Maateenheden
UDC 69.001.3
Units of measure
RVblad 01-1 Oude lengtematen Old linear measurements
Tabel L Lengtematen in vijf talen.
Nederlands
Duits
Engels
Frans
Latijn
league (3 miles) (4,828 km)
lieue (v)
leuca, Ie(u)ga
mile (8 furlongs =
mile (m)
G. Berends Voordat in ons land in 1821 het metrieke stelsel werd ingevoerd, hebben onze voorouders eeuwenlang gemeten in duimen, voeten, roeden en nog andere eenheden, meestal ontleend aan het menselijk lichaam. Er waren talrijke maatstelsels in gebruik met grote onderlinge verschillen. Niet alleen verschilden de eenheden in grootte naar plaats of regio, ook de onderlinge samenhang van die eenheden was vaak verschillend en maar zelden decimaal. Ook werden in verschillende bedrijfstakken dikwijls verschillende maatstelsels gebruikt. De verwarring was groot en de weg naar standaardisatie en eenheid een moeizame.
mijl
De oude maateenheden en hun samenhang
roede, ga(a)rde (10-21 voeten)
(10 chains = 660 feet) (210,17 m) chain
Rute (v)
Faden (m),
Klafter (m,o) (6 of 10 Füsse)
lengte van de (geschoeide?) mensenvoet; hij varieerde van 26,8 tot 39,5 cm; de voeten van meer dan ca. 32,6 cm lengte behoorden echter tot de land- of de dijkmaten en werden in de bouw niet gebruikt. De voet was onderverdeeld in duimen; meestal waren dat er 12, maar er waren ook voeten van 10, 11 en zelfs enkele van 13 duimen en één van 16. De duimen varieerden in lengte van 2,37 tot 2,95 cm. Hoewel de kleinere voeten in RDMZ RV 1996/38 - 6
verge (v)
120 pedes) (ca 35,40 m) pertica, virga, lancea
(3 toises)
(12 pedes)
rod, peren, pole perche (v),
fathom (6 feet) (1,8288 m)
(grote) el
Elle (v) 55-83 cm)
(67-73 cm) kleine el voet (10-13 duimen)
(6 pieds)
toot (12 inches)
pas simple (m) (2J/2pieds)
spanne (v)
2 palmen)
palm
passus (5 pedes) gradus
(2 J /2 pedes)
aune (m)
bra(c)chium ?
coudée (v)
cubitus
(l'/2pied)
(l'/ 2
pied (m)
pes (12 unciae =
(12 pauces = 16 doigts)
(30,48 cm)
(26,8-39,5 cm)
span (9 duimen;
yard (3 feet) (91,44 cm) cubit
Fuss (m)
(ca 3,54 m) toise (v)
pas doublé (m) (5 pieds)
Doppelschritt Schritt (m)
(50 perticae = 600 pedes) (ca 177 m) actus (10 perticae =
(m) pas, schrede, tred, tree (2-2'/2 voet)
stadium
= 100 links) (20,1 17 m)
(5,0292 m)
(3,39-6, 14 m)
vadem (5-6'/2 voeten)
encablure (v) (100 toises = 600 pieds)
(4 rods = 66 feet
(16V2 feet)
De voet kan beschouwd worden als de grondmaat van de oude lengtematen tabel 1. Deze had de
(8'/3 stadia = 5000 pedes) (ca 1475 m)
(1609,34 m) furlong
voorling (55-60 roeden)
poogd een overzicht te geven van
grootte en hun onderlinge verschillen, zowel in hun nadagen als in vroeger eeuwen. Daarbij zal het vooral gaan om maten die in het bouwbedrijf werden gebruikt, maten die wel stads-, hout- of steenvoet werden genoemd. Tenslotte wordt de totstandkoming van het metrieke stelsel belicht.
milliarium
5280 feet)
In het onderstaande wordt gedie oude maateenheden, hun
Meile (v)
(! J /2 milliarium = 7500 pedes) (ca 2,213 km) mille passuum,
pes)
16 digiti) (ca 29,5 cm)
span (9 inches) (22,8 cm) link (7,92 inches) (20,1 cm) palm ?
paume (v)
inch (12 lines)
pouce (m) (12 lignes)
(4 duimen;
palmus (4 digiti)
4 vingers) (ca 9 cm) duim (8, 10 of 12 lijnen) (2,37-2,95 cm)
Zoll (m) (12 Linien)
(2,54 cm)
doigt (m)
vinger lijn, streep
Linie (v)
line
(6 of 12 punten
(6 Pünkte)
(6 points)
punt
Punkt (m)
(2,12
point
ligne (v) (6 of 12 points)
mm)
point (v)
(ca 7,4 cm) uncia (2,46 cm) digitus
IYaateenheden
RVblad 01-2 a aantal duimen
voetmaten
in centimeters
per voet 10 11 12 13 16
26,83 -29,53 27.43-28.68 28.38
32.97 32,07--34,0 39.47
b
aantal doeten
1’per
voetmaten
in centimeters
Foede 10 12 13 14 16 18 20 21
34.95 34.13
28.23 28.31 26.83 27,99 27,95 -29.53 27,95-28.77 29,22
aantal ioeten
31.4 31.39 -32,75 32.48
roedematen
39.47
35,93
in meters
per roede 10 12 13 14 16 18 20 21
3,495 -3,947 3,388-d.096 3,680-4,081 3,68OL,395 4,478
5.03 1 5,240 5,031-5,315
5,847 5.59%5,753 6,136
Tabel Za, b en c. Voorkomende uiterste lengten van voet- en rocdcmaten bij de verdeling van de voeten/roeden in verschillende aantallen duimen/voeten. 1. Vierledige duimstok, lang 113.2 cm, van 44 Amsterdamse duimen (= 4 voeten), op de andere zijde van een cen timeter-verdeling voorzien. Collectie J.W.J. van Druten, Landsmeer. (Foto RDMZ, A.H.C. Schollen, 1974)
10 of 11 duimen verdeeld waren en de grotere in 12 of 13 kan uit de voetlengte toch niet het aantal duimen worden afgeleid. Voor het verband tussen de voetlengten en het aantal duimen waarin zij waren onderverdeeld (voor zover bekend) zie tabel 2a. De naastgrotere maat van de voet was de roede, die varieerde van 3,39 tot 6,14 m. De roede telde veelal 12 voeten, maar vaak 14 of 16. Daarnaast kwamen er echter ook roeden voor van 10, 13, 18, 20 en 21 voeten. Van de grootste voeten gingen de kleinste aantallen in een roede, terwijl er van de kleinste méér dan 12 in een roede gingen tabel 2b. De grote roeden telden meer voeten dan de kleine tabel Zc. Een voorling telde 55 tot 60 roeden. Een niet genoemd aantal voorlingen (8?, 24?) vormde een mijl. Ook de duim kende een onderverdeling; hij telde 8, 10 of 12 lijnen of strepen, die enkele millimeters groot waren. De Rijnlandse duim (2,616 mm) telde 12 lijnen (van 2.18 mm), bij de Amsterdamse duim (2,573 mm) waren dat er acht afb. 1. In Leiden werd de lijn in de 16de en 17de eeuw grein genoemd. De lijn was onderverdeeld in 6 of 12 punten, een term die in de typografie nog gebruikelijk bleef als maat voor zetmateriaal. De vadem is de afstand van de toppen van de middelvingers bij zijwaarts gestrekte armen. Hij werd gelijkgesteld aan 5 - 6’/2 voeten en werd (wordt) vooral in de scheepvaart gebruikt, in het bijzonder voor het aangeven van waterdiepten. Terwijl de roeden, voeten, duimen en lijnen met elkaar samenhan-
RVblad 01-3 gen, staan de palm en de el daar los van en ook los van elkaar. De palm is de breedte van de menselijke handpalm, ongeveer 9 cm. Bij de ellematen onderscheidde men kleine en grote ellen. De kleine el is de afstand van de elleboog tot het uiteinde van de middelvinger, terwijl de grote el of kortweg: el - de afstand is van de oksel tot het uiteinde van de middelvinger. De (grote) el, 67 à 73 cm lang, was onderverdeeld in 32 eenheden: een kwart el heette een vierendeel of vierel en een zestiende el een taille of talie. De el werd speciaal gebruikt in de textielhandel. Omdat deze maten in het bouwbedrijf vrijwel geen rol hebben gespeeld, zullen zij evenals de vadem in het onderstaande buiten beschouwing worden gelaten. De term roede werd ook gebruikt als oppervlaktemaat voor een vierkante roede. Daarnaast kende men honden, morgens, bunders en vele andere oppervlaktematen. Een hond of hont telde 100 roeden en een morgen meestal 600, maar ook wel minder (150, 300, 360) of meer (720, 800, 900). Het bunder (Noord-Brabant en Limburg) was meestal gelijk aan 400 roeden, maar soms aan 200 of 450. Andere oppervlaktematen waren minder algemeen, zoals de lopense (50 roeden, NoordBrabant), het gemet (300 roeden; Zeeland, Zuid-Holland), het gras (240 of 360 roeden; Groningen, speciaal voor weiland) en het juk (240, 270 of 300 roeden: Groningen, speciaal voor bouwland). Variatie
en standaardisatie
De oude lengtematen vertoonden veel onderlinge verschillen, zowel in plaats als in tijd. Bovendien werden vaak verschillende maatstelsels gebruikt in de bouw, in de scheepsbouw, in de landmeetkunde, voor het beheer van dijken en voor het ontginnen van veengebieden. Soms was er wel een relatie tussen die maatstelsels. Zo was de Stichtse landroede even groot als de ‘burgerlijke’ Stichtse roede (3,756 m); de eerste telde RDMZ RV 199G/38
7
echter 10 voeten en de laatste 14. In Drenthe telde de veenroede 16 en de landroede 14 van dezelfde voeten (van 29,45 cm). In Friesland kende men naast elkaar de houtvoet (29,6 cm), de scheepsvoet (28,38 cm) en de koningsvoet (32,61 cm). Terwijl de Friese koningsroede (ook wel keizersroede genoemd) normaliter in 12 voeten (elk van 12 duimen) werd verdeeld, verdeelden de landmeters hem in 10 voeten. Ook de Gooise roede van 3,495 m werd zowel in 10 als in 12 voeten verdeeld. Deze voetmaten van ruim 39 en bijna 35 cm behoren met de Stichtse landvoet van 37,56 cm tot de grootste van ons land.
De lengtematen waren niet constant, doordat de standaarden door gebrekkige constructie, bewaring en behandeling, door verwering, door slijtage en door temperatuur- en vochtgevoeligheid geen vaste lengte behielden. Standaarden waren vaak aangebracht aan of in openbare gebouwen. De Maastrichtse voet van St. Marie was tot in de Franse tijd in koper in de vloer van de O.L.V.kerk aangegeven volgens het gezamelijk besluit van de bisschop van Luik en de hertog van Brabant uit 1283 ‘. Aan de Hezelpoort in Nijmegen bevond zich een gevelsteen, waarschijnlijk daterend uit 1541, met het
2. Leiden, de zogenoemde roepstoel aan de voorgevel van het stadhuis. Onder de vensters zijn twee ijzeren pennen ingemetseld met een groef in de steen daartussen, die de lengte van de Rijnlandse roede (3,767 m) aangeven. Met verticale groefjes is die roede in voeten verdeeld. Naast het rechter venster bevindt zich een verticale staaf ter lengte van de Rijnlandse voet (31,39 cm), begrensd door twee horizontale plaatjes. De gevel dateert uit 1597/98: de standaarden zijn mogelijk even oud. Detail van een foto uit de Collectie Steenbergh, ca. 1915. Uit vergelijking met de huidige toestand blijkt dat bij de herbouw van het stadhuis na de beruchte brand van 1929 aan het muurwerk veel is vernieuwd; de ijzeren voetmaat lijkt echter nog de oude te zijn. (Fotoarchief RDMZ)
Maateenheden
RVblad 01-4
personen, waaronder H. Aeneae *. Dit leverde een voetmaat op van 31,39465 cm. In Pruisen werd die voet in 1816 vastgesteld op 139,13 Parijse lijnen of 31.38535 cm; Van Swinden zelf was al in 1802 tot een nog wat kleinere maat gekomen, namelijk 31,38216 cm. Het zal duidelijk zijn, dat bij de uitdrukking in centimeters en millimeters van de oude, enigszins variabele roede- resp. voetmaten, variatie mogelijk is in de cijfers achter de komma en vaak zelfs in het laatste cijfer daarvoor. De situatie in het begin van de 19de eeuw 3. Geelkoperen plaat met 20 Nederlandse en buitenlandse voetmaten, vervaardigd door Adam Steitz te Amsterdam in 1769. Aangegeven zijn de lengte van de voetmaten en uit hoeveel duimen zij bestaan, terwijl hun lengte ook is uitgedrukt in Amsterdamse duimen en tiende of honderdste delen daarvan. Hoewel duimen meestal in 8 of 12 lijnen waren verdeeld, zijn hier alle duimen in 70 delen verdeeld. Foto/collectie Amsterdams Historisch Museum, in langdurig bruikleen bij het Museum Ilkwezen te Delft.
opschrift hit pes imperii (dit is de voet van het rijk). De bijbehorende standaardvoet is blijkbaar verloren gegaan, maar het is ook mogelijk, dat de steenlengte (bijna 63 cm) een dubbele voet weergeeft, die dan vrijwel overeenkomt met de Rijnlandse 2. Ijzeren of koperen standaarden van de voet of de roede werden vaak aan het recht- of raadhuis aangebracht; dat was o.a. het geval in Tiel (1454). Harderwijk (1470), Haarlem (1557), Leeuwarden (1564 - 1820), Breda (1587), Groningen (sedert 1630), Delft en Zierikzee (tot 1777). In Oudewater wordt in 1588 een yseren voetmaet van elff duym als standaard genoemd 3. Alleen aan het Leidse stadhuis zijn dergelijke standaarden nog altijd aangege, ven, namelijk de Rijnlandse roede en voet afb. 2. De voetmaten verschilden van regio tot regio en ook van plaats tot plaats. Uiteraard was er behoefte die maten met elkaar te vergelijken. In het oudste Nederlandse koopmanshandboek, Tresoor van de Gewichten, Maten
... deed de auteur dat in 1590, Jan Pietersz. Dou in 1629 4, Adriaan Bommenee in 1750 5 en Adam Steitz in 1769 afb. 3, om er maar enkelen te noemen. Dou drukte een groot aantal maten uit in lOO.OOO-ste delen van de Rijnlandse roede, waardoor zij in centimeters te berekenen zijn 6. Ter voorbereiding op de invoering van het metrieke stelsel publiceerde J.H. van Swinden in 18 12 zijn Vergelijkingstafels, waarin hij talrijke roede- en voetmaten uitdrukte in de eenheden van het nieuwe metrieke stelsel. Hierbij baseerde hij zich op door H. Aeneae verzamelde gegevens, op door de landdrosten in 1809 verstrekte gegevens, op waarnemingen van hemzelf en diverse anderen en op gedrukte bronnen 7. Daarvoor was reeds in 1808 door Koning Lodewijk Napoleon de lengte van de Rijnlandse roede bepaald op 3,767358 m, overeenkomstig de opmeting van de ijzeren standaardroede aanwezig bij de Koninklijke Akademie te Leiden door een commissie van vier
Welke voetmaten waren in ons land voor de invoering van het metrieke stelsel bij ambachtslieden in gebruik? Zetten we de door Van Swinden g en anderen vermelde plaatselijke voetmaten uit op de kaart van Nederland in vergelijking met de bekende regionale maten, dan blijken in Friesland vooral de Friese houtvoet en de koningsvoet gebruikt te zijn. In de provincie Groningen overheerste de voetmaat van de stad Groningen (29,22 cm) en in Drenthe was een voetmaat van 29.45 cm gangbaar: Emmen en Nijeveen hanteerden echter de Groninger voet. In Overijssel gold de Sallandse voet van 28.3 cm, maar in Deventer en Enschede werd de Deventer houtvoet van 29,6 cm gebruikt. In Gelderland werden de Amsterdamse, maar ook de Rijnlandse voeten (28,31 resp. 31.39 cm) gebruikt. Ook was er een Gelderse voet van 27,19 cm ‘O,die speciaal bij metingen voor officiële instanties werd gehanteerd en even groot was als de Nijmeegse voet. Het stadje Buren sloot, evenals Hagestein (ZH), aan bij de provincie Utrecht. De Utrechtse of Stichtse voet was een zeer kleine: 26,83 cm. In Amersfoort en ook in het noordwesten van de provincie gebruikte men echter de Amsterdamse voet. In Noord-Holland liepen de voetmaten erg uiteen, van 27.67 tot 32,75 cm. In grote delen van Zuid-Holland
Maateenheden
RVblad 01-5 (Rijn-, Delf- en Schieland) gold de Rijnlandse voet, terwijl in het oosten de variatie erg groot was. Op de Zuid-Hollandse eilanden gold ook de Zuid-Hollandse voet van 32,97 cm naast regionale voeten als de Voornse (32,48 cm)
en de Putse (33,9 cm, een dijk- en landmaat). Op Overflakkee werd in verscheidene plaatsen een voet van 30,57 cm gebruikt, maar plaatselijk ook de Voornse of de Rijnlandse. Op de Zeeuwse eilanden werd vooral de Blooise voet (30,14 cm) gebruikt, maar in verscheidene plaatsen en op Schouwen de Schouwse voet (31,1 cm), terwijl de Duivelandse voet aansloot bij die op Overflakkee. Voor dijkwerken werd vooral de Putse roede gebruikt. In de steden Zierikzee, Veere en Vlissingen werd (ook) de Amsterdamse voet gebruikt, terwijl in ZeeuwsVlaanderen met de Gentse voet van 27,53 cm werd gemeten n. In Noord-Brabant vinden we voetmaten van 28,41
- 28,77 cm,
alleen in het westen en het noorden ook de grotere ZuidHollandse en Rijnlandse en de kleinere Amsterdamse en Wezelse maten. De Brabantse voet was 28,47 cm lang en de Bossche voet 28,77 cm. Na de inname van Den Bosch in 1629 werd daar voor militaire werken de Rijnlandse maat gebruikt, evenals voor stedelijke zaken, waarvoor geld uit Den Haag moest komen 12. In midden-Limburg, vroeger onderdeel van het Overkwartier van het hertogdom Gelre, zien we een voetmaat van 28,79 cm die de Gelderse voet wordt genoemd. In Zuid-Limburg varieerden de voeten van 27,99 tot 28,44 cm met in het uiterste zuiden enkele uitschieters tot 28,72 cm en de St.-Lambertusvoet van 29,18 cm. De kleinste voetmaten kwamen voor in Utrecht en Gelderland; deze telden 10 duimen per voet, terwijl er 14 voeten in een roede gingen. De wat grotere voeten telden 10 of 11 duimen en vaak gingen er daarvan ook 14 in de roede. In Groningen, Friesland en Drenthe waren onderling RDMZ RV 1996/38 - f
verwante voetmaten gangbaar waarvan er (normaliter) 14 in een roede gingen en die 12 duimen telden. Midden- en Zuid-Limburg werden gekenmerkt door roeden van 16 voeten, terwijl roeden van 20 voeten (vaak verdeeld in 11 duimen) speciaal werden aangetroffen in Noord-Brabant, evenals in de aangrenzende Belgische provincie Antwerpen.
Voetmaten uit vroeger eeuwen Hoe het in vroegere eeuwen met de voetmaten was gesteld, is moeilijker te achterhalen. Men heeft vaak getracht ze te reconstrueren uit de moduulmaten van gebouwen uit die tijden. De op die wijze verkregen Romeinse voet varieert echter van 29,28 tot 29,60 cm (met uitschieters tot 29,68 en 29,72 cm). De zuil van Trajanus in Rome (113 n.C.), die volgens het inschrift 100 voet hoog is, leverde bij de jongste meting (1939/'40) een voetmaat van 29,42 cm op
13
. Als redelijk
gemiddelde is wellicht 29,5 cm te hanteren. In Gallië en Germanië werd de pes Drusianus gebruikt, blijkbaar een door Drusus kort voor het begin van onze jaartelling genormaliseerde inheemse
Germaanse voet, gelijkgesteld met l 1/8 Romeinse voet, dus ca. 33,2 cm 14. Karel de Grote heeft die voet opnieuw vastgesteld. Deze zogenoemde Karolingische voet is door Konrad Hecht aan de hand van de kloosterplattegrond van Sankt Gallen (826 - '30) en de palts15 te Aken berekend op 34,32 cm (l 1/6 Romeinse voet?). Ook aan andere gebouwen heeft hij die voet teruggevonden, in lengte variërend van 34,19 tot 34,58 cm. In Nederland is deze voet nog niet aangetoond. De maatverschillen kunnen ontstaan zijn door minder goede ijking van het meetgereedschap aan minder maatvaste standaarden dan met de huidige techniek mogelijk is. Tot de oudste bouwwerken in ons land behoort de onder bisschop Bernold (1027 - 1054) gebouwde en in 1048 gewijde St.-Pieterskerk in Utrecht. Aanvankelijk kwam
men voor deze kerk tot een voetmaat van 33,528 cm, maar recenter tot een van 30,38 cm. Die laatste stemt goed overeen met de voor de St.-Martinuskerk in Emmerik (een kerk die ook aan bisschop Bernold wordt toegeschreven) berekende voetmaat van 30,3 - 30,5 cm 16. Keizer Frederik noemde in 1156 in een decreet betreffende het kapittel van St. Marie in Utrecht een 'korte roede van 11 voet' 17. Zoals zo vaak staat er echter niet bij om welke roeden en voeten het gaat. Roeden van 11 voeten zijn overigens verder niet bekend. In 1508 wordt de Leeuwarder roede vermeld, die later de (Friese) koningsroede werd genoemd 18. De bepaling van gebruikte voetmaten is minder problematisch als men de in een bouwcontract, bestek, bouwtekening of andere bron genoemde afmetingen kan nameten aan het nog bestaande object. Toch levert dit meestal geen scherp begrensde voetmaten op. De roede van Haarlem werd al in 1326 genoemd 19; volgens een keur uit 1557 was hij in 14 voeten verdeeld en de voet in 11 duimen. Volgens Dou (1629) mat deze voet 27,98 cm. Wanneer we op de kort voor 1628 door Pieter Wils getekende plattegrond van de StBavokerk 20 de aangegeven of met behulp van de schaalstok te berekenen aantallen voeten vergelijken met de werkelijke maten, dan blijkt een voet van 27,4 a 28,4 cm te zijn gebruikt. En als we de in het bestek uit 1658/ '59 voor de vergroting van de Bank van Leening genoemde afmetingen in Haerlemmer voeten vergelijken met de werkelijke, dan blijken voeten van 27,8 è 28 cm gebruikt te zijn. Van Swinden geeft in 1812 voor Haarlem een iets kleinere voet (27,67 en 27,8 cm) op 21. In 1330 werd tussen Leiden en Zwammerdam een nauwkeurige lengtemeting verricht en beschreven, die nog steeds te traceren is. Zo bleken 5466 (Rijnlandse)
Maateenheden
RVblad 01-6
roeden uit 1330 overeen te komen met ca. 20.600 m thans, wat een roedemaat oplevert van 3,769 m. De Rijnlandse roeden bleek in zes eeuwen praktisch onveranderd te zijn gebleven 22. Van de Bredase houtvoet, die in het bouwvak werd gebruikt, is voor het eerst sprake in 1516. Aan de voorgevel van het Bredase stadhuis was echter (in 1587) de ijzeren standaard van 10 Bredase landvoeten (een halve roede) bevestigd; deze voet, die in 12 maar meestal in 11 duimen werd verdeeld 23, bedroeg volgens Dou (1629) 28,44 cm en volgens Van Swinden (1812) 28,413 cm. De houtvoet was ruim 1/28 deel langer dan de landvoet en mat dus ongeveer 29,5 cm. Deze houtvoet werd gehanteerd in de bestekken voor het raadhuis van Klundert in 1621. De inwendige lengte daarvan moest 60 voet zijn 24; deze bedraagt ± 17,70 m, wat inderdaad een voetmaat van 29,5 cm oplevert. Diverse andere in de bestekken voorgeschreven afmetingen zijn echter nogal krap uitgevallen. Door de in 1537 genomen maten van de Peperbus in Zwolle 25 te vergelijken met de bestaande afmetingen kan een gebruikte voetmaat van ca. 29,7 (voor de hoogte) en ca. 30,5 cm (voor horizontale maten) herleid worden. In 1703 en later was in Zwolle echter een kleinere voet (28,3 cm) in gebruik 26. In Deventer werd in 1559 in een ontwerpcontract met de stadssteenbakker bepaald, dat de afmetingen van de grote baksteen l x :/2 x J/2 houtvoet moesten bedragen, welke afmetingen met streepjes op het stuk werden aangegeven: 28,5 x 13,5 x 6,4 cm 27. Een dergelijk formaat was in die tijd inderdaad niet ongebruikelijk28, zodat de strekkenmaat de lengte van de houtvoet goed kan benaderen. De opgaven uit het begin van de 19de eeuw van de Deventer houtvoet, waarvan geen standaard bestond, variëren echter van 29,43 tot 29,66 cm 29. Bij vergelijking van de afmetin-
gen in voeten van de ontwerptekening uit 1583 van de Myropskameren (Springweg 110 130) in Utrecht met de bestaande afmetingen, blijkt een voetmaat van ca. 26,6 cm gebruikt te zijn 30. Dit sluit goed aan bij de lengte die Dou in 1629 opgeeft, die berekend kan worden op 26,59 cm. In 1812 werd de Utrechtse (stads)voet door Van Swinden gesteld op 26,828 cm. Deze voetmaat werd waarschijnlijk ook gehanteerd bij de bouw van het Huis Linschoten in 1637 en van Kasteel Heemstede bij Houten in 1645 31. Het oudste mij bekende bestek dat de te gebruiken voetmaat met name noemt is een bestek uit 1603 voor de Rijnsburger poort in Leiden; het ging daarbij om Rijnlantsche voeten, daer van de twaelf maken een roede, duymen ende greynen naer beloop van dien. In de kantlijn is de lengte van 6 duimen aangegeven, waarvan de eerste halve duim onderverdeeld is in 6 greinen 32. Pieter Saenredam hanteerde in 1632 voor zijn plattegrond van de St.-Janskerk in 's-Hertogenbosch de bijzonder kleine voetmaat van 24,5 cm 33, een maat die verder niet bekend is en die wellicht eerder als een 10 duimen-maat opgevat moet worden. Voor Dordrecht noemt Dou in 1629 een voetmaat van 31,11 cm. Bij deze Stadts Dordrechts mate gingen 72 duymen in de voet volgens het bestek uit 1647 voor een verbouwing van de waltoren Engelenburch 34. Bij zijn ontwerp uit 1650 voor de voorgevel van 'De Onbeschaamde', Wijnstraat 123 - 125, gebruikte Pieter Post de Dorderegse hout voet van 11 duym de voet35, wat bij vergelijking met de werkelijke afmetingen een voetmaat van 28,9 a 29,8 cm oplevert36. Van Swinden schrijft in 1812, dat in Dordrecht toen de Rijnlandse en de ZuidHollandse maten in gebruik waren (zie tabel 3). Na blikseminslag brandde in 1651 het bovenste gedeelte van de spits van de O.L.V.-toren in Amersfoort
af. De herbouw uit 1655 ging in 1804 alweer door blikseminslag verloren. Het model voor de herbouw uit 1655, waarschijnlijk schaal 1:10, bleef echter in het museum Flehite bewaard, terwijl ook de werkelijke hoogtematen in voeten bekend zijn. Die voetmaat blijkt dan 28,25 a 28,5 cm te zijn 37, wat overeenkomt met de door Van Swinden in 1812 voor Amersfoort vermelde Amsterdamse voet. Een tekening van na de brand van 1804 is echter in Rijnlandse voeten getekend 38. Ook werd wel de Wezelse (hout-) voet gebruikt, die misschien geïmporteerd was tegelijk met het eikenhout, dat vanuit Wezel werd verhandeld 39. Deze voet (van 11 duimen) was blijkbaar vrijwel gelijk aan de Amsterdamse, want voor de bouw van de kerk van Sliedrecht (1763) werd in het timmerbestek de Wezelse maat gehanteerd en in het metselbestek de Amsterdamse, waarmee klaarblijkelijk hetzelfde werd bedoeld 40. Bommenee (1750) stelde de Wezelse voet gelijk met 0,9 Rijnlandse voet of 28,26 cm, vrijwel hetzelfde dus als de
Amsterdamse voet 41 . Steitz stelde op zijn plaat uit 1769 afb. 3 de Wezelse voet echter gelijk met 11,3 Amsterdamse duim of 29,08 cm. Voetmaten van elders De bij een gebouw toegepaste voetmaten kunnen ook afhankelijk zijn van de herkomst van de architect of de aannemers. Zo maakte Marcus Anthonius, meester-timmerman te Antwerpen, in 1619 het bestek voor de herbouw van de verbrande kerk in Goes in Antwerpse maat 42 . Terwijl Hendrick de Keyser zijn ontwerpen voor Amsterdamse gebouwen afbeeldde met een schaalstok in Amsterdamse voeten, koos hij voor het Delftse stadhuis (1618) de plaatselijk gebruikelijke Delf- of Rijnlandse voeten 43. Adriaen Dortsman gebruikte echter voor zijn schetsontwerp voor het ingangspaviljoen van het hofje
Maateenheden
RVblad 01-7 Tabel 3. Overzicht van een aantal plaatselijke en regionale roede-, voet- en duimmaten omstreeks 1800. Maat
Plaatselijk/regionaal Amsterdamse Bossche Bredase (land-) Bredase houtBrielse of Voornse Deventer houtGoese houtHaarlemse Maastrichtse O.L.V. Nijmeegse Wezelse (hout)
Regionaal Bisschopsof Lekkendijkse Blooise Brabantse (Noord-)
Drentse Friese houtFriese koningsFriese scheepsGelderse Gelderse (midden-Limburg)
Gooise Groningse Hollandse (Zuid-) Putse (ZH) Rijnlandse Sallandse Schouwse St.Lambertus StHubertus
Utrechtse of Stichtse Buitenland Akense Antwerpse Brugse Brusselse Engelse Gentse Keulse Kleefse Luikse (St.Hubertus) Mechelse Parijse of Franse koningsWestfaalse
duim
lengte
aantal lijnen
lengte in m
aantal voeten
lengte
aantal
in cm
duimen in cm
3,680 5,753
13 20
28,31
11
2,57
8
5,683
20
10 11
2,88 2,58
12 8
3,897
12
28,77 28,41 29,5 32,48 29,6 28,94 27,8 27,99 27,19 28,3
10 11
2,72 2,57
27,95 30,14
10 12
28,47 29,45 29,6 32,61 28,38 27,19
11 12 12 12 12 10
2,79 2,51 2,59 2,45 2,47 2,72 2,37 2,72
12 12 12 12
2,43 2,75 2,83 2,62
12 10 10 10
2,59 2,92 2,95 2,68
4,478 3,807
12 14' 16 14 12
5,031 3,617 5,695
18 12 20
4,123
142
4,144 3,913
143 12
3,807
14
4,607
16
3,495 3,495 4,091 3,956 4,07 3,767 4,530 3,73 4,669
12 10 144 12 12 12 16 12 16
3,756 3,756
14 10
4,638 5,736 3,84
28,79 29,13 34,95 29,22 32,97 33,9 31,39 28,31 31,1 29,18 29,47 26,83 37,56
5,59
28,99 28,68 27,43 27,58 16'/2 30,48 14 27,53 27,52 29,55 29,47 20 27,95
5,847 4,613
18 16
5,029 3,854
16 20 14
11'
timmerman te Amsterdam.
12
10
Vergelijking van de maten van de tekeningen met de werkelijke levert een voetmaat op van 28,1 a 28,8 cm, dus naar alle waarschijnlijkheid inderdaad de Amsterdamse. Deze voet blijkt ook te zijn gebruikt voor een ontwerptekening uit 1747/'48 voor de bebouwing aan het Broederplein in Zeist; de herkomst van Cornelis Schellinger, die in 1745 de heerlijkheid Zeist gekocht had, zal daaraan niet vreemd zijn 46. Anthony Viervant uit Arnhem Noten bij tabel 3:
12 11 11 11 12 11
2,42 2,61 2,49 2,51 2,54 2,50
10 11
2,95 2,54
10
12
2,71
12
8 12 12
' Volgens een keur uit 1557 (Zevenboom, a.w., p. 144, noot 25). 2 Plaatselijk had de roede een lengte van 12 of 16 van dezelfde voeten; de 16voets roede was de veenroede (Zevenboom, a.w., p. 61, 70 - 71; Bieleman en Brood, a.w., p. 112). 3 Holtman, a.w. 1994, p. 90, 180; plaatselijk had de roede een lengte van 12, 13 of 16 van dezelfde voeten; de 16voets roede diende dan meestal voor veen of turf (Zevenboom, a.w., p. 75, 85, 92.).
i——————————————————————————
RDMZ RV 1996/38 - 9
voet
roede
Meermansburg in Leiden (1679) zijn 'eigen' Amsterdamse voeten44. Pieter Post gebruikte voor zijn ontwerpen voor kasteel Heeze (NB; 1662 - '65) en het stadhuis van Maastricht (1659) de Rijnlandse maat. Voor het huis Vredenburg in de Beemster (1639 - '42) maakte hij zowel ontwerpen in Rijnlandse maat als in Amsterdamse. Die laatste maat gebruikte hij ook voor het huis Herengracht 182 in Amsterdam. Dat hij voor ontwerpen voor Den Haag, Honselaarsdijk, Wassenaar, Delft, Gouda, Leiden en Katwijk de Rijnlandse maat hanteerde ligt voor de hand; voor een ontwerp voor een gevel in Nijmegen gebruikte hij de voet van thien duym van nimmegen 45. Voor de verbouwing van het stadhuis van Rhenen maakte een Amsterdamse architect in 1737 tekeningen en bestekken; het werk werd in 1738 aangenomen door Hendrik van Soelen, meester-
32,48 28,83
4
Plaatselijk had de roede een lengte van 12, 15 of 16 van dezelfde voeten (Zevenboom, a.w., p. 60 - 125).
Maateenheden
RVblad 01-8 tekende in 1758 een ontwerp voor een verbouwing van het stadhuis van Zaltbommel in Amsterdamse voeten. Zijn in Amsterdam werkzame neef Leendert Viervant gebruikte in 1784 diezelfde maat voor zijn ontwerp voor het poortgebouw van het Teylershofje in Haarlem. Het ontstaan van het metrieke stelsel De wiskundige Simon Stevin (1548 - 1620) pleitte al voor normalisatie in de maatvoering en een decimale indeling van de eenheden. Christiaan Huyghens (1629 1695) stelde een eenheidsvoet voor gelijk aan éénderde van de secondeslinger, d.w.z. de lengte van een slinger, die in precies één seconde een slingering uitvoert (ruim 99 cm); deze voet werd de uurvoet (pes horarius) genoemd. De abt Gabriel Mouton kwam in 1670 met het voorstel uit te gaan van de aardomtrek. In 1790 besloot de Assemblée Constituante in Parijs op voorstel van Talleyrand nieuwe standaarden voor maten en gewichten in te voeren, gebaseerd op een natuurlijke, onveranderlijke grondslag, aanvaardbaar voor alle volkeren. Het daartoe in het leven geroepen Comité des Poids et Mesures koos als eenheid van lengte niet de secondeslinger, maar het daaraan ongeveer gelijke veertigmiljoenste gedeelte van de aardomtrek, gemeten op zeeniveau langs de meridiaan van de Parijse sterrewacht. Naar de benodigde metingen, die tussen 1792 en ‘98 tussen Duinkerken en Barcelona (1/9 deel van de meridiaan van pool tot evenaar over Parijs) door P.F.A. Méchain en J.B.J.Delambre werden verricht, werd een standaardmeter van platina vervaardigd. In 1798 ‘99 werd in Parijs een internationaal congres belegd om de nieuwe eenheden definitief vast te stellen. Ons land, toen de Bataafse Republiek geheten, was daar vertegenwoordigd door J.H. van Swinden (1746 - 1823) en H. Aeneae. Een viertallige com-
Utrechtse en/of Engelse maat en tevens van een cen time ter-verdeling. Alleen de derde (korte) duimstok van één Amsterdamse voet (van 11 duimen) mist de centimeterverdeling. De voorste duimstok is 2 Rijnlandse voeten lang en de achterste twee Engelse voeten; de drie andere zijn één meter lang. Collectie G. de Jong, Schoonhoven. (Foto RDMZ, J.P. de Koning, 1996)
missie, waarvan Van Swinden deel uitmaakte, presenteerde het eindrapport. De voorgestelde standaardmeter werd in december 1799 in Frankrijk wettelijk erkend. De congresdeelnemers kregen ijzeren copieën van de standaardmeter en het standaardkilogram mee naar huis. In twee decreten van Koning Lodewijk Napoleon uit 1808 werd de Rijnlandse roede uitgedrukt in de nieuwe maateenheid en werden de grondslagen vastgesteld voor de vergelijking tussen de Hollandse en de nieuwe metrieke maten en gewichten. In het volgende jaar werd bij wet bepaald, dat het metrieke stelsel ingevoerd zou worden op een nader vast te stellen tijdstip, maar de inlijving bij Frankrijk in 1810 bracht vertraging. In dat land werd in 1812 de klok weer gedeeltelijk teruggedraaid door de invoering van het usueel metrieke stelsel, waarbij de meter in 48 vingers(?) werd verdeeld, waarvan er 4 een decimeter (palm) vormden en 16 een voet 47. Met de IJkwet van 1816 werd Nederland het eerste land dat het metrieke stelsel ging invoeren. Per 1 januari 1820 werd het voor de handel verplicht gesteld, wat
later overigens nog een jaar werd uitgesteld 48.Uit die jaren zullen de duimstokken dateren, die van zowel duimen als centimeters zijn voorzien; de oudere exemplaren zijn een geheel aantal voeten lang en de jongere één (of twee) meter afb. 1, 4, 5. Andere landen volgden; Polen in 1817, maar Frankrijk zelf pas in 1837 (welke wet per 1 januari 1840 van kracht werd). Engeland en ook de Verenigde Staten hielden echter aan de oude maateenheden vast. Wel standaardiseerde Engeland (d.w.z. de drie verenigde koninkrijken) zijn maatstelsel in 1824. De standaard werd de in 1101 door koning Hendrik 1 ingevoerde yard, gelijk aan 3 feet. Bij vergelijking in 1895 van die standaard met de internationale meter in Parijs bleek de yard 0,9143992 m lang te zijn en de foot dus 30.47997 cm tabel 1. Bij de invoering van het metrieke stelsel in ons land werd de kilometer mijl genoemd, de decameter roede, de meter (Nederlandse) elle, de decimeter palm, de centimeter duim en de millimeter streep. De naam elle (later el) stond zelfs in de wet vermeld, die tot 1 januari 1941 van kracht bleef. Terwijl de meeste van die namen niet echt
Maateenheden
RVblad 01-9 5. Diverse duimstokken. Collectie C.J.Romeijn, Naarden. (Foto G.J.Dukker, RDMZ, 1996) Van boven naar beneden: - vierledig, lang 48 duimen (à 8 lijnen), waarschijnlijk 4 voeten van 28,3 cm: de naam van de voet is niet aangegeven; - vierledig, lang 24 Rijnlandse duimen (= 2 voeten) van elk 12 lijnen: - vierledig, lang 24 Engelse inches (= 2 feet) van elk 8 lines; - vierledig, ivoor, een zogenoemde ‘architectenstok’, lang 12 Engelse inches (= 1 foot), waarvan de eerste drie in 16 lines zijn verdeeld en de overige in 8; - vierledig, lang 33 Amsterdamse duimen (= 3 voet) van elk 8 lijnen: - zesledig, lang 100 cm (op de ach terzijde) met Amsterdamse (op de achterzijde), Rijnlandse en Engelse duimen, verdeeld in 8, 8 resp. 16 lijnen.
makers de winddruk van een orgel uitgedrukt in graden; een graad is hierbij l/lO deel van een duim 50. aangeslagen zijn, bleven in het steenhouwers- en het bouwbedrijf de termen duim en streep tot in onze dagen in zwang, evenals de palm in de steenhouwerij. Uiteraard gingen velen niet voetstoots tot de nieuwe maatvoering over: nog in 1836 werden in een bestek voor de verbouwing van een boerderij in Aalten de maten uitgedrukt in Rijnlandse voeten @‘.Tot in het recente verleden werden de doorsnedematen van gezaagd Europees naaldhout nog benoemd in Amsterdamse duimen en lengten in Amsterdamse voeten en werden nog duimstokken gemaakt met op de smalle zijkant een verdeling in Amsterdamse duimen afb. 6. Daaraan kwam een einde toen in 1970 nieuwe normen voor zachthoutmaten wer-
den ingevoerd. In de orgelbouw is de voetmaat tot op de dag van vandaag in gebruik gebleven. Met “Prestant 8 voet” wordt een rij (front)pijpen aangeduid, waarvan de grootste pijp 8 voet lang is. Een pijp van 8 Groninger voeten is aanzienlijk korter dan een pijp van 8 Rijnlandse voeten en heeft dientengevolge een hogere toonhoogte. Orgels die niet een gestandaardiseerde toonhoogte bezitten, maar met een locale voetmaat zijn gemaakt, klinken in Groningen en Friesland dan ook hoger dan in het midden en zuiden van het land. Om de huidige normaal-toonhoogte te bereiken, moet een orgelmaker uitgaan van een voet van ongeveer 30.5 cm. Tot ver in de 19de eeuw hebben de orgel-
6. Moderne duimstok, op de platte zijkant voorzien van Amsterdamse duimen. (Foto RDMZ, A.H.C. Schollen, 1974)
RDMZRV
1996/38-
10
Slotsom We kunnen er niet vanuit gaan, dat in één stad of dorp in het verleden steeds maar één onveranderlijke maateenheid bij de stadsaanleg, de gebouwen, de waterwerken, enz. is gebruikt. Hoogstens kan gezegd worden, dat in een aantal steden, zoals Amsterdam, Leiden en Utrecht, plaatselijke of regionale voetmaten algemeen gebruikelijk zijn geweest, die althans in de laatste eeuwen voor de invoering van het metrieke stelsel vrijwel constant zijn gebleven. Door de gebrekkige standaardisatie van destijds is het niet mogelijk oude voetmaten tot in tienden van millimeters nauwkeurig uit te drukken; in dat aantal is dus variatie mogelijk, soms zelfs in het aantal millimeters. We moeten erop bedacht zijn, dat wanneer er na 1820 sprake is van de oude namen roede, el(le), palm, duim en streep daar niet de oude eenheden mee bedoeld zullen zijn, maar respectievelijk de decameter, de meter, de decimeter, de centimeter en de millimeter.
Maateenheden
RVblad 01-10 Noten
gehanteerd (J. de Hullu, Uit het leven van den Cadzandschen landbouwer... l,
Voor dit artikel ontving ik van vele
1937, p. 6).
zijden nuttige verwijzingen, gegevens en suggesties; in het bijzonder wil ik daarvoor danken de heren drs. S. Surdèl te Beek (L), ir. W. Annerna te Delft en J.J. van Veldhuizen, oud-IJkmeester te 's-Hertogenbosch. I
Vriendelijke mededeling ir. A.H. van Drunen te 's-Hertogenbosch. 13 Hecht. Omstreeks 1830 kwam men op deze wijze tot een voetmaat van 29,635 cm en in 1907 tot een van 29,772 cm
(a.w., p. 108). Voordat dit artikel van
officieele teksten van de Alde Caerte
Romeinse voet algemeen 29,57 cm aangenomen (Zevenboom, p. 22, 39).
Hecht verscheen (1979) werd voor de
14
Zevenboom, p. 39.
2
A. Delahaye, Het opschrift aan de voormalige Hezelpoort te Nijmegen: Hic Pes Imperii, Geire 1954, p. 265 - 276. De steen bevindt zich thans met verscheidene andere in een muur van de
Konrad Hecht, Der St.Galler Klosterplan (Sigmaringen 1983), p. 45 - 47, 56. Oudere auteurs hadden de Karolingische voet bepaald op 32,5 - 34,0 cm (p. 42). 16
Bestek voor het stadhuis, afschrift in archief RDMZ; in 1562 zou de voet in
Oudewater echter 10 duim lang zijn geweest bij een roede van 14 voet, zie A.C. van Aelst, Schets der staatkundige en kerkelijke geschiedenis en van de maatschappelijken toestand der stad Oudewater tot... 2575 (Gouda, 1893), p. 533. 4
Zevenboom, p. 15.
5
Annema.
St.-Pieterskerk, Utrecht: P.H.N. Briët in Bouwkundig Weekblad 1956, p. 22, 181, 360 respectievelijk drs. S. Surdèl in zijn niet in druk uitgegeven doctoraalscriptie (1988) aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen; H. Flintrop, Die
St.Martinikirche zu Emmerich (Zutphen, 1992), p. 70.
Rijnlandse roede van 3,767 m (vgl. Zevenboom, p. 18 - 19 en Roessingh, p. 58 - 59).
Zevenboom, p. 127.
27
J. Hollestelle, De steenbakkerij in de
Nederlanden tot omstreeks 1560 (Assen, 1961), p. 90. 28
E. Jans noemt in Burgerhuizen tussen
IJssel en Eems 1400 - 1850 (Zutphen, 1989) als baksteenformaat van het uit 1542 daterende pand Brink 69 27 - 28 x 13 x 6,5 cm (p. 121); vgl. G. Berends, Baksteen in Nederland in de Middeleeuwen, Restauratievademecum, RVblad Baksteen 02-12 (1989). 29
Zevenboom, p. 68 - 69.
30
MJ. Dolfin, E.M. Kylstra en J. Penders, Utrecht, de huizen binnen de singels;
beschrijving = De Ned. monumenten van geschiedenis en kunst ('s-Gravenhage, 1989), p. 189- 190. 31
R. Stenvert in Landgoed Linschoten, Bussum 1994, p. 252, 258 resp. L.B.
Wevers, Heemstede, architectonisch onderzoek van een zeventiende eeuwse buitenplaats in de provincie Utrecht,
17 Brevi[s] virga, virga undecim pedum: S. Muller en A.C. Bouman, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 I (Utrecht, 1920), p. 374, nr. 414.
32 Gemeentearchief Leiden, Verh. en best. deel C, fol. 213 e.v.
18
33
Holtman 1994, p. 90.
6
In dit artikel wordt bij de bepaling in centimeters uitgegaan van een
26
15
Gedeputeerdenplaats van het stadhuis. 3
DJ. de Vries in Jaarboek Monumentenzorg 1992, p. 75.
12
Jaarboek voor het Hertogdom Limburg 1846, p. 24; J.L. Blonden, De drie
[= charter] der stad Maastricht des jaars MCCLXXXIU (Maastricht, 1932), p. 59.
25
Delft 1991, p. 43, 227 - 228.
Schwartz en Bok, a.w. (noot 20), p. 55, 83.
19
A.A. Beekman, Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795 U ('s-Gravenhage, 1907), p. 1391. 20
Afgebeeld in Gary Schwartz en Marten
7
Rentenaar II, p. 30 - 38.
Jan Bok, Pieter Saenredam. De schilder
8
Zevenboom, p. 19.
in zijn tijd (Maarssen/'s-Gravenhage, 1989), p. 54.
34
Afschrift in het archief van de
Rijksdienst voor de Monumentenzorg. 35
].]. Terwen en K.A. Ottenheym, Pieter Post (1608 - 1669) Architect (Zutphen 1993), p. 132.
36 9
Van Swinden, Rentenaar, Zevenboom.
10
21
Zevenboom, p. 19, 82 - 83, 144 (noot 25).
Er was, althans in het begin van de 22
17de eeuw, ook een kleine Gelderse voet van 25,9 cm; net als de 'grote' Gelderse voet telde deze 10 duimen en gingen er 14 in een roede (Roessingh, p. 72 - 74, 95).
P. Scherft, Het Stedelijk IJkwezen te Breda, Jaarboek 'De Oranjeboom'1950, p. 124, 126; 1952, p. 74.
II
24
Verhoef, p. 92. In een bestek uit 1671 voor een huis op een hofstede onder Groede wordt echter de Vlissingse maat
Fockema Andreae, p. 639 - 640.
23
Dit plaatst ons vooralsnog voor een raadsel. De grootste voet die in 11 duimen was verdeeld is, voor zover wij konden vinden, de Antwerpse van 28,68 cm. 37 G. Berends in Bulletin KNOB 1974, p. 216-217.
38
Adolph Mulder, Het raadhuis te Klundert, Oud Holland 26 (1908), p. 115- 137.
Museum Flehite, Amersfoort, tentoonstelling Waar is de brand?, 1983.
Maateenheden
RVblad 01-11 39
DJ. de Vries, Bouwen in de late middeleeuwen; stedelijke architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht, Utrecht 1994,
p. 43 -44.
40
C.L. van Groningen, De Alblasserwaard = De Ned. monumenten van geschiede-
nis en kunst, Zeist/Zwolle 1992, p. 175, 180. De Wezelse voet komt ook voor in bestekken voor het Mauritshuis in Willemstad (1717, R. Meishke in Leids Kunsthistorisch Jaarboek 1984, p. 283),
45
Terwen en Ottenheym, a.w. (noot 35).
41
Annema, p. 326 - 327.
42
H. Janse, Houten kappen in Nederland
1000
- 1940
- 1959,
p. 353 -
46
M.A. Schimmel en C.L. Temminck Groll, Het Zusterplein en het Broederplein van de Evangelische Broedergemeente te Zeist, Bulletin KNOB 1970,
p. l e.v., afb. t/o p. 4. 47
Staring 1902,
48
Fockema Andreae, p. 654; Scherft
1952
M.A. Holtman, Meten en wegen in Drente (Kantens, 1988).
(noot 23), p. 65.
49
Bestek aanwezig in de collectie van de Stichting Historisch Boerderij-onderzoek in Arnhem. 50
K. Hecht, Zum römischen Fuss, Abhandlungen der Braunschweigischen Wissenschaftlichen Gesellschaft30(l979), p. 107- 137.
p. 2 - 3.
de kerk van Ottoland (1732; zie a.w.), de molen van de St.Anthonypolder te Maasdam (1749; G.H. Keunen) en een school in Raamsdonk (1787); voorts werd hij wel gebruikt in Heusden, Steenbergen en Waspik (Zevenboom, p. 87, 113, 121).
Ie Limbourg 1958
469 (i.h.b. 370 - 373, 466 - 468).
Deze alinea dank ik aan O.B. Wiersma,
adviseur orgels bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
M.A. Holtman, Meten en wegen in Friesland (Uithuizen, 1994).
R. Muijlwijk, Weet wat je meet. Vertellingen over maten en gewichten (1995).
Literatuur
R. Rentenaar (ed.), Van Swindens vergelijkingstafels van lengtematen en landmaten (2 dln) (Wageningen, 1971).
L. Aardoom, Rijnlandse maatvoering in Gelderland, Gelre 1989, p. 73 - 90.
H.K. Roessingh, Gelderse landmaten in de 17e en 18e eeuw; een empirische benadering,
(Delft/Zeist, 1989), p. 342.
43
H. de Keyser e.a., Architectura moderna ofte bouwinge van onzen tijt...
Bijdragen en Mededelingen
(Amsterdam, 1631/1640).
Vergelijking van de afbeeldingen en de daarbij behorende schaalstokken van de
Wester-, Noorder- en Zuiderkerk en het Coeymanshuis in Amsterdam met de werkelijke afmetingen leveren voetmaten op van 27,64 - 28,74 cm (gemiddeld 28,45 cm), kennelijk de Amsterdamse voet. De afgebeelde voorgevel
betreffende de geschiedenis der
H.J. von Alberti, Mass und Gewicht (Berlijn, 1957).
Nederlanden 83 (1969), p. 53 - 98.
W. Annema, Maten, gewichten en geldswaarden, in: Het 'Testament'
W.C.H. Staring, De binnen- en buitenlandsche maten, gewichten
van Adriaan Bommenee [1750]
en munten van vroeger en tegenwoordig (Schoonhoven, 1871,
(Middelburg, 1988), p. 321 e.v.
1885,
1902).
van het stadhuis van Delft is volgens de
J. Bieleman en P. Brood, Zeven-
schaalstok 83,79 voet breed en in
tiende-eeuwse Drentse landmaten en hun gebruik, K.N.A.G. Geografisch Tijdschrift XIV (1980), p. 112 -119, ook in: Holtman a.w. 1988.
J.H. van Swinden, Verhandeling over volmaakte Maaten en Gewigten, Amsterdam 1802.
A.J. Daub, Meten met maten
J.H. van Swinden, Vergelijkingstafel van roede- en voetmaten, Amsterdam 1812;
werkelijkheid 26,3 m, wat een voetmaat van 31,39
cm oplevert, de Rijnlandse
voet. De schaal van deze gravure is l : 72.
J.P. Dou stelde in 1629
de Delflandse
roede gelijk aan de Rijnlandse; daarnaast deelde hij echter mee gevonden te
(Zutphen, 1974).
hebben dat de halve Delflandse roede
S.J. Fockema Andreae, De Rijnlandsche roede, geschiedenis eener oud-Nederlandsche landmaat, Tijdschrift Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, 2e reeks, deel 49 nr. 5, september
omtrent de dikte van een gemunte halve
rijksdaalder korter was dan de halve Rijnlandse roede. Die dikte bedroeg 1,5 a 1,9 mm, zodat de Delflandse voet ca 0,3 mm korter was dan de Rijnlandse voet (Zevenboom, p. 68). 44
R. Meischke, H.J. Zantkuijl, W. Raue en P.T.E.E. Rosenberg, Huizen in Nederland -Amsterdam (Zwolle/Amsterdam, 1995), p. 67, 70.
RDMZRV 1996/38- 11
1932,
p. 635-657.
Th.W. Harmsen, De landmeetkunde in het gebied van de tegenwoordige Nederlandse provincie Limburg voor 1794, Publications de la Société Historique et Archéologique dans
J.H. van Swinden, Vergelijkingstaf el van de ellema ten, Amsterdam 1812.
J.M. Verhoef, De oude Nederlandse maten en gewichten (Amsterdam, 1983). K.M.C. Zevenboom, Theorie over de ontwikkeling van de Nederlandse voet- en ellematen (Amsterdam, 1964).
Maateenheden
RVblad 01-12
Summary Centuries before the metric system was introduced in 1821 in The Netherlands, people were measuring in inches, feet, rods and other units, mostly derived from the human body. There were many systems of measurement in use, with great differences among them. Confusion was great and the way to standardisation and unity was uphill. The basic unit of measure in the old linear measurements was the /oot (table 1), which varied from 26.8 to 39.5 cm; however, feet that were longer than about 32.6 cm belonged to the country- or dike measurements and were not used in the building trade. The foot was usually subdivided into 12 inches but was sometimes divided into 10, 11, 13 or 16 inches (table 2a). The next larger size was the rod, which usually had 12 feet but sometimes 10, 13, 14, 16, 18, 20 or 21 (table 2b, 2c). The inch had 8, 10 or 12 lines ; the line was subdivided into 6 or 12 points. Many differences were to be found in the old foot measurements, both in location as well as in time. In addition, different systems of measurement were often used in the building trade, in shipbuilding, in surveying, for dike management and for the reclamation of peat bogs. Sometimes however, there was a correlation between the measurement systems. For example, in Friesland the King's rod was usually divided into 12 feet, while the surveyors divided it into 10 feet. The linear measurements were not constant because the standards did not retain fixed lengths due to faulty construction, preservation and treatment, weathering, wear and tear, and sensitivity to temperature and damp. Variation is thus possible to tenths of millimetres or to millimetres or even to centimetres in the foot and rod measures respectively. Standards were often
applied to or in public buildings. Leiden's city hall is the last surviving building where such standards are still indicated, namely the Rhenish rod, foot and inch (ill. 2). In 1812, using several sources, J. H. van Swinden published tables of many rod and foot measures expressed in the units of the new metric system. Table 3. The smallest foot measures were to be found in Utrecht (26.83 cm) and Gelderland (27.19 cm); these had 10 inches to the foot, and there were 14 feet in a rod. The somewhat larger feet had 10 or 11 inches and often there were also 14 in a rod. In Groningen, Friesland and Drenthe, related foot measures were common (from 29.22 to 29.6 cm), of which there were 14 in a rod and which consisted of 12 inches. Middle and South Limburg were characterised by rods of 16 feet (from 27.99 29.18 cm), and rods of 20 feet (from 27.95 - 28.77 cm, often divided into 11 inches) were found in North Brabant especially, as also in the adjacent Belgian province of Antwerp. Foot measurements from earlier centuries are more difficult to recover. There have been many attempts to reconstruct them from module measurements of buildings dating from those periods. In this way, for example, one arrived at a foot measurement of 30.38 cm for the St. Pieterskerk (St. Peter's Church) in Utrecht, which was consecrated in 1048. The determination of the foot measurements used is less problematic if one can compare existing measurements with those mentioned in building contracts, specifications, floor plans or other sources. Yet this method rarely results in sharply defined foot measurements. The foot measurements used in a building can also be dependent on the origins of the architect or the contractors. In 1790, the Assemblee Constituante in Paris decided to introducé new standards for sizes and weights, founded on a natural,
constant basis. As the unit of length, they chose the fortymillionth part of the circumference of the earth, measured at sea level along the meridian of the Paris observatory. A Standard meter of platinum was made according to the measurements taken in 1792 - '98 between Dunkerk and Barcelona. In 1798 '99 an international convention of scholars was convened in Paris to definitely determine the new units. The Standard meter proposed in the final report was legally recognised in France, in December of 1799. The participants of the symposium received a gift of iron copies of the standard meter and the standard kilogram. In 1808, King Lodewijk Napoleon determined the basis for the comparison between the Dutch and the new metric sizes and weights. However it was not until 1816 that The Netherlands became the first country to introducé the metric system with its weights and measures law (IJkwet). It was rnade compulsory for business and trade as of
January l, 1820, though it was later postponed for a year. Other countries followed, but England and the United States held onto the old units of measure. England did standardise its system of measurement in 1824: the yard became the standard, equal to 3 feet (table 1).