag nemen. Bent u voor of tegen zo'n proefproject?
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
169
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 5.5.3 Houding tegenover een windmolenpark aan zee
35,00 30,00 25,00 20,00
%
15,00 10,00 5,00 0,00 Kustbew oner
Tw eede Verblijver
Verblijftoerist
Dagtoerist
Horeca
Totaal
Heel erg tegen
22,77
20,59
5,17
6,90
11,76
12,40
Eerder tegen
15,84
25,00
12,07
10,34
20,59
16,90
Neutraal
25,74
23,53
31,03
24,14
20,59
24,90
Eerder voor
18,81
20,59
34,48
34,48
20,59
27,80
Heel erg voor
16,83
10,29
16,38
23,28
23,53
17,40
Geen mening
0,00
0,00
0,86
0,86
2,94
0,50
Na deze vragen kregen de ondervraagden 10 stellingen voorgeschoteld. De stellingen hadden als doelstelling de houding van de respondenten tegenover windenergie in het algemeen te achterhalen. Opnieuw bleek deze houding overwegend positief. Figuur 5.5.4 Algemene houding tegenover windenergie
België is te klein voor het op grote schaal toepassen van windenergie Windenergie kan andere energiebronnen goed vervangen Windenergie is schone energie België moet meer gebruik maken van windenergie 0%
Helemaal akkoord
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
20%
Akkoord
40%
Niet akkoord
60%
Helemaal niet akkoord
oktober 2003
80%
100%
Geen mening
170
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
De grote meerderheid van de respondenten (89%) vond dat België meer gebruik moet maken van windenergie. De meerderheid vond ook niet dat België te klein is voor grootschalige windparken. Op deze stelling waren de meningen echter minder uitgesproken in een of ander richting, toch 36% vond dat België wel te klein is voor dergelijke parken. Blijkbaar zijn de meningen meer verdeeld over de toepasbaarheid van windenergie. Deze resultaten zijn overigens zo goed als identiek aan de resultaten uit de WES-enquête. Zes stellingen (zie Figuur 5.5.5) hadden als onderwerp windmolenparken aan zee. Deze peilden naar de mening over de gevolgen in de praktijk van de aanleg van een windmolenpark. Weinig mensen dachten dat een zichtbaar windmolenpark extra toeristen zou aantrekken. Slechts 13% ging helemaal akkoord of akkoord met deze stelling. Aan de andere kant dacht de meerderheid niet dat een windmolenpark aan zee de beleving van de zee te veel zou aantasten. In totaal 57% van de respondenten was niet of helemaal niet akkoord met deze stelling. Echt leuk vinden de ondervraagde het idee van een windmolenpark in het landschap echter toch niet, blijkens de 54% die niet of helemaal niet akkoord was met de derde stelling. Ongeveer 33% van de ondervraagden dacht dat een windmolenpark aan zee de natuur zou aantasten. Over de stelling dat in het binnenland minder ruimte is voor windmolenparken liepen de meningen uiteen. 48% was akkoord, 43% niet akkoord en 9% had geen mening. Een gelijkaardige verdeling bij de stelling dat aan zee een windmolenpark minder hinderlijk is dan op het land. De verdeling was hier: 45% akkoord, 47% niet akkoord en 8% zonder mening. Uit deze resultaten kan worden geconcludeerd dat de respondenten een windmolenpark aan zee geen ramp zouden vinden, maar er toch niet echt voor staan te springen. Analoge resultaten bleken uit de WES-enquête, waar deze peilde naar de houding tegenover off-shore windparken. In het algemeen stonden de respondenten van de WES-enquête wel positiever tegenover windmolenparken in zee, dan de respondenten in het kader van dit MER stonden tegenover windmolenparken aan zee. Zo vond in de WES-enquête 47% van de respondenten het leuk een windmolenpark te zien op zee (nu 34%), en was 67% akkoord met de stelling dat je op zee minder last hebt van een windmolenpark dan op het land (nu 45%).
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
171
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 5.5.5 Algemene houding tegenover windmolenparken aan zee
Analyse van de antwoorden op de stelling 'ik vind het leuk dat ik een windmolenpark zie op zee' leert dat er geen echt significante verschillen blijken tussen de leeftijdscategorieën en de geslachten. Wel een duidelijk onderscheid kan worden gemaakt op basis van de scholingsgraad: lager geschoolden staan positiever tegenover een windmolenpark in het landschap dan hoger geschoolden. En in lijn met eerdere vragen, antwoordden kustbewoners en tweede verblijvers negatiever dan de toeristen. De antwoorden op de stelling, opgesplitst naar opleidingsniveau, wordt voorgesteld in onderstaande Figuur 5.5.6. Figuur 5.5.6 Verdeling antwoorden op de stelling 'ik vind het leuk dat ik een windmolenpark zie aan zee' volgens opleidingsniveau respondenten
5.5.4.5 Perceptie windmolenpark aan de westelijke havendam van Zeebrugge In het derde en laatste deel van de enquête kregen de respondenten opnieuw de foto te zien die in het tweede deel werd getoond, maar dit keer met het geplande windmolenpark op de
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
172
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Westdam op de foto gemonteerd. De bedoeling was om te onderzoeken in welke mate de appreciatie van het landschap wijzigt met of zonder windturbines. Opnieuw werd de foto aangepast naar gelang de plaats van afname van de enquête. Een voorbeeld van een dergelijke fotomontage wordt getoond in Figuur 5.5.7.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
173
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 5.5.7 Fotomontage zeelandschap met windturbines (Blankenberge, thv. de Fonteintjes)
Op basis van deze fotomontages werd de respondent gevraagd opnieuw het zeelandschap te beschrijven, aan de hand van dezelfde lijst begrippen als in het tweede deel van de enquête. Net als in de WES-enquête blijkt de appreciatie van het landschap aanzienlijk te veranderen. De meest geciteerde beschrijvingen zijn nu 'rusteloos/druk' (12,6%) en 'modern' (10,2%). Op de derde plaats staat echter toch nog 'rustig/stil' (9,9%), gevolgd door 'afwisselend' (8,3%). Tabel 5.5.9 Beoordeling foto zeelandschap met en zonder windturbines Zonder windturbines
Met windturbines aantal
kolom %
kolom %
Mooi
140
17,86 Verknoeid/aangetast
92
12,85
Aantrekkelijk
132
16,84 Lelijk
80
11,17
Proper
101
12,88 Proper
77
10,75
10,33 Andere beoordeling
73
10,20
9,95 Onaantrekkelijk
70
9,78
6,63 Mooi
65
9,08
37
4,72 Aantrekkelijk
49
6,84
36
4,59 Sfeerloos
35
4,89
30
3,83 Sfeervol
34
4,75
Sfeervol
81
Rustig/eenvoudig
78
Vrij
52
Uniek Andere beoordeling Verknoeid/aangetast Somber
19
2,42 Rustig/eenvoudig
33
4,61
Gaaf/ongerept/idyllisch
16
2,04 Uniek
32
4,47
Sfeerloos
14
1,79 Vrij
26
3,63
Lelijk
13
1,66 Somber
22
3,07
Onaantrekkelijk
12
1,53 Banaal/alledaags
11
1,54
Banaal/alledaags
12
1,53 Saai
7
0,98
Saai
10
1,28 Gaaf/ongerept/idyllisch
6
0,84
0,13 Onveilig/gevaarlijk
4
0,56
435
100,00
Onveilig/gevaarlijk
1 435
abc
aantal
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
100,00
oktober 2003
174
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
De respondenten werd ook gevraagd het zeelandschap met de windturbines te beoordelen, aan de hand van de lijst adjectieven uit het tweede deel van de enquête. Opnieuw blijkt de beoordeling aanzienlijk te veranderen. In Tabel 5.5.9 worden de resultaten van de beoordeling zonder en met windturbines met elkaar vergeleken. Voor de beoordeling van het zeelandschap met windturbines gebruiken de respondenten opvallend meer negatieve adjectieven, zoals 'verknoeid', 'lelijk' of 'onaantrekkelijk'. De verschillen zijn echter niet zo groot. 'Mooi' wordt bijvoorbeeld nog door 9% van de respondenten gebruikt als beoordeling, 'sfeerloos' scoort bijna even hoog als 'sfeervol'. 5.5.4.5.1 Effecten van het windmolenpark Na deze algemene vragen, werd aan de verschillende doelgroepen van de enquête een aantal meer concrete vragen gesteld, om te peilen naar hun verwachting van de praktische gevolgen van de bouw van het windturbinepark op de Westdam. Zo werd aan de uitbaters van een horecazaak gevraagd of ze dachten dat na de bouw van het windturbinepark, hun omzet zou dalen, stijgen of gelijk blijven. 50% van de respondenten dacht dat hun omzet gelijk zou blijven, 18% dat hij zou dalen en 9% dat hij zou stijgen. Afgaande op de reacties van de toeristen, zouden de horeca-uitbaters wel eens gelijk kunnen hebben. Gevraagd of ze zouden terug komen als dagtoerist, antwoordde 3% dat ze niet of zeker niet zouden terugkomen. Het negatieve effect op het verblijftoerisme zou groter zijn. 17,5% van de bevraagde toeristen zegt niet of zeker niet terug te komen als verblijftoerist, eens het windpark er staat. Het omgekeerde effect kon uiteraard niet worden beoordeeld aan de hand van deze enquête. Het is namelijk ook mogelijk dat nieuwe toeristen aangetrokken worden door het windmolenpark. Dit zou vooral het geval kunnen zijn voor dagtoeristen. Maar om hier een uitspraak over te kunnen doen was ook een bevraging in het binnenland nodig geweest. Aan de kustbewoners en tweede verblijvers werd gevraagd welk effect zij dachten dat het windturbinepark zou hebben op de kwaliteit van hun woonomgeving. Uit hun antwoorden bleek dat een niet onaanzienlijk deel (41%) van de respondenten verwachtte dat de kwaliteit van hun woonomgeving zou dalen. De meerderheid (54%) verwachtte geen effect. Deze antwoorden lagen in lijn met de resultaten van de WES-enquête.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
175
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 5.5.8 Effect van een windmolenpark op de westelijke havendam van Zeebrugge op de
2% 1% 2%
15% Sterke verslechtering Lichte verslechtering Geen effect Lichte verbetering 27%
53%
Grote verbetering Geen mening
aantrekkelijkheid van de woonomgeving (bewoners & 2de verblijvers)
Veruit het meest geciteerde negatieve effect van het windturbinepark is dat door het park het zicht zou verslechteren. Dit effect wordt door 37% van de respondenten aangehaald. Ver daarachter komen verwachte schade aan de natuur (6%) en lawaai en rustverstoring (4%). 5.5.4.5.2 Acceptatie van het windturbinepark Na al deze overwegingen werd aan de respondenten gevraagd of ze een windturbinepark op de havendam aanvaarbaar zouden vinden. Figuur 5.5.9 vat de antwoorden samen. Blijkbaar vinden op basis van de fotomontage die ze konden bekijken, 75% van de respondenten het windturbinepark aanvaardbaar of enigszins aanvaardbaar. 23% vindt het park niet aanvaardbaar. Dit komt overeen met de acceptatie in de WES-enquête van een windpark op 12 km voor de kust. Een windpark op 6 km was voor de respondenten in de WES-enquête heel wat minder aanvaardbaar: 44% vond een park op die afstand niet aanvaardbaar. Figuur 5.5.9 Beoordeling van een windmolenpark op de westelijke havendam van Zeebrugge
Wanneer we de acceptatie van het windmolenpark onderzoeken aan de hand van de sociaaldemografische kenmerken van de respondenten, valt het meest relevante verschil te merken
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
176
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
tussen de kustbewoners enerzijds en de toeristen anderzijds. Opnieuw blijkt de eerste groep een windturbinepark op de Westdam minder aanvaardbaar te vinden dan de laatste groep. Zie ook Figuur 5.5.10. Figuur 5.5.10 Acceptatie van windturbinepark op de Westdam, volgens relatie tot de kust
Wanneer de respondenten die een windturbinepark niet aanvaardbaar vonden, gevraagd werden welke voorwaarden hen van mening zouden doen veranderen, antwoordde 45% het verder weg, uit het zicht plaatsen van het park. Dit is uiteraard niet verwonderlijk als het belangrijkste bezwaar het visuele aspect is. 25% was er van overtuigd onder geen enkele omstandigheid een windpark aanvaardbaar te vinden. 5% zou overtuigd zijn wanneer het park in zee zou staan. 5% tenslotte zou zich kunnen verzoenen met een windpark op de Westdam als er echt geen alternatief zou blijken te zijn. De respondenten werd ook gevraagd expliciet de vergelijking te maken tussen een windmolenpark aan de havendam en in zee, en dit op twee vlakken. Enerzijds werd hen gevraagd welke van de twee opties volgens hen het landschap het meeste aantast. Anderzijds werd hen dezelfde vraag gesteld over de natuur. Uit de antwoorden bleek dat een kleine meerderheid (49% tov. 41%) vindt dat het windpark aan de Westdam het landschap meer aantast dan een windpark in zee. Hier dient wel opgemerkt dat bij deze vraag geen fotomontage werd getoond van een windpark in zee. Een even kleine meerderheid (43% tov. 36%) dacht dan weer dat het windpark aan de havendam beter zou zijn voor de natuur dan een park in zee. De meningen lagen echter dicht bij elkaar, er waren ook een relatief groot aantal mensen die geen mening hadden over deze vragen. In dezelfde lijn lag de vraag welke van volgende opties de respondenten zouden verkiezen:
abc
-
een windpark aan de westelijke havendam
-
een windpark in zee
-
een windpark aan de havendam én in zee
-
geen windpark
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
177
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Opnieuw bleek een lichte voorkeur voor een windpark in zee, toch kozen nog 17% van de respondenten voor de dubbele optie. Zie ook Figuur 5.5.11. Figuur 5.5.11 Voorkeur voor een windmolenpark volgens locatie
16%
32%
17%
35% dam
zee
dam + zee
geen
5.5.4.5.3 Configuratie van het windpark op de Westdam In het kader van dit MER is het belangrijk te weten welke opstelling de respondenten verkiezen voor het windturbinepark langs de westelijke havendam van Zeebrugge. Als mogelijke scenario’s werden de volgende twee opties voorgelegd: -
Westdam 14: basisopstelling met 14 turbines, met de eerste 8 turbines geschrankt afwisselend op en naast de dam
-
Westdam 13: 13 turbines in een lijn, allemaal met de voet in het water
Deze twee opties werden voorgesteld op fotomontages met als gezichtspunt de dijk van Zeebrugge. De montages worden voorgesteld in Figuur 5.5.12 en Figuur 5.5.13, iedere respondent kreeg deze foto’s te zien. Er werden geen montages getoond afhankelijk van de plaats van afname van de enquête. Het visueel verschil tussen beide opties van uit andere punten bleek immers niet relevant.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
178
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 5.5.12 Fotomontage windpark op de Westdam, optie Westdam 14 (dijk Zeebrugge)
Figuur 5.5.13 Fotomontage windpark op de Westdam, optie Westdam 13 (dijk Zeebrugge)
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
179
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Enigszins tegen de verwachting in, bleken de respondenten geen uitgesproken voorkeur te vertonen voor een van beide opties. 35% van de respondenten vond dat er geen verschil was tussen beide opties. 27% verkoos de optie met de geschrankte turbines (Westdam 14), 30% verkoos de lijnopstelling (Westdam 13). Wanneer we de antwoorden opsplitsen naar relatie met de kust van de respondenten, blijken de kustbewoners meer uitgesproken voorstanders van de lijnopstelling. Opvallend is dat de horecauitbaters zeer sterk de voorkeur blijken te geven aan de geschrankte opstelling. Maar liefst 26% tegenover 12%. Dit wordt voorgesteld in Figuur 5.5.14. Figuur 5.5.14 Voorkeur volgens configuratie turbinepark langs de Westdam, opgesplitst volgens relatie met de kust
Horeca
Dagtoerist
Verblijftoerist
Tweede Verblijver
Kustbewoner 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
Verblijftoerist
70%
80%
90%
Dagtoerist
100%
Kustbewoner
Tweede Verblijver
Horeca
Geen mening
11.88
14.71
3.45
4.31
17.65
Geen verschil
37.62
35.29
31.90
30.17
44.12
14 turbines
18.81
22.06
35.34
33.62
26.47
13 turbines
31.68
27.94
29.31
31.90
11.76
5.5.4.5.4 Communicatie Tenslotte werd bij de respondenten gepeild naar de mate waarin ze zich betrokken voelen bij het tot stand komen van het windturbinepark aan de Westdam. Dit gebeurde aan de hand van twee stellingen waar de respondenten zich al dan niet akkoord mee moesten verklaren. De twee stellingen waren:
abc
-
burgers moeten betrokken worden bij de aanleg van een windmolenpark
-
ik heb voldoende informatie over het windmolenpark op de westelijke havendam van Zeebrugge
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
180
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Figuur 5.5.15 Communicatie in verband met windmolenparken
Voldoende informatie
Nood aan betrokkenheid 0%
20%
40%
Helemaal akkoord
Akkoord
Helemaal niet akkoord
Geen mening
60%
80%
100%
Niet akkoord
De antwoorden worden voorgesteld in Figuur 5.5.15. Uit de resultaten blijkt enerzijds een grote nood aan betrokkenheid, en anderzijds het gevoel dat onvoldoende informatie beschikbaar was. Dit bleek ook uit de WES-enquête. Sommige respondenten lieten in dit verband overigens weten dat ze de enquête een nuttig initiatief vonden om informatie te krijgen. 5.5.4.6 Conclusie uit de enquête Uit de enquête in het kader van dit MER blijkt, net als uit de WES-enquête, het grote belang dat de respondenten hechten aan een onbelemmerde beleving van het landschap aan de kust. Dit is in significant grotere mate het geval voor respondenten uit de groepen kustbewoners en tweede verblijvers. Obstakels voor de weidsheid en openheid van het zeelandschap, zoals strandcabines, gebouwen, havenactiviteiten… worden als storend ervaren. Al dient opgemerkt dat het landschap niet de enige aantrekkingspool is van de kust. Ook de gezelligheid, de recreatiemogelijkheden en de horeca scoren hoog. In het algemeen hebben de respondenten een positieve attitude ten opzichte van windenergie. De meerderheid vindt dat windenergie meer toepassing moet vinden, en staat positief tegenover de aanleg van een windmolenpark aan zee. Tegelijk stelt men zich blijkbaar wel wat vragen bij de toepasbaarheid van windenergie. Een significant deel van de respondenten vond België te klein voor grootschalige windparken. Geconfronteerd met stellingen die de praktische gevolgen van een windturbinepark aan zee toetsten, bleken de respondenten een dergelijk park geen ramp te vinden, maar er toch ook niet echt voor te staan springen. Het is in ieder geval duidelijk dat een windturbinepark aan de havendam van Zeebrugge de beoordeling van het zeelandschap wijzigt in negatieve zin. Voor de beoordeling van het zeelandschap zonder windturbines gebruiken de respondenten zo goed als uitsluitend positieve adjectieven. De beoordeling van het landschap met turbines levert een menging op van positieve en negatieve adjectieven, zoals 'verknoeid', 'lelijk' of 'onaantrekkelijk'. Belangrijk zijn de gevolgen die de respondenten verwachten van de aanleg van het windturbinepark. Horeca en toeristen blijken zich weinig zorgen te maken. Horeca-uitbaters verwachten weinig effect op hun omzet. Van de toeristen zegt een minderheid niet terug te komen, eens de windturbines worden gerealiseerd. Het meest pessimistisch bleken de bewoners, waarvan 39% dacht dat de kwaliteit van hun leefomgeving zou afnemen.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
181
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Desondanks vindt 75% van alle respondenten een windturbinepark op de Westdam aanvaardbaar of enigszins aanvaardbaar. 23% vindt het park niet aanvaardbaar. Wanneer ze de keuze krijgen tussen een windpark in zee en een windpark aan de havendam, geven iets meer mensen de voorkeur aan een windpark in zee. Al dient hier opgemerkt dat er geen concreet voorbeeld werd gegeven van een windpark in zee. De respondenten werd ook gevraagd een keuze te maken tussen een geschrankte configuratie (Westdam 14), en een lijnopstelling voor het windpark aan de Westdam (Westdam 13). Enigszins tegen de verwachting in, bleken de respondenten geen uitgesproken voorkeur te vertonen voor een van beide opties. 35% van de respondenten vond dat er geen verschil was tussen beide opties. 27% verkoos de optie met de geschrankte turbines, 30% verkoos de lijnopstelling. Jammer genoeg was er op het moment van de enquête nog geen sprake van de andere alternatieve opstellingen (Westdam 10 en 9). Deze alternatieven konden dan ook niet worden voorgelegd aan de respondenten. Omdat de alternatieven echter gereduceerde varianten van de wel voorgelegde opstellingen zijn, mogen we er vanuit gaan dat de perceptie van de alternatieve opstellingen gelijkaardig zal zijn. De voorgelegde opstellingen worden dan ook beschouwd als de maximale impact. Zie ook de bespreking van de verschillende alternatieven in de discipline landschap (paragraaf 5.3.6.4). Tenslotte bleek er bij de respondenten een grote nood aan bijkomende informatie en meer betrokkenheid te leven. Wanneer dezelfde vragen werden gesteld, lagen de antwoorden van deze enquête volledig in lijn met de antwoorden van de WES-enquête. Dit vergroot de betrouwbaarheid van de steekproef en de resultaten.
5.5.5 Ontwikkelingsscenario’s 5.5.5.1 Autonome ontwikkeling Er zijn geen aanwijzingen om te veronderstellen dat het karakter van het studiegebied op korte tot middellange termijn sterke wijzigingen zal ondergaan. 5.5.5.2 Gestuurde ontwikkeling
5.5.5.2.1 Gewestplan Het projectgebied is gelegen op de rand van een industriegebied, dat deel uitmaakt van het Bedrijventerrein Zeebrugge III. Uitvoering van het project zal een verdere invulling van deze bestemming betekenen. 5.5.5.2.2 Strategisch plan Het strategisch plan voor de haven van Brugge-Zeebrugge (zie ook paragraaf 2.3.12) vermeldt dat de verdere ontwikkeling van de voorhaven noodzakelijk is om de havenactiviteiten in de nabije toekomst mogelijk te maken. In de eerste plaats wordt hierbij gedacht aan de terreinen aan de westelijke havendam, in het bijzonder aan het Albert II-dok, en aan de landzijde van de
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
182
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
oostelijke voorhaven. Het Albert II-dok moet op korte termijn uitgevoerd worden, om bijkomende faciliteiten voor ro-ro en containerterminals aan te kunnen bieden. Het strategisch plan vermeldt ook het voornemen een samenhangend actieprogramma uit te werken voor de verbetering van de beeldkwaliteit en het imago van de haven. Dit actieprogramma moet directe acties bevatten die door openbare besturen binnen hun bevoegdheden/op hun terreinen kunnen uitgevoerd worden. Daarnaast moet dit actieprogramma 'indirecte' sturingselementen zoals regelgeving in verband met constructie en welstand van gebouwen en andere installaties, voorbeeld- en referentiebeelden, overeenkomsten en subsidies ten behoeve van private investeerders in het havengebied bevatten. De MBZ ondersteunt de acties om de dorpen en stadswijken in en rond de haven maximaal te behouden en te versterken en opent een structurele permanente dialoog met deze bewoners. Deze dialoog (behandeling van klachten en bespreking van verbeteringsacties) wordt georganiseerd in overleg met de lokale besturen. De MBZ verbindt er zich toe het leefmilieu te behouden en te bevorderen. Hiertoe wil het havenbestuur Brugge-Zeebrugge een milieuvriendelijk beleid voeren. Het havenbestuur zal een open dialoog opstarten met de buurtbewoners en met de betrokken verenigingen aangaande leefmilieuproblematiek. Samen met de betrokken lokale besturen wordt een meldpunt ingericht en permanent overleg georganiseerd. Het strategisch havenplan moet nog verder voorgelegd worden voor consultatie, en is dus nog niet definitief goedgekeurd. Bovenstaande voornemens zijn dus ook nog niet concreet ingepland. Zolang de plannen evenwel niet meer concreet zijn, kan er in dit MER moeilijk rekening mee worden gehouden.
5.5.6 Aanlegfase 5.5.6.1 Ingrepen De impact van de aanlegfase van het windpark zal het grootste deel van de tijd vergelijkbaar zijn met die van een klassieke bouwwerf. Vooral de kranen voor het takelen van de verschillende mast- en rotoronderdelen, en de heimachines voor de near-shore turbines zullen in het oog springen. Volgende ingrepen kunnen onderscheiden worden: -
graafwerkzaamheden voor de 4 turbines op de kruin van de havendam (werf);
-
aanvoer van onderdelen van de turbines over de weg;
-
aanvoer van onderdelen van de turbines over water;
-
heien van de monopalen voor de 10 nearshore turbines;
-
oprichten van de turbines, takelwerkzaamheden.
5.5.6.2 Effecten De grote machines en installaties voor het takelen van de turbineonderdelen, zullen ervaren worden als verstorende elementen in het landschap. Ook de aanvoer van de verschillende onderdelen over de weg, zal langs de wegen die leiden naar de westelijke havendam niet onopgemerkt voorbijgaan. Daar staat tegenover dat het omhoog takelen van de onderdelen door
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
183
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
zijn spectaculair karakter, ook een aantrekkingspool zou kunnen blijken te zijn voor passanten en dagtoeristen. Ook de platformen die ingezet zullen worden voor de nearshore turbines zijn vrij ongewoon, en kunnen belangstellenden aantrekken. Deze impact is echter van korte duur: het takelen neemt per turbine enkele dagen in beslag, de werf zelf zal enkele maanden aanwezig zijn. Bovendien zijn in het landschap op die plaats al negatieve beelddragers aanwezig, zoals ook bleek uit de enquête. Wat betreft geluidshinder is er voor de onshore opstelling van de windturbines geen hinder van de constructiefase te verwachten. De aanleg van de offshore windturbines zal echter wel een tijdelijke verhoging van de geluidsbelasting in de omgeving veroorzaken. De monopaal, waar de turbine op gemonteerd wordt, wordt immers in de bodem geheid. Uit de berekeningen in paragraaf 5.2.5.2 blijkt dat het heien enkel bij de dichtsbijgelegen nearshore windturbines (2 en 4) hoorbaar zal zijn op de zeedijk. Het heien van de verder gelegen palen zal geen noemenswaardige bijdrage leveren op de zeedijk. Het verkeer op de havendam zal gedurende de periode van de werken ter hoogte van de werven op de dam, licht gehinderd worden. De as van de weg wordt verlegd, maar de doorgang blijft het grootste deel van de tijd onbelemmerd. Verkeershinder buiten de terreinen van de voorhaven valt enkel zeer kortsstondig te verwachten bij het aanvoeren van de onderdelen over de weg. Zie paragraaf 5.7.3.1.1 voor een meer uitgebreide bespreking.
5.5.7 Geplande situatie 5.5.7.1 Ingrepen De effecten hebben betrekking op belevingsaspecten of op andere aspecten die direct of indirect de leefkwaliteit van de omgeving beïnvloeden. Deze effecten zullen overwegend het gevolg zijn van effecten die voor andere disciplines worden vastgesteld, meer in het bijzonder: •
geluidshinder;
•
lichthinder, met name reflectie en slagschaduw;
•
visuele hinder (landschap).
Voor de bespreking in dit hoofdstuk zal dan ook terug worden gegrepen naar de conclusies uit deze respectievelijke hoofdstukken. De resultaten uit de enquête, in combinatie met de resultaten van de eerder uitgevoerde enquêtes en de literatuur, zullen daarnaast de basis vormen voor een inschatting van de impact van het geplande windpark op de kusteconomie, en de leefbaarheid in de omgeving. 5.5.7.2 Belevingsaspecten
5.5.7.2.1 Geluid & Trillingen Uit de bespreking in de discipline Geluid & Trillingen (zie paragraaf 5.2.6.2) blijkt dat van de geplande turbines geen geluidshinder moet worden gevreesd voor de dichtstbijzijnde bewoning.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
184
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Enkel op en nabij de havendam ligt het specifiek geluid van de windturbines hoger dan het actuele achtergrondgeluid. Het toekomstige omgevingsgeluid ligt in deze posities tussen 1 en 3 dB(A) hoger dan het actuele achtergrondgeluid, met een uitschieter van 7 dB(A). In alle overige posities (landelijke gebieden, woongebieden) ligt het specifiek geluid ruim onder het achtergrondgeluid en zal het achtergrondgeluid bijgevolg niet toenemen door de werking van de geplande windturbines. Gezien de geringe trillingen die de windturbines tijdens de exploitatie opwekken en de grote afstand van de windturbines tot woningen en natuurgebieden, is ook de trillingshinder naar de omgeving toe verwaarloosbaar. 5.5.7.2.2 Lichtreflectie De turbines worden uitgevoerd in een niet-reflecterend grijs-witte kleur. Hinder door lichtreflecties valt dan ook niet te verwachten. 5.5.7.2.3 Slagschaduw Bewoners in de buurt van windturbines kunnen hinder ondervinden van flikkerend licht, wanneer de wieken van de turbines door de zonnestraling draaien. Om dit effect te modelleren zijn een aantal softwarepakketten beschikbaar. In dit MER heeft de deskundige gebruik gemaakt van het programma WindPRO, versie 2.2.1.12 (maart 2002). Naast de specificaties van de windturbines zelf, worden in het model de meteodata en de locatie van een aantal receptorpunten ingevoerd. 5.5.7.2.3.1 Meteorologische gegevens Als meteorologische gegevens worden de resultaten van de waarnemingen door het KMI in het meteostation van Oostende gebruikt. De resultaten voor de gemiddelde uren zonneschijn worden weergegeven in Error! Reference source not found.. De gegevens worden verwerkt tot de gemiddelde kans op zonneschijn per maand. Tabel 5.5.10 gemiddelde zonneschijn in Oostende 37
Zonsop- en ondergang in Ukkel (UTC )
Datum
Onder
Gemiddelde zonneschijn in Oostende
Lengte dag (h)
Lengte maand (h)
Uren per maand
Kans per maand
1/1/2000
7:45
15:47
8,03
263,98
54,1
1/2/2000
7:20
16:33
9,22
291,15
78,4
0,27
1/3/2000
6:26
17:24
10,96
369,72
130,7
0,35
1/4/2000
5:18
18:16
12,96
415,91
177,4
0,43
1/5/2000
4:16
19:04
14,80
482,03
227,2
0,47
1/6/2000
3:34
19:47
16,21
492,93
230,2
0,47
1/7/2000
3:34
19:59
16,42
495,12
222,6
0,45
1/8/2000
4:09
19:28
15,31
448,41
210,8
0,47
1/9/2000
4:57
18:27
13,51
377,98
169,2
0,45
1/10/2000
5:43
17:20
11,62
331,01
120,9
0,37
1/11/2000
6:35
16:17
9,71
268,65
60,4
0,22
1/12/2000
7:23
15:40
8,28
249,11
44,3
0,18
37
abc
Op
0,20
UTC: Coordinated Universal Time, gebruikt voor astronomische fenomenen
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
185
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
De resultaten van de verwerking van de windstatistieken zijn weergegeven in tabel. De windstatistieken worden vertaald naar het aantal uren dat de windturbines in werking kunnen zijn. Dit is bij windsnelheden vanaf 4 m/s. Tabel 5.5.11 windstatistieken Oostende 1985 - 1996 windklasse (m/s) N
TOT > 4 (%) TOT > 4 (h)
5,0
NNO NO
ONO O
6,5
4,5
6,5
OZO ZO
4,1
1,8
ZZO
2,2
4,0
Z
ZZW ZW
7,0
12,6
WZW W
12,3
11,3
WNW NW
8,9
5,2
4,4
NNW TOT
3,8
329,0 426,8 426,8 293,4 266,7 115,6 142,3 257,9 453,5 818,0 800,2 738,0 577,9 337,9 284,5 249,0 6517,4
5.5.7.2.3.2 Receptorpunten De slagschaduw werd berekend in de volgende 6 punten in Zeebrugge. De punten werden zo gekozen dat een representatief beeld werd verkregen van de verschillende zones waar een impact kon worden vermoed. De punten komen terug in de afbeeldingen in Bijlage 12 tot Bijlage 15, In deze bijlagen staan ook de Lambert-coördinaten van de receptorpunten opgelijst. -
appartementen zeedijk (ter hoogte van de A. De Gerlachestraat) op het gelijkvloers
-
huizen zeedijk (ter hoogte van de Londenstraat) op het gelijkvloers
-
strand vlak naast de havendam
-
strand op 500 m van de havendam
-
Visserskruis (parkje)
-
meeuwen op het opgespoten terrein tussen het Albert II-dok en het Wielingendok
5.5.7.2.3.3 Berekeningen slagschaduw De slagschaduw wordt berekend in 4 scenario's: -
een "worst case" scenario (maximale schaduw), waarbij er wordt van uit gegaan dat de zon altijd schijnt, de windrichting altijd loodrecht staat op de lijn van de zon naar de windmolen, en de windturbines altijd werken
-
een "relative" case scenario, waarbij de meteogegevens van paragraaf Error! Reference source not found. worden in rekening gebracht, zodat een meer realistische voorspelling van de impact wordt verkregen
-
deze twee scenario's voor de twee weerhouden lijnopstellingen, namelijk 14 en 13 windturbines
De resultaten van de berekeningen worden voorgesteld op een schaduwkaart en in een schaduwkalender in Bijlage 12 tot Bijlage 15. Omdat de impact in de punten op de zeedijk bij de 14 turbines onbestaande bleek, werden deze punten weggelaten in de berekeningen met 13 turbines. Het punt op het strand op 500 m van de havendam werd in deze berekeningen ook weggelaten omdat er geen verschil bleek met het punt vlak naast de havendam. Het gemiddeld aantal schaduwuren per dag en per jaar voor de verschillende punten, in de verschillende scenario's wordt samengevat in Tabel 5.5.12Error! Reference source not found..
abc
100,0
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
186
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Tabel 5.5.12 berekende slagschaduw door de windturbines in de receptorpunten (4 scenario's) receptorpunt uren schaduw/jaar
appart. zeedijk huizen zeedijk strand havendam strand visserskruis meeuwen
0,0 0,0 0,0 0,0 1:16 54:30
strand havendam visserskruis meeuwen
0,0 0:52 36:42
worst case Dagen schaduw/jaar 14 turbines 0,0 0,0 0,0 0,0 18 247 13 turbines 0,0 13 194
max uren schaduw/dag
relative case uren schaduw/jaar
0,0 0,0 0,0 0,0 0:06 0:20
0,0 0,0 0,0 0,0 0:13 8:53
0,0 0:04 0:18
0,0 0:09 5:59
Er is momenteel geen regelgeving of richtlijn beschikbaar om het aantal uren slagschaduw te evalueren. In een rechtzaak in Duitsland oordeelde de rechter dat 30 uur reële slagschaduw per jaar aanvaardbaar was. Wij stellen dan ook voor om deze drempel te hanteren als richtwaarde. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat de hinder door slagschaduw afhankelijk is van het tijdstip dat de slagschaduw optreedt (bijvoorbeeld de periode van de dag waarin mensen aanwezig zijn in hun woning). Uit de berekeningen blijkt dat in de receptorpunten op het strand en de zeedijk geen slagschaduw vanwege de windturbines op de westelijke havendam, moet worden verwacht. Het receptorpunt aan het Visserskruis en vooral op de opgespoten terreinen van de voorhaven krijgen in de loop van het jaar wel een aantal uren slagschaduw. Ter hoogte van het Visserskruis is de impact te beschouwen als niet relevant. In het worst case scenario met 14 turbines is de maximale tijdsduur met schaduw per dag 6 minuten, met 13 turbines wordt dit 4 minuten. De hinder treedt bovendien op tussen 20u00 en 22u00, in de maanden april, mei en augustus. Ter hoogte van de opgespoten terreinen aan het Albert II-dok is in het worst-case scenario wel een relevante impact te verwachten. In het relative case scenario is de hinder echter niet meer relevant. De slagschaduw treedt gespreid over het hele jaar op, tegen zonsondergang. De maximale dagelijkse tijdsduur met slagschaduw is in het worst case scenario 20 minuten. Maar op deze plaats bevindt zich natuurlijk geen bewoning of toerisme, die last zou kunnen hebben van de slagschaduw. De enige gebouwen zijn de gebouwen en loodsen van de overslagbedrijven in de voorhaven, en de radartoren aan het uiteinde van de havendam. Ter plekke is ook de belangrijke broedkolonie sternen en meeuwen aanwezig. De invloed van slagschaduw op broedende vogels is niet bekend. Omdat de totale tijdsduur per dag echter beperkt blijft (+/- 20 min), kan worden aangenomen dat de impact vrij beperkt zal blijven. 5.5.7.2.3.4 Alternatieve opstellingen Gezien de alternatieve opstellingen van het windpark gereduceerde versies van de hierboven besproken opstellingen zijn, is het niet relevant de berekening van de verwachte slagschaduw voor de alternatieven nog eens uit te voeren. De hinder van de alternatieve opstellingen zal immers nog minder zijn dan de basisopstelling, en dus zeker ook aanvaardbaar zijn.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
187
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.5.7.2.3.5 Besluit De hinder voor de mens (toeristen of bewoners) als gevolg van slagschaduw door de windturbines aan de westelijke havendam is onbestaande of niet relevant. De broedende kolonie sternen en meeuwen op de opgespoten terreinen in de voorhaven ondervindt beperkte hinder door de slagschaduw. De hinder van de alternatieve opstellingen werd niet afzonderlijk berekend, deze zal immers nog minder zijn dan de basisopstelling, en dus zeker ook aanvaardbaar zijn. Bij het ontwerpen en bouwen van toekomstige bedrijfsgebouwen in de westelijke voorhaven, kan eventueel wel rekening worden gehouden met de mogelijke slagschaduw. Lichtkoepels en dergelijke kunnen zodanig worden georiënteerd dat de mogelijke hinder minimaal is. 5.5.7.2.4 Landschap De belangrijkste zichtbare kenmerken van de geplande turbines zijn de mast, de rotor en de loopbruggen (voor de turbines met hun voet in het water). De turbines worden zoals gezegd in een mat, niet-reflecterend grijs-wit geschilderd, wat ook hun integratie in het landschap bevordert. De zichtbaarheid van de turbines varieert al naar gelang het gezichtpunt, en al naar gelang van de weersomstandigheden. De geplande windturbines zullen deel uitmaken van het havengebied van de voorhaven van Zeebrugge. Gezien dit gebied omschreven wordt als een industrieel landschap, kan men stellen dat het windpark functioneel aansluit bij het bestaande landschap. De windmolens voegen negatieve puntelementen toe aan de reeds aanwezige in de voorhaven. Wel dient opgemerkt dat door hun omvang, de windmolens als blikvangers een dominerend karakter zullen hebben, zeker op korte afstand (microniveau). Deze eerder negatieve appreciatie wordt bevestigd door de resultaten van de enquête bij bewoners en toeristen (zie ook paragraaf 5.5.3). Op meso- en macroniveau zullen de windmolens ervaren worden als deel van het geheel. Dit zal het geval zijn vanaf Blankenberge, uit westelijke richting, en vanaf Heist uit oostelijke richting. Ook een waarnemer van op zee zal de windturbines ervaren als deel van de industriële horizon in Zeebrugge, en de grotendeels volgebouwde kustlijn. De rij turbines kan anderzijds ervaren worden als een begrenzing van het industriegebied van de voorhaven. Op die manier kan het windturbinepark een positief ervaren lijnelement in het kustlandschap vormen. Uit de overwegingen in het hoofdstuk Monumenten & Landschappen” kunnen we concluderen dat het windpark een belangrijke landschappelijke impact zal hebben. Deze impact moet echter worden gerelativeerd in het licht van de al aanwezige kunstmatige landschapselementen. De turbines zullen deel uitmaken van het industriële landschap van de voorhaven van Zeebrugge. Het windpark wordt alles bij elkaar dan ook als landschappelijk aanvaardbaar beschouwd. 5.5.7.2.5 Andere configuraties windpark Naast de basisopstelling werden nog 5 opstellingen landschappelijk beoordeeld. Hieruit kwam naar voor dat naarmate de turbines verder zee-inwaarts staan, de landschappelijke impact op microniveau afneemt. Op macroniveau is de impact positiever voor opstellingen met een gereduceerd aantal turbines, omdat deze een kleinere gezichtshoek innemen. Anderzijds zijn
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
188
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
opstellingen met een gereduceerd aantal turbines op het uiteinde van de Westdam wel verder zichtbaar, omdat deze turbines niet aan het zicht worden onttrokken door de havenpieren van Blankenberge, voor een waarnemer langs de kust in westelijke richting. 5.5.7.3 Socio-economische aspecten
5.5.7.3.1 Leefbaarheid Een windpark kan de leefbaarheid van woonwijken in de omgeving op twee manieren negatief beïnvloeden: -
door directe hinder van de bewoners, onder de vorm van geluidshinder, visuele verstoring van het zicht vanuit de woningen, of flikkerende slagschaduw door de draaiende wieken;
-
indirect, door waardevermindering van de woningen in eigendom.
Uit de bovenstaande bespreking is al duidelijk geworden dat wat betreft geluidshinder en slagschaduw, er geen relevante impact te verwachten valt van het windpark. Evenzeer is het echter duidelijk dat het windpark het bestaande landschap negatief beïnvloedt. Het aantal bewoners of tweede bewoners dat rechtstreeks vanuit de eigen woning geconfronteerd wordt met het geplande windpark aan de Westdam, is eerder beperkt. In eerste instantie gaat het hierbij om de woningen en appartementen aan de zeedijk in Zeebrugge (Strandwijk). De huizen langs het Prins Albertdok in de Vismijnwijk zullen de eerste turbines ook wel kunnen zien, maar vanuit deze richting maken de turbines integraal deel uit van het industriële landschap van de voorhaven, met als dominerende elementen de kranen en containers. Op grotere afstand kunnen ook de woningen en appartementen op de dijk in Blankenberge worden vermeld. Toch blijkt uit de enquête dat 39% van de bewoners dacht dat de kwaliteit van hun leefomgeving zou afnemen. Dit komt ongeveer overeen met het aandeel van de bewoners (36%) of tweede verblijvers (41%) die globaal genomen een windturbinepark op de Westdam niet aanvaardbaar vinden. Bewoners en tweede verblijvers tonen zich hiermee grotere tegenstanders van het windpark, dan toeristen. Wel dient opgemerkt dat het hier respondenten over de kuststrook tussen Wenduine en Cadzand betreft, en dus niet uitsluitend inwoners van Zeebrugge. De aantallen Zeebrugse bewoners zijn niet groot genoeg om van een representatief staal te kunnen spreken. WES merkt in de bespreking van de resultaten van hun enquête op dat het directe contact tussen kustbewoners en de zee misschien beperkter te noemen is dan het contact van toeristen en recreanten met de zee, maar dat hun gevoelsmatige band met de zee en haar weids open landschap voor deze groep van groter belang is. Dit kan verklaren waarom niettegenstaande de rechtstreekse confrontatie met het windpark eerder beperkt is, er toch een negatievere houding leeft onder bewoners. Uit inspraakvergaderingen die werden gehouden in het kader van de recente vergunningsaanvragen voor off-shore windparken, bleek ook dat tweede verblijvers vrezen voor een negatieve invloed op de waarde van hun woning. Op basis van deze subjectieve factoren mag dan ook misschien een licht negatieve invloed van het windpark verwacht worden op de leefbaarheid van de omliggende woonwijken.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
189
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Ervaringen met bestaande near-shore projecten, onder andere in Denemarken (Middelgrunden bij Kopenhagen38) leren dat zichtbare windturbines ook juist als een positieve meerwaarde kunnen worden ervaren door bewoners. Open communicatie, en een goede voorbereiding van het project bij de omwonenden, zullen in deze echter ongetwijfeld een cruciale rol spelen. Overigens bleek ook uit de in het kader van dit MER gehouden enquête bij de respondenten een grote nood aan bijkomende informatie en meer betrokkenheid te leven. Mogelijk kunnen inspanningen in deze richting de negatieve invloed van het windpark op de leefbaarheid ombuigen. 5.5.7.3.2 Toerisme De impact van het windpark langs de Westdam op het kusttoerisme valt moeilijk te voorspellen. Het windpark kan het toerisme negatief beïnvloeden, langs twee wegen: -
negatieve evolutie van het zeelandschap,
-
vrees voor verstoring van de rust, door geluid van de turbines, en/of door draaiende wieken.
Anderzijds kan het windpark het toerisme ook positief beïnvloeden, door toeristen aan te trekken die nieuwsgierig zijn naar de grote machines. Het windpark kan op die manier een aantal opportuniteiten bieden voor toeristische ontwikkeling: -
verhogen van de internationale allure van de omgeving door de introductie van moderne technologie,
-
herkenningspunt vanuit de lucht en de zee,
-
educatie: sensibilisering rond duurzame energie, en technologische evolutie,
-
kunst,
-
georganiseerde bezoeken of rondvaarten.
Nader onderzoek zou moeten uitwijzen welke van bovenstaande mogelijkheden in Zeebrugge kunnen worden ontwikkeld. Uit de enquête bleek in ieder geval dat in vergelijking met bewoners en tweede verblijvers, toeristen meer positief staan ten opzichte van de komst van een windpark. Het is duidelijk dat een windturbinepark aan de havendam van Zeebrugge de beoordeling van het zeelandschap wijzigt in negatieve zin. Voor de beoordeling van het zeelandschap zonder windturbines gebruiken de respondenten zo goed als uitsluitend positieve adjectieven. De beoordeling van het landschap met turbines levert een menging op van positieve en negatieve adjectieven, zoals 'verknoeid', 'lelijk' of 'onaantrekkelijk'. Belangrijk zijn de gevolgen die de respondenten verwachten van de aanleg van het windturbinepark. Horeca en toeristen blijken zich weinig zorgen te maken. Horeca-uitbaters verwachten weinig effect op hun omzet. Van de toeristen zegt een minderheid niet terug te komen, eens de windturbines worden gerealiseerd: 3% van de dagtoeristen, 17,5% van de verblijftoeristen. In totaal vindt 75% van alle respondenten een windturbinepark op de Westdam aanvaardbaar of enigszins aanvaardbaar. 23% vindt het park niet aanvaardbaar.
38
abc
http://www.middelgrunden.dk/
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
190
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
De enquête werd niet afgenomen in het binnenland, en kon dus niet echt peilen in hoeverre mensen speciaal voor het windpark naar de kust zouden komen. De verwachting is dat dit vooral het geval zou kunnen zijn voor dagtoeristen. De antwoorden van deze enquête lagen volledig in lijn met de antwoorden van de WESenquête, wat de betrouwbaarheid van de steekproef en de resultaten vergroot. De enquête lijkt dus aan te geven dat er een licht negatief resultaat mag worden verwacht op het toerisme. Dit effect kwantificeren is evenwel zeer moeilijk, omdat het niet bekend is in hoeverre dit negatieve effect zal gecompenseerd worden door toeristen die juist aangetrokken worden door het windpark. Het lijkt ons het meest waarschijnlijk dat na verloop van tijd een gewenningseffect zal optreden ten opzichte van het windpark. De toekomstige appreciatie van het landschapsbeeld in Zeebrugge hangt uiteraard ook sterk af van de verdere ontwikkeling van de voorhaven.
5.5.8 Afbraakfase 5.5.8.1 Ingrepen In de afbraakfase, of bij vervanging van onderdelen, zullen de ingrepen vergelijkbaar zijn met de ingrepen van de aanlegfase. De impact van de afbraakfase van het windpark zal het grootste deel van de tijd vergelijkbaar zijn met die van een klassieke bouwwerf. Vooral de kranen voor het takelen van de verschillende mast- en rotoronderdelen, en de platformen voor de near-shore turbines zullen in het oog springen. Volgende ingrepen kunnen onderscheiden worden: -
graafwerkzaamheden voor de 4 turbines op de kruin van de havendam (werf);
-
afvoer van onderdelen van de turbines over de weg;
-
afvoer van onderdelen van de turbines over water;
-
takelwerkzaamheden.
5.5.8.2 Effecten De effecten van de afbraakfase zullen bijgevolg ook in dezelfde lijn liggen als in de aanlegfase. De grote machines en installaties voor het takelen van de turbineonderdelen, zullen ervaren worden als verstorende elementen in het landschap. Ook de afvoer van de verschillende onderdelen over de weg, zal langs de wegen die leiden naar de westelijke havendam niet onopgemerkt voorbijgaan. Daar staat tegenover dat het takelen van de onderdelen door zijn spectaculair karakter, ook een aantrekkingspool zou kunnen blijken te zijn voor passanten en dagtoeristen. Ook de platformen die ingezet zullen worden voor de nearshore turbines zijn vrij ongewoon, en kunnen belangstellenden aantrekken. Deze impact is echter van korte duur: het takelen neemt per turbine enkele dagen in beslag, de werf zelf zal enkele maanden aanwezig zijn. Wat betreft geluidshinder is er geen significante hinder van de afbraakfase te verwachten. Het heien uit de aanlegfase, vindt in deze fase immers niet plaats. Het verkeer op de havendam zal gedurende de periode van de werken ter hoogte van de werven op de dam, licht gehinderd worden. De as van de weg wordt verlegd, maar de doorgang blijft het grootste deel van de tijd onbelemmerd. Verkeershinder buiten de terreinen van de
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
191
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
voorhaven valt enkel zeer kortstondig te verwachten bij het afvoeren van onderdelen over de weg.
5.5.9 Besluit In dit hoofdstuk werd de invloed geëvalueerd van het geplande windpark op de leefbaarheid van de dichtstbijzijnde woonzones, en op het toerisme. 5.5.9.1 Referentiesituatie Zeebrugge heeft een eerder sociaal karakter, wat onder andere blijkt uit de hogere flux van huurders, in vergelijking met het Brugse gemiddelde. De vier wijken liggen vrij geïsoleerd ten opzichte van elkaar, en hebben te lijden onder leegstand, hinder door lawaai- en geuroverlast, en een sterke confrontatie met de havenactiviteiten. De Strandwijk en de Vismijnwijk zullen visueel het meest direct met het geplande windpark worden geconfronteerd. In vogelvlucht ligt de Stationswijk echter iets dichter bij het windpark dan de Vismijnwijk. De Strandwijk wordt beschouwd als de minst problematische wijk in Zeebrugge. Het brede zandstrand zorgt voor een sterke toeristische aantrekkingskracht, en er is relatief weinig hinder door de havenactiviteiten. Toerisme en maritieme ontwikkeling zijn de twee hefbomen voor de regionale ontwikkeling van de Belgische kust. Toerisme in de 22 badplaatsen, en haveneconomie (Zeebrugge en Oostende) zouden volgens een raming vermeld in de milieueffectbeoordeling van het Seanergyproject in 2000 goed geweest zijn voor 1,2 miljard Euro toegevoegde waarde. Ongeveer 2/3 van deze toegevoegde waarde is geconcentreerd in het oostelijk segment Oostende-Knokke. De haven van Zeebrugge kende in 2001 een terugval van 9,6% in de trafiek. De voorlopige resultaten van 2002 voorspellen echter beterschap. Het aantal overnachtingen aan de Kust daalde constant over de periode 1992-1999 maar stijgt voor het eerst opnieuw in 2000. Daartegenover staat een gestegen aantal aankomsten over diezelfde periode wat wijst op een sterke daling van de gemiddelde verblijfsduur in commerciële logiesvormen aan de Vlaamse Kust. 5.5.9.2 Enquête Uit de enquête in het kader van dit MER blijkt, net als uit de WES-enquête, het grote belang dat de respondenten hechten aan een onbelemmerde beleving van het landschap aan de kust. Dit is in significant grotere mate het geval voor respondenten uit de groepen kustbewoners en tweede verblijvers. In het algemeen hebben de respondenten een positieve attitude ten opzichte van windenergie. De meerderheid vindt dat windenergie meer toepassing moet vinden, en staat positief tegenover de aanleg van een windmolenpark aan zee. Tegelijk stelt men zich blijkbaar wel wat vragen bij de toepasbaarheid van windenergie. Het is in ieder geval duidelijk dat een windturbinepark aan de havendam van Zeebrugge de beoordeling van het zeelandschap wijzigt in negatieve zin. Belangrijk zijn de gevolgen die de respondenten verwachten van de aanleg van het windturbinepark. Horeca en toeristen blijken zich weinig zorgen te maken. Horeca-uitbaters verwachten weinig effect op hun omzet. Van de toeristen zegt een minderheid niet terug te komen, eens de windturbines worden gerealiseerd. Het meest pessimistisch bleken de bewoners, waarvan 39% dacht dat de kwaliteit van hun leefomgeving zou afnemen.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
192
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Desondanks vindt 75% van alle respondenten een windturbinepark op de Westdam aanvaardbaar of enigszins aanvaardbaar. 23% vindt het park niet aanvaardbaar. De respondenten werd ook gevraagd een keuze te maken tussen een geschrankte configuratie (Westdam 14), en een lijnopstelling (Westdam 13) voor het windpark aan de Westdam. Enigszins tegen de verwachting in, bleken de respondenten geen uitgesproken voorkeur te vertonen voor een van beide opties. 35% van de respondenten vond dat er geen verschil was tussen beide opties. 27% verkoos de optie met de geschrankte turbines, 30% verkoos de lijnopstelling. De andere alternatieve opstellingen konden niet worden voorgelegd, omdat deze nog niet bekend waren op het moment van de enquête. Omdat de alternatieve opstellingen gereduceerde versies zijn van de wel voorgelegde opstellingen, kunnen deze laatste beschouwd worden als de maximale impact. De perceptie van de andere opstellingen zal volkomen gelijklopend zijn met die van de voorgelegde opstellingen. Wanneer dezelfde vragen werden gesteld, lagen de antwoorden van deze enquête volledig in lijn met de antwoorden van de WES-enquête. Dit vergroot de betrouwbaarheid van de steekproef en de resultaten. 5.5.9.3 Aanlegfase De hinder tijdens de aanlegfase kan als eerder beperkt worden omschreven: -
De grote machines en platformen voor het oprichten van de turbines zullen zeker opvallen in het landschap. Ze kunnen anderzijds ook aantrekkingspolen blijken te zijn voor passanten en dagtoeristen.
-
Het heien van de monopalen van de 2 dichtstbijzijnde offshore turbines zal hoorbaar zijn op de zeedijk. Het heien van de verder gelegen palen zal niet hoorbaar zijn.
-
Het verkeer op de havendam zal ter hoogte van de werven licht gehinderd worden, de as van de weg wordt verlegd.
Deze hinder zal trouwens van beperkte duur zijn. De werven zullen enkele maanden aanwezig zijn. Het heien van de 10 monopalen duurt in totaal 10 werkdagen. 5.5.9.4 Geplande situatie Uit de bespreking in de discipline Geluid & Trillingen blijkt dat van de geplande turbines geen geluidshinder moet worden gevreesd voor de dichtstbijzijnde bewoning. Enkel op en nabij de havendam ligt het specifiek geluid van de windturbines hoger dan het actuele achtergrondgeluid. In alle overige posities ligt het specifiek geluid ruim onder het achtergrondgeluid en zal het achtergrondgeluid bijgevolg niet toenemen door de werking van de geplande windturbines. Gezien de geringe trillingen die de windturbines tijdens de exploitatie opwekken en de grote afstand van de windturbines tot woningen en natuurgebieden, is ook de trillingshinder naar de omgeving toe verwaarloosbaar. De turbines worden uitgevoerd in een niet-reflecterend grijs-witte kleur. Hinder door lichtreflecties valt dan ook niet te verwachten.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
193
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
De kans op slagschaduw werd berekend op basis van de zonne- en windgegevens voor het projectgebied. Uit de berekeningen blijkt dat op het strand noch op de zeedijk slagschaduw vanwege de windturbines op de westelijke havendam moet worden verwacht. Het park aan het Visserskruis en vooral op de opgespoten terreinen van de voorhaven zullen in de loop van het jaar wel een aantal uren slagschaduw krijgen. Ter hoogte van het Visserskruis is de impact te beschouwen als niet relevant. In het worst case scenario met 14 turbines is de maximale tijdsduur met schaduw per dag 6 minuten, met 13 turbines wordt dit 4 minuten. De hinder treedt bovendien op tussen 20u00 en 22u00, in de maanden april, mei en augustus. Uit de overwegingen in het hoofdstuk Monumenten & Landschappen” kunnen we concluderen dat het windpark een belangrijke landschappelijke impact zal hebben. Deze impact moet echter worden gerelativeerd in het licht van de al aanwezige kunstmatige landschapselementen. De turbines zullen deel uitmaken van het industriële landschap van de voorhaven van Zeebrugge. Het windpark wordt alles bij elkaar dan ook als landschappelijk aanvaardbaar beschouwd. Niettegenstaande deze overwegingen, kan toch een licht negatieve invloed van het windpark verwacht worden op de subjectieve leefbaarheid van de omliggende woonwijken in Zeebrugge. Dit kan verklaard worden door de grote gevoelsmatige band van bewoners en tweede verblijvers met het zeelandschap. Ervaringen uit het buitenland suggereren echter dat inspanningen om open te communiceren en de betrokkenheid van de omwonenden te vergroten, de negatieve invloed van het windpark op de leefbaarheid kunnen ombuigen. De impact van het windpark op het toerisme is moeilijk te voorspellen. Het park kan toeristen zowel afschrikken als aantrekken. De enquête lijkt aan te geven dat er een licht negatief resultaat mag worden verwacht op het toerisme. Dit effect kwantificeren is evenwel zeer moeilijk, omdat het niet bekend is in hoeverre dit negatieve effect zal gecompenseerd worden door toeristen die juist aangetrokken worden door het windpark. Het lijkt ons het meest waarschijnlijk dat na verloop van tijd een gewenningseffect zal optreden ten opzichte van het windpark. De toekomstige appreciatie van het landschapsbeeld in Zeebrugge hangt uiteraard ook sterk af van de verdere ontwikkeling van de voorhaven. 5.5.9.5 Afbraakfase In de afbraakfase, of bij vervanging van onderdelen, zullen de ingrepen en effecten vergelijkbaar zijn met die in de aanlegfase.
5.5.10 Milderende maatregelen & monitoring Voor de discipline mens ligt de oorzaak of bron van de milieueffecten overwegend in de verstoringen die in andere disciplines beschreven zijn. Voor milderende maatregelen kunnen we dan ook eerst en vooral verwijzen naar de respectievelijke hoofdstukken: geluid, landschap en licht. Daarnaast kan specifiek voor de discipline mens gewezen worden op het grote belang van communicatie en voorlichting. Zoals bleek uit de bespreking, kan het op die manier vergroten van de betrokkenheid van omwonenden, cruciaal zijn om de aanvaarding van het windpark door de omwonenden gemakkelijker te maken. Het valt dan ook aan te bevelen dat de initiatiefnemers SPE/Vestas extra inspanningen doen om de openbare hoorzitting in het kader van de milieuvergunningsprocedure breed bekend te maken. Eventueel kunnen SPE/Vestas,
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
194
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
eveneens in het kader van de milieuvergunningsprocedure, een “groen telefoonnummer” bekend maken, waar mensen met vragen terecht kunnen. Tijdens de aanlegfase kan dit nummer behouden blijven, voor eventuele opmerkingen door omwonenden. Het valt ook aan te bevelen dat de inwoners van Zeebrugge op de hoogte worden gehouden van de vordering van de werken, bijvoorbeeld door de verschillende fasen telkens aan te kondigen in de lokale media. Er kan ook een website over het windpark opgericht worden, waar geïnteresseerden de werken kunnen volgen. Na de realisatie van het windpark kunnen SPE/Vestas langs diverse wegen voorzien in informatie over het windpark. Deze informatie kan zowel op bewoners als op toeristen gericht zijn: -
panelen op de zeedijk met informatie over de turbines en windenergie in het algemeen (analoog aan de panelen in Heist over het windpark op de Oostdam);
-
rechtstreekse weergave van de parkopbrengst, bijvoorbeeld op een digitaal scherm, bij de informatiepanelen;
-
website met dezelfde informatie (analoog aan andere windpark-websites, bijvoorbeeld die van Middelgrunden in Denemarken);
-
eventueel kan regelmatig (bijvoorbeeld halfjaarlijks) via een artikel in de plaatselijke kranten bericht worden over windenergie en het windpark op de Westdam;
-
rondleidingen in het windpark voor groepen toeristen, scholieren, verenigingen… met info over het park zelf en duurzame energieproductie in het algemeen. Eventueel kan samengewerkt worden met de bestaande toeristische rondvaarten in de haven.
Aansluitend bij bovenstaande initiatieven kan worden onderzocht hoe hiermee maximale toeristische meerwaarde kan worden gerealiseerd. Om de inbedding in de lokale gemeenschap te vergroten, kan bij eventuele aanwervingen voor het windpark (rondleidingen, monitoring, onderhoud…) de voorkeur worden gegeven aan gelijkwaardige lokale kandidaten. Tenslotte wordt best na realisatie een nieuwe bevraging georganiseerd van toeristen en omwonenden, om te peilen naar de effectieve appreciatie van het windpark. Dit kan best enkele jaren na de realisatie, bijvoorbeeld na 3 jaar. De bevraging wordt best opgevat zoals de enquête in dit MER, om op die manier optimaal voor en na te kunnen vergelijken.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
195
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.6 Mariene milieu
5.6.1 Methodologie De huidige biologische toestand van het studiegebied dient als uitgangspunt voor deze studie. Deze bestaande toestand wordt beschreven in zoverre van belang bij de voorspelling van de milieueffecten door uitvoering van het project. De bespreking van de referentietoestand omvat: •
Een beschrijving en beoordeling van het abiotische milieu in het studiegebied (turbiditeit, sedimenten, geluidsniveau…). Hiervoor wordt gebruik gemaakt van terreinonderzoek uitgevoerd door de Universiteit van Gent. Daarnaast zal worden getoetst aan onderzoeksresultaten uit de literatuur.
•
Een beschrijving en waardering van het biotische milieu in het studiegebied (flora, benthische organismen, pelagische vissen), gebaseerd op terreinonderzoek uitgevoerd door de Universiteit van Gent, en in het kader van eerdere MER'en. Daarnaast zal worden getoetst aan onderzoeksresultaten uit de literatuur.
Ter aanvulling van de referentietoestand zal de autonome ontwikkeling van het studiegebied, evenals de gestuurde ontwikkelingsscenario’s beschreven worden. Hierbij zijn de voor dit projectgebied van toepassing zijnde juridische en beleidsmatige randvoorwaarden belangrijk. De geplande situatie is de toestand van het studiegebied tijdens en na de uitvoering van het project, zonder rekening te houden met milderende maatregelen. De impacten van de verschillende ingrepen worden nagegaan voor de ecologisch waardevolle of potentieel waardevolle soorten van het studiegebied. Bij de beoordeling van de effecten wordt rekening gehouden met de waarde van de referentiesituatie en met de ernst van de ingreep. Een belangrijke bron van informatie zal de studie zijn die Euras uitvoerde in opdracht van AWZ, naar de impact op het mariene milieu door baggerwerkzaamheden. Deze studie was vooral gericht op de fysische aspecten t.g.v. een verhoogde turbiditeit. Daarnaast zal de remobilisatie van contaminanten nader moeten bekeken worden en dient een toetsing uitgevoerd te worden aan ecotoxicologische onderbouwde waterkwaliteitscriteria. Voor de bespreking zullen uiteraard ook de gegevens uit de discipline geluid worden gebruikt. Een onderscheid wordt gemaakt in directe, indirecte, tijdelijke en permanente effecten tijdens de opeenvolgende uitvoeringsfasen, inclusief de afbraakfase. Daarnaast zal de milieu-impact van het project ten opzichte van de verschillende ontwikkelingsscenario’s geëvalueerd worden. Volgende effectgroepen worden behandeld:
abc
•
biotoopwijziging: turbiditeit, steenstortlaag, monopile
•
verstoring: geluid, trillingen
•
vervuiling: toxische stoffen
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
196
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.6.2 Afbakening studiegebied In het hoofdstuk mariene milieu zal de impact van de bouw van de windturbines op het mariene milieu op en boven de damconstructie worden besproken.
5.6.3 Voorbeschouwing Het plaatsen van windturbines in zee is een relatief nieuwe ontwikkeling in Europa: enkel in Denemarken zijn er recentelijk enkele kleinere windparken – bestaande uit een beperkt aantal turbines – vlak bij de kust gebouwd. Het inschatten van de mogelijke korte- en lange termijn effecten van de inplanting van een nieuw near-shore windturbinepark op het mariene ecosysteem is dan ook niet mogelijk op basis van actuele, waargenomen effecten alleen, maar dient te gebeuren op basis van gerelateerde literatuurgegevens en waarnemingen bij windturbineparken op land. In Tabel 5.6.1 wordt een samenvatting gegeven van de mogelijke effecten op het marien ecosysteem van verschillende milieuverstorende activiteiten die gepaard gaan met de bouw en ontmanteling en exploitatie van een near-shore windturbinepark. Tabel 5.6.1: Mogelijke impact van een near-shore windturbinepark op met marien ecosysteem Organismen Mariene zoogdieren
Oorzaak Geluidsemissie
Effect Reductie van habitatruimte (verstoring) Gedragswijzigingen Stress
Vissen
Geluidsemissie
Reductie van habitatruimte (verstoring) Gedragswijzigingen/Stress
Benthische gemeenschap
Ontstaan van turbiditeit en sedimentpluim Verstoring van voedselopname, vernietiging van tijdens bouw/afbraak juveniele organismen, remobilisatie van contaminanten Vrijstelling van toxische stoffen door Directe en indirecte toxiciteit mogelijke oppervlakte-behandeling van de masten Verstoring van de gemeenschap tijdens de Reductie van habitatruimte bouw Directe verliezen door bedekking tijdens de constructie Ontstaan van turbiditeit en sedimentpluim Verstoring van voedselopname, vernietiging van tijdens de bouw juveniele organismen, remobilisatie van contaminanten Wijziging van de bodem-samenstelling door Wijziging in de samenstelling van de benthische het plaatsen van artificiële harde substraten gemeenschap
Vrijstelling van toxische stoffen door een Directe en indirecte toxiciteit eventuele oppervlaktebehandeling van de turbine masten
Deze mogelijke effecten worden in dit rapport hieronder specifiek geëvalueerd bij de bouw van een windturbinepark langsheen de Westelijke dam van Zeebrugge.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
197
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.6.4 Verstoring van de zeebodem 5.6.4.1 Referentiesituatie Noordzee De bodem van de het Belgisch deel van de Noordzee bestaat voornamelijk uit zand en slib. Er zijn slechts een beperkt aantal plaatsen waar er eveneens harde substraten kunnen worden aangetroffen (velden met glaciale rolkeien). In dergelijke gebieden worden de volgende groepen organismen aangetroffen: -
Benthische organismen, levend in het sediment: meiobenthos (nematoden, harpacticoiden) en macrobenthos (polychaeten, tweekleppigen, amphipoden)
-
Epifauna, levend op het sediment (garnalen, krabben, platvissen, anemonen, zeesterren)
-
Vrijzwemmende organismen (kwallen, pijlinktvissen, vissen zoals de haring, wijting en kabeljauw, zeezoogdieren)
Het ecosysteem is van nature onderworpen aan belangrijke fluctuaties ten gevolge van sterke stromingen (flessenhalseffect van het Kanaal), stormen, temperatuurswijzigingen en aanvoer van sedimenten uit de grote estuaria (om. de Schelde). Als gevolg van deze instabiliteit - samen met het gebrek aan harde substraten en de vele menselijke activiteiten op de Noordzee – is er een lage soortenrijkdom met weliswaar een zeer hoge biomassa (aanvoer van nutriënten via de estuaria). Qua soortensamenstelling is de fauna van het Belgisch Continentaal Plat vrij uniform, maar in ruimte en tijd wel sterk fluctuerend qua diversiteit en densiteit (Heip et al., 1992; Holtmann et al., 1996; Craeymeersch & van der Land, 1998). Algemeen wordt de kustgemeenschap voor de Belgische kust (5-7 km zee-inwaarts) gedomineerd door tweekleppigen die zich in de zanderige bodem hebben ingegraven. De belangrijkste soorten van de kustgemeenschap zijn onder meer Abra alba, Magelone mirabilis, Ensis directus, Chaetozone setosa en Polydora cornuta. Vincx et al. (1990) en Vincx (1990) onderzocht de nematodengemeenschap op het Belgisch continentaal Plat en stelde vast dat het kustgebied, en meer specifiek de oostkust, de laagste diversiteit kende ten opzichte van andere gebieden. De belangrijkste soorten waren hier Ascolaimus sp., Daptonema tenuispiculum en Sabatieria punctata. Het sediment van de oostkust bevat veel slib, afkomstig van de Westerschelde, en geeft aanleiding tot een grotere graad van organische en anorganische verontreiniging (Vincx & Herman, 1989). De belangrijkste vertegenwoordigers van het meiobenthos in dit gebied zijn Microarthridion littorale en Halectinosoma herdmani (harpacticoiden). Macroscopische vegetatie ontbreekt vrijwel op dit type van ondergrond. Microwieren, daarentegen, kunnen wel op en tussen de zandpartikels van een dergelijke zeebodem leven. De belangrijkste soort zijn de diatomeeën. De meeste aangetroffen diatomeeën in de Noordzee hechten zich vast aan sedimentpartikels, wat tot gevolg heeft dat zij zich snel kunnen verspreiden en een hoge herkolonisatiepotentiaal bezitten. De resultaten van een studie die in 1992 door de Nederlandse Rijkswaterstaat werd uitgevoerd (Leewis & Hallie, 2000) blijkt dat de grijze garnaal Cragnon cragnon een dominante zeebodembewoner is; ook werden in deze studie 14 vissoorten waargenomen voor de Nederlandse kust, waarvan Trachurus trachurus, Callionymus lyra, Pomatoschistus minutus en Limanda limanda de belangrijkste qua aantal zijn. Uit de sedimentstalen bleek dat de samenstelling van bodemorganismen voornamelijk bestond uit de polychaet Spiophanes bombyx (88-2707 individuen/m²), Lanice conchilega (max. 454 individuen/m²), en andere soorten zoals Echinocardium cordatum, Bathyporeia sp., Urothoe poseidonis en Montacuta ferruginosa. Meer dan 50% van de biomassa werd vertegenwoordigd door Ensis arcuatus, een van de grotere
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
198
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
schelpdieren die hier werd teruggevonden. Deze samenstelling is representatief voor ecosystemen nabij de kust in deze regio (Groenewold & Van Scheppingen, 1988; 1989). Aan de Belgische kust zijn er ook een aantal gebieden met harde substraten. Deze zijn echter meestal artificieel (staketsels, kademuren, golfbrekers). In het sublitorale gedeelde van de Voorhaven van Zeebrugge domineren voornamelijk de Paardeanemoon (Actinia equina), de Zeeanjelier (Metridium senile) en de Zeedahlia (Tealia felina). Typische rotskust-vissen die hier worden aangetroffen, zijn onder meer de Grote Zeenaald (Sygnathus acus), het Botervisje (Pholis gunellus) en de Slakdolf (Liparis liparis). Ondanks het relatief hoge aantal kunstmatig aangelegde harde constructies langs de Belgische kust, is de biologie ervan nauwelijks gekend (Engledow et al., 2001). Een inventaris en zonatiestudie van macrowieren op de oude havenmuur van Zeebrugge werd door De Vos (1979) uitgevoerd. Wat de macrofauna van dergelijke constructies betreft, werd in 1969 en 1970 door Daro onderzoek verricht op een strandhoofd in Knokke. Recente gegevens zijn echter beschikbaar in een studie van Engledow et al. (2001) (zie ook 5.6.4.2). Een karakterisatie van een aantal scheepswrakken gelegen op het Nederlandse deel van het Continentaal plat van de Noordzee toonde aan dat de meest dominante soorten op deze wrakken Metridium senile, Jassa spp. en Halichondria panicea waren (Leewis et al., 2000). Andere voorkomende soorten waren Corophium sextosa, C. acherusicum, Sagartia troglodytes, Diadumene cincta, Ophiothrix fragilis e, n Hydractinia spp. Dolfijnen en bruinvissen komen vrij algemeen voor in de Noordzee, maar worden slechts sporadisch waargenomen in de zuidelijke trog van de Noordzee. Er wordt verondersteld dat de scheepvaartactiviteiten in dit gebied (één van de drukste scheepvaartroutes) verantwoordelijk zijn voor de afwezigheid van deze species in dit gebied. In het laatste decennium werden dan ook slechts een beperkt aantal waarnemingen gedaan van bruinvissen en dolfijnen voor de Belgische kust. 5.6.4.2 Referentiesituatie Zeebrugge De locatie waar de windturbines in zee worden geplaatst, wijkt sterk af van de hierboven beschreven algemene referentiesituatie voor de Belgische kustzone: door de aanleg van de Westelijke dam, bestaat de zeebodem hier reeds uit hard (artificieel) substraat (rotsblokken). Momenteel zijn er geen gegevens voorhanden met betrekking tot het huidige ecosysteem op deze locatie. Er kan echter worden aangenomen dat de hier gevormde ecologische gemeenschap in grote lijnen gelijk zal zijn als deze die werd waargenomen in het sublitorale gedeelte van de voorhaven van Zeebrugge. Momenteel wordt er door de Universiteit van Gent, in samenwerking met het Institiuut voor Natuurbehoud, een studie uitgevoerd naar het benthos en wiergemeenschappen die zich bevinden op artificiele harde substraten langsheen de Belgische kust, zoals dijken, strandhoofden en havenmuren (Engledow et al., 2001). In dit onderzoek werden ook drie locaties langsheen de Westelijke dam van Zeebrugge mee opgenomen. Hoewel deze locaties zich langs de binnenzijde van de havendam bevinden en dus meer beschut zijn tegen golfslag vanuit open zee, kan de informatie die op deze plaatsen werd verzameld toch als indicatief worden beschouwd voor de locatie waar de windmolens zullen worden gebouwd. Wat de vastzittende (sessiele) benthische organismen betreft, werden door Engledow et al. (2001) 5 soorten Crustacea en Mollusca aangetroffen: Ostreidae (Crassostrea gigas), Mytilidae (Mytilus edulis) en Balanidae (Elminius modestus, Semibalanus balanoides en Balanus crenatus). E. modestus blijkt de meest dominante soort te zijn, daar waar C. gigas de bedekkingsgraad domineert (30.7%). Wat de mobiele benthische organismen betreft, kan er een onderscheid
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
199
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
worden gemaakt tussen de Crustacea en de Annelida. Bij de Crustacea worden langs de havenmuur de volgende organismen weergevonden Hyale nilssoni (Hyalidae; 34-821 individuen/m²), Corophium acherusicum (Corophiidae; 4-17 individuen/m²), Carcinus maenas (Portunidae; 78-122 individuen/m²) en Idotea granulosa (Idoteidae; 8-150 individuen/m²), naast enkele individuen behorende tot de Melitidae (2-43 individuen/m²) en Gammaridae (0-15 individuen/m²). Bij de Annelida werd het onderzoek enkel beperkt tot de polychaeten, omdat deze soort veel meer voorkomt op artificiele substraten voor de Belgische kust dan de oligochaeten (1158.2 individuen/m² ten opzichte van 11.13 individuen/m²). De belangrijkste polychaeten zijn de Spionidae (15-1709 individuen/m²) en de Nereididae (Nereis succinata) (226 individuen/m²). Bij de Spionidae zijn Polydora ciliata, P. cornuta en P. ligerica de dominante soorten. Wat de wieren betreft, worden er langs de havenmuur in Zeebrugge 34 soorten aangetroffen, verdeeld over 11 families. De meeste gekarakteriseerde wiersoorten behoren de Ulvaceae (groenwier). De belangrijkste roodwieren en bruinwieren zijn respectievelijk de Bangiaceae en de Ectocarpaceae. Andere waargenomen families soorten zijn ondermeer de Cladophoraceae, Ceramiaceae, Rhodomelaceae en Bryopsidaceae. Deze laatste komt echter enkel voor op beschutte plaatsen, en zal dan ook niet worden aangetroffen buiten de beschutting van de haven. Uit de studie van Engledow et al. (2001) blijkt echter niet of het hier om wiersoorten gaat die zich continu onder de waterlijn bevinden. 5.6.4.3 Impact aanleg- en afbraakfase Tijdens de bouwfase zal er een verstoring optreden van de zeebodem en van het daar voorkomende ecosysteem. Deze verstoring is echter slechts tijdelijk en zal mogelijk enkel leiden tot een kleine uitbreiding van het gebied waar een artificieel hard substraat de zeebodem bedekt. Er kan worden aangenomen dat het huidige ecosysteem vrij snel zal herstellen van de schade die wordt veroorzaakt door de uitgevoerde werken. Deze veronderstelling wordt gesteund door de onderzoeksresultaten van een studie, uitgevoerd door de Nederlandse Rijkswaterstaat in 1989. De doelstellingen van deze studie waren ondermeer het opvolgen van de biologische kolonisatie van een artificieel rif (bestaande uit 4 deelriffen), een beschrijving van de species diversiteit, voorkomen en biomassa, en het nagaan van de biologische impact van een dergelijk rif op de nabije zeebodem (effecten qua species samenstelling, biomassa en wijzigingen in de morfologie en granulometrie van de zeebodem) (Leewis et al., 1997; Leewis & Hallie, 2000). In een zandig gebied voor de kust van Noordwijk werd een artificieel rif geplaatst dat bestond uit ruwe basaltblokken van 60-300 kg en een diameter van 40-70 cm (Van Moorsel, 1993). Na 12 dagen werd het eerste vastzittende organisme reeds waargenomen (hydroide Tubularia indivisa). Andere organismen die werden waargenomen waren krabben (Liocarcinus holsatus) en zeesterren. Binnen de 10 weken werden reeds een aantal typische bewoners voor harde substraten op dit rif waargenomen (zeepokken, zeeanjelier, de strandvlo, hydroiden, macro-invertebraten), en werd er reeds een bezettingsgraad tot 80% vastgesteld. Binnen het jaar werden 17 soorten vastzittende dieren waargenomen op de riffen (om. de bryozoën Electra pilosa en Bowerbankia cf. gracilis); dit aantal liep op tot 22 na twee en na drie jaar. Binnen het jaar werden er ei-kapsels van de inktvissen Allotethis subulata en (vermoedelijk) Loligo vulgaris waargenomen. Ook werd er een constante toename vastgesteld van het aantal vissen zoals de steenbolk en dwergbolk (Trisopterus luscus en T. minutus). Het totaal aantal mobiele
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
200
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
soorten (vissen en andere) op de verschillende deelriffen bedroeg na 3 maanden reeds 25 en liep in 1993 op tot 50 soorten. Op de riffen werden ook een aantal organismen waargenomen die nog niet eerder in Nederland werden waargenomen (Polycera sp.), of die verdwenen waren (Sabellaria spinulosa) (Leewis & Hallie, 2000). Er werd dan ook geconcludeerd dat artificiele riffen de reïntroductie van verdwenen soorten bevorderen. Een andere, belangrijke conclusie die volgde uit de resultaten van deze studie was dat de plaatsing van een kunstmatig rif nauwelijks invloed heeft op de oorspronkelijke fauna (zacht substraat). In de onmiddellijke nabijheid van het kunstmatige rif werd wel een significante afname van de grijze garnaal (Crangon crangon) waargenomen. Deze afname werd veroorzaakt door de aanwezigheid van de Dwergbolk en Steenbolk, twee typische pelagische vissoorten voor riffen en rotsecosystemen. Uit maaganalyses beek dat deze vissoorten zich voornamelijk voedden met de grijze garnaal. Op 20m afstand van het kunstmatig rif werden echter geen significante verschillen gevonden ten opzichte van de situatie vóór de plaatsing van het rif. Er werd dan ook geconcludeerd dat de aanwezigheid van het kunstmatige harde substraat geen invloed had op de levensgemeenschap in de omgeving, maar leidde tot een grotere diversiteit binnen het gebied (creëren van nieuwe habitat). Vergelijkbare vaststellingen werden reeds gerapporteerd door Ambrose & Anderson (1990). Op basis van deze bevindingen kan worden verwacht dat de plaatsing van windturbines langsheen de Westelijke dam van Zeebrugge slechts een tijdelijke verstoring van de huidige situatie zal veroorzaken. Hierbij zal slechts een beperkt deel van de totale oppervlakte van het windturbinepark door de plaatsing worden verstoord. Door de onmiddellijke aanwezigheid van niet-verstoorde artificiële zeebodem zal de rekolonisatie van bijkomend hard substraat bovendien zeer snel verlopen. Een eventuele uitbreiding van het oppervlak dat met hard substraat wordt bedekt, zal ook geen invloed hebben op de levensgemeenschappen in de omgeving. 5.6.4.4 Impact exploitatiefase Tijdens de exploitatieperiode zal er in principe geen verstoring van de zeebodem plaats vinden. Algemeen kan worden verwacht dat gedurende deze periode de vrijgekomen of nieuwe harde substraten (fundering + pijler) zullen worden gekoloniseerd door typische organismen van de Zuidelijke Baai van de Noordzee die op dit type ondergrond leven, zoals anemonen en mossels. Op scheepswrakken en kunstmatige riffen in open zee worden zelden of nooit volwassen mossels waargenomen, en dit in tegenstelling tot bij pijlers. Dit is te wijten aan het feit dat de zeester (Asterias rubens), welke zich voedt met mosselen, zich wel eenvoudig van op de zandbodem naar het harde substraat van bijvoorbeeld een scheepswrak kan verplaatsen, maar zich niet kan handhaven in de getijdenzone langsheen de pijler. Door de onmiddellijke nabijheid van reeds aanwezige harde substraten (Westelijke Dam) in een getijdenzone, wordt verwacht dat dit niet zal leiden tot significante verschuivingen of wijzigingen van de lokale ecosysteemstructuur. 5.6.4.4.1 Effect op het stromingspatroon Door de onmiddellijke nabijheid van de Westelijke Dam, zijn eventuele wijzigingen of verstoringen van stromingspatronen door de aanwezigheid van de windturbines verwaarloosbaar klein of niet detecteerbaar. Er wordt dan ook verwacht dat de plaatselijke
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
201
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
leefgemeenschappen geen nadelige effecten zullen ondervinden als gevolg van een lokaal gewijzigd stromingsregime (vb. gewijzigde aanvoer van voedsel en nutriënten).
5.6.5 Verstoring van het geluidsniveau 5.6.5.1 Algemeen
5.6.5.1.1 Referentiesituatie Geluid gedraagt zich onder water verschillend dan in de lucht: de snelheid waarmee geluid zich in water verplaatst ligt vijf maal hoger dan in de lucht. De afwezigheid van geluidsdempende obstakels leidt er bovendien toe dat onderwater geluiden ook veel verder dragen. Zeedieren maken van deze eigenschappen gebruik voor onder meer het opsporen van prooien, het waarnemen van obstakels en het onderling contact tussen soortgenoten (vb. communicatie bij tandwalvissen en baleinwalvissen). In dit kader werd reeds vastgesteld dat dolfijnen bij een verhoging van het geluidsniveau (bijvoorbeeld een hevige regenbui op het wateroppervlak) naar dieper water trekken omdat deze ‘akoestische mist’ leidt tot verminderde communicatiemogelijkheden. In de Belgische wetgeving zijn er momenteel geen richtlijnen met betrekking tot het geluidsklimaat boven of onder het zeeoppervlak. Hoewel windturbines en windparken zijn opgenomen in de lijst van VLAREM inrichtingen, zijn de hiervoor geldende geluidsnormen er echter niet op van toepassing. De geluidsemissie grenswaarden voor deze inrichtingen worden enkel opgelegd in functie van de omgevingssituatie (Belgisch Staatsblad, 31.03.1999, p. 10464). Voor de uitvoering van de geluidsimpactstudie wordt de huidige situatie als referentiesituatie vooropgesteld. Het achtergrondgeluid in kustwateren is een combinatie van een groot aantal bronnen: •
Getijdenstromingen
•
Wind
•
Regen op de zeeoppervlakte
•
Scheepvaart (op verre afstand)
•
Waterturbulentie en infrasoon geluid
•
Geluiden voortgebracht door mariene organismen (vissen, garnalen, zeezoogdieren)
•
Seizoensgebonden verschillen (weersomstandigheden, temporele biologische variabiliteit, veranderingen in stromingspatronen)
Bovendien wordt de sterkte van het omgevingsgeluid mee bepaald door de diepte, waarbij een grotere diepte leidt tot lagere geluidsniveaus. Voor de situatie aan de Westelijke dam van Zeebrugge kan er ook rekening worden gehouden met het geluid als gevolg van havenactiviteiten en golfbreking tegen de dam. Het achtergrondgeluid wordt voornamelijk bepaald door de wind en de daarmee gepaard gaande golfslag. Het geluiddrukniveau in dB wordt als volgt gedefinieerd:
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
202
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Lp=10log(Peff2/P0²) = 20log(Peff/Po)
waarin Po de referentiedruk is. De referentiedruk die onder water wordt aangenomen, bedraagt 1 µPa. Dit is een waarde die 20 keer lager ligt dan de referentiewaarde die wordt gebruikt voor luchtgeluid. Frequentiewegingen (A-wegingen) worden onder water niet toegepast, maar om het frequentiebereik volledig te definiëren wordt de geluidsdruk voor een lage en een hoge frequentie weergegeven (respectievelijk 30 Hz en 16 kHz). Zo zal het achtergrondgeluid bij een vlakke zee 85 dB (re 1 µPa) bij 30 Hz en 60 dB (re 1 µPa) bij 16 kHz bedragen. Laagfrequente signalen (<200 Hz) zullen in ondiep water echter snel verdwijnen door interactie met de bodem (tunnel-effect). De nabijheid van de haven zal een belangrijke, quasi-permanente antropogene geluidsbron zijn langsheen de Westelijke dam van Zeebrugge (geluid/trillingen uit de machinekamer, schroef en opgewekte waterstromingen). Deze geluiden kunnen over grote afstanden propageren (> 10 km) zonder veel attenuatie. Het frequentiebereik waarin deze activiteiten bijdragen tot het achtergrondgeluid situeert zich tussen 200 en 1000 Hz. Kwantificatie van deze bijdrage nabij de dam van Zeebrugge, gebaseerd op metingen bij garnaal- en kustbewakingschepen kan worden geschat op 20 dB (re 1 µPa). Op basis van deze gegevens kan worden aangenomen dat het huidige geluidsniveau nabij de westelijke dam zich zal situeren rond de 110-120 dB. Er kan worden aangenomen sommige trillingen die bij de bouw, ontmanteling en exploitatie van windturbines worden opgewekt, binnen het gehoorvenster (frequentiegebied waarin zij gevoelig zijn voor geluidssterkte) van een aantal vissen een zeezoogdieren vallen. Met betrekking tot het gehoorvenster kunnen er voor de meeste mariene organismen slechts gissingen worden gedaan: er wordt verondersteld dat de laagfrequente (< 200 Hz) en hoogfrequente (kHz) trillingen slechts een beperkt effect op organismen hebben. Laagfrequente trillingen worden snel uitgedoofd in ondiep water, terwijl hoogfrequente trillingen slechts een beperkt doordringend vermogen hebben in water. De tuimelaar kan geluiden waarnemen vanaf een 75 Hz (0,075 kHz). Nachtigall (1995) rapporteerde dat bruinvissen worden aangetrokken door laagfrequente geluiden. 5.6.5.2 Impact aanleg- en afbraakfase Tijdens de bouw of ontmanteling van de windturbines zijn er een aantal activiteiten die leiden tot locale verhoging van het geluidsniveau: •
Additionele scheepvaart als gevolg van de bouw en ontmanteling
•
Aanleg van funderingen
Scheepvaart De additionele scheepvaart zal bijdragen tot tijdelijke toename van de lokale onderwater geluidsniveaus. Rekening houdend met het dagelijkse scheepsverkeer rond en in de haven van Zeebrugge, zal dit echter niet leiden tot een globale toename van de geluidsniveaus in deze regio. Aanleg van funderingen
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
203
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Bij de aanleg van de funderingen en de bouw zal er lokaal een tijdelijke verhoging van de geluidsbelasting optreden. Gegevens met betrekking tot de intensiteit van deze verstoring onder water zijn niet voorhanden. Er wordt verwacht dat de verstoring van het achtergrondgeluidsniveau bij de bouw en ontmanteling van de windturbines slechts een tijdelijke, reversibele impact zal hebben en niet zal leiden tot een permanente verstoring van het lokaal ecosysteem. Storende hoog- en laagfrequente trillingen kunnen mogelijk leiden tot een tijdelijk verjagen van vispopulaties. 5.6.5.3 Exploitatiefase Tijdens de exploitatie worden er door een windturbine verschillende types mechanische trillingen veroorzaakt. Hierbij kan er onder water fysisch gezien geen duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen trillingen en geluid. Enerzijds zijn er laagfrequente trillingen die ontstaan door (1) het voorbijgaan van de rotorbladen langs de mast, (2) de onbalans van de rotor en (3) de eigen trilling van de mast. Hiernaast worden er ook hoogfrequente trillingen opgewekt door (1) golfslag tegen de mast en de beweging van zand en water langs de mast, (2) trillingen die ontstaan door de draaiende onderdelen van de generator in de gondel en (3) door organismen vastgehecht aan de mast (onder meer mosselen). De belangrijkste transfer van het geluid naar het water gebeurt via de mast. Het aandeel van de mast dat zich onder water bevindt, beïnvloedt dus mee het onderwater geluidsniveau waarvan de intensiteit afhankelijk is van de windsnelheid. Zoals reeds eerder vermeld worden de laagfrequente trillingen, vooral in ondiep water, snel uitgedoofd doordat de geluidsgolf in de bodem wordt geabsorbeerd. Zeer hoogfrequente trillingen daarentegen worden sterk geabsorbeerd in zeewater. Trillingen van enkele kHz worden sterk geabsorbeerd in de bellenlaag die zich vlak onder het zeeoppervlak bevindt, en die door brekende golven wordt gevormd. Omdat de windturbines naast en op de Westelijke dam van Zeebrugge worden ingeplant, kan worden verondersteld dat beide fenomenen de geluidsniveaus van de laagfrequente (ondiep water) en hoogfrequente (bellenlaag door brekende golven tegen de dam van Zeebrugge) trillingen zullen beperken. Frequenties tussen de 200-1000 Hz worden echter bijna niet geabsorbeerd in een gebied van enkele honderden meters rond de turbine. Momenteel zijn er in de literatuur weinig tot geen gegevens beschikbaar met betrekking tot het onderwater geluidsniveau dat door windturbines wordt veroorzaakt. Op basis van enkele oriënterende metingen rond een windturbine (nominaal vermogen van 600 kW) van het windpark Irene Vorrink (IJsselmeer) kon worden besloten dat bij lage windsnelheden het geluid van de turbines op 100 m niet meer kon worden waargenomen. In Denemarken werd een toename van 25 dB bij 160 Hz waargenomen op 20 m afstand van een 550 kW-windturbine. Geen data zijn beschikbaar voor turbines met een hoger vermogen, zoals deze die aan de westelijke dam van Zeebrugge zullen worden geplaatst (2,0 MW). Voor deze turbines wordt echter verondersteld dat de geluidemissie onder water vooral bij lage frequenties hoger zal zijn dan deze bij turbines met een lager vermogen (550-600 kW). Aan de hand van de beperkte hoeveelheid beschikbare gegevens, kan worden verondersteld dat binnen een straal van 100-200 m een zekere bijdrage aan de geluidsachtergrond mag worden verwacht door de exploitatie van de windturbines. Door de leemte in kennis met betrekking tot de geluidsemissies van 2,0 MW-turbines enerzijds en de invloed van allerhande omgevingsfactoren anderzijds, kan deze bijdrage niet nauwkeurig worden gekwantificeerd.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
204
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Op basis van de huidige beschikbare gegevens wordt aangenomen dat de bijdrage aan de bestaande geluidsdruk in het havengebied van Zeebrugge niet zal leiden tot bijkomende significante nadelige effecten op de onderwaterfauna.
5.6.6 Verhoogde turbiditeit 5.6.6.1 Algemeen Het uitvoeren van infrastructuurwerken in een aquatische systeem kan aanleiding geven tot een verhoogde turbiditeit. Het is evident dat er naar gestreefd moet worden de impact van deze activiteiten tot een minimum te beperken. De grootste bezorgdheid voor het milieu houdt verband met de eventuele aanwezigheid van contaminanten in de opgewoelde sedimenten. Ten gevolge van veranderingen in de fysisch-chemische omstandigheden (vb. oxidatie) kunnen deze contaminanten opnieuw geremobiliseerd worden in de waterkolom. Maar zelfs in afwezigheid van contaminanten kunnen infrastructuurwerken negatieve effecten uitlokken onder de vorm van een fysieke verstoring. Voorbeelden van deze fysische effecten zijn zuurstofdepletie, verstikking van organismen die er niet in slagen terug naar de oppervlakte te migreren na depositie en verhoogde turbiditeit in de waterkolom. Verhoogde sedimentconcentraties in de waterkolom kunnen een negatief effect hebben op de fytoplankton populatie door beschaduwing of kan aanleiding geven tot beschadiging van de kieuwen van vissen door het schuren en/of adsorptie op het kieuwoppervlak. Een verhoogde turbiditeit is echter niet alleen het resultaat van menselijke activiteit maar is ook het gevolg van stormen en natuurlijke getijwerking. Het is dan ook altijd nodig de relatieve bijdrage van de natuurlijke achtergrondturbiditeit te kunnen kwantificeren om zo de surplus impact van infrastructuurwerken te kunnen inschatten. Enkel een beperkt aantal studies hebben de effecten van verhoogde turbiditeitsniveaus op aquatische organismen onderzocht. Vislarven en juveniele vissen die werden blootgesteld aan gesuspendeerd niet gecontamineerd sediment vertoonden een verminderde groei, verstoorde voeding en een verhoogde mortaliteit (Auld & Schubel, 1978; Bruton, 1985; McLeay 1987; Newcomb & MacDonald, 1991; Vangheluwe et al., 2001). 5.6.6.2 Aanleg- en afbraakfase Een uitgebreide studie naar de effecten van verhoogde turbiditeit veroorzaakt door baggerwerken in de haven van Zeebrugge werd uitgevoerd in 2001. (Vangheluwe et al, 2001). In deze studie was het de bedoeling kritische drempelwaarden af te leiden waar beneden geen negatieve effecten worden verwacht. Deze studie was vooral gericht op de evaluatie van de fysische effecten van gesuspendeerd sediment op pelagische organismen aan milieurelevante concentraties. Testorganismen representatief voor sleutelorganismen in het voedselweb zoals algen (Phaeodactylum tricornutum), vissen (zeebaars Dicentrarchus labrax) en kreeftachtigen (copepode Tisbe battagliai en de aasgarnaal Americamysis bahia), werden blootgesteld (7 à 14 dagen) in sediment suspensie testen uitgevoerd met nominale sediment concentraties variërend van 0,1 tot 10 g/l. Het sediment was afkomstig van het centraal Deel Nieuwe Buitenhaven in Zeebrugge. De overleving, groei en seksuele maturiteit werden hierbij als eindpunten geanalyseerd. Uit de resultaten blijkt dat de overleving in de verschillende blootstellingskamers niet statistisch (p < 0,05) verschillend was van de controle. Er werd zelfs een positief effect waargenomen op de groei (gemeten als drooggewicht) en seksuele maturiteit voor de aasgarnaal bij de hogere sedimentbelastingen.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
205
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
De groei van de algen werd wel negatief beïnvloedt door de aanwezigheid van verhoogde sedimentconcentraties in het groeimedium. De groei-inhibitie trad op vanaf een concentratie van 0.3 g/l (27 % afname). Een duidelijke afname (69%) in de populatiegroei van de alg P. tricornutum werd waargenomen vanaf 0.5 g/l.. Een volledige groei-inhibitie werd waargenomen bij concentraties hoger dan 1,5 g/l Verschillende mechanismen kunnen aan de basis liggen van de waargenomen negatieve effecten zoals remobilisatie van contaminanten, schuurstress of beschaduwing. De chemische analyses toonden echter aan dat de concentraties aan metalen en nutriënten niet hoger lagen dan bij de controle. De indirecte invloed van beschaduwing werd daarom onderzocht aan de hand van dubbelwandige recipiënten. Deze experimenten toonden aan dat de groei-inhibitie bij lagere sedimentconcentraties in de directe blootstellingsmethode voornamelijk te wijten is aan schuurstress en dat beschaduwing pas een belangrijke rol begint te spelen vanaf sedimentconcentraties boven 1g/l. (een lichtreductie van 50% werd waargenomen bij een concentratie van 1g/l.). Op de plaats waar de masten worden ingepland in de near-shore opstelling is geen fijn sediment aanwezig zodat een plaatselijke turbiditeitspluim snel zal verdwijnen. Het sediment in het Centraal Deel van de haven van Zeebrugge is niet verontreinigd. Op basis van de resultaten van de studie van Vangheluwe et al (2000) kan besloten worden dat het onwaarschijnlijk is dat de verhoogde turbiditeit ten gevolge van de bouw en/of afbraak van de windturbines negatieve effecten zal veroorzaken op de overleving van juveniele vis en aasgarnalen. Deze activiteiten zijn immers kortdurig van karakter waarbij periodes van verhoogde turbiditeit worden waargenomen over korte tijdsintervallen terwijl in deze studie enkel een “worst-case” scenario (continue blootstelling) werd beschouwd. Metingen van het verticaal turbiditeitsprofiel ter hoogte van baggeractiviteiten toonden aan dat in de bovenste waterlaag (0-2,5 m) de gesuspendeerde sedimentconcentraties in het algemeen beneden 0,5 g/l. zijn. Er kan dan ook geconcludeerd worden dat de effecten op de algenpopulatie verwaarloosbaar zullen zijn
5.6.7 Vrijstelling van toxische stoffen 5.6.7.1 Algemeen Specifieke data voor de waterkwaliteit van het Noordzeewater nabij de Westelijke dam van Zeebrugge zijn niet voorhanden. Bovendien blijkt dat de huidige nationale en internationale wetgeving inzake waterkwaliteitscriteria in het marien milieu slechts grenswaarden beschrijft voor een beperkt aantal stoffen en verbindingen. Zo wordt door het Nederlandse Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM, 1997) slechts voor vijf metalen een MPC (maximal permissible concentration) voor het marien milieu gegeven. Deze waarden zijn, samen met berekende achtergrondconcentratie en de laagst gerapporteerde NOEC (No Observed Effect Concentration) weergegeven in Tabel 5.6.2. Tabel 5.6.2 MPC, achtergrondconcentratie en laagste NOEC voor 5 metalen in het marien milieu (RIVM, 1997) Metaal
Cadmium Koper Lood Anorganisch kwik
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
MPC (µg/l)
Achtergrondconcentratie (µg/l)
0,37 1,4 11 0,23
oktober 2003
0,025 0,25 0,02 0,0025
Laagste NOEC (µg/l)
0,11 0,06 9,0 0,07
206
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Methyl-kwik Zink
0,013 7,0
0,0025 0,35
0,03 3,0
Door de OSPAR-commissie wordt in the Quality Status Report 2000 voor een aantal andere metalen en metaalverbindingen (TBT) ecotoxicologische assessment criteria weergegeven voor het water en het sediment. Deze waarden worden gegeven in Tabel 5.6.3. Tabel 5.6.3 Ecotoxicologische assessment criteria (OSPAR, 1997) Metaal(verbinding)
Arseen Cadmium Chroom Koper Kwik Lood Nikkel Zink Tributyltin (TBT)
Water (µg/l)
Sediment (mg/kg drooggewicht)
1 – 10 0,01 – 0,1 1 – 10 0,005 – 0,05 0,005 – 0,05 0,5 – 5 0,1 – 1 0,5 – 5 0,00001 – 0,0001
1 – 10 0,1 – 1 10 – 100 5 – 50 0,05 – 0,5 5 – 50 5 – 50 50 – 500 0,000005 – 0,00005
TBT is een verbinding met een antifouling-werking en werd in het verleden veelvuldig gebruikt in aquatische milieus. Onderzoek heeft echter de schadelijke impact van deze verbinding op diverse aspecten van aquatische ecosystemen aangetoond en momenteel wordt dan ook gestreefd naar een totaal verbod van het gebruik van deze verbindingen. Sinds 1990 wordt deze stof reeds verboden als aangroeiwerend middel bij schepen kleiner dan 25 m lengte (OSPAR Commission, 2000). 5.6.7.2 Exploitatiefase
5.6.7.2.1 Kathodische corrosiebescherming onder water Het gedeelte van de mast die zich onder het wateroppervlak bevindt, wordt beschermd tegen corrosie door het gebruik van opofferingsanodes. Per turbine zijn er een aantal van deze anodes nodig met een gezamenlijk totaalgewicht van 1700 kg. De samenstelling van deze anodes bestaat uit 95,5% aluminium en 4,5% zink. Hiervan zal er op jaarbasis 80 kg aluminium en 3,7 kg zink per turbine in het zeewater worden vrijgesteld. Dit resulteert in 2.54 mg Al en 117 µg Zn per seconde. Rekening houdend met de gemiddelde stroomsnelheid die in de Noordzee wordt waargenomen (± 5 cm/s) (De Wolf, 1990) en het oppervlak van de mast die in contact staat, kan een verdunningsfactor van 1000 worden aangenomen, wat resulteert in een respectievelijke aluminium en zinkconcentratie van 2.54 µg/l en 0.12 µg/l in de onmiddellijke nabijheid van de mast. De zink concentraties die in het marien milieu worden vrijgesteld door de mast, liggen lager dan de watercriteria en MPC die door OSPAR en RIVM werden beschreven. Er wordt dan ook verwacht dat de vrijgekomen zinkconcentratie (0.12 µg/l) niet zal leiden tot locale, negatieve effecten. Voor aluminium werden in de literatuur geen normen voor het marien milieu weergevonden. Wel blijkt dat aluminiumtoxiciteit voornamelijk een risico vormt in milieus met een lage pH (pH<6,5) doordat het metaal dan voornamelijk aanwezig is als het (toxische) vrije ion. De pH van het marien milieu bedraagt echter ± 8.3 en zorgt ervoor dat aluminium vooral aanwezig is als weinig of niet-toxische anorganische complexen (hydroxiden, carbonaten). Dit wordt geïllustreerd door de maximale aluminium concentratie die in Brits Columbia (Canada) gedurende 30 dagen in zoetwater wordt toegestaan: deze waarde bedraagt 7 µg/l bij pH 5 en
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
207
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
40 µg/l bij pH 6,5. Deze waarden liggen beduidend hoger dan de concentratie aluminium die door de monoplie wordt vrijgegeven (2,54 µg/l). Uit de ecotox-database van de US Environmental Protection Agency (http://www.epa.gov/ecotox) blijkt bovendien dat de gerapporteerde toxische concentraties van aluminium beduidend hoger zijn dan hetgeen door de mast wordt vrijgesteld. Zo wordt door the Office of Pesticide Programs (2000) een 48h-EC50 van 1,7 – 2,0 mg/l waargenomen voor de oester Crassostrea virginica. De 96h-LC50 voor de vis Cyprinodon variegatus ligt tussen de 49 en 160 mg/l (Office of Pesticide Programs, 2000). Andere effect-concentraties voor mariene organismen zijn 2.1 – 6.1 mg/l (96h-LC50; de garnaal Palaemonetes pugio), 80 – 265 mg/l (96h-LC50, de krab Uca pugilator) (Office of Pesticide Programs, 2000), 100 µg/l (NOEC; de oester Saccostrea commercialis) (Wilson and Hyne, 1997) en 200 µg/l (mortaliteit na 30 dagen; de Atlantische zalm Salmo salar) (Hamilton and Haines, 1995). Op basis van deze gegevens wordt verwacht dat de vrijstelling van aluminium geen aanleiding zal geven tot lokale, negatieve effecten op het marien ecosysteem. Op de mast wordt geen aangroeiwerende laag aangebracht, waardoor er geen vrijstelling van TBT of andere aangroeiwerende producten of componenten wordt verwacht. Aangroei zal periodiek (1 à 2 keer per jaar) met een hogedruk straal worden verwijderd. De toonaangevende certificeringinstantie Germanischer Lloyd legt expliciet kathodische bescherming op voor die delen die zich altijd onder water bevinden. Het laten corroderen van de palen (corrosion allowance) is niet toegestaan39. Het toepassen van kathodische bescherming is met andere woorden standaardpraktijk bij offshore windparken en andere offshore opstellingen. Volgende windparken zijn uitgerust, of worden uitgerust met zinkanodes40: •
Q7, Nederland
•
Seanergy, België
•
Horns Rev, Denemarken
•
North Hoyle, Verenigd Koninkrijk
•
Scroby Sands, Verenigd Koninkrijk
5.6.7.2.2 Zonder bescherming onder water Wanneer geen opofferingsanodes worden gebruikt, zal er jaarlijks ± 0,5 mm van het deel van de pijler dat zich onder het zeeniveau bevindt (± 4 meter), weg corroderen41. Wanneer wordt aangenomen dat Fe het voornaamste bestanddeel is van de pijler, komt dit overeen met een hoeveelheid van ± 100 kg op jaarbasis of 3,2 mg/seconde. Wanneer een verdunningsfactor van 1000 wordt aangenomen, geeft dit dus een concentratie van 3,2 µg/l. IJzer is bij de pH van zeewater quasi onoplosbaar (m.a.w. zal niet voorkomen onder biobeschikbare vorm) en Fe-oxides en Mn-oxides behoren tot de belangrijkste natuurlijke componenten van sedimenten. Toxiciteitsdata van ijzer voor mariene organismen liggen verschillende grootteorders boven de Fe-concentratie die in het zeewater worden verwacht als gevolg van de corrosie van de pijlers. Portman (1972) publiceerde voor de grijze garnaal Crangon crangon een aantal 48h-LC50s die varieerden tussen 33 en 100 mg Fe/l. Dezelfde auteur vond voor de kokkel 39
Germanischer Lloyd WindEnergie GmbH, "Regulations for the Certification of (Offshore) Wind Energy Conversion Systems", CD-ROM, Version 4.0, Hamburg, 2002 40 Maarten de Keijzer, Vestas - Nederland Windtechnologie BV, e-mail 19/6/2003 41 Germanischer Lloyd
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
208
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Cerastoderma edule 48h-LC50s tussen 100 en 330 mg Fe/l. Voor de mariene alg Isochrysis galbana bedroeg de 48h-EC50 8,5 mg Fe/l (Wilson and Freeburg, 1980). Op basis van deze resultaten kan worden aangenomen dat de vrijstelling van Fe door de pijlers van de windmolens niet zal leiden tot korte- of lange termijn effecten in het marien ecosysteem. Zonder kathodische bescherming wordt de levensduur van de masten uiteraard wel korter, omdat de masten sneller oplossen. Een mogelijk antwoord op dit probleem is het dikker maken van de wanden van de masten. We kunnen hier echter nog eens benadrukken dat corrosion allowance niet toegelaten is door Germanischer Lloyd, en dat zij expliciet kathodische bescherming opleggen. 5.6.7.2.3 Bescherming boven water Het deel van de mast dat zich boven het wateroppervlak bevindt, wordt langs de buitenzijde verzinkt waarna twee epoxylagen en een UV-bestendige polyurethane topcoating worden aangebracht. In een studie, uitgevoerd door Odnevall Wallinder et al. (2001), werd vastgesteld dat de jaarlijkse hoeveelheid Zn die van verschillende, al dan niet gecoate, zinkoppervlakken werd vrijgesteld onder invloed van atmosferische verwering, varieerde tussen de 0.07 en 3.5 g/m². Zinkconcentraties in het runoff water varieerden tussen de 0.2 en 11.8 mg/l, waarbij de hoogste waarden werden gevonden bij zuivere Zn-panelen en de laagste bij Zn-panelen die bedekt werden met 1 of meerdere coatings. Specifieke Zn-runoff data voor de gebruikte coatings bij de windturbines zijn niet voorhanden. Rekening houdend met de beperkte hoeveelheid regen (ten opzichte van het volume zeewater waarin het zeewater wordt verdund), kan worden aangenomen dat de concentraties Zn in het marien milieu als gevolg van afspoeling van de mast, niet de grenswaarden zal overschrijden die in Tabel 5.6.2 en Tabel 5.6.3 zijn weergegeven. Op basis van de beschikbare gegevens wordt aangenomen dat afspoeling of vrijstelling van zink en aluminium gedurende de bouw, afbraak en exploitatie van de windturbines, niet zal leiden tot tijdelijke of permanente negatieve effecten voor het mariene ecosysteem.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
209
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.7 Andere milieuaspecten
5.7.1 Luchtemissies 5.7.1.1 Situering Uit het achtergronddocument42 voor het MIRA-T 2002 leren we dat de sector van de elektriciteitsproductie vooral via haar luchtemissies een significante impact heeft op het leefmilieu. In deze paragraaf wordt berekend welke bijdrage het windpark op de Westdam in Zeebrugge, levert aan de reductie van deze luchtemissies. Windenergie wordt immers opgewekt op basis van een hernieuwbare energiebron, in tegenstelling tot elektriciteit die in klassieke elektriciteitscentrales wordt opgewekt. De parameters die worden bestudeerd zijn de uitstoot van broeikasgassen, verzurende emissies, ozonprecursoren en stof. De emissies van broeikasgassen door de energiesector worden uitgedrukt in kton CO2-eq. De broeikasgassen zijn koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4), distikstofoxide (N2O), HFK's (bv. HCFK-22 of CHClF2), PFK (CF4) en zwavelhexafluoride (SF6). De wegingsfactoren voor omzetting naar CO2-equivalenten zijn: CO2 1; CH4 21; N2O 310; HCFK-22 1350; CF4 (PFK) 6 500 en SF6 23 900. Hiermee worden tonnages omgezet in ‘global warming potential’ (GWP) of CO2-equivalenten (CO2-eq.). Zo levert bv. 1 ton N2O een even sterke bijdrage aan het broeikaseffect als 310 ton CO2. De emissies van CO2 zijn praktisch volledig het gevolg van de verbranding van fossiele brandstoffen (kolen, aardolie, aardgas en hun afgeleide producten). De methaanemissies van de gasbedrijven zijn hoofdzakelijk afkomstig van lekverliezen. De emissies van verzurende stoffen door de energiesector worden uitgedrukt in potentiële Zeq./j. De verzurende stoffen zijn zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx, uitgedrukt als NO2) en ammoniak (NH3). De wegingsfactoren voor de omzetting naar potentiële zuurequivalenten zijn: SO2 0,03125; NOx 0,02174 en NH3 0,05882. Hiermee worden grammen omgezet in Zuurequivalenten (Zeq.). Dit betekent bv. dat 1 ton SO2 overeenkomt met 0,03125 x 106 Zeq. of 31,25 x 103 Zeq. De emissies van SO2 en NOx door de elektriciteitscentrales zijn afkomstig van de verbranding van fossiele brandstoffen in stoomketels en turbines. De emissies van precursoren van troposferische ozon door de energiesector worden uitgedrukt in TOFP/j. De precursoren van troposferisch ozon zijn niet-methaan Vluchtige Organische Stoffen (NMVOS), stikstofoxiden (NOx), methaan (CH4) en koolstofmonoxide (CO). De wegingsfactoren voor omzetting naar ‘Troposferic Ozone Forming Potential’ (TOFP) zijn voor NMVOS 1; NOx 1,22; CH4 0,014 en CO 0,11. Hiermee worden tonnages omgezet in TOFP. Zo stemt bv. 1 ton NOx overeen met een TOFP van 1,22 ton.
42
abc
MIRA Achtergronddocument 2002, 1.3 Energie
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
210
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
De emissies van stof door de energiesector worden uitgedrukt in ton/j. De indicator geeft het verloop van de emissies van primaire stofdeeltjes weer, i.e. de deeltjes die rechtstreeks in de atmosfeer worden uitgestoten. De emissies van stof door de elektriciteitscentrales zijn vooral afkomstig van vliegassen die ontstaan bij de verbranding van (poeder)kool in kolencentrales. 5.7.1.2 Vermeden emissies door windpark Zeebrugge Om een uitspraak te doen over de vermeden luchtemissies door het windpark, wordt de netto in Vlaanderen geproduceerde elektriciteit vergeleken met de luchtemissies van de elektriciteitscentrales. Deze emissies worden ook gerelateerd aan de totale Vlaamse uitstoot van de verschillende polluenten. Tabel 5.7.1 vat de resultaten van de vergelijking samen. Tabel 5.7.1 luchtemissies elektriciteitscentrales in Vlaanderen (2001)
netto productie elektr (MWh) kton CO2-eq milj Zeq ton TOFP ton stof
emissies
emissie/MWh
aandeel in Vl emissie
16 419 1 338 30 689 1 542
0,000360 0,000029 0,000673 0,000034
18% 12% 7% 9%
45 570 000
De berekende toekomstige jaarproductie van het windpark in Zeebrugge, wordt vervolgens vertaald in emissies van de verschillende polluenten, en vergeleken met de totale emissies in 2001. Hierbij gaan we uit van twee belangrijke aannames: 1. De samenstelling van het Belgische productiepark wijzigt niet tov. 2001. Dit is een vereenvoudiging van de realiteit. Er is ten eerste een evolutie naar meer energie-efficiënte elektriciteitscentrales (type STEG), ten tweede de verplichte verhoging van het aandeel hernieuwbare energiebronnen, en ten derde de geplande afbouw van nucleaire elektriciteitsproductie. De invloed hiervan inschatten op de sectoremissies overstijgt evenwel de scope van dit MER. 2. De elektriciteitsproductie blijft op hetzelfde niveau als in 2001. De elektriciteitsvraag en dus ook -productie de laatste jaren blijven evenwel stijgen. Door de verbintenissen onder het Kyoto-protocol ligt het anderzijds in de lijn van de verwachtingen dat de elektriciteitsproductie zal dalen. Voor de eenvoud van de oefening in deze paragraaf kunnen we er dan ook van uit gaan dat de elektriciteitsproductie gelijk blijft. Overigens is in 2001, mede door de economische terugval, de elektriciteitsproductie gedaald ten opzichte van 2000. Tabel 5.7.2 vat de equivalente emissies samen van de berekende productie van het windpark. Het is misschien relevant om op te merken dat het aandeel van de groene elektriciteit in de totale elektriciteitsproductie in Vlaanderen 0,29% bedroeg in 2002. De doelstelling voor 2002 was een aandeel van 0,8%.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
211
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
De productie en de emissies worden ook vergeleken met de doelstelling om in 2004 een aandeel van 2% groene energie te halen op het totale elektriciteitsverbruik in Vlaanderen. Deze doelstelling werd door de Vlaamse regering vastgelegd in het Programmadecreet43. Tabel 5.7.2 jaarlijks vermeden emissies door windturbinepark Westdam Zeebrugge netto MWh/j
kton CO2-eq
100.157
Westdam 14 aandeel in elektr sector
0,22%
aandeel groene energiedoelst Vl (2004)
10,99%
Westdam 13
93.992
aandeel emissies elektr sector
0,21%
aandeel groene energiedoelst Vl (2004)
10,31%
Westdam 10 Aandeel emissies elektr sector aandeel groene energiedoelst Vl (2004) Westdam 9 Aandeel emissies elektr sector aandeel groene energiedoelst Vl (2004) Westdam Vl (7) Aandeel emissies elektr sector aandeel groene energiedoelst Vl (2004) Westdam B (7)
72.980
milj Zeq
ton TOFP
ton stof
36,09
2,94
67,45
3,39
33,87
2,76
63,30
3,18
26,29
2,14
49,15
2,47
23,54
1,92
44,00
2,21
18,34
1,49
34,27
1,72
18,27
1,49
34,15
1,72
0,16% 8,01% 65.334 0,14% 7,17% 50.892 0,11% 5,58% 50.706
Aandeel emissies elektr sector
0,11%
aandeel groene energiedoelst Vl (2004)
5,56%
Uit Tabel 5.7.2 blijkt dat de realisatie van het windpark aan de Westdam van de haven van Zeebrugge, een significante bijdrage betekent aan het al dan niet halen van de groene elektriciteitsdoelstelling. Het geïnstalleerd vermogen aan windturbines in Vlaanderen, bedroeg in 2002 ongeveer 30 MW. Naar verwachting zal eind 2003 ongeveer 40 MW zijn geïnstalleerd. Het windpark aan de Westdam (28 MW in de basisconfiguratie), betekent dus meer dan een verdubbeling van het geïnstalleerd vermogen in 2003. De vermeden emissies passen uiteraard perfect binnen de verschillende beleidsdoelstellingen inzake de reductie van broeikasgassen, verzurende of ozonvormende emissies. Het aandeel van het besproken project in de totale Vlaamse of sectoremissies is eerder verwaarloosbaar. Dit kan op projectniveau ook moeilijk anders verwacht worden. 5.7.1.3 Emissies naar de lucht door het windturbinepark Bij de aanleg van het windturbinepark stoten de in te zetten motorvaartuigen en installaties als kranen, heimachines en dergelijke CO2, SO2 en NOx uit. Deze effecten zullen echter gering zijn ten gevolge van de beperkte werf (wat betreft spreiding over de tijd) en de grote atmosferische dispersiecapaciteit van de site. De emissies vertonen een lokaal en kortstondig patroon. De emissies zullen zeker verwaarloosbaar zijn in vergelijking met andere industriële activiteiten in deze zone (baggerwerken, scheepvaart…). 43
Het decreet van 20 december 2002 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2003 (BS 31/12/2002)
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
212
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Een analoge situatie doet zich voor bij de afbraak en vervanging van een turbine of het turbinepark als geheel.
5.7.2 Verstoring van radarsignalen en telecommunicatiesystemen Gezien het turbinepark gesitueerd wordt in de zeehaven van Zeebrugge, is de invloed van het park op radarsignalen van belang. Hiermee werd reeds rekening gehouden in de configuratie van het turbinepark. In opdracht van SPE voerde prof. Van Lil van de KUL een studie44 uit naar de effecten van de geplande windturbines op de radar van Zeebrugge. De conclusies van deze studie worden hier besproken. 5.7.2.1 Inleiding Buiten een relatief grote radardwarsdoorsnede, die niet groter is dan een gewoon schip, en daarom de ontvangstversterker niet in verzadiging zal sturen, kunnen windmolens volgende effecten hebben op de vaste radar van Zeebrugge. Er wordt een onderscheid gemaakt in permanente en tijdelijke effecten. 1. De verzwakking van de signalen van de schepen, die achter de lijn radar-windmolen gelegen zijn (schaduweffect). Dit beperkt het bereik van de radar van ongeveer 33 km tot 10,4 km voor kleine objecten (radardwarsdoorsnede < 1m²). Het effect hiervan kan beperkt worden, door te zorgen dat de lijn radar-windmolen zo weinig mogelijk zeeoppervlak beslaat. De keuze van SPE om de molens zo dicht mogelijk bij de kust te plaatsen zorgt voor een minimaal effect van deze verzwakking. De enige afgeschermde gebieden zijn slechts bevaarbaar door de reddingssloepen (strand). 2. Reflecties, die veroorzaakt worden door deze windmolens, en aldus zorgen voor valse echo's, eveneens op de lijn radar-windmolen. 3. Een verzadiging van de ontvanger in de omgeving van de windmolen. Dit effect treedt slechts op in de onmiddellijke omgeving van de windmolen (enkele tientallen meter achter de windmolen op de lijn radar-windmolen), en zal daarom niet worden besproken. De tijdelijke effecten zijn verwant met het tweede effect. Een groot schip (genre containerschip), dat toevallig zo georiënteerd is dat deze het radarsignaal reflecteert naar de windmolens, kan aanleiding geven tot valse echo's op zee. Deze zijn slechts te vermijden door een veelhoekige vorm te geven aan de masten, of deze te bekleden met een absorberend materiaal. Ze blijven slechts een zeer beperkte tijd aanwezig, namelijk de tijd dat het schip een juiste positie en hoek blijft behouden tussen de radar en de windmolens. Deze effecten worden slechts summier besproken. De beïnvloeding van de scheepsradars zal slechts zichtbaar zijn als een foutieve afbeelding van het binnenland. De lijn schip-windmolen zal inderdaad na de windmolen enkel land omvatten en zowel de objecten van de kust verzwakken, als eventueel valse echo's in het binnenland produceren. Deze brengen dus de veiligheid van de navigatie niet in het gedrang. Door de keuze voldoende ver van de huidige radar aan te brengen, kan een binnenvarend schip zelfs in het 44
Van Lil, E., Berekening van de effecten van V80 windmolens (fabrikant Vestas) op maritieme veiligheidsinstallaties (radars/communicatie) te Zeebrugge, KUL, Faculteit Toegepaste Wetenschappen, Dept. Elektrotechniek-ESAT, Afdeling Telemic, 8/6/2001
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
213
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
slechtste van de 2 mogelijke inplantingen, het volledige Albert II-dok in het oog houden vanaf ten oosten van 3°10'41" OL. Ervoor zouden valse echo's slechts de oplettendheid van de stuurman moeten verhogen, omdat er een beweging (weliswaar naar het einde van het dok toe) wordt waargenomen in het dok. 5.7.2.2 Schaduweffect Dit effect is veruit het belangrijkste en wordt voornamelijk veroorzaakt door de volle mast. Het gebruik van een holle mast brengt hier enige verbetering. Er ontstaat een schaduwzone achter de molen, waarvan de grootte ongeveer mag benaderd worden door een driehoek met als basis de breedte van de toren van de windmolen, en van ongeveer 75 m lengte. Om de grootte van de schaduwzone aanvaardbaar te houden, moet de minimum afstand tussen radar en windmolen minimum 834 m bedragen. In het scenario waarin het park bestaat uit 14 turbines, ontstaat een afdekking van minder dan 0,05% van het wateroppervlak. De radar kan zonder problemen tussen de turbines kijken. Het is niet aangewezen turbines in een lijn te zetten tov. de radar. De opstelling in kwestie voldoet echter ruimschoots omdat de radar lichtjes haveninwaarts staat. De dichtste turbine staat op 976 van de radar, zodat aan de afstandsvereiste is voldaan. Het scenario waarin het park bestaat uit 13 turbines is nog iets beter wat de radarwerking betreft. De dichtste turbine staat in dit geval op 1 062 m van de radar. 5.7.2.3 Meervoudige reflecties Deze kunnen optreden in verschillende omstandigheden. De eerste mogelijkheid is dat de radargolf reflecteert op een windmolen, een nabijgelegen groot schip tegenkomt, en terug via de windmolen of via een zijlob van de radarantenne de radar bereikt. Dit effect kan voor de meest noordelijke windmolen optreden bij schepen die binnenvaren tussen de zandbanken Ribzand en Bol van Heist, vanaf ongeveer ter hoogte van Blankenberge. De storende echo's komen allen op het strand van Blankenberge terecht, binnen een zone die allesbehalve bevaarbaar is. Enkel roei- en rubberbootjes kunnen zo dicht tegen de kust varen, en hiervoor kan de havensensor zeker als complement dienen. Ook sporadische reflecties in achterwaartse richting zijn mogelijk. Door reflectie tegen een schip, de windmolen en terug via datzelfde schip naar de radar kan een zeer groot containerschip valse echo's doen ontstaan. Het schip moet hiertoe een geschikte oriëntatie hebben, die enkel kan optreden in onbevaarbare plaatsen (zandbanken). De werking van de radar komt hierdoor dus niet in gevaar. 5.7.2.4 VHF Marifonie en RDF De windmolens geven ook een kleine verzwakking van het signaal in de richting antenne-schip. Deze blijven beperkt tot enkele decibels, en zal voor korte afstanden schip-antenne tot geen nadelige effecten leiden. 5.7.2.5 Besluit De windmolens zullen door hun plaatsing zo ver mogelijk naar het binnenland toe, geen permanente effecten vertonen op het gedrag van de radar van Zeebrugge, ook niet op de
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
214
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
marifonie en de bijhorende direction finders. De twee inplantingsopties voldoen ruimschoots, al is de optie 13 molens, iets beter vanuit het standpunt van de radarwerking. De andere configuraties werden in de studie niet onderzocht. Vermits de alternatieven gereduceerde varianten zijn van de wel bestudeerde opstellingen, zullen ook de alternatieven geen permanente effecten vertonen op het gedrag van radar, marifonie en direction finders.
5.7.3 Ruimtegebruik 5.7.3.1 Bouwfase
5.7.3.1.1 Verkeershinder (onshore turbines) Tijdens de funderingswerkzaamheden van de turbines op de havendam zal er zo goed als geen verkeershinder optreden, omdat de locaties zich in de vrije strook tussen de wegen in bevinden. In de onmiddellijke omgeving van de werfputten zal de Pieter Troostlaan tijdelijk deels opengebroken worden. Aan de overkant zal een voorlopige verharding worden aangevuld om de verkeershinder te minimaliseren (2 rijstroken blijven beschikbaar). Tevens zal er tijdens de werkzaamheden rond de bouwlocaties voldoende ruimte worden gecreëerd om bouwverkeer op te vangen en hun taken te laten vervullen. Ter bescherming van personeel en materieel zullen er voldoende borden en waarschuwingstekens worden geplaatst om passerend verkeer te waarschuwen. Per bouwput mag 3 maanden tussen aanvang en einde van de werken worden gerekend. Eventueel kan er verkeershinder zijn bij het aanvoeren van de wieken en de gondels. Deze worden per schip of eventueel per vrachtwagen aangevoerd: 1 vrachtwagen kan 1 gondel of 2 wieken transporteren. In totaal zou het dus om 35 vrachtwagens kunnen gaan, die als uitzonderlijk transport in Zeebrugge zelf enige verkeershinder kunnen veroorzaken. Deze hinder zal uiteraard zeer kortstondig zijn. De torendelen en de loopbruggen worden vermoedelijk per schip aangevoerd. Om de hinder tijdens de hijswerkzaamheden minimaal te houden, zullen de kranen opgesteld worden op de vrije strook. De torensecties zullen vanaf de wagens worden gehesen die achter wel op de weg blijven staan tijdens het lossen en hijsen. Er blijft dan nog een rijstrook van de weg open om het verkeer te laten passeren. Tijdens hijswerkzaamheden van mastdelen, gondel en bladen wordt het valgebied afgezet, en kan die zone niet betreden worden door onbevoegd personeel. Tijdens deze werkzaamheden zal de weg volledig geblokkeerd zijn. De hijswerkzaamheden volgen elkaar echter snel op, met ruime tussenpauzen, en leveren ieder niet meer dan 15 minuten blokkering op. Het optrekken van een turbine zal in totaal ongeveer 2 dagen duren (aan land, in het water mag worden gerekend op ongeveer 5 dagen). Mocht tijdens de bouw en/of uitbating de toegangsweg voor langere tijd worden geblokkeerd voor manipulatie van turbineonderdelen, wordt voorzien in een gemotoriseerde pendeldienst (busje) voor het havenpersoneel dat hier hinder zou van ondervinden. We denken hierbij vooral aan het verzekeren van de permanentie op de radarpost aan het einde van de Westdam. Wanneer gekozen zou worden voor het scenario met enkel turbines nearshore, treedt de hierboven beschreven mogelijke hinder uiteraard niet op, omdat er dan geen werkzaamheden plaats moeten vinden op de dam zelf.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
215
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
We kunnen concluderen dat de verkeershinder gezien de korte tijdsspanne en de voorziene milderende maatregelen, tot een aanvaardbaar niveau zal beperkt blijven. 5.7.3.1.2 Erosiebescherming voet havendam (nearshore turbines) De buispalen van de nearshore turbines zullen ingeheid worden op ongeveer 55 m van de as van de kruinblokken van de dam, net zeewaarts van de dambermen. Op deze positie is voor de meest landwaarts gelegen opstelpunten geen bodembescherming aanwezig, en zal derhalve na het inheien van de palen een gepaste bodembescherming aangebracht worden. Voor de meest zeewaarts gelegen opstelpunten is wel een bodembescherming aanwezig. Bestaande beschermingen zullen lokaal worden verwijderd, en na inheien worden hersteld, al dan niet versterkt. De fundering bevat de buispaal zelf (in te heien deel) en een speciaal verbindingsstuk (in totaal 44 m), zodat de eigenlijke mast van de turbine op de fundering wordt bevestigd op niveau Z+13,50 m, zijnde net boven de hoogste kruinhoogte van de dam. Dit laat toe een loopbrug te voorzien tussen de fundering en de kruin van de dam. 5.7.3.2 Exploitatiefase Het windturbinepark is zo ontworpen dat er geen interactie kan optreden met de bestaande of toekomstige havenactiviteiten. 5.7.3.2.1 Effectief ruimtebeslag van de sokkel en bodembescherming 5.7.3.2.1.1 Onshore turbines De funderingen aan land werden zodanig ontworpen dat de filterconstructie van de havendam in geen geval aangetast wordt. Deze filterconstructie heeft als doel te beletten dat de opgespoten haventerreinen door de poreuze damstructuur zouden wegspoelen en anderzijds de wateroverdrukken onder de dienstweg af te bouwen, die veroorzaakt worden door de golfwerking aan de zeezijde. Funderingen op palen werden daarom als onhaalbaar beschouwd, zodat werd gekozen voor funderingen op staal. De funderingen zitten met de gekozen afstand van 18 m van de dienstweg, funderingszolen van 15x15 m en een aanzetpeil van Z+4,50 m (niveau van gewone hoog waterstand), volledig in de zandopspuiting. Om de zoolafmeting te beperken, werd er een voldoende gewicht, dus dikte aan gegeven, en werd ingegraven om rekening te kunnen houden met de inklemming in de grond. Om de leidingenstraat niet te onderbreken, en anderzijds de hinder voor de havenactiviteiten te beperken, werd de fundering diep genoeg geplaatst zodat de leidingen van de leidingenstraat boven het diepste gedeelte van het betonblok kunnen geplaatst worden. Boven de grond steekt een oppervlak uit van 6x6 m. De stabiliteit van de damconstructie kan niet worden aangetast door een dergelijke fundering. Het ruimtebeslag van de voet van de turbines op de haventerreinen kan dan ook aanvaardbaar worden genoemd.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
216
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.7.3.2.1.2 Nearshore turbines Met uitzondering van de twee windturbines het dichtst bij de kust, worden de turbines geplaatst midden in de bestaande erosiebescherming van de havendam. De bestaande erosiebescherming bestaat uit zinkstukken, waarop een breuksteenlaag is gestort van 1,5 m dikte. Deze erosiebescherming wordt plaatselijk rond de windturbine verstevigd door een extra laag natuurlijke breuksteen kaliber 0,3 à 1,0 ton. Deze extra bescherming wordt aangebracht over een halve cirkel met straal 20 m. Zie ook Figuur 3.3.2. Ter hoogte van de 2 dichtst bij de kust gelegen nearshore turbines is geen erosiebescherming van de havendam voorzien. Hier zullen op de huidige bodem over 20 à 30 m zinkstukken worden aangebracht, waarop een 1,5 m dikke laag breuksteen wordt gestort. 5.7.3.2.2 Toegangswegen Er moeten geen nieuwe toegangswegen aangelegd worden voor de turbines. De onshore turbines bevinden zich vlak naast de havenweg, en de loopbruggen naar de nearshore turbines zijn gemakkelijk bereikbaar vanaf de bestaande dienstweg. 5.7.3.3 Afbraakfase In de afbraakfase is het ruimtebeslag en de verkeershinder vergelijkbaar met de aanlegfase.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
217
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.8 Veiligheidsaspecten 5.8.1.1 Inleiding Elektriciteitsvoorziening mbv. moderne gecertificeerde windturbines, voorzien van gesofistikeerde beveiligingsmechanismen en gekwalificeerd voor hoge dynamische belasting volgens de Europese standaarden, geeft geen aanleiding tot grote risico’s. Toch kunnen bepaalde ongevallen niet uitgesloten worden. Daardoor bestaat net zoals voor andere installaties, een gevarenzone in de buurt van de windturbines, met potentieel verhoogd individueel risico voor personen en een potentieel verhoogd risico op domino-effecten (ongevallen als gevolg van schade veroorzaakt door windturbines). In wat volgt wordt geput uit een studie45 van Protec Engineering naar de externe risico’s van windturbines. Deze studie heeft de algemene risico’s in een industriële omgeving als onderwerp. De Protec-studie werd door Tractebel Energy Engineering toegespitst op de inplanting van het windmolenpark op de Westdam van Zeebrugge, in een studie46 die eveneens in onderstaande tekst werd gebruikt. De risico’s voor de scheepvaart en de luchtvaart worden in deze twee studies niet behandeld. 5.8.1.2 Ongevalscenario’s De incidenten met bestaande turbines worden systematisch opgevolgd. Op basis van deze ervaring kunnen volgende ongevalscenario’s weerhouden worden die externe risico’s kunnen veroorzaken. -
Overmatige windbelasting bij hoge windsnelheden, die leidt tot structurele faling van de draagstructuur, en dus tot omvallen van de windturbine.
-
Wegvallen van het remmend koppel geleverd door de generator, waardoor de windturbine ongecontroleerd versnelt. Indien bijkomend ook nog het remsysteem faalt, kan deze oversnelheid leiden tot het loskomen en afwerpen van een windturbineblad, dat bij het neerkomen directe of indirecte schade veroorzaakt.
-
IJsvorming op de bladen van de windturbine kan leiden tot het afwerpen van ijs, dat bij het neerkomen directe of indirecte schade veroorzaakt.
-
Blikseminslag op een blad van de draaiende windturbine kan ingeval van faling van het bliksembeveiligingssysteem leiden tot fragmentatie van het blad en tot het afwerpen van fragmenten, die op hun beurt schade kunnen veroorzaken waar ze neerkomen.
Daarnaast dient voor de locatie te Zeebrugge ook het bijkomend risico als gevolg van scheepsongevallen onderzocht te worden. Met name zal worden onderzocht of op drift geraakte schepen in aanvaring kunnen komen met een windturbine en zo bijkomende milieuschade veroorzaken. Tenslotte wordt de mogelijke hinder voor de (militaire en burgerlijke) luchtvaart onderzocht.
45 46
abc
Protec Engineering NV, Externe risico’s van windturbines, rapport nr. 00701, dd. 30/4/2001 Tractebel Energy Engineering, Windpark Zeebrugge W-dam, Risico-analyse, rapport Windfar/4NT/225, dd. 1/6/2001
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
218
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Deze laatste types risico hebben te maken met het optreden van de windturbines als een obstakel, niet met het optreden van een risico als gevolg van een faling van de turbines zelf. Enkel de exploitatiefase is relevant voor de risico's die in dit hoofdstuk worden bestudeerd. In de bouw- of afbraakfase zijn de windturbines niet in werking, en kunnen ze dus niet voor risico's zorgen. 5.8.1.3 Analyse van de ongevallen
5.8.1.3.1 Structurele faling Structurele faling dient niet beschouwd te worden als de turbines gecertifieerd zijn volgens de internationale norm IEC61400-1. Deze norm is strenger dan de Belgische norm NBN B03-002-1, die geldig is voor om het even welk bouwwerk. De Vestas V80 machines zijn gecertificeerd volgens IEC61400 en hebben bijgevolg strengere ontwerpeisen dan gewone civiele bouwwerken. We kunnen dus besluiten dat er geen bijkomend restrisico is voor structurele faling van de turbines onder extreme windsnelheid. 5.8.1.3.2 Blikseminslag Om windturbines tegen blikseminslag te beschermen worden ze uitgerust met een bliksembeveiligingssysteem. Hierbij worden de wieken voorzien van een aantal metalen receptoren verbonden met een inwendige geleider. In het geval van de Vestas V80 is dit een aparte bliksemafleider. De stroomstoot veroorzaakt door de inslag wordt door de geleider afgeleid naar de metalen draagstructuur van de turbine, op haar beurt verbonden met de aarde. Om te vermijden dat de bliksem schade zou veroorzaken aan de belangrijkste componenten (generator, tandwielkast) worden deze geïsoleerd. Opdat een blikseminslag zou leiden tot afwerpen van fragmenten, door versplinteren van een blad en wegslingeren van de deeltjes, is het nodig dat (1) de bliksem de turbine treft en (2) het bliksembeveiligingssysteem faalt. Uit statistieken blijkt dat het aantal bliksemdagen aan de Belgische kust gemiddeld 20 dagen per jaar bedraagt. Het gemiddeld aantal blikseminslagen met externe gevolgen op een windturbine wordt op basis hiervan geschat op afgerond 1 op 1000. De kans op ijsworp is beduidend groter. Gezien de fragmenten in beide gevallen van de zelfde grootteorde zijn, kunnen we zeggen dat het risico “blikseminslag” omhuld wordt door het risico “ijsworp”. 5.8.1.3.3 Wiekbreuk Wiekbreuk is het meest waarschijnlijk wanneer de rotor ongecontroleerd versnelt, waardoor de mechanische krachten in de wieken alsmaar toenemen, tot de wiek het begeeft en wordt weggeslingerd. Oversnelheid kan enkel optreden wanneer het remmend koppel van de machine wegvalt, doordat zij afschakelt van het net, en gelijktijdig het remsysteem van de windturbine faalt. De turbine is om dit te vermijden uitgerust met een redundant veiligheidssysteem. De Vestas V80 bezit een aërodynamische rem, die de rotor stillegt door de bladen in “vaanstand” te draaien. Elk blad heeft zijn eigen hydraulische motor en het remsysteem is redundant, zodat de faling om 1 blad in vaanstand te draaien, niet verhindert dat de windturbine naar een veilige stilstand wordt gebracht. Bovendien is het remsysteem “fail safe”, verlies van hydraulische
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
219
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
energie doet het remsysteem aanspreken. Tenslotte is ook de sensor die oversnelheid detecteert en dus ook de elektronica van het beveiligingssysteem redundant uitgevoerd. De basisfrequentie van voorkomen van wiekbreuk werd probabilistisch berekend, en komt op 3.10-5/jaar. De kans op impact van een wiek op een of ander doel is niet nul, maar toch wordt het risico als verwaarloosbaar beschouwd ten opzichte van andere risico’s die menselijke activiteit met zich meebrengt. Het maximaal bereik van een wiekfragment wordt bij nominaal toerental op ongeveer 360 m, en bij een oversnelheid van 2 x het nominaal toerental op ongeveer 400 m berekend. 5.8.1.3.4 IJsworp IJsvorming op de bladen van de windturbine is enkel mogelijk bij welbepaalde weersomstandigheden (temperatuur en luchtvochtigheid, laaghangende wolken), die in België, met uitzondering van de Ardense hoogvlakten, slechts 1 à 7 dagen per jaar voorkomen. Om het risico in te schatten wordt hier uit gegaan van 5 ijsvormingsdagen per jaar. Let wel, dit zijn niet de gewone vorstdagen die gemiddeld meer voorkomen op een jaar, maar wel de dagen met geschikte weersomstandigheden voor ijsvorming. De jaarlijkse ijsafzetting wordt gelijkgesteld aan 400 kg. De gemiddelde massa van een fragment per worp wordt aangenomen 1 kg te zijn, wat overeenkomt met een ijsblok van ongeveer 10 cm. Dit betekent dat de basisfrequentie voor ijsworp conservatief geschat kan worden op 400/turbine.jaar. In werkelijkheid moet echter ook rekening worden gehouden met volgende elementen: -
De windturbine moet blijven draaien met maximale ijslast op de bladen. Door de aanwezigheid van ijs wordt het aërodynamisch profiel van de bladen echter ernstig verstoord. Bovendien zullen bij niet symmetrische ijsvorming, trillingen optreden waardoor de turbine stilgelegd wordt (door de trillingsdetectie). Tenslotte is het ook mogelijk dat de anemometer bevriest, waardoor dit signaal in storing gaat, en de machine eveneens afschakelt. Om deze redenen is het onwaarschijnlijk (kans 1/10) dat de maximale ijslast op de bladen gevormd wordt.
-
De maximale ijslast wordt pas na een langere periode bereikt. Bij heropstarten na een kortere vorstperiode, wordt een kleinere hoeveelheid ijs afgeworpen. Ook om deze reden is afwerpen van de maximale ijslast weinig waarschijnlijk (kans 1/10).
Op basis van deze overwegingen kan als richtwaarde voor de kans op ijsworp 4/turbine.jaar worden aangehouden. Deze frequentie ligt vrij hoog. Verlaging ervan kan men bekomen door installatie van een ijsdetector op de gondel, die de turbine uitschakelt zodra hij op zijn sensoren ijsvorming vaststelt. De faalkans van een dergelijke detector wordt op 1/100 geschat, waardoor de frequentie ijsworp verlaagt tot 0,04. Door de installatie van een redundante ijsdetectie op de windturbines (dit zijn twee onafhankelijke systemen om ijsafzetting te detecteren) wordt de maximale faalkans van beide systemen van 1/10 000 bij aanspraak, m.a.w. in 1 op de 10 000 gevallen blijft het gevormde ijs op de turbine ongedetecteerd en is ijsworp dus nog mogelijk. Gecombineerd met de basisfrequentie van 4/turbine⋅jaar bekomt men dus voor een turbine uitgerust met redundante ijsdetectie, een frequentie van voorkomen van ijsworp van 4 10-4/jaar. Aan de hand van een probabilistisch werpmodel kon worden berekend dat het maximale bereik van een ijsbrok met een massa van 1 kg, ongeveer 250 m bedraagt.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
220
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.8.1.3.5 Scheepvaart 5.8.1.3.5.1 Algemeen Sommige nearshore windturbines bevinden zich in ondiep water met een maximale diepgang van een tiental meter. Dit is enkel het geval voor de 3 turbines aan de bocht in de westelijke havendam (turbine 9, 10 en 11). Deze verdieping is het gevolg van erosie door de stromingen langs de damconstructie. Verder weg neemt de diepte opnieuw af tot ongeveer 5 m. De andere turbines bevinden zich in water met een maximale diepgang van enkele meters. De turbines bevinden zich bovendien op minstens 500 m van de vaargeul Pas van het Zand, die naar de havenmond van de Zeebrugse haven leidt. Turbines 9, 10 en 11 bevinden zich op ongeveer een kilometer van de vaargeul. Onder normale omstandigheden komt een schip niet in de buurt van de turbines. Rechtstreekse aanvaringen zijn dus uit te sluiten. De kans bestaat evenwel dat een schip op drift raakt, bijvoorbeeld tijdens een storm, en tegen een turbine vaart, zodat deze breekt en op het schip of in het water terechtkomt. Een schip dat op drift raakt zal in eerste instantie proberen voor anker te gaan. Als het anker het niet houdt, raakt het schip op drift. De snelheid van een op drift geraakt schip is relatief laag. De snelheid en de richting worden hoofdzakelijk bepaald door de stroming, maar kunnen ook door harde wind worden beïnvloed. Bij een aandrijving zijn twee scenario's mogelijk. Het schip kan de turbine schampen, met schade voor het schip en de turbine tot gevolg, maar zonder milieuschade. De andere mogelijkheid is dat de turbine breekt en in zee of op het schip terechtkomt. Wanneer de gondel op het schip terechtkomt kan deze daar ernstige schade veroorzaken, met eventueel bijkomende milieuschade door het vrijkomen van schadelijke stoffen (brandstof of lading) uit het schip. Een driftend schip zal een windturbine meestal dwarsscheeps en met relatief lage snelheid raken47. De zijkant van het schip zal weliswaar beschadigen, maar de botsingsenergie kan door de scheepswand worden geabsorbeerd. Bij een aandrijving zullen de scheepstanks niet lek raken, vermits de windturbine geen uitstekende stalen delen heeft. Bij een aandrijving van schepen groter dan 10 000 GT is de kracht van het driftende schip groot genoeg om de turbine omver te duwen. Daarbij bezwijkt de monopaal op of net onder het aangrijpingspunt in de zeebodem, zodat de windturbine op de zeebodem terechtkomt. Bij dit soort aandrijvingen bestaat er geen kans dat de gondel van de windturbine afbreekt en op het dek van het driftende schip valt. De klap van de botsing is daarvoor niet groot genoeg. Een windturbine bevat een beperkte hoeveelheid stoffen die bij een aandrijving in het milieu kunnen terechtkomen. De gondel van de windturbine bevat ongeveer 400 liter smeerolie voor de tandwielkast, en 300 liter hydraulische olie. De transformator is van het droge type, en bevat dus geen transformatorolie. We gaan er van uit dat de volledige hoeveelheid olie bij het bezwijken van de turbine, in het milieu terechtkomt. Daardoor ontstaat in eerste instantie een drijffilm op het wateroppervlak. Deze film vormt een potentieel gevaar voor met name zwemvogels zoals de zeekoet, waar de olie de natuurlijke vetlaag en structuur van de veren beïnvloedt, waardoor ze niet meer waterbestendig zijn. De olie zal echter verdampen, en een deel zal, afhankelijk van de weersomstandigheden, verdwijnen door dispersie in de waterkolom. Gelet op de relatief beperkte hoeveelheid olie, die vanuit 1 turbine in het milieu kan komen, zal deze binnen enkele uren verdwenen zijn door verdamping of dispersie.
47
abc
E-Connection, Milieueffect rapport Offshore windpark Q7-WP (NL), juni 2001
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
221
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
In 2001 deden ongeveer 10 000 zeeschepen, met een gemiddeld bruto tonnage van ongeveer 8400 GT, de haven van Zeebrugge aan. De cijfers over de bewegingen in 2002 gaan in dezelfde richting. Het kwantificeren van het aanvaringsrisico was niet mogelijk, door het niet beschikbaar zijn van ongevalstatistieken, of statistieken over de scheepsbewegingen volgens diepgang van de schepen48. In de ervaring van de havenverantwoordelijken van MBZ ligt het aantal ongevallen echter zeer laag, bovendien zijn de milieueffecten zelfs in het geval een turbine omvalt, zoals gezegd eerder beperkt. Tenslotte staan enkel de turbines 9 tot 11 (aan de bocht in de havendam) in voldoende diep water (+/- 10 m) om aandrijvingen met grotere schepen in theorie mogelijk te maken. In de praktijk is dit diepere water ook voor de grotere schepen niet bereikbaar, gezien de verdieping enkel lokaal optreedt, als gevolg van de erosie door de stromingen rond de havendam. Verder af, tot aan de vaargeul, wordt het water opnieuw minder diep. De turbines kunnen dus enkel bereikt worden door schepen met een tonnage dat ruim lager dan 10 000 GT ligt (vissers- of recreatievaartuigen). We kunnen dan ook concluderen dat de kans op milieuschade door aandrijving tegen de turbines verwaarloosbaar is. Het is wel mogelijk dat een turbine scheef komt te staan. Onder voorbehoud van het ontbreken van geschikte ongevalstatistieken, wordt het veiligheidsrisico verbonden met de scheepvaart dan ook aanvaardbaar geacht. In dit verband is het relevant te vermelden dat de Afdeling Scheepvaartbegeleiding van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, niet van mening is dat extra bebakening nodig is rond de geplande windturbines. Omdat er geen schepen in de omgeving van de dammen moeten komen, zal er geen bijkomende hinder zijn voor de scheepvaart. Zie Bijlage 16 voor een kopie van het verslag van het gesprek met de Afdeling Scheepvaartbegeleiding. 5.8.1.3.5.2 LNG-tankers Maandelijks varen momenteel ongeveer 4 LNG-tankers de haven van Zeebrugge binnen, om hun lading te lossen aan de LNG-terminal aan de oostdam. Deze frequentie zal in de toekomst stijgen tot ongeveer 6 à 8 per maand49. Gezien de zware gevolgen van een potentieel ongeval met de LNG-tankers, is het belangrijk in dit MER te evalueren of het aan de Westdam geplande windpark extra risico's met zich meebrengt voor de LNG-tankers. •
Aanvaringsrisico: Er zijn verschillende types LNG-tankers die de haven van Zeebrugge aandoen. De kleinste tankers hebben echter nog een diepgang van 8 m. Dit maakt dat de tankers zelfs als ze op drift zouden slaan, niet tot bij een turbine kunnen raken (maximale diepgang 6 m). Bovendien moet iedere LNG-tanker die de haven binnenvaart, begeleid worden door 4 sleepboten, met een gezamenlijke trekkracht van minimum 125 ton. De sleepboten moeten de LNG-tanker opwachten wanneer deze de Scheur, de vaargeul naar de haven, binnenvaart. Dit is op een afstand van minstens 4 km van de westelijke
48
In het MEB voor het windpark door Seanergy maakt BMM melding van 13 aanvaringen in de periode 1992 - 2001 met risico op milieuschade, in het gebied tussen 1°30'-3°30' E / 51°-52° S (dit is een ruime zone van de kust voor Nederland tot voor Frankrijk). 4 aanvaringen vonden plaats binnen de 25mijlszone van de Belgische EEZ, geen enkel daarvan in de buurt van Zeebrugge. Op basis hiervan berekent BMM een aanvaringsrisico. Het is evenwel niet evident dit aanvaringsrisico, dat berekend is voor de volle zee, te extrapoleren naar een risico aan de havendammen van Zeebrugge. 49 informatie over de LNG-tankers afkomstig van dhr. Van de Walle, Fluxys, telefonisch op 10/3/2003
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
222
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
havendam. Dit maakt dat het aanvaringsrisico van een LNG-tanker met een van de langs de Westdam geplande turbines, als onbestaande mag worden beschouwd. •
Risico bij wiekbreuk: De windturbines op de oostdam worden niet stilgelegd wanneer een LNG-tanker de haven binnenvaart. Enkel de turbines op de LNG-dam zelf worden uit veiligheidsoverwegingen stilgelegd, terwijl de LNG-tanker zijn lading aan het lossen is. De turbines op de oostdam staan op ongeveer dezelfde afstand (ten minste 600 m) van de passerende tanker, als de dichtste turbine in het geplande windpark aan de Westdam. In paragraaf 5.8.1.3.3 werd aangegeven dat bij wiekbreuk een wiekfragment hoogstens ongeveer 400 m ver kan terechtkomen. Dit maakt dat het risico dat een LNG-tanker geraakt wordt door een wiekfragment, afgeworpen door een turbine, aan de Westdam als onbestaande mag worden beschouwd.
5.8.1.3.6 Luchtvaart Door de hoogte van de turbines, is het van belang de kans op aanvaringen met vliegtuigen te evalueren. Hiertoe werd het advies gevraagd van de diverse bevoegde autoriteiten. Voor de luchthaven van Oostende is de inplanting van de windmolens van belang in het licht van de “obstacle free zones” die, in toepassing van de bijlage 14 aan de Conventie van Chicago, hindervrij moeten worden gehouden tot op een bepaalde hoogte, in functie van de afstand tot de luchthaven. Het windmolenpark aan de Westdam vormt in het licht van deze bepalingen geen probleem50. Ook Belgocontrol heeft geen bezwaar tegen het windturbinepark aan de Westdam in Zeebrugge. Het bevestigt tevens dat het windpark zich bevindt in een gebied waar geen bebakening nodig is51, 52. Het wijst er wel op dat Belgocontrol moet verwittigd worden bij aanvang van de werken. In een informeel en tijdelijk advies deelt het Ministerie van Landsverdediging mee evenmin bezwaar te hebben tegen de inplanting van de windturbines aan de Westdam53. 5.8.1.4 Analyse risico’s
5.8.1.4.1 Direct risico Directe individuele risico’s geven de kans aan dat een persoon die zich constant gedurende een jaar op dezelfde plaats in de buurt van een turbine bevindt, kan worden geraakt door een weggeslingerd projectiel (wiek of ijs) en daardoor kan worden gedood. Voor het evalueren van de aanvaardbaarheid van het individueel risico teweeggebracht door een windturbinepark bestaan er geen specifieke criteria in Vlaanderen. Er bestaan wel criteria
50
Johan Onraedt, adj. luchthavencommandant, Internationale Luchthaven Oostende, brief dd. 6/9/2002 R. Van Achter, verantw. Dienst Urbanisme, Belgocontrol, brief dd. 3/9/2002, ref. A/L/I/U/Wind/3467 52 R. Van Achter, verantw. Dienst Urbanisme, Belgocontrol, brief dd. 5/5/2003, ref. A/L/I/U/Wind/4729 53 J.-Y. Pirlot, Majoor, Chef Sectie Infrastructuur, Algemene Directie Material Resources, brief dd. 31/7/2002, ref. MR Infra-G/D/G:16770 51
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
223
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
voor de evaluatie van veiligheidsrisico's door industriële activiteiten (de zogenaamde "MIRAcriteria54"). Mits enige interpretatie kunnen deze ook voor windturbineparken worden ingezet. De criteria voor individueel risico van nieuwe industriële installaties zijn als volgt gedefinieerd: Tabel 5.8.1 criteria individueel risico MIRA 1994 Plaats Terreingrens Grens industrieterrein Kwetsbare bestemmingen (scholen, ziekenhuizen…)
Maximaal toelaatbaar -5 10 /j -6 10 /j -7 10 /j
Verwaarloosbaar -6 10 /j -7 10 /j -8 10 /j
Het groepsrisico wordt beperkt tot risico's op ongevallen met minstens 10 slachtoffers. Voorbeelden zijn ongevallen in de industrie waarbij een explosie of een gifwolk over een grotere oppervlakte meerdere slachtoffers kan maken. Een windturbine kan slechts op 1 punt slachtoffers maken, namelijk waar het turbineonderdeel, de ijsbrok, of de afgeworpen wiek terechtkomt. Het is niet realistisch te veronderstellen dat een groep van 10 mensen op die manier tegelijk dodelijk geraakt wordt. De eerste turbines zijn langs het strand bereikbaar bij laag water. Via de havendam is de omgeving van de turbines niet bereikbaar. Momenteel is de havendam al verboden terrein voor onbevoegden, maar er is voorlopig geen fysieke afsluiting van de wegen en terreinen. Hieraan zal op korte termijn worden verholpen. Het havenbestuur zal immers een afsluiting plaatsen. Directe groepsrisico’s zijn dus voor het windpark langs de Westdam niet relevant. 5.8.1.4.1.1 Direct individueel risico (bewoning) De criteria mbt. terreingrens en industriezone zijn moeilijk toepasbaar voor de context van de windturbines. Vooral de term terreingrens is weinig relevant voor een windturbine. De achterliggende gedachte van de risicocriteria in het achterhoofd houdende, kan men echter stellen dat er zich binnen de contour 10-6 geen woningen mogen bevinden. Uit de risico-analyse die Protec uitvoerde voor het geplande windpark te Herdersbrug (Brugge)55, blijkt de 10-6 contour op ongeveer 100 m rond de turbines te liggen. Aan de Westdam te Zeebrugge bevinden zich op die afstand geen woningen (meest nabijgelegen woning op +/- 900 m). De 10-7 contour ligt op ongeveer 150 m van de turbines. Aan de Westdam te Zeebrugge bevinden zich op die afstand geen kwetsbare bestemmingen. 5.8.1.4.1.2 Direct individueel risico (passanten & toeristen) Over de Pieter Troostlaan en de toegangsweg van de westelijke havendam, verloopt enkel verkeer van de werknemers van de bedrijven en het radargebouw, en vrachtverkeer van en naar de containerterminals. In de hierboven aangehaalde studie naar de inplanting van een windpark te Herdersbrug worden de turbines gepland op ongeveer 50 m van een drukke spoorweg. Het individueel risico voor passanten werd in deze situatie op ongeveer 1.10-9/j à 1.10-10/j berekend. Protec beschouwt dit risico als verwaarloosbaar. Zonder de modelberekening hier over te doen, kunnen we op basis van de studie voor Herdersbrug toch conclusies trekken voor de Westdam te Zeebrugge: 54
veiligheidscriteria beschreven in het MINA-rapport van 1994: Vlaamse Milieumaatschappij, Leren om te keren. Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen, juni 1994
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
224
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
•
De turbines in het industrieterrein Herdersbrug (Enercon E66, hoogte 86 m, rotordiameter 70 m, redundant remsysteem) zijn vergelijkbaar met de geplande turbines in Zeebrugge.
•
De afstand tot de weg is vergelijkbaar met de afstand in Herdersbrug tot de spoorweg. In de voorhaven van Zeebrugge staan de onshore turbines naast de weg, de offshore turbines staan op ongeveer 75 m van de weg.
We mogen er dan ook van uit gaan dat het indivueel passantenrisico in dezelfde grootteorde zal liggen als wat berekend werd voor de turbines te Herdersbrug, en dat het risico dus ook verwaarloosbaar is. Anderzijds kunnen toeristen en wandelaars de eerste turbines bij laag water benaderen via het strand. De verblijftijd van dergelijke passanten in de buurt van de turbines wordt echter beperkt door een aantal factoren. De turbines zijn zoals gezegd enkel bereikbaar bij laag water, wat de tijd dat ze bereikbaar zijn over een etmaal vermindert. Toeristen zijn bovendien meestal op het strand bij weersomstandigheden die niet samenvallen met de weersomstandigheden met een verhoogde kans op ijsworp (vochtig vriesweer) of wiekbreuk (hevige wind). We nemen dan ook aan dat het individueel risico van toeristen en wandelaars net als dat voor verkeerspassanten op de havendam, verwaarloosbaar is. Wanneer we het risico verbonden met de verschillende alternatieve opstellingen bekijken, is het duidelijk dat de gereduceerde varianten een nog lager risico met zich meebrengen voor het verkeer op de havendam. •
Westdam 13 & 10: in deze opstellingen staan geen turbines op de dam zelf, zodat de afstand tot de weg groter is.
•
Westdam 9 & B (7): in deze opstellingen staan de turbines enkel op het verste einde van de Westdam, waar de verkeersdichtheid veel lager is. De turbines zijn in de opstellingen ook niet bereikbaar door toeristen of wandelaars via het strand.
•
Westdam Vl (7): de risico’s verbonden aan deze opstelling, zullen vergelijkbaar zijn met de basisopstelling.
5.8.1.4.2 Indirect risico Indirecte risico’s zijn risico’s veroorzaakt door secundaire of domino-effecten, waarbij een (deel van een) turbine terechtkomt op een industriële installatie en daar een ongeval veroorzaakt. De Protec-studie onderzocht deze risico’s voor een aantal verschillende installaties. De veiligheidsafstand tot deze installaties wordt gedefinieerd als de minimale afstand waarop de turbine moet staan opdat het risico voortvloeiend uit de aanwezigheid van de turbine, lager is dan het intrinsieke risico van de installatie. Uit de studie volgt dat de inplanting van de turbines op de westelijke havendam geen merkbare verhoging van de risico’s tot gevolg heeft. Zowel voor spoor- als voor autovervoer, als voor pijpleidingen geldt dat de intrinsieke risico’s hiervan hoger zijn dan het risico veroorzaakt door de windturbines, zelfs als die er vlak naast staan. Voor kantoorgebouwen en magazijnen, waarvoor het intrinsieke risico overeenkomt met het risico op brand, is het besluit het zelfde.
55
Electrawinds/Protec Engineering, Veiligheidsstudie windturbinepark Brugge - bedrijventerrein "Herdersbrug", januari 2003
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
225
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Voor andere installaties (drukvaten, tanks) kan het wel nodig zijn een veiligheidsafstand in acht te nemen. Deze dient in principe geval per geval te worden berekend, maar kan maximaal 400 m bedragen. In het bijzonder voor de LNG-terminal van Distrigas, kan worden besloten dat de windturbines op de westelijke havendam op voldoende grote afstand staan (ca. 3 km), om nog een risico te kunnen betekenen.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
226
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
5.9 Grensoverschrijdende aspecten
5.9.1 Nederland 5.9.1.1 Landschap Het geplande windturbinepark is gelegen op ca. 13 km van de Belgisch-Nederlandse grens, de visuele impactzone van het windpark strekt zich in theorie uit tot op 15 à 20 km afstand. Dit betekent dat in Cadzand, de eerste kustplaats voorbij de Nederlandse grens, de windturbines zichtbaar zouden moeten zijn. Uit observaties ter plaatse blijken de windturbines op de Oostdam bij helder weer goed zichtbaar te zijn van op het strand en de duinen in Cadzand. Het valt dan ook te verwachten dat ook de geplande turbines op de Westdam inderdaad zichtbaar zullen zijn in Cadzand. Deze landschappelijke impact wordt echter aanvaardbaar beschouwd: -
De geplande turbines bevinden zich voor een waarnemer in Cadzand achter de bestaande turbines op de Oostdam en de andere haveninfrastructuren. Er kan dan ook niet worden gesproken van een belangrijke bijkomende impact, hoogstens van een verdichting van de bestaande impact. Door de grote afstand gaat het bovendien slechts over zeer kleine puntelementen in het landschap. Dit blijkt ook uit de fotomontages (zie Bijlage 10).
-
De zichtbaarheid van het geplande windpark vermindert bovendien snel bij minder optimale weersomstandigheden. Bij een hogere luchtvochtigheid of meer bewolking, zal het windpark op de Westdam vanuit Cadzand niet zichtbaar zijn.
5.9.1.2 Andere effecten Andere effecten zijn over de landsgrens niet te verwachten.
5.9.2 Wallonië De afstand tot de gewestgrens is meer dan 60 km, er treden dan ook geen gewestgrensoverschrijdende effecten op.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
227
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
6. TEWERKSTELLING EN INVESTERING
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
228
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
6.1 Tewerkstelling
6.1.1 Bouw De inschrijver maakt voor de bouw van het windturbinepark op de Westelijke havendam te Zeebrugge zo veel mogelijk gebruik van Belgische technologie en Belgische toeleveranciers. Tot op heden is er slechts één Belgische fabrikant van windturbines actief in de Belgische markt. Deze fabrikant genoot echter niet de voorkeur van de inschrijver daar men wenst gebruik te maken van een beproefde en uitgeteste turbine met een vermogen van meer dan 600 kW. Enkel voor de constructie en bouw van een windturbine dient circa 270 manuur te worden besteed. Voor een park van 14 windturbines van 2000 kW betekent dit dus circa 3780 manuren, of 473 mandagen. Hier bovenop komen nog de noodzakelijke projectspecifieke manuren voor studies en projectbeheer. Deze laatste activiteiten worden hoofdzakelijk door Belgische firma's uitgevoerd. Een zeer groot deel van deze uren zal in België worden gepresteerd, door Belgische werknemers. Als voorbeeld kunnen we stellen dat VESTAS circa 250 personen fulltime indirecte tewerkstelling creëert, door de productie van haar tandwielkasten voornamelijk te laten uitvoeren door de Vlaamse firma Hansen. Deze werken uiteraard niet uitsluitend aan het onderhavig project.
6.1.2 Exploitatie De windturbine werkt volledig autonoom en heeft geen bedieningspersoneel nodig. Enkel voor onderhoud en controle van de installatie zullen er werknemers aan tewerkgesteld worden. Voor de 14 windturbines kan de benodigde arbeidstijd voor het onderhoud ingeschat worden op 1 manjaar per jaar. De windturbine staat in constante verbinding met de controlekamer van de centrale van SPE NV Zone Noord, gelegen aan de Ringvaart te Gent.
6.2 Investering Het globale investeringsbedrag voor de basisconfiguratie van 14 windturbines, is 37,2 miljoen EUR. Meer dan de helft van de begrote omzet (verbonden met deze investering) voor dit project wordt gerealiseerd in Belgische bedrijven.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
229
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
7. LEEMTEN IN DE KENNIS
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
230
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
7.1 Leemten wat betreft inventarisatie Een belangrijke leemte in de kennis, die in zo goed als alle besproken disciplines opdook, is de onduidelijkheid over de toekomstige ontwikkeling van de voorhaven van Zeebrugge. Een verdere invulling van de beschikbare haventerreinen zou immers een belangrijke impact hebben op het toekomstige landschapsbeeld, omgevingsgeluid en aanwezige avifauna in het studiegebied. Het Strategisch Plan van de haven van Brugge-Zeebrugge gaat uit van de ontwikkeling van de terreinen aan de westelijke havendam. Een concrete timing wordt hier echter niet naar voor geschoven. Dit hangt uiteraard ook af van de economische opportuniteiten die zich al dan niet voordoen. Anderzijds is er het mogelijk conflict met de Europese Vogelrichtlijn, die een verstoring van de aanwezige broedkolonies sternen verbiedt, en dus een verdere ontwikkeling van de terreinen verhindert. In dit verband valt ook de onzekerheid over de realisatie van een tweede vogeleiland boven het munitiestort van de Paardenmarkt, te vermelden als belangrijke leemte in de kennis. In dit MER was het dan ook moeilijk om rekening te houden met toekomstige invulling van de bestemming van de haventerreinen.
7.2 Methodologische leemten
7.2.1 Avifauna De invloed van de plaatselijke verhoging van het omgevingsgeluid op vooral het broed- en migratiegedrag van de vogels is niet gekend. Belangrijk is ook dat de kans op aanvaringen tegen windturbines door foeragerende of trekkende vogels niet exact in te schatten is. Deze kans hangt immers af van de mate waarin de vogels hun vlieggedrag zullen aanpassen na realisatie van het windpark, en van factoren als de weersomstandigheden en de locatie van voedselvoorraden ten opzichte van de broedgebieden. Deze factoren zijn zeer moeilijk, of niet exact te voorspellen. In dit MER werd dan ook op basis van bestaande beschikbare gegevens, zo goed mogelijk het verwachte effect geëxtrapoleerd. Dit kon echter niet anders dan met de nodige voorzichtigheid en onzekerheid gebeuren. Voor een correcte inschatting van de impact van een windpark, moet de situatie voor de inplanting voldoende gekend zijn om een vergelijking te kunnen maken met de situatie eens de windturbines ingeplant zijn. Dergelijke voor/na-studies zijn zeldzaam. Als informatie over de toestand voor inplanting inderdaad ontbreekt, kan het een oplossing zijn om de vergelijking te maken met een gelijkaardig onverstoord gebied in de buurt. Als een dergelijk gebied voorhanden is natuurlijk. Het ontbreken van informatie over de toestand voor de turbines, is een van de redenen waarom bijvoorbeeld de impact van het windpark op de Zeebrugse oostdam moeilijk exact is te beschrijven. Aan de Westdam is de broedende populatie ondertussen echter uitgebreid beschreven, wat het mogelijk moet maken om een gefundeerde opvolging uit te voeren van de impact van het geplande windpark.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
231
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Evenmin zijn er betrouwbare gegevens beschikbaar over de aantallen en soorten trekvogels die het projectgebied doorkruisen tijdens de seizoenstrek. Ook de hoogte waarop de vogels langs de kustlijn trekken is niet exact gekend. Dit is uiteraard van groot belang voor de inschatting van het aanvaringsrisico voor trekvogels door het geplande windpark. Een radarstudie zou hier waardevolle informatie kunnen leveren.
7.2.2 Mens De manier waarop omwonenden en toeristen zullen reageren op het windpark werd ingeschat op basis van buitenlandse ervaringen en de resultaten van enquêtes aan de Belgische kust. Op basis van deze enquêtes kon evenwel geen zicht worden gekregen op de mate waarin extra toeristen zouden worden aangetrokken door het windpark. Hiervoor zou een bevraging in het binnenland nodig zijn geweest. Ook de mate waarin een windpark de waarde van het vastgoed in de omgeving beïnvloedt is onbekend. Deze leemten zijn vermeld in de bespreking van de discipline.
7.2.3 Scheepvaart Het exact inschatten van het risico dat een op drift geslagen schip tegen de turbines aandrijft, was niet mogelijk door het ontbreken van ongevalstatistieken voor de regio. In het MEB voor het windpark door Seanergy maakt BMM melding van 13 aanvaringen in de periode 1992 - 2001 met risico op milieuschade, in het gebied tussen 1°30'-3°30' E / 51°-52° S (dit is een ruime zone van de kust voor Nederland tot voor Frankrijk). 4 aanvaringen vonden plaats binnen de 25mijlszone van de Belgische EEZ, geen enkel daarvan in de buurt van Zeebrugge. Op basis hiervan berekent BMM een aanvaringsrisico. Het is evenwel niet evident dit aanvaringsrisico, dat berekend is voor de volle zee, te extrapoleren naar een risico aan de havendammen van Zeebrugge.
7.3 Projectgebonden leemten Er zijn geen projectgebonden leemten in de kennis.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
232
MER windturbinepark Zeebrugge
8. SAMENVATTING MAATREGELEN
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
SPE NV
MILIEUEFFECTEN
oktober 2003
EN
MILDERENDE
233
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
8.1 Geluid & trillingen
8.1.1 Aanlegfase Voor de onshore opstelling van de windturbines is er geen significante hinder van de constructiefase te verwachten. De aanleg van de offshore windturbines zal echter wel een tijdelijke verhoging van de geluidsbelasting in de omgeving veroorzaken. De monopaal, waar de turbine op gemonteerd wordt, wordt immers in de bodem geheid. Er wordt verwacht dat de verstoring van het achtergrondgeluidsniveau onderwater bij de bouw van de windturbines slechts een tijdelijke, reversibele impact zal hebben en niet zal leiden tot een permanente verstoring van het lokaal ecosysteem. Storende hoog- en laagfrequente trillingen ten gevolge van de heiwerkzaamheden kunnen mogelijks leiden tot een tijdelijke verjaging van vispopulaties. Ervaring met offshore parken in Denemarken leert dat dit kan worden gemilderd, door het heien geleidelijk op te voeren, en niet meteen met volle kracht te heien.
8.1.2 Exploitatiefase Het specifiek geluid van de geplande windturbines ligt bij een windsnelheid van 8 m/s in de landelijke gebieden tussen 7 en 24 dB(A) onder de strengste grenswaarde (omgevingsgeluid ’s nachts bij een windsnelheid van 8 m/s, min 5 dB(A)), en voldoet dus ruim aan de bepalingen van de omzendbrief EME/2000.01 “Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines”. Enkel op en nabij de havendam ligt het specifiek geluid van de windturbines hoger dan het actuele achtergrondgeluid. Het toekomstige omgevingsgeluid ligt in deze posities tussen 1 en 3 dB(A) hoger dan het actuele achtergrondgeluid, met een uitschieter van 7 dB(A). In alle overige posities (landelijke gebieden, woongebieden) ligt het specifiek geluid ruim onder het achtergrondgeluid en zal bijgevolg het achtergrondgeluid niet toenemen door de werking van de geplande windturbines. Globaal kunnen we stellen dat de invloed van het specifiek geluid van de windturbines op het omgevingsgeluid rond de site bij een windsnelheid tot 8 m/s ongeveer constant is. Bij windsnelheden boven 8 m/s neemt het akoestisch vermogen van de windturbines lichtjes af, maar neemt het omgevingsgeluid nog steeds met 1 dB(A) per m/s stijging toe (windgeruis), zodat de invloed van de windturbines op het omgevingsgeluid dan beduidend afneemt. Het specifiek geluid van de ‘federale’ en de ‘Vlaamse’ windturbines werd apart berekend en daaruit blijkt dat in de meeste gebieden de ‘Vlaamse’ windturbines het totale specifiek geluid hoofdzakelijk bepalen. Enkel op en rond de havendam wordt het totale specifiek geluid ook mede door de ‘federale’ windturbines bepaald. Er kan worden aangenomen dat sommige onderwatergeluiden die bij de exploitatie van windturbines worden opgewekt, binnen het gehoorvenster van een aantal vissen en zeezoogdieren vallen.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
234
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Gezien de geringe trillingen die de windturbines tijdens de exploitatie opwekken en de grote afstand van de windturbines tot woningen en natuurgebieden, is de trillingshinder naar de omgeving toe verwaarloosbaar.
8.1.3 Milderende maatregelen Tijdens de aanlegfase zal er door het heien van de offshore palen wel een tijdelijke verhoging van de geluidsbelasting in de omgeving ontstaan. Om de hinder naar de omgeving toe tot een minimum te beperken, valt het aan te bevelen om de periode waarin er geheid wordt zo kort mogelijk te houden. In de mate van het mogelijke dient vermeden te worden dat het heien plaats vindt in periodes die voor de avifauna (broedseizoen) of het toerisme (voor de meest landwaarts geplande turbines) van groot belang zijn. Bijzondere aandacht dient eveneens geschonken te worden aan de mogelijke invloed van het heien op de stabiliteit van de havendam. Een monitoring van de trillingsniveaus tijdens de heiwerkzaamheden valt aan te bevelen. Indien uit deze trillingsmonitoring zou blijken dat de trillingsniveaus te hoog zouden zijn, dan dient de slagkracht en het ritme zodanig verminderd te worden, dat de overschrijdingen tenietgedaan worden. Vermits de milieu-impact tijdens de exploitatiefase vrij beperkt is rond de site, dringen zich geen milderende maatregelen op. Enkel op de site zelf (westelijke havendam en naastliggende opgespoten zandstroken) zal er een verhoging van het omgevingsgeluid waargenomen worden, die inherent is aan de inplanting van windturbines, en waartegen nauwelijks milderende maatregelen mogelijk zijn.
8.2 Monumenten & Landschappen
8.2.1 Aanlegfase Het geplande windpark zal tijdens de aanlegfase tijdelijk een verstoring van de landschappelijke beleving veroorzaken, vergelijkbaar met de hinder veroorzaakt door een bouwwerf. Deze hinder zal echter van korte duur zijn. Het spectaculaire karakter van het omhoog takelen van de verschillende turbineonderdelen zou bovendien wel eens dagtoeristen kunnen aantrekken.
8.2.2 Exploitatiefase De belangrijkste zichtbare kenmerken van de geplande turbines zijn de mast, de rotor en de loopbruggen (voor de turbines met hun voet in het water). De turbines worden in een mat, nietreflecterend grijs-wit geschilderd, wat hun integratie in het landschap bevordert, en reflectie van zonlicht op sterk zonnige dagen verhindert. De zichtbaarheid van de turbines varieert al naar gelang het gezichtpunt, en al naar gelang van de weersomstandigheden. 8.2.2.1 Macro- en mesoniveau De geplande windturbines zullen deel uitmaken van het havengebied van de voorhaven van Zeebrugge. Dit gebied werd in de referentiesituatie omschreven als een industrieel landschap. Men kan dan ook besluiten dat het windpark functioneel aansluit bij het bestaande landschap.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
235
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Aan de rand van het studiegebied bevindt zich de ankerplaats “Strand en duinen Fonteintjes”, en de relictzone “Duinen Oostkust”, die zullen beïnvloed worden door het geplande windpark. Zoals omschreven in de referentiesituatie worden deze gebieden in de Landschapsatlas beschouwd als landschappelijk zeer waardevol. Tegelijk dient opgemerkt dat het industriële karakter van de voorhaven ook in de referentiesituatie al aanwezig is. Op meso- en macroniveau zullen de windmolens ervaren worden als deel van het geheel. Dit zal het geval zijn vanaf Blankenberge, uit westelijke richting, en vanaf Heist uit oostelijke richting. Ook een waarnemer van op zee zal de windturbines ervaren als deel van de industriële horizon in Zeebrugge, en de grotendeels volgebouwde kustlijn. De rij turbines kan anderzijds ervaren worden als een begrenzing van het industriegebied van de voorhaven. Op die manier kan het windturbinepark een versterkend lijnelement in het kustlandschap vormen. 8.2.2.2 Microniveau Het zicht vanuit het beschermde monument residentie Palace zal beïnvloed worden door het geplande windpark. Het hotel bevindt zich ongeveer in het verlengde van de lijn van de turbines die in het water, parallel aan de havendam ingeplant worden. Dit maakt dat de gezichthoek ingenomen door het windpark vanuit deze positie, beperkter is dan vanuit andere meer oost- of westwaarts gelegen gezichtspunten. Dit neemt niet weg dat het windpark een dominant element in het landschap zal vormen. Tegelijk dient opgemerkt dat het zicht vanuit de residentie Palace ook in de referentiesituatie al voor een groot deel bepaald werd door het industriële karakter van de voorhaven, en de westelijke havendam in het bijzonder. De windmolens voegen kunstmatige puntelementen toe aan de reeds aanwezige in de voorhaven. Wel dient opgemerkt dat door hun omvang, de windmolens als blikvangers een dominerend karakter zullen hebben, zeker op korte afstand (microniveau). Deze appreciatie wordt bevestigd door de resultaten van de enquête bij bewoners en toeristen (zie ook paragraaf 5.5.3). 8.2.2.3 Vergelijking alternatieve opstellingen Naast de basisopstelling werden nog 5 opstellingen landschappelijk beoordeeld. Hieruit kwam naar voor dat naarmate de turbines verder zee-inwaarts staan, de landschappelijke impact op microniveau afneemt. Op macroniveau is de impact positiever voor opstellingen met een gereduceerd aantal turbines, omdat deze een kleinere gezichtshoek innemen. Anderzijds zijn opstellingen met een gereduceerd aantal turbines op het uiteinde van de Westdam wel verder zichtbaar, omdat deze turbines niet aan het zicht worden onttrokken door de havenpieren van Blankenberge, voor een waarnemer langs de kust in westelijke richting. Merk op dat het positieve effect van de aflijning van de voorhaven grotendeels verloren gaat bij een gereduceerd aantal windturbines. Uit de bespreking van de discipline landschap kunnen we concluderen dat het windpark langs de kust in westelijke richting een dominant bijkomend kunstmatig landschappelijk element zal vormen. Door de beweging van de rotorbladen zal de rust van het zeelandschap plaatselijk verstoord worden. Deze impact moet worden gerelativeerd in het licht van de al aanwezige kunstmatige landschapselementen. De turbines zullen deel uitmaken van het industriële landschap van de voorhaven van Zeebrugge, en aansluiten bij de lijninfrastructuur van de
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
236
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
havendam. Door hun lijnopstelling kunnen de windturbines bovendien gezien worden als een aflijning van het gebied van de voorhaven. Deze afwegingen, en vooral het feit dat de horizon op de plaats van het geplande windpark al verstoord is, geeft de doorslag om te stellen dat het windpark landschappelijk aanvaardbaar is.
8.2.3 Afbraakfase De landschappelijke hinder in de afbraakfase zal vergelijkbaar zijn met de hinder in de aanlegfase.
8.2.4 Milderende maatregelen Als milderende maatregel kan worden vermeld dat de configuratie met 13 turbines op een rij landschappelijk te verkiezen is boven 14 deels geschrankt opgestelde turbines. Het verschil in landschappelijke impact tussen beide configuraties is evenwel niet van doorslaggevende aard. Uit de vergelijking van de alternatieve opstellingen, kwam naar voor dat een gereduceerd aantal turbines op het einde van de westelijke havendam, zeker op microniveau, en ook op macroniveau een nog lagere landschappelijke impact met zich meebrengt. Dit is uiteraard niet echt te verwonderen. Om de integratie in de horizon nog te verbeteren valt het te overwegen om de voet van de offshore turbines in een donkerder kleur te schilderen, die gradueel overgaat in de grijswitte hoofdkleur, ongeveer op de hoogte van de kruin van de havendam (10 m). Hierdoor zal de voet van de mast minder afsteken tegen de donkere achtergrond van de havendam zelf.
8.3 Avifauna
8.3.1 Aanlegfase In de aanlegfase zal enkel het heien van de monopalen een significante hinder veroorzaken in de onmiddellijke omgeving. Vogels die zich tijdens het heien in de omgeving bevinden, zullen naar verwachting verstoord worden, en zich uit de omgeving van de werf verwijderen. Deze hinder zal beperkt blijven tot de opgespoten terreinen in de westelijke voorhaven. De andere ingrepen zijn vergelijkbaar met gewone werfwerkzaamheden, en vinden plaats op minstens 400 m van de populaties.
8.3.2 Geplande situatie De impact van het langs de westelijke havendam van Zeebrugge geplande windpark werd onderzocht voor de vanuit het standpunt van natuurbehoud belangrijkste vogelsoorten: de broedende sternen en meeuwen, de trekvogels (zangvogels) en de in de achterhaven pleisterende eenden (smienten). De aandacht werd gefocust op het aanvaringsrisico als gevolg van de inplanting van de windturbines. Daarnaast werd de kans op barrièrewerking door het geplande windpark onderzocht.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
237
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Naast de basisopstelling van het windpark, werden een aantal alternatieve configuraties bekeken, en werd onderzocht wat de afzonderlijke impact van de turbines onder en boven de laagwaterlijn is. 8.3.2.1 Sternen Uit de bespreking blijkt dat het geplande windpark in zijn basisopstelling een significant negatieve impact op de in de Zeebrugse voorhaven broedende populatie sternen zou hebben. Ongeveer 0,73 à 1,93% van de totale populatie zou jaarlijks verloren gaan door aanvaringen met de turbines, in absolute aantallen 59 à 155. Voor K-strategen zoals sternen zijn, is een dergelijke impact significant te noemen. Een impact die moeilijk te verantwoorden is in het licht van de bijzondere bescherming die de populatie geniet onder de Europese Vogelrichtlijn. Bovenstaande aantallen slachtoffers dienen wel te worden gerelativeerd, in het licht van de jaarlijks sterk wisselende aantallen dwergsternen en grote sternen. Bovenstaande berekeningen zijn gebaseerd op gegevens over 2000, toen bijvoorbeeld 20 maal meer grote sternen zijn vastgesteld dan in 1998 of 2002. De situatie is gunstiger wanneer het centrale gedeelte van de westelijke havendam vrij zou worden gelaten. Het weglaten van de 4 turbines op de kruin van de havendam vermindert het verwachte aantal slachtoffers met ongeveer 1/3. Het weglaten van de eerste 5 turbines, vermindert het aanvaringsrisico met ongeveer een factor 2. De turbines met hun voet onder de laagwaterlijn (de "Belgische" turbines) zijn veel gunstiger in vergelijking met de turbines boven de laagwaterlijn (de "Vlaamse" turbines). In verhouding tot de totale populatie blijft echter enkel in de scenario's "Westdam 9" en "Westdam B (7)" het jaarlijks verwachte aantal slachtoffers ruim onder 1%. Als gevolg van de toepassing van de Vogelrichtlijn, mag de impact op de beschermde sternenpopulatie niet van die aard zijn dat de levensvatbaarheid van de populatie in het gedrang komt. Is dit wel het geval, dan is er sprake van een "wezenlijk negatief effect", en dit is niet te verzoenen met de beschermde status onder de Vogelrichtlijn. De wetenschappelijke kennis ontbreekt jammer genoeg om te stellen wat de drempel is voor een aanvaardbare impact op middellange termijn op een sternenpopulatie. Anderzijds kunnen we stellen dat de impact van de scenario's "Westdam 9" en "Westdam B (7)" in dezelfde grootteorde ligt als de huidige impact van het windpark aan de Oostdam. Deze laatste impact houdt blijkbaar niet tegen dat de sternenpopulatie in de voorhaven van Zeebrugge, gemiddeld over de jaren heen, blijft toenemen. Bijgevolg brengt deze impact blijkbaar de levensvatbaarheid van de populatie niet in het gedrang. We kunnen dan ook stellen dat de bijkomende impact van de scenario's "Westdam 9" en "Westdam B (7)" op de sternenpopulatie waarschijnlijk niet wezenlijk negatief zal zijn. 8.3.2.2 Meeuwen De grootste aantallen slachtoffers worden verwacht onder de meeuwen, met name ongeveer 390 à 1170 per jaar. Deze genieten echter geen bijzondere beschermde status. Dit met uitzondering van de Zwartkopmeeuw die een broedvogel is van de Bijlage I-lijst en die in beperkte aantallen voorkomt in de voorhaven. Anders dan bij de sternen, zijn voor de meeuwen de turbines die het meest zee-inwaarts staan, het meest ongunstig.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
238
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
8.3.2.3 Trekvogels De impact op de trekkende zangvogels die het projectgebied doorkruisen wordt voor de basisopstelling geschat op 310 à 465 slachtoffers per jaar. Deze aantallen moeten echter met het grootste voorbehoud worden beschouwd, gezien de grote wetenschappelijke onzekerheid over de impact van windparken op trekvogels en op zangvogels in het bijzonder. Een evenzeer onvoorspelbaar fenomeen zijn de zogenaamde “falls”, waarbij zeer grote aantallen vogels tegelijk neerstrijken op een bepaalde plek. In vergelijking met de miljoenen trekvogels die jaarlijks de haven van Zeebrugge overvliegen, zijn de verwachte aantallen slachtoffers verwaarloosbaar te noemen. Wat betreft de barrièrewerking van windparken, kunnen we er op wijzen dat de lijn van de geplande turbines grotendeels loodrecht op de kustgebonden trekroute ligt. Dit is een ongunstige oriëntatie vanuit het standpunt van de barrièrewerking. Enkel de meest zeewaarts geplande turbines liggen meer parallel met de trekroute. Het is belangrijk te beseffen dat op deze plaats reeds een windpark verstorend werkt op de vogeltrekroutes, dat eveneens deels loodrecht op de trekrichting is georiënteerd. De barrièrewerking door het nieuwe windpark moet bijgevolg als bijkomend worden beschouwd, en niet als volkomen nieuw. De bijkomende verstoring kan echter wel belangrijk zijn, gezien de turbines aan de Westdam hoger zijn, en meer vogels op rotorhoogte zullen passeren. Het is duidelijk dat de meest zeewaarts geplande turbines (Westdam 9) minder ruimte innemen in de trekcorridor, dan de configuraties met 14, 13 en 10 turbines. Ook de opsplitsing van het windpark in "Belgische" en "Vlaamse" turbines vermindert uiteraard het respectievelijke aandeel in de trekcorridor. Deze opstellingen zijn dan ook positiever te beoordelen wat betreft barrièrewerking dan de andere opstellingen. Merk op dat dit zeker het geval is voor de meest zeewaartse turbines (Westdam 9 en Westdam B (7)), omdat deze eigenlijk buiten de op de Vogelatlas aangeduide trekcorridor vallen. 8.3.2.4 Smienten Onder de smienten zouden jaarlijks 23 tot 138 slachtoffers vallen. De populatie die in de achterhaven van Zeebrugge overwintert is nationaal tot internationaal belangrijk. De verwachte slachtoffers komen overeen met ongeveer 0,4% van de jaarlijks overwinterende aantallen smienten. De impact van de gereduceerde opstellingen neemt lineair af, tot ongeveer 0,2% voor de Westdam B (7) en Vl (7)-opstellingen. Door het ontbreken van een referentie, valt het moeilijk in te schatten in hoeverre dit een significant negatieve impact is. Gezien de grootteorde, mag evenwel worden verwacht dat de impact van de gereduceerde opstellingen aanvaardbaar zal zijn. 8.3.2.5 Andere vogelsoorten In de voorhaven van Zeebrugge komen aan de oostdam plevieren (rode lijst) tot broeden. Onder de aanvaringsslachtoffers aan de oostdam werden nooit Bontbek- of Strandplevieren gevonden. Het valt evenwel niet uit te sluiten dat er ooit slachtoffers onder deze soorten zullen vallen. Het exacte risico valt niet te kwantificeren, maar gezien de aantallen die aan de oostdam tot broeden komen, kan het aantal slachtoffers niet anders dan laag blijven. Onder de in de voorhaven pleisterende vogels (zie Tabel 5.4.5) kunnen sporadisch ook aanvaringsslachtoffers in het windpark aan de Westdam vallen. Zo werden aan de oostdam bij
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
239
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
uitzondering roodborsttapuit, scholekster en torenvalk geteld onder de aanvaringsslachtoffers. Het risico verbonden aan het nieuwe windpark aan de Westdam, valt niet exact in te schatten Het aanvaringsrisico voor de in de achterhaven en de Fonteintjes broedende vogels mag als niet relevant worden beschouwd. Zie opnieuw Tabel 5.4.5 voor een overzicht van de vogelsoorten die in de betreffende gebieden broeden. De zwarte zee-eend is een Bijlage I soort, die vooral aan de Westkust voorkomt. Af en toe worden ook op de Wenduinebank groepen zwarte zee-eenden waargenomen. Ter hoogte van de Zeebrugse voorhaven worden geen zwarte zee-eenden geteld. De zwarte zee-eend blijkt vrijwel altijd laag over het water trekken. Dit alles maakt dat het aanvarings- en verstoringsrisico voor zwarte zee-eenden als verwaarloosbaar mag worden beschouwd. Op het sterneneiland aan de oostdam kon niet worden vastgesteld dat de broedende vogels de omgeving van de turbines mijden. Naar verwachting zal de verstoring van broedvogels ook aan de Westdam te verwaarlozen zijn. De in de achterhaven en in de Fonteintjes broedende soorten zullen helemaal niet verstoord worden door het windpark aan de Westdam. Pleisterende grote groepen vogels houden een zekere afstand tot turbines (enkele honderden meters). Dit werd vooral geobserveerd voor groepen eenden, scholeksters en bonte strandlopers. Men kan voor deze soorten dan ook spreken van een zeker biotoopverlies, als gevolg van de aanleg van het windpark aan de Westdam. In verhouding tot het totale foerageergebied langs de kustlijn is deze impact echter te verwaarlozen. 8.3.2.6 Wetenschappelijke onzekerheid Tot slot is het zinvol hier nog eens te wijzen op de grote wetenschappelijke onzekerheid die bestaat over de reactie van vogels op de inplanting van windturbines, en over de exacte grootte van het aanvaringsrisico. Specifiek voor de situatie in de voorhaven van Zeebrugge, bemoeilijkt het ontbreken van volledige gegevens over de vogeltrek (aantallen, soorten, vlieghoogte…) het inschatten van de impact van het geplande windpark. Bovenstaande berekeningen werden dan ook uitgevoerd aan de hand van de “beste beschikbare gegevens” uit binnen- en buitenlandse literatuur. De onzekerheden in verband met de impact op de levensvatbaarheid van de broedende populaties in de voorhaven, en op de trekvogels die het gebied doorkruisen, zijn voor de Afdeling Natuur van AMINAL en het Instituut voor Natuurbehoud te groot. Op basis van het voorzorgsbeginsel adviseren56 zij negatief over iedere bijkomende impact vanwege nieuwe windturbines. Enkel het alternatief Westdam B (7) zou nog te overwegen vallen, maar dan slechts na positieve resultaten van een radarstudie over de seizoenstrek over de site. Dan nog zou omwille van de beperkingen inherent aan een radarstudie, de onzekerheid waarschijnlijk te groot blijven. Afdeling Natuur en Instituut voor Natuurbehoud concluderen dan ook dat het sowieso steeds af te raden zal blijven grote windturbines nabij belangrijke trekroutes te plaatsen. Zij raden dan ook aan om alternatieve locaties buiten het havengebied van Zeebrugge te zoeken. Het standpunt wordt toegevoegd in Bijlage 7. Op dit laatste punt wordt in de volgende paragrafen verder in gegaan, maar een dergelijke oefening volledig uitvoeren overstijgt uiteraard de scope van dit project-MER. We kunnen er hier wel nog eens op wijzen dat de impact van de gereduceerde opstellingen Westdam 9 en Westdam B (7) volgens ons waarschijnlijk wel te verzoenen vallen met de bepalingen van de 56
Standpunt van AMINAL Afdeling Natuur en het Instituut voor Natuurbehoud inzake 3 mogelijke alternatieve opstellingen voor het windpark westelijke strekdam, Zeebrugge. 3/2/2003
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
240
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Vogelrichtlijn. Een radarstudie zou uiteraard wel een belangrijk instrument zijn om de leemten in de kennis op te vullen.
8.3.3 Afbraakfase In de afbraakfase is geen significante hinder te verwachten van de werkzaamheden. De hiermee gerelateerde verstoring is te vergelijken met die van een klassieke bouwwerf en met gewoon vrachtwagenverkeer.
8.3.4 Milderende maatregelen 8.3.4.1 Aanlegfase Om de hinder voor de vogels in het havengebied tot een minimum te beperken, valt het aan te bevelen om de periode waarin er geheid wordt zo kort mogelijk te houden (deze periode wordt geschat op 1 werkdag per paal, dus afhankelijk van het scenario in totaal maximaal 10 werkdagen), en in de mate van het mogelijke de heiperiode niet te laten samenvallen met het broedseizoen. Onder deze condities heeft de aanleg van de offshore windturbines slechts een beperkte invloed op de avifauna in de omgeving. 8.3.4.2 Geplande situatie Wij denken dat de belangrijkste impact van het windpark op de avifauna, die op de broedende sternenkolonie is. Zoals hierboven al aangehaald zien wij een mogelijkheid om de impact significant te milderen, door het creëren van een vrije ruimte ter hoogte van het centrale deel van de havendam. Een dergelijke vrije ruimte zou de sternen toelaten om gedurende het grootste deel van de tijd ongehinderd de havendam over te steken tussen de zee en de broedplaatsen. Het op die manier verminderen van het aantal turbines van 14 naar 9, zou het verwachte aantal slachtoffers door 2 delen. Het aantal slachtoffers onder de sternen zou hiermee ongeveer het dubbele bedragen van het aantal dat momenteel aan de Oostdam valt. In vergelijking met de totale sternenpopulatie zou het jaarlijks aantal slachtoffers tussen 0,37 en 0,94% bedragen, wat als aanvaardbaar kan worden beschouwd. Het nog verder reduceren van het aantal turbines naar de 7 meest zeewaarts geplande turbines, levert een nog gunstiger situatie op. In dit geval zal het verwacht aantal slachtoffers onder de sternen ongeveer even veel bedragen als de slachtoffers die nu aan de Oostdam vallen. In verhouding tot de totale sternenpopulatie zou het jaarlijks aantal slachtoffers tussen 0,17 en 0,38% bedragen. De impact van Westdam 9 en Westdam B (7) kan als aanvaardbaar worden beschouwd, ook in de betekenis van de "wezenlijke invloed" uit de Vogelrichtlijn. Westdam 10 is veel gunstiger dan de basisopstelling Westdam 14, maar kan enkel mits voorbehoud worden weerhouden. Indien de sternen in de toekomst zouden verdwijnen uit de projectzone door bijvoorbeeld de uitbreiding van de haven of omwille van bepaalde natuurlijke redenen, kan deze opstelling op een eenvoudige en kostenefficiënte wijze uitgebouwd worden tot de basisopstelling van de concessieovereenkomst (14 turbines).
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
241
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Het is onzeker of een afwijking van de bepalingen in de concessie door de opdrachtnemer (door minder turbines dan voorzien te plaatsen), mogelijk is. Indien dit niet het geval is, denken wij dat er slechts een andere oplossing mogelijk is, die zowel de bescherming van de avifauna garandeert, en de bouw van het windpark zoals gepland mogelijk maakt. Deze oplossing bestaat uit het verplaatsen van de sternenkolonie naar een plaats buiten de haven. Deze mogelijkheid wordt al geopperd in de ontwerptekst van het strategisch plan van de haven van BruggeZeebrugge (zie 2.3.12.3). Het uitbreiden van het sterneneiland aan de Oostdam, zoals ook in het strategisch plan vermeld, zou volgens ornithologen niet voldoende garantie bieden, en zou overigens ook niet op lange termijn zeker zijn. Een scenario dat in dit verband wordt genoemd is het opspuiten van de zandbank de Paardenmarkt, ten oosten van de oostelijke havendam, waaronder zich een munitiestort uit de Eerste Wereldoorlog bevindt. Op die manier zou een dubbel voordeel gerealiseerd worden: het stort zou voor de lange termijn beveiligd worden, en het opgespoten eiland zou kunnen worden ingericht als marien natuurreservaat. Mits het verzekeren van de juiste pioniersvegetatie, zou deze lokatie perfect in aanmerking komen als alternatief voor de sternenbroedplaatsen aan de westelijke havendam. Nog volgens ornithologen zouden sternen in wezen gemakkelijk te verplaatsen soorten zijn. Het grote probleem is echter natuurlijk de omvang en de kostprijs van een dergelijke operatie. In een recent persbericht ontkende de ter zake bevoegde federale minister van Leefmilieu57 dat er concrete plannen bestonden voor het opspuiten van de Paardenmarkt. Dit werd onlangs58 nog eens mondeling bevestigd door medewerkers van de Beheerseenheid Mathematisch Model Noordzee. Het overstijgt dan ook de scope van dit MER om deze milderende maatregel verder te bestuderen. Merk op dat het altijd mogelijk is om in een eerste fase het windpark in een gereduceerde vorm te bouwen. Wanneer bijvoorbeeld door de bovenstaande maatregel of door verdere invulling van de haventerreinen door overslagfaciliteiten de broedende populaties zich verplaatsen, kan op dat moment in een tweede fase het windpark nog uitgebreid worden. Als laatste indirect milderende maatregel zou kunnen worden geprobeerd om de druk op de sternenpopulatie door andere factoren te verminderen. Zo zouden tijdens het broedseizoen de eieren van op de sternen predaterende meeuwen kunnen worden “geschud”, zodat ze niet uitkomen. Deze praktijk wordt in andere natuurgebieden toegepast om bijvoorbeeld te vermijden dat exoten inheemse soorten verdringen. In 2000 heeft men geprobeerd het koppel torenvalken dat sternen roofde in de Baai van Heist, te verhuizen naar een gebied 30 km verder. Dit heeft echter geen succes gekend: in de voorhaven van Zeebrugge zijn momenteel 3 koppels torenvalken actief. Gezien de onzekerheid over de impact van het windturbinepark, wordt voorgesteld de effecten op de avifauna van nabij op te volgen eens het park gerealiseerd is. In het bijzonder moet worden opgevolgd of het aantal aanvaringsslachtoffers, en de verstoring van de broedende populaties op een aanvaardbaar niveau blijven.
57
Persbericht Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, de heer Jef Tavernier, "Geen vervuiling, geen acuut gevaar", Knokke-Heist, 11/10/2002 58 Tijdens de bespreking met de BMM van de ontwerptekst van dit MER op 7/2/2003 te Brussel
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
242
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
8.4 Mens
8.4.1 Enquête Uit de enquête in het kader van dit MER blijkt het grote belang dat de respondenten hechten aan een onbelemmerde beleving van het landschap aan de kust. Dit is in significant grotere mate het geval voor respondenten uit de groepen kustbewoners en tweede verblijvers. In het algemeen hebben de respondenten een positieve attitude ten opzichte van windenergie. De meerderheid vindt dat windenergie meer toepassing moet vinden, en staat positief tegenover de aanleg van een windmolenpark aan zee. Tegelijk stelt men zich blijkbaar wel wat vragen bij de toepasbaarheid van windenergie. Het is in ieder geval duidelijk dat een windturbinepark aan de havendam van Zeebrugge de beoordeling van het zeelandschap wijzigt in negatieve zin. Belangrijk zijn de gevolgen die de respondenten verwachten van de aanleg van het windturbinepark. Horeca en toeristen blijken zich weinig zorgen te maken. Horeca-uitbaters verwachten weinig effect op hun omzet. Van de toeristen zegt een minderheid niet terug te komen, eens de windturbines worden gerealiseerd. Het meest pessimistisch bleken de bewoners, waarvan 39% dacht dat de kwaliteit van hun leefomgeving zou afnemen. Desondanks vindt 75% van alle respondenten een windturbinepark op de Westdam aanvaardbaar of enigszins aanvaardbaar. 23% vindt het park niet aanvaardbaar. De respondenten werd ook gevraagd een keuze te maken tussen een geschrankte configuratie, en een lijnopstelling voor het windpark aan de Westdam. Enigszins tegen de verwachting in, bleken de respondenten geen uitgesproken voorkeur te vertonen voor een van beide opties. 35% van de respondenten vond dat er geen verschil was tussen beide opties. 27% verkoos de optie met de geschrankte turbines, 30% verkoos de lijnopstelling. Wanneer dezelfde vragen werden gesteld, lagen de antwoorden van deze enquête volledig in lijn met de antwoorden van de WES-enquête. Dit vergroot de betrouwbaarheid van de steekproef en de resultaten.
8.4.2 Aanlegfase De hinder tijdens de aanlegfase kan als eerder beperkt worden omschreven: -
De grote machines en platformen voor het oprichten van de turbines zullen zeker opvallen in het landschap. Ze kunnen anderzijds ook aantrekkingspolen blijken te zijn voor passanten en dagtoeristen.
-
Het heien van de monopalen van de 2 dichtstbijzijnde offshore turbines zal hoorbaar zijn op de zeedijk. Het heien van de verder gelegen palen zal niet hoorbaar zijn.
-
Het verkeer op de havendam zal ter hoogte van de werven licht gehinderd worden, de as van de weg wordt verlegd.
Deze hinder zal trouwens van beperkte duur zijn. De werven zullen enkele maanden aanwezig zijn. Het heien van de 10 monopalen duurt in totaal 10 werkdagen.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
243
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
8.4.3 Geplande situatie Uit de bespreking in de discipline Geluid & Trillingen blijkt dat van de geplande turbines geen geluidshinder moet worden gevreesd voor de dichtstbijzijnde bewoning. Enkel op en nabij de havendam ligt het specifiek geluid van de windturbines hoger dan het actuele achtergrondgeluid. In alle overige posities ligt het specifiek geluid ruim onder het achtergrondgeluid en zal het achtergrondgeluid bijgevolg niet toenemen door de werking van de geplande windturbines. Gezien de geringe trillingen die de windturbines tijdens de exploitatie opwekken en de grote afstand van de windturbines tot woningen en natuurgebieden, is ook de trillingshinder naar de omgeving toe verwaarloosbaar. De turbines worden uitgevoerd in een niet-reflecterend grijs-witte kleur. Hinder door lichtreflecties valt dan ook niet te verwachten. De kans op slagschaduw werd berekend op basis van de zonne- en windgegevens voor het projectgebied. Uit de berekeningen blijkt dat op het strand noch op de zeedijk slagschaduw vanwege de windturbines op de westelijke havendam moet worden verwacht. Het park aan het Visserskruis en vooral op de opgespoten terreinen van de voorhaven zullen in de loop van het jaar wel een aantal uren slagschaduw krijgen. Ter hoogte van het Visserskruis is de impact te beschouwen als niet relevant. In het worst case scenario met 14 turbines is de maximale tijdsduur met schaduw 6 minuten per dag, met 13 turbines wordt dit 4 minuten. De hinder treedt bovendien op tussen 20u00 en 22u00, in de maanden april, mei en augustus. Bij het ontwerpen en bouwen van toekomstige bedrijfsgebouwen in de westelijke voorhaven, kan eventueel wel rekening worden gehouden met de mogelijke slagschaduw. Lichtkoepels en dergelijke kunnen zodanig worden georiënteerd dat de mogelijke hinder minimaal is. Uit de overwegingen in het hoofdstuk Monumenten & Landschappen” kunnen we concluderen dat het windpark een eerder negatief te beoordelen landschappelijke impact zal hebben. Deze impact moet echter worden gerelativeerd in het licht van de al aanwezige kunstmatige landschapselementen. De turbines zullen deel uitmaken van het industriële landschap van de voorhaven van Zeebrugge. Het windpark wordt alles bij elkaar dan ook als landschappelijk aanvaardbaar beschouwd. Niettegenstaande deze overwegingen, kan toch een licht negatieve invloed van het windpark verwacht worden op de subjectieve leefbaarheid van de omliggende woonwijken in Zeebrugge. Dit kan verklaard worden door de grote gevoelsmatige band van bewoners en tweede verblijvers met het zeelandschap. Ervaringen uit het buitenland suggereren echter dat inspanningen om open te communiceren en de betrokkenheid van de omwonenden te vergroten, de negatieve invloed van het windpark op de leefbaarheid kunnen ombuigen. De impact van het windpark op het toerisme is moeilijk te voorspellen. Het park kan toeristen zowel afschrikken als aantrekken. De enquête lijkt aan te geven dat er een licht negatief resultaat mag worden verwacht op het toerisme. Dit effect kwantificeren is evenwel zeer moeilijk, omdat het niet bekend is in hoeverre dit negatieve effect zal gecompenseerd worden door toeristen die juist aangetrokken worden door het windpark. Het lijkt ons het meest waarschijnlijk dat na verloop van tijd een gewenningseffect zal optreden ten opzichte van het windpark. De toekomstige appreciatie van het landschapsbeeld in Zeebrugge hangt uiteraard ook sterk af van de verdere ontwikkeling van de voorhaven.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
244
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
8.4.4 Milderende maatregelen Voor de discipline mens ligt de oorzaak of bron van de milieueffecten overwegend in de verstoringen die in andere disciplines beschreven zijn. Voor milderende maatregelen kunnen we dan ook eerst en vooral verwijzen naar de respectievelijke hoofdstukken: geluid, landschap en licht. Daarnaast kan specifiek voor de discipline mens gewezen worden op het grote belang van communicatie en voorlichting. Zoals bleek uit de bespreking, kan het op die manier vergroten van de betrokkenheid van omwonenden, cruciaal zijn om de aanvaarding van het windpark door de omwonenden gemakkelijker te maken. Het valt dan ook aan te bevelen dat de initiatiefnemers SPE/Vestas extra inspanningen doen om de openbare hoorzitting in het kader van de milieuvergunningsprocedure breed bekend te maken. Eventueel kunnen SPE/Vestas, eveneens in het kader van de milieuvergunningsprocedure, een “groen telefoonnummer” bekend maken, waar mensen met vragen terecht kunnen. Tijdens de aanlegfase kan dit nummer behouden blijven, voor eventuele opmerkingen door omwonenden. Het valt ook aan te bevelen dat de inwoners van Zeebrugge op de hoogte worden gehouden van de vordering van de werken, bijvoorbeeld door de verschillende fasen telkens aan te kondigen in de lokale media. Er kan ook een website over het windpark opgericht worden, waar geïnteresseerden de werken kunnen volgen. Na de realisatie van het windpark kunnen SPE/Vestas langs diverse wegen voorzien in informatie over het windpark. Deze informatie kan zowel op bewoners als op toeristen gericht zijn: -
panelen op de zeedijk met informatie over de turbines en windenergie in het algemeen (analoog aan de panelen in Heist over het windpark op de Oostdam);
-
rechtstreekse weergave van de parkopbrengst, bijvoorbeeld op een digitaal scherm, bij de informatiepanelen, of/en bij de eerste turbine op de havendam;
-
website met dezelfde informatie (analoog aan andere windpark-websites, bijvoorbeeld die van Middelgrunden in Denemarken);
-
eventueel kan regelmatig (bijvoorbeeld halfjaarlijks) via een artikel in de plaatselijke kranten bericht worden over windenergie en het windpark op de Westdam;
-
rondleidingen in het windpark voor groepen toeristen, scholieren, verenigingen… met info over het park zelf en duurzame energieproductie in het algemeen. Eventueel kan samengewerkt worden met de bestaande toeristische rondvaarten in de haven.
Aansluitend bij bovenstaande initiatieven kan worden onderzocht hoe hiermee maximale toeristische meerwaarde kan worden gerealiseerd. Om de inbedding in de lokale gemeenschap te vergroten, kan bij eventuele aanwervingen voor het windpark (rondleidingen, monitoring, onderhoud…) de voorkeur worden gegeven aan gelijkwaardige lokale kandidaten.
8.4.5 Monitoring Na realisatie is het aan te raden een nieuwe bevraging te organiseren van toeristen en omwonenden, om te peilen naar de effectieve appreciatie van het windpark. Dit kan best enkele jaren na de realisatie, bijvoorbeeld na 3 jaar. De bevraging wordt best opgevat zoals de enquête in dit MER, om op die manier optimaal voor en na te kunnen vergelijken.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
245
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
8.5 Mariene milieu
8.5.1 Verstoring zeebodem Op basis van deze bevindingen kan worden verwacht dat de plaatsing van windturbines langsheen de Westelijke dam van Zeebrugge slechts een tijdelijke verstoring van de huidige situatie zal veroorzaken. Hierbij zal slechts een beperkt deel van de totale oppervlakte van het windturbinepark door de plaatsing worden verstoord. Door de onmiddellijke aanwezigheid van niet-verstoorde artificiële zeebodem zal de rekolonisatie van bijkomend hard substraat bovendien zeer snel verlopen. Een eventuele uitbreiding van het oppervlak dat met hard substraat wordt bedekt, zal ook geen invloed hebben op de levensgemeenschappen in de omgeving. Door de onmiddellijke nabijheid van reeds aanwezige harde substraten (Westelijke Dam) in een getijdenzone, wordt verwacht dat de exploitatie van de turbines niet zal leiden tot significante verschuivingen of wijzigingen van de lokale ecosysteemstructuur. Door de onmiddellijke nabijheid van de Westelijke Dam, zijn eventuele wijzigingen of verstoringen van stromingspatronen door de aanwezigheid van de windturbines verwaarloosbaar klein of niet detecteerbaar. Er wordt dan ook verwacht dat de plaatselijke leefgemeenschappen geen nadelige effecten zullen ondervinden als gevolg van een lokaal gewijzigd stromingsregime (vb. gewijzigde aanvoer van voedsel en nutriënten).
8.5.2 Onderwatergeluid De additionele scheepvaart zal bijdragen tot tijdelijke toename van de lokale onderwater geluidsniveaus. Rekening houdend met het dagelijkse scheepsverkeer rond en in de haven van Zeebrugge, zal dit echter niet leiden tot een globale toename van de geluidsniveaus in deze regio. Bij de aanleg van de funderingen en de bouw zal er lokaal een tijdelijke verhoging van de geluidsbelasting optreden. Gegevens met betrekking tot de intensiteit van deze verstoring onder water zijn niet voorhanden. Er wordt verwacht dat de verstoring van het achtergrondgeluidsniveau bij de bouw en ontmanteling van de windturbines slechts een tijdelijke, reversibele impact zal hebben en niet zal leiden tot een permanente verstoring van het lokaal ecosysteem. Storende hoog- en laagfrequente trillingen kunnen mogelijk leiden tot een tijdelijk verjagen van vispopulaties. Aan de hand van de beperkte hoeveelheid beschikbare gegevens, kan worden verondersteld dat binnen een straal van 100-200 m een zekere bijdrage aan de geluidsachtergrond mag worden verwacht door de exploitatie van de windturbines. Door de leemte in kennis met betrekking tot de geluidsemissies van 2,0 MW-turbines enerzijds en de invloed van allerhande omgevingsfactoren anderzijds, kan deze bijdrage niet nauwkeurig worden gekwantificeerd. Op basis van de huidige beschikbare gegevens wordt aangenomen dat de bijdrage aan de bestaande geluidsdruk in het havengebied van Zeebrugge niet zal leiden tot bijkomende significante nadelige effecten op de onderwaterfauna.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
246
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
8.5.3 Verhoogde turbiditeit Op de plaats waar de masten worden ingepland in de near-shore opstelling is geen fijn sediment aanwezig, zodat een plaatselijke turbiditeitspluim snel zal verdwijnen. Het sediment in het Centraal Deel van de haven van Zeebrugge is niet verontreinigd. Op basis van de resultaten van de studie van Vangheluwe et al (2000) kan besloten worden dat het onwaarschijnlijk is dat de verhoogde turbiditeit ten gevolge van de bouw en/of afbraak van de windturbines negatieve effecten zal veroorzaken op de overleving van juveniele vis en aasgarnalen. Deze activiteiten zijn immers kortdurig van karakter waarbij periodes van verhoogde turbiditeit worden waargenomen over korte tijdsintervallen terwijl in deze studie enkel een “worst-case” scenario (continue blootstelling) werd beschouwd. Metingen van het verticaal turbiditeitsprofiel ter hoogte van baggeractiviteiten toonden aan dat in de bovenste waterlaag (0-2,5 m) de gesuspendeerde sedimentconcentraties in het algemeen beneden 0,5 g/l. zijn. Er kan dan ook geconcludeerd worden dat de effecten op de algenpopulatie verwaarloosbaar zullen zijn
8.5.4 Vrijstelling toxische stoffen Op de mast wordt geen aangroeiwerende laag aangebracht, waardoor er geen vrijstelling van TBT of andere aangroeiwerende producten of componenten wordt verwacht. Aangroei zal periodiek (1 à 2 keer per jaar) met een hogedruk straal worden verwijderd. Op basis van de beschikbare gegevens wordt aangenomen dat afspoeling of vrijstelling van zink en aluminium gedurende de bouw, afbraak en exploitatie van de windturbines, niet zal leiden tot tijdelijke of permanente negatieve effecten voor het mariene ecosysteem.
8.6 Andere milieuaspecten
8.6.1 Luchtemissies De berekende toekomstige jaarproductie van het windpark in Zeebrugge, werd vertaald in emissies van de belangrijkste polluenten die vrijkomen bij klassieke energieproductie (CO2, verzurende emissies, ozonvormende emissies, stof), en vergeleken met de totale Vlaamse emissies in 2001. De productie en de emissies worden ook vergeleken met de doelstelling om in 2004 een aandeel van 2 % groene energie te halen op het totale elektriciteitsverbruik in Vlaanderen. Deze doelstelling werd door de Vlaamse regering vastgelegd in het Programmadecreet. Uit Tabel 5.7.2 blijkt dat de realisatie van het windpark aan de Westdam van de haven van Zeebrugge, een significante bijdrage betekent aan het al dan niet halen van de groene elektriciteitsdoelstelling. Het geïnstalleerd vermogen aan windturbines in Vlaanderen, bedroeg in 2002 ongeveer 30 MW. Naar verwachting zal eind 2003 ongeveer 40 MW zijn geïnstalleerd. Het windpark aan de Westdam (28 MW in de basisconfiguratie), betekent dus meer dan een verdubbeling van het geïnstalleerd vermogen in 2003.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
247
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
De vermeden emissies passen uiteraard perfect binnen de verschillende beleidsdoelstellingen inzake de reductie van broeikasgassen, verzurende of ozonvormende emissies. Het aandeel van het besproken project in de totale Vlaamse of sectoremissies is eerder verwaarloosbaar. Dit kan op projectniveau ook moeilijk anders verwacht worden.
8.6.2 Verstoring van radarsignalen en telecommunicatiesystemen De windmolens zullen door hun plaatsing zo ver mogelijk naar het binnenland toe, geen permanente effecten vertonen op het gedrag van de radar van Zeebrugge, ook niet op de marifonie en de bijhorende direction finders. De twee inplantingsopties voldoen ruimschoots, al is de optie 13 molens, iets beter vanuit het standpunt van de radarwerking.
8.6.3 Ruimtegebruik 8.6.3.1 Verkeershinder Tijdens de funderingswerkzaamheden van de 4 turbines op de havendam zal er zo goed als geen verkeershinder optreden, omdat de locaties zich in de vrije strook tussen de wegen in bevinden. In de onmiddellijke omgeving van de 4 werfputten zal de Pieter Troostlaan tijdelijk deels opengebroken worden. Aan de overkant zal een voorlopige verharding worden aangevuld om de verkeershinder te minimaliseren (2 rijstroken blijven beschikbaar). Tevens zal er tijdens de werkzaamheden rond de bouwlocaties voldoende ruimte worden gecreëerd om bouwverkeer op te vangen en hun taken te laten vervullen. Ter bescherming van personeel en materieel zullen er voldoende borden en waarschuwingstekens worden geplaatst om passerend verkeer te waarschuwen. Per bouwput mag 3 maanden tussen aanvang en einde van de werken worden gerekend. Eventueel kan er verkeershinder zijn bij het aanvoeren van de wieken en de gondels. Deze worden per schip of eventueel per vrachtwagen aangevoerd: 1 vrachtwagen kan 1 gondel of 2 wieken transporteren. In totaal zou het dus om 35 vrachtwagens kunnen gaan, die als uitzonderlijk transport in Zeebrugge zelf enige verkeershinder kunnen veroorzaken. Deze hinder zal uiteraard zeer kortstondig zijn. De torendelen en de loopbruggen worden vermoedelijk per schip aangevoerd. Om de hinder tijdens de hijswerkzaamheden minimaal te houden, zullen de kranen opgesteld worden op de vrije strook. De torensecties zullen vanaf de wagens worden gehesen die achter wel op de weg blijven staan tijdens het lossen en hijsen. Er blijft dan nog een rijstrook van de weg open om het verkeer te laten passeren. Tijdens hijswerkzaamheden van mastdelen, gondel en bladen wordt het valgebied afgezet, en kan die zone niet betreden worden door onbevoegd personeel. Tijdens deze werkzaamheden zal de weg volledig geblokkeerd zijn. De hijswerkzaamheden volgen elkaar echter snel op, met ruime tussenpauzen, en leveren ieder niet meer dan 15 minuten blokkering op. Het optrekken van een turbine zal in totaal ongeveer 2 dagen duren (aan land, in het water mag worden gerekend op ongeveer 5 dagen). Mocht tijdens de bouw en/of uitbating de toegangsweg voor langere tijd worden geblokkeerd voor manipulatie van turbineonderdelen, wordt voorzien in een gemotoriseerde pendeldienst (busje) voor het havenpersoneel dat hier hinder zou van ondervinden. We denken hierbij vooral aan het verzekeren van de permanentie op de radarpost aan het einde van de Westdam.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
248
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Wanneer gekozen zou worden voor het scenario met 13 turbines nearshore, treedt de hierboven beschreven mogelijke hinder uiteraard niet op, omdat er dan geen werkzaamheden plaats moeten vinden op de dam zelf. We kunnen concluderen dat de verkeershinder gezien de korte tijdsspanne en de voorziene milderende maatregelen, tot een aanvaardbaar niveau zal beperkt blijven. 8.6.3.2 Effectief ruimtebeslag van de sokkel en bodembescherming
8.6.3.2.1 Onshore turbines De funderingen aan land werden zodanig ontworpen dat de filterconstructie van de havendam in geen geval aangetast wordt. Deze filterconstructie heeft als doel te beletten dat de opgespoten haventerreinen door de poreuze damstructuur zouden wegspoelen en anderzijds de wateroverdrukken onder de dienstweg af te bouwen, die veroorzaakt worden door de golfwerking aan de zeezijde. Boven de grond steekt een oppervlak uit van 6x6 m. De stabiliteit van de damconstructie kan niet worden aangetast door een dergelijke fundering. Het ruimtebeslag van de voet van de turbines op de haventerreinen kan dan ook aanvaardbaar worden genoemd. 8.6.3.2.2 Nearshore turbines Met uitzondering van de twee windturbines het dichtst bij de kust, worden de turbines geplaatst midden in de bestaande erosiebescherming van de havendam. De bestaande erosiebescherming bestaat uit zinkstukken, waarop een breuksteenlaag is gestort van 1,5 m dikte. Deze erosiebescherming wordt plaatselijk rond de windturbine verstevigd door een extra laag natuurlijke breuksteen kaliber 0,3 à 1,0 ton. Deze extra bescherming wordt aangebracht over een halve cirkel met straal 20 m. Ter hoogte van de 2 dichtst bij de kust gelegen nearshore turbines is geen erosiebescherming van de havendam voorzien. Hier zullen op de huidige bodem over 20 à 30 m zinkstukken worden aangebracht, waarop een 1,5 m dikke laag breuksteen wordt gestort. 8.6.3.3 Toegangswegen Er moeten geen nieuwe toegangswegen aangelegd worden voor de turbines. De onshore turbines bevinden zich vlak naast de havenweg, en de loopbruggen naar de nearshore turbines zijn gemakkelijk bereikbaar vanaf de bestaande dienstweg.
8.7 Veiligheidsaspecten
8.7.1 Scheepvaart Sommige nearshore windturbines bevinden zich in ondiep water met een maximale diepgang van een tiental meter. Dit is enkel het geval voor de 3 turbines aan de bocht in de westelijke
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
249
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
havendam (turbine 9, 10 en 11). Deze verdieping is het gevolg van erosie door de stromingen langs de damconstructie. Verder weg neemt de diepte opnieuw af tot ongeveer 5 m. De andere turbines bevinden zich in water met een maximale diepgang van enkele meters. De turbines bevinden zich bovendien op minstens 500 m van de vaargeul Pas van het Zand, die naar de havenmond van de Zeebrugse haven leidt. Turbines 9, 10 en 11 bevinden zich op ongeveer een kilometer van de vaargeul. Onder normale omstandigheden komt een schip niet in de buurt van de turbines. Rechtstreekse aanvaringen zijn dus uit te sluiten. De kans bestaat evenwel dat een schip op drift raakt, bijvoorbeeld tijdens een storm, en tegen een turbine vaart, zodat deze breekt en op het schip of in het water terechtkomt. Bij een aandrijving door schepen groter dan 10 000 GT is de kracht van het driftende schip groot genoeg om de turbine omver te duwen. Het kwantificeren van het aanvaringsrisico was niet mogelijk, door het niet beschikbaar zijn van ongevalstatistieken, of statistieken over de scheepsbewegingen volgens diepgang van de schepen59. In de ervaring van de havenverantwoordelijken van MBZ ligt het aantal ongevallen echter zeer laag, bovendien zijn de milieueffecten zelfs in het geval een turbine omvalt, zoals gezegd eerder beperkt. Tenslotte staan enkel de turbines 9 tot 11 (aan de bocht in de havendam) in voldoende diep water (+/- 10 m) om aandrijvingen met grotere schepen in theorie mogelijk te maken. In de praktijk is dit diepere water ook voor de grotere schepen niet bereikbaar, gezien de verdieping enkel lokaal optreedt, als gevolg van de erosie door de stromingen rond de havendam. Verder af, tot aan de vaargeul, wordt het water opnieuw minder diep. De turbines kunnen dus enkel bereikt worden door schepen met een tonnage dat ruim lager dan 10 000 GT ligt (vissers- of recreatievaartuigen). We kunnen dan ook concluderen dat de kans op milieuschade door aandrijving tegen de turbines verwaarloosbaar is. Het is wel mogelijk dat een turbine scheef komt te staan. Maandelijks varen momenteel ongeveer 4 LNG-tankers de haven van Zeebrugge binnen, om hun lading te lossen aan de LNG-terminal aan de oostdam. Deze frequentie zal in de toekomst stijgen tot ongeveer 6 à 8 per maand60. Gezien de zware gevolgen van een potentieel ongeval met de LNG-tankers, is het belangrijk in dit MER te evalueren of het aan de Westdam geplande windpark extra risico's met zich meebrengt voor de LNG-tankers. •
Aanvaringsrisico: Er zijn verschillende types LNG-tankers die de haven van Zeebrugge aandoen. De kleinste tankers hebben echter nog een diepgang van 8 m. Dit maakt dat de tankers zelfs als ze op drift zouden slaan, niet tot bij een turbine kunnen raken (maximale diepgang 6 m). Bovendien moet iedere LNG-tanker die de haven binnenvaart, begeleid worden door 4 sleepboten, met een gezamenlijke trekkracht van minimum 125 ton. De sleepboten moeten de LNG-tanker opwachten wanneer deze de Scheur, de vaargeul naar de haven, binnenvaart. Dit is op een afstand van minstens 4 km van de westelijke havendam. Dit maakt dat het aanvaringsrisico van een LNG-tanker met een van de langs de Westdam geplande turbines, als onbestaande mag worden beschouwd.
59
In het MEB voor het windpark door Seanergy maakt BMM melding van 13 aanvaringen in de periode 1992 - 2001 met risico op milieuschade, in het gebied tussen 1°30'-3°30' E / 51°-52° S (dit is een ruime zone van de kust voor Nederland tot voor Frankrijk). 4 aanvaringen vonden plaats binnen de 25mijlszone van de Belgische EEZ, geen enkel daarvan in de buurt van Zeebrugge. Op basis hiervan berekent BMM een aanvaringsrisico. Het is evenwel niet evident dit aanvaringsrisico, dat berekend is voor de volle zee, te extrapoleren naar een risico aan de havendammen van Zeebrugge. 60 informatie over de LNG-tankers afkomstig van dhr. Van de Walle, Fluxys, telefonisch op 10/3/2003
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
250
MER windturbinepark Zeebrugge
•
SPE NV
Risico bij wiekbreuk: De windturbines op de oostdam worden niet stilgelegd wanneer een LNG-tanker de haven binnenvaart. Enkel de turbines op de LNG-dam zelf worden uit veiligheidsoverwegingen stilgelegd, terwijl de LNG-tanker zijn lading aan het lossen is. De turbines op de oostdam staan op ongeveer dezelfde afstand (ten minste 600 m) van de passerende tanker, als de dichtste turbine in het geplande windpark aan de Westdam. In paragraaf 5.8.1.3.3 werd aangegeven dat bij wiekbreuk een wiekfragment hoogstens ongeveer 400 m ver kan terechtkomen. Dit maakt dat het risico dat een LNG-tanker geraakt wordt door een wiekfragment, afgeworpen door een turbine, aan de Westdam als onbestaande mag worden beschouwd.
8.7.2 Luchtvaart Belgocontrol heeft geen bezwaren tegen het windpark aan de Westdam te Zeebrugge. Het bevestigde per brief dat het windpark zich bevindt in een gebied waar geen bebakening nodig is.
8.7.3 Menselijk risico 8.7.3.1 Direct risico Directe individuele risico’s geven de kans aan dat een persoon die zich constant gedurende een jaar op dezelfde plaats in de buurt van een turbine bevindt, kan worden geraakt door een weggeslingerd projectiel (wiek of ijs) en daardoor kan worden gedood. Voor het evalueren van de aanvaardbaarheid van het individueel risico teweeggebracht door een windturbinepark bestaan er geen specifieke criteria in Vlaanderen. Er bestaan wel criteria voor de evaluatie van veiligheidsrisico's door industriële activiteiten (de zogenaamde "MIRAcriteria61"). Mits enige interpretatie kunnen deze ook voor windturbineparken worden ingezet. Het groepsrisico wordt beperkt tot risico's op ongevallen met minstens 10 slachtoffers. Voorbeelden zijn ongevallen in de industrie waarbij een explosie of een gifwolk over een grotere oppervlakte meerdere slachtoffers kan maken. Een windturbine kan slechts op 1 punt slachtoffers maken, namelijk waar het turbineonderdeel, de ijsbrok, of de afgeworpen wiek terechtkomt. Het is niet realistisch te veronderstellen dat een groep van 10 mensen op die manier tegelijk dodelijk geraakt wordt. De eerste turbines zijn langs het strand bereikbaar bij laag water. Via de havendam is de omgeving van de turbines niet bereikbaar. Momenteel is de havendam al verboden terrein voor onbevoegden, maar er is voorlopig geen fysieke afsluiting van de wegen en terreinen. Hieraan zal op korte termijn worden verholpen. Het havenbestuur zal immers een afsluiting plaatsen. Directe groepsrisico’s zijn dus voor het windpark langs de Westdam niet relevant. 8.7.3.1.1 Direct individueel risico (bewoning) De criteria mbt. terreingrens en industriezone zijn moeilijk toepasbaar voor de context van de windturbines. Vooral de term terreingrens is weinig relevant voor een windturbine. De achterliggende gedachte van de risicocriteria in het achterhoofd houdende, kan men echter 61
veiligheidscriteria beschreven in het MINA-rapport van 1994: Vlaamse Milieumaatschappij, Leren om te keren. Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen, juni 1994
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
251
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
stellen dat er zich binnen de contour 10-6 geen woningen mogen bevinden. Uit de risico-analyse die Protec uitvoerde voor het geplande windpark te Herdersbrug (Brugge)62, blijkt de 10-6 contour op ongeveer 100 m rond de turbines te liggen. Aan de Westdam te Zeebrugge bevinden zich op die afstand geen woningen (meest nabijgelegen woning op +/- 900 m). De 10-7 contour ligt op ongeveer 150 m van de turbines. Aan de Westdam te Zeebrugge bevinden zich op die afstand geen kwetsbare bestemmingen. 8.7.3.1.2 Direct individueel risico (passanten & toeristen) Over de Pieter Troostlaan en de toegangsweg van de westelijke havendam, verloopt enkel verkeer van de werknemers van de bedrijven en het radargebouw, en vrachtverkeer van en naar de containerterminals. In de hierboven aangehaalde studie naar de inplanting van een windpark te Herdersbrug worden de turbines gepland op ongeveer 50 m van een drukke spoorweg. Het individueel risico voor passanten werd in deze situatie op ongeveer 1.10-9/j à 1.10-10/j berekend. Protec beschouwt dit risico als verwaarloosbaar. Zonder de modelberekening hier over te doen, kunnen we op basis van de studie voor Herdersbrug toch conclusies trekken voor de Westdam te Zeebrugge: •
De turbines in het industrieterrein Herdersbrug (Enercon E66, hoogte 86 m, rotordiameter 70 m, redundant remsysteem) zijn vergelijkbaar met de geplande turbines in Zeebrugge.
•
De afstand tot de weg is vergelijkbaar met de afstand in Herdersbrug tot de spoorweg. In de voorhaven van Zeebrugge staan de onshore turbines naast de weg, de offshore turbines staan op ongeveer 75 m van de weg.
We mogen er dan ook van uit gaan dat het indivueel passantenrisico in dezelfde grootteorde zal liggen als wat berekend werd voor de turbines te Herdersbrug, en dat het risico dus ook verwaarloosbaar is. Anderzijds kunnen toeristen en wandelaars de eerste turbines bij laag water benaderen via het strand. De verblijftijd van dergelijke passanten in de buurt van de turbines wordt echter beperkt door een aantal factoren. De turbines zijn zoals gezegd enkel bereikbaar bij laag water, wat de tijd dat ze bereikbaar zijn over een etmaal vermindert. Toeristen zijn bovendien meestal op het strand bij weersomstandigheden die niet samenvallen met de weersomstandigheden met een verhoogde kans op ijsworp (vochtig vriesweer) of wiekbreuk (hevige wind). We nemen dan ook aan dat het individueel risico van toeristen en wandelaars net als dat voor verkeerspassanten op de havendam, verwaarloosbaar is. Wanneer we het risico verbonden met de verschillende alternatieve opstellingen bekijken, is het duidelijk dat de gereduceerde varianten een nog lager risico met zich meebrengen voor het verkeer op de havendam. •
Westdam 13 & 10: in deze opstellingen staan geen turbines op de dam zelf, zodat de afstand tot de weg groter is.
•
Westdam 9 & B (7): in deze opstellingen staan de turbines enkel op het verste einde van de Westdam, waar de verkeersdichtheid veel lager is. De turbines zijn in de opstellingen ook niet bereikbaar door toeristen of wandelaars via het strand.
62
Electrawinds/Protec Engineering, Veiligheidsstudie windturbinepark Brugge - bedrijventerrein "Herdersbrug", januari 2003
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
252
MER windturbinepark Zeebrugge
•
SPE NV
Westdam Vl (7): de risico’s verbonden aan deze opstelling, zullen vergelijkbaar zijn met de basisopstelling.
8.7.3.2 Indirect risico Indirecte risico’s zijn risico’s veroorzaakt door secundaire of domino-effecten, waarbij een (deel van een) turbine terechtkomt op een industriële installatie en daar een ongeval veroorzaakt. De Protec-studie onderzocht deze risico’s voor een aantal verschillende installaties. De veiligheidsafstand tot deze installaties wordt gedefinieerd als de minimale afstand waarop de turbine moet staan opdat het risico voortvloeiend uit de aanwezigheid van de turbine, lager is dan het intrinsieke risico van de installatie. Uit de studie volgt dat de inplanting van de turbines op de westelijke havendam geen merkbare verhoging van de risico’s tot gevolg heeft. Zowel voor spoor- als voor autovervoer, als voor pijpleidingen geldt dat de intrinsieke risico’s hiervan hoger zijn dan het risico veroorzaakt door de windturbines, zelfs als die er vlak naast staan. Voor kantoorgebouwen en magazijnen, waarvoor het intrinsieke risico overeenkomt met het risico op brand, is het besluit het zelfde. Voor andere installaties (drukvaten, tanks) kan het wel nodig zijn een veiligheidsafstand in acht te nemen. Deze dient in principe geval per geval te worden berekend, maar kan maximaal 400 m bedragen. In het bijzonder voor de LNG-terminal van Distrigas, kan worden besloten dat de windturbines op de westelijke havendam op voldoende grote afstand staan (ca. 3 km), om nog een risico te kunnen betekenen.
8.8 Grensoverschrijdende aspecten Behalve de landschappelijke impact, zijn er geen significante landsgrensoverschrijdende effecten te verwachten. De turbines op de Westdam zullen bij helder weer zichtbaar zijn vanuit Cadzand. Deze impact wordt echter beschouwd als aanvaardbaar, vooral omdat de andere infrastructuren in de voorhaven, en het bestaande windpark op de Oostdam zullen overwegen op het geplande windpark.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
253
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
9. PASSENDE BEOORDELING
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
254
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
9.1 De passende beoordeling in het kader van de Habitatrichtlijn Het gebied van de voorhaven van Zeebrugge voldoet aan de criteria van de Vogelrichtlijn, maar is niet erkend als Speciale Beschermingszone (SBZ) volgens deze richtlijn. Het risico bestaat nu dat het aan de Westdam geplande windpark nadelige effecten zal hebben op de in het gebied aanwezige vogelpopulaties. In zo'n geval schrijft de Vogelrichtlijn in combinatie met de Habitatrichtlijn, voor dat moet worden onderzocht of de te verwachten effecten belangrijk genoeg zijn om het geplande project aan te passen, of zelfs tegen te houden. De manier waarop dit onderzoek moet verlopen, is toegelicht in een publicatie63 van de Europese Commissie: "Beheer van Natura 2000-gebieden, de bepalingen van artikel 6 van de Habitatrichtlijn". Twee begrippen zijn in dit verhaal van groot belang: -
passende beoordeling
-
significant effect
9.1.1 Passende beoordeling De bepalingen van artikel 6, leden 3 en 4, vormen een soort kader voor de ontwikkeling van projecten: zij omschrijven de omstandigheden waarin plannen en projecten met negatieve effecten al dan niet mogen worden toegestaan. Die bepalingen garanderen dat er een evenwicht wordt gehandhaafd tussen economische en andere niet-ecologische eisen met ongunstige consequenties voor het milieu enerzijds, en de instandhoudingdoelstellingen anderzijds. Belangrijk voor het project aan de Westdam is dat de EC stelt dat de bepalingen over de beoordeling van projecten, zowel gelden voor erkende SBZ als voor nog niet erkende SBZ. De leden 3 en 4 van artikel 6 voorzien in een gefaseerde procedure voor de beoordeling van plannen en projecten. -
Het eerste deel van deze procedure is een beoordelingsfase, waarop artikel 6, lid 3, eerste zin, van toepassing is.
-
Het tweede deel van de procedure betreft de besluitvorming door de bevoegde nationale instanties, conform artikel 6, lid 3, tweede zin.
-
Het derde deel van de procedure (waarop het bepaalde in artikel 6, lid 4, van toepassing is) wordt ten uitvoer gelegd wanneer wordt besloten een plan of project, ondanks het feit dat de beoordeling ervan negatief is uitgevallen, niet te verwerpen maar rekening te blijven houden met de mogelijke uitvoering ervan.
Wat de vorm van de beoordeling betreft, biedt een beoordeling zoals voorgeschreven door EURichtlijn 85/337/EEG, de nodige waarborgen op het vlak van protocollering en transparantie. Dit verwijst naar de Richtlijn van de Raad van 27 juni 1985 "betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten", zijnde de richtlijn waar de MER-plicht ook in Vlaanderen op is gebaseerd. Dit betekent dat een conform verklaard MER, aan de formele vereisten van de passende beoordeling van de impact op SBZ voldoet. De toelichting van de
63
Beheer van Natura 2000-gebieden, de bepalingen van artikel 6 van de Habitatrichtlijn, Europese Gemeenschappen, 2000, http://europa.eu.int/comm/environment/nature/art6_nl.pdf
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
255
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Commissie bevat wel een standaardformulier aan de hand waarvan de Commissie in voorkomend geval moet worden geïnformeerd. Hier gaan we verder in de tekst op in. De inhoud van de passende beoordeling is in principe minder uitgebreid dan de inhoud van een MER, ze is met name in eerste instantie gericht op natuurbehoud. De toelichting stelt echter dat de ecologische gevolgen van een plan of project in vele gevallen niet naar behoren kunnen worden beoordeeld, zonder een evaluatie van de andere in artikel 3 van Richtlijn 85/337/EEG genoemde milieucomponenten (d.w.z. bodem, water, landschap enz.). In de passende beoordeling kunnen met andere woorden ook andere milieuaspecten dan alleen natuurbehoud aan bod komen. Ook alternatieven of milderende maatregelen kunnen worden bekeken. De procedure om de passende beoordeling uit te voeren, werd in Bijlage III bij de toelichting verduidelijkt met een stappenschema. Het dienstorder LIN 2002/9 over de te volgen procedures bij beschermingsgebieden, herneemt en verduidelijkt het stappenschema uit de toelichting. Wij stellen dan ook voor ons te baseren op het stappenschema uit het dienstorder. We voegen het schema toe in Bijlage 17 achter aan dit MER. Merk op dat de dienstorder, en dus ook het erin opgenomen stappenschema, in principe enkel slaat op erkende SBZ. Omdat uit de toelichting van de EC blijkt dat de bepalingen over de beoordeling van projecten ook van toepassing zijn op niet erkende SBZ, zullen we er hieronder van uit gaan dat het dienstorder toch geldt voor het geplande windpark aan de Westdam.
9.1.2 Significant effect Bij de beoordeling van de impact op een SBZ wordt een onderscheid gemaakt tussen kwaliteitsverslechtering van het gebied, en verstoring van de aanwezige populaties. In het geval van het windpark aan de Westdam moet worden gevreesd voor verstoring van de aanwezige (vogel)populaties. De toelichting stelt nu dat een dergelijke verstoring niet significant mag zijn. Dit betekent dat de leefbaarheid van de populatie (ook op lange termijn) niet mag bedreigd worden. Dit moet blijken uit een studie van de populatiedynamische gegevens. Een zekere mate van verstoring wordt aanvaarbaar geacht. Voorts is het niet noodzakelijk aan te tonen dat er zich werkelijk een significant effect zal voordoen: alleen al de kans dat een dergelijk effect optreedt, volstaat om corrigerende maatregelen te treffen. Een probleem dat zich voor het concrete geval aan de Westdam wel stelt, is de referentie waaraan de leefbaarheid van de populatie moet worden getoetst. De EC stelt in dit verband in de toelichting dat ofwel (1) kan worden gekeken naar de toestand op het moment dat het gebied werd voorgedragen als SBZ, ofwel (2) naar de doelstellingen inzake de verbetering van de staat van instandhouding welke (door de lidstaat) op het moment van de totstandbrenging van het (Natura 2000-)netwerk werden medegedeeld. Aangezien het gebied van de voorhaven van Zeebrugge bedoeld is als industriegebied, en dus niet werd voorgedragen als SBZ, ontbreken beide mogelijke referenties. Als pragmatische oplossing wordt voorgesteld de impact op de populaties aan de Westdam te toetsen aan de gegevens over het broedseizoen 2000, omdat hierover de meest gedetailleerde gegevens beschikbaar zijn. Uit de gegevens over de andere jaren, blijkt dat 2000 vrij representatief is voor de recentste jaren.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
256
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
9.2 Passende beoordeling windpark Westdam Zeebrugge Zoals blijkt uit het stappenschema in Bijlage 17, moet op het einde van de vergunningsprocedure van een project met een mogelijk effect op een (al dan niet erkende) SBZ, de EC geïnformeerd worden aan de hand van een standaardformulier (Bijlage IV van de toelichting van de EC, Bijlage 18 van dit MER). In dit formulier moet het project worden voorgesteld, en worden geargumenteerd waarom het moet kunnen worden vergund. Het MER volstaat zoals gezegd in principe als ondersteuning van de communicatie met de Europese Commissie. Om een en ander nog te vergemakkelijken, wordt in de onderstaande paragrafen de vraagstelling van het informatieformulier echter overgenomen en beantwoord (met verwijzingen naar de relevante passages in het MER).
9.2.1 Project De voorhaven van Zeebrugge is een gebied waar een prioritaire vogelsoort (sternen) voorkomt. Voor een beschrijving van het project kunnen we verwijzen naar Hoofdstuk 3 van dit MER. Er dient een mededeling te gebeuren aan de EC voor de opstelling van het windpark waarvoor een vergunning wordt overwogen. Omdat op dit ogenblik niet duidelijk is welke van de in dit MER bestudeerde alternatieven zal worden weerhouden, behandelen we hieronder alle alternatieven.
9.2.2 Negatieve effecten Het windpark kan negatieve effecten hebben op: -
de sternenpopulaties die in het gebied van de voorhaven van Zeebrugge broeden
-
de in de omgeving pleisterende en overwinterende vogelpopulaties, waaronder smienten
-
de langs de kustlijn trekkende vogels, waaronder zangvogels
De negatieve effecten worden ingeschat in paragraaf 5.4.7.2. 9.2.2.1 Sternen De wetenschappelijke kennis ontbreekt jammer genoeg om te stellen wat de drempel is voor een aanvaardbare impact op middellange termijn op een sternenpopulatie. Anderzijds kunnen we stellen dat de impact (in aantallen slachtoffers) van de scenario's "Westdam 9" en "Westdam B (7)" in dezelfde grootteorde ligt als de huidige impact van het bestaande windpark aan de Oostdam. Deze laatste impact houdt blijkbaar niet tegen dat de sternenpopulatie in de voorhaven van Zeebrugge, gemiddeld over de jaren heen, blijft toenemen. Bijgevolg brengt deze impact blijkbaar de levensvatbaarheid van de populatie niet in het gedrang. We kunnen dan ook stellen dat de bijkomende impact van de scenario's "Westdam 9" en "Westdam B (7)" op de sternenpopulatie waarschijnlijk niet wezenlijk negatief zal zijn. De impact van de andere opstellingen is waarschijnlijk wel wezenlijk negatief, met enig voorbehoud bij het Westdam 10-scenario dat toch 30% minder aanvaringslachtoffers oplevert dan de basisopstelling.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
257
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
9.2.2.2 Trekvogels De impact op de trekkende zangvogels die het projectgebied doorkruisen wordt voor de basisopstelling geschat op 310 à 465 slachtoffers per jaar. Deze aantallen moeten echter met het grootste voorbehoud worden beschouwd, gezien de grote wetenschappelijke onzekerheid over de impact van windparken op trekvogels en op zangvogels in het bijzonder. In vergelijking met de miljoenen trekvogels die jaarlijks de haven van Zeebrugge overvliegen, zijn de verwachte aantallen slachtoffers niet significant te noemen. Wat betreft de barrièrewerking van windparken, kunnen we er op wijzen dat de meest zeewaarts geplande turbines (Westdam 9) minder ruimte innemen in de trekcorridor, dan de configuraties met 14, 13 en 10 turbines. Ook de opsplitsing van het windpark in "Belgische" en "Vlaamse" turbines vermindert uiteraard het respectievelijke aandeel in de trekcorridor. Deze opstellingen zijn dan ook positiever te beoordelen wat betreft barrièrewerking dan de andere opstellingen. Merk op dat dit zeker het geval is voor de meest zeewaartse turbines (Westdam 9 en Westdam B (7)), omdat deze buiten de op de Vogelatlas aangeduide trekcorridor vallen. Het grootste probleem inzake de impact op de trekvogels is de wetenschappelijke onzekerheid, zowel wat betreft de vogeltrek langs de kustlijn zelf, als wat betreft de impact van een windpark op vogeltrek. 9.2.2.3 Smienten Onder de smienten zouden jaarlijks 23 tot 138 slachtoffers vallen bij de basisopstelling. De populatie die in de achterhaven van Zeebrugge overwintert is nationaal tot internationaal belangrijk. De verwachte slachtoffers komen overeen met ongeveer 0,4% van de jaarlijks overwinterende aantallen smienten. De impact van de gereduceerde opstellingen neemt lineair af, tot ongeveer 0,2% voor de Westdam B (7) en Vl (7)-opstellingen. Het valt moeilijk in te schatten in hoeverre dit een significant negatieve impact is. Gezien de grootteorde, mag evenwel worden verwacht dat zeker de impact van de gereduceerde opstellingen aanvaardbaar zal zijn. 9.2.2.4 Samenvatting Bovenstaande overwegingen worden samengevat in Tabel 9.2.1. Hierbij staan de gebruikte letters voor: -
A: niet-significant effect (aanvaardbaar)
-
B: effect onzeker
-
C: significant effect (niet aanvaardbaar zonder motivatie)
Tabel 9.2.1 Analyse effecten op avifauna volgens opstelling windpark Westdam opstelling sternen trekvogels smienten
abc
14 C B B
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
13 C B B
10 B B A
oktober 2003
9 A A A
B (7) A A A
Vl (7) C B A
258
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
9.2.3 Alternatieve oplossingen 9.2.3.1 Beschrijving alternatieven Een aantal alternatieven werden bestudeerd, maar niet weerhouden omwille van technische of andere redenen. Deze worden beschreven in paragraaf 3.5. In dezelfde paragraaf worden ook een aantal uitvoeringsalternatieven geïntroduceerd, mbt. het aantal op te stellen windturbines. Deze zijn doorheen het MER naast elkaar beoordeeld. 9.2.3.2 Motivatie voor het niet weerhouden van alternatieven In paragraaf 3.5 werd de motivatie gegeven voor het om technische en andere redenen niet weerhouden van een aantal alternatieve mogelijkheden.
9.2.4 Dwingende redenen Doorslaggevende argumenten in verband met belangrijke milieuvoordelen zijn de internationale verplichtingen die België heeft, inzake het reduceren van de uitstoot van broeikasgassen en andere atmosferische polluenten, en het verhogen van het aandeel van stroom opgewekt via hernieuwbare energie. Hiervoor kunnen we verwijzen naar paragraaf 2.3.1 ivm. het Europese Milieuactieprogramma, paragraaf 2.3.3 ivm. het Belgische Klimaatplan, en paragraaf 2.2.7 en 2.2.11 ivm. het opwekken van hernieuwbare energie. De bijdrage van het windpark aan de Westdam aan de respectievelijke beleidsdoelstellingen wordt berekend in paragraaf 5.7.1. Hierbij is het belangrijk te beseffen dat het windklimaat op de locatie aan de Westdam te Zeebrugge, deze locatie vanuit het standpunt van de elektriciteitsproductie tot de meest geschikte onshore locatie in Vlaanderen maakt. Een vergelijkbaar windpark in het binnenland zou maar ongeveer half zoveel produceren. Dit zou de noodzakelijke inspanningen om de bovenstaande doelstellingen te halen, bijgevolg aanzienlijk verzwaren. Dit is ook de reden waarom het windpark aan de Westdam door de Vlaamse regering als prioritair wordt beschouwd.
9.2.5 Compenserende maatregelen 9.2.5.1 Beschrijving Mogelijke compenserende maatregelen voor de effecten van het windpark worden beschreven in paragraaf 5.4.10. Kort samengevat komen deze neer op:
abc
•
de periode waarin er geheid wordt zo kort mogelijk houden, en in de mate van het mogelijke niet te laten samenvallen met het broedseizoen
•
het creëren van een vrije ruimte ter hoogte van het centrale deel van de havendam
•
het verplaatsen van de sternenkolonie naar een plaats buiten de haven
•
de druk op de sternenpopulatie door andere factoren (predatoren) verminderen
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
259
MER windturbinepark Zeebrugge
SPE NV
Het is belangrijk hier nog eens op te merken dat het altijd mogelijk is om in een eerste fase het windpark in een gereduceerde vorm te bouwen. Wanneer bijvoorbeeld door het aanbieden van nieuwe broedlocaties buiten de haven, of door verdere invulling van de haventerreinen de broedende populaties zich verplaatsen, kan op dat moment in een tweede fase het windpark nog worden uitgebreid. Gezien de onzekerheid over de impact van het windturbinepark, wordt voorgesteld de effecten op de avifauna van nabij op te volgen eens het park gerealiseerd is. 9.2.5.2 Tijdschema Geen van de voorgestelde compenserende maatregelen is momenteel concreet genoeg om er een tijdschema op te plakken. -
aanbieden alternatieve broedlocaties buiten de haven: er zijn momenteel geen concrete plannen, ook niet in ontwerpstadium
-
schudden van eieren van predaterende meeuwen: dit is slechts mogelijk na een positief advies van de Afdeling Natuur (ism. het Instituut voor Natuurbehoud)
Merk overigens op dat compenserende maatregelen in strikte zin niet aan de orde zijn voor het project aan de Westdam. De voorhaven van Zeebrugge is immers zoals gezegd niet aangeduid als SBZ, terwijl ze wel voldoet aan de criteria voor erkenning. Hierdoor worden de vogelpopulaties in het gebied beschermd door de strengere bepalingen van art. 4 van de Vogelrichtlijn zelf.
abc
SGS Environmental Services Projectnummer : 02.6086
oktober 2003
260