Koninklijk besluit van 4 april 2003 betreffende de wijziging van de basisnormen Alle dingen veranderen, ook wetteksten kunnen aan deze wetmatigheid niet ontsnappen. Wetten moeten mee evolueren met de technische vooruitgang en met het maatschappelijk draagvlak. De eerste reactie op verandering is er vaak één van verbazing, omdat niet duidelijk is waarom de veranderingen nodig waren of wat er de bedoeling van is. Met wat uitleg over de achtergronden en de betekenissen van de wijzigingen, verdwijnt hopelijk ook het vreemde van de nieuwe wettekst. Welke zijn de wijzigingen die door het koninklijk besluit van 4 april 2003 zijn ingevoerd in de basisnormen : - een aanpassing van het toepassingsgebied, waarbij verbouwingen aan bestaande gebouwen worden uitgesloten van het toepassingsgebied; - een verduidelijking van de vereisten voor trappen zodat draai- en spiltrappen mogelijk zijn op voorwaarde dat de aantrede maar groot genoeg is; - een aanpassing van de technische specificaties inzake stookplaatsen; - een grondige aanpassing van de technische specificaties inzake liften; - een verduidelijking en aanpassing van de vereisten voor elektrische leidingen die bij brand in dienst moeten blijven; - een verduidelijking van de vereisten voor brandwerende kleppen; - een aanpassing van de technische specificaties inzake het brandgedrag van daken.
Hoofdstuk 1 Toepassingsgebied Artikel 1 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 dat handelt over het toepassingsgebied van de basisnormen, is grondig gewijzigd. Hierbij is elke verwijzing naar renovaties of verbouwingen geschrapt uit het toepassingsgebied. Deze aanpassing is in overeenstemming met de houding die de federale overheidsdienst aangenomen heeft ten aanzien van de problematiek van de renovaties. Al van bij de inwerkingtreding van de basisnormen rezen er problemen met de wijze waarop de basisnormen moeten toegepast worden in geval van verbouwing van een bestaand gebouw. Wanneer men probeert de voorschriften voor de nieuwe op te richten gebouwen toe te passen op verbouwingen, komt men bijna altijd tot de vaststelling dat het plan dat door architect en bouwheer is uitgewerkt, grondig moet aangepast worden. Wat in oorsprong een kleine verbouwing zou worden, groeit ineens uit tot een grondige verbouwing die zich over het gehele gebouw uitstrekt. U kan zich vermoedelijk wel het onbegrip, de woede en de ontgoocheling van de bouwheer inbeelden wanneer deze met de nieuwe eisen en het daaraan gekoppelde kostenplaatje wordt geconfronteerd.
In die beginperiode werd de federale overheidsdienst bestookt met afwijkingsaanvragen betreffende die verbouwingen. Het viel op dat, op enkele uitzonderingen na, de brandweer vrij positief stond ten overstaan van de aanvraag, maar dat ze niets anders konden dan het ontwerp afkeuren omdat het in strijd was met de basisnormen. In verscheidene gevallen was de alternatieve oplossing zelfs uitgewerkt in samenspraak met de brandweer. De federale overheidsdienst lanceerde bijgevolg een voorstel om de verbouwingen te schrappen uit het toepassingsgebied en de invulling ervan over te laten aan de lokale overheden. Een stap vooruit voor de burger die nu lokaal een aanspreekpunt heeft om tot een aanvaardbare oplossing te komen. Een stap vooruit voor de brandweer die haar knowhow ten volle kan benutten zonder hiervoor teruggefloten te worden omdat ze de regelgeving niet gevolgd heeft. Kan of mag er dan niets meer opgelegd worden aan een verbouwing? Toch wel. In het kader van het verlenen van een stedenbouwkundige vergunning, kunnen aan deze vergunning bouwkundige maatregelen gekoppeld worden die de veiligheid ten goede komen. Deze bouwkundige maatregelen kunnen gebaseerd zijn op de basisnormen waarbij voorschriften die in een verbouwing niet haalbaar zijn afgezwakt of gecompenseerd worden op lokaal vlak. In afwachting van een wettekst voor verbouwingen die momenteel in een werkgroep van de Hoge Raad voor de beveiliging tegen brand en ontploffing wordt uitgewerkt, kunnen volgende vuistregels toegepast worden. Ten eerste, het veiligheidsniveau van het bestaande gebouw mag niet verminderen. Alles moet in zijn geheel bekeken worden omdat niet alle ingrepen op zichzelf een verbetering zijn. Zo worden er bij verbouwingen al eens openingen gecreëerd die de verspreiding van rook bevorderen, maar daar kunnen verbeterde evacuatiemogelijkheden tegenover staan. Ten tweede, elementen en constructiedelen die vernieuwd worden moeten in de mate van het mogelijke voldoen aan de basisnormen. Impliciet houdt dit ook in dat elementen die geen deel uitmaken van de verbouwing nog steeds kunnen getolereerd worden. Het is maar logisch bvb. dat een deur van een appartement, bij vervanging, door een brandwerende deur Rf ½ h wordt vervangen. Daarom moeten nog niet alle deuren vervangen worden. Ooit werd de FOD Binnenlandse Zaken geconfronteerd met een verbouwing van een bestaand gebouw waarvan onder andere de ramen werden vervangen. Doordat het dak van een bestaand aanpalend gebouw geen brandweerstand had, dienden de ramen brandwerend te worden uitgevoerd en mochten ze bovendien niet meer open kunnen. Vrij duur en helemaal niet praktisch. Bestaande gebouwen behoren niet meer tot het toepassingsgebied. Maar wat hoort er wel toe? Hoe moet de tekst gelezen worden? Als basisregel geldt: de basistekst primeert op de bijlagen. De voorwaarden uit de bijlagen gelden slechts in zoverre eerst aan de voorwaarden uit de basistekst is voldaan. Volgens de basistekst zijn de technische specificaties opgenomen in de bijlagen bij het koninklijk besluit van toepassing op: - de op te richten gebouwen; - de uitbreidingen aan bestaande gebouwen maar beperkt tot het gedeelte van de uitbreiding. Met “de op te richten gebouwen” wordt bedoeld alle gebouwen die na de datum van inwerkintreding van de basisnormen zijn opgericht of opgericht worden Verbouwingen en uitbreidingen van gebouwen die na de datum van inwerkingtreding van de basisnormen zijn opgericht, moeten blijven voldoen aan de basisnormen. De datum van de aanvraag van bouwvergunning is slechts belangrijk voor de bouwaanvragen voor op te richten gebouwen die op het ogenblik van de inwerkingtreding lopende waren. Het zou onverantwoord zijn om een bouwheer zijn bouwvergunning te weigeren omdat intussen de wetgeving is aangepast. Hetzelfde principe geldt ook bij de wijzigingen van de basisnormen. Zo is deze wijziging van
toepassing voor op te richten gebouwen waarvan de aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning dateert van na 4 april 2003. Wie de tekst aandachtig leest, merkt op dat er door de wijziging van het toepassingsgebied mogelijk een hiaat ontstaan is in de regelgeving. Dit is het geval voor die bestaande gebouwen waarvoor een bouwaanvraag werd ingediend na de data waarbij de basisnormen moeten toegepast worden. Een eerste reeks daarin zijn de regularisaties: gebouwen die werden opgericht zonder geldige bouwvergunning, maar waarvoor later een stedenbouwkundige vergunning wordt aangevraagd. Als deze gebouwen werden opgericht vóór de inwerkingtreding van de basisnormen, dan worden deze niet als op te richten gebouwen beschouwd en zijn de basisnormen er niet op van toepassing. Een tweede reeks zijn de renovaties en uitbreidingen aan gebouwen die werden opgericht na de inwerkingtreding van de basisnormen. Deze gebouwen worden beschouwd als op te richten gebouwen. Immers, met “op te richten gebouwen” wordt bedoeld alle gebouwen die na de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit als op te richten moeten beschouwd worden, dit zijn alle gebouwen die sindsdien opgericht werden of opgericht moeten worden. Deze vallen dus integraal onder toepassing van de basisnormen (ook de uitbreidingen en renovaties ervan). Een derde reeks zijn de bestaande gebouwen die gerenoveerd werden en waaraan vroegere renovaties en uitbreidingen na inwerkingtreding van de basisnormen uitgevoerd werden. Deze gebouwen vormen een mengvorm van de eerste twee gevallen in die zin dat de basisnormen enkel gelden voor die delen waarop de basisnormen van toepassing waren bij de eerdere renovatie of uitbreiding.
Hoofdstuk 2 Trappen Een volgende aanpassing van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 heeft betrekking op de aantrede van wenteltrappen. Brandweerlieden en vooral de ambulanciers hebben een grondige hekel aan wenteltrappen wegens de problemen die dergelijke trappen opleveren bij het transport van een patiënt. In de Hoge Raad voor de beveiliging tegen brand en ontploffing werd besloten om wenteltrappen toe te staan op voorwaarde dat de aantrede op de looplijn tenminste 24 cm bedraagt. Op basis van de eis dat de aantrede in ELK punt ten minste 20 cm bedraagt (ook vlakbij de spil), kon het merendeel van de spil- en wenteltrappen nog steeds geweigerd worden. De Hoge Raad heeft besloten om voor wentel- en spiltrappen enkel naar de aantrede op de looplijn te kijken. Een wenteltrap die voldoet aan de basisnormen heeft weinig uitstaans met de kleine spiltrapjes geplaatst in een trapgat van 1m60 op 1m60. De looplijn valt in de meeste gevallen buiten de zone beschreven in de definitie van looplijn. Hieraan kan verholpen worden door de spiltrap met een grotere spil uit te voeren. Indien de discussie zo op de spits wordt gedreven, is een slechtere trap echter het resultaat. In die gevallen neemt men als nuttige breedte van de trap slechts de breedte van de trap maar beperkt tot maximaal 60 cm langs de binnenkant van looplijn.
Hoofdstuk 3 Stookplaatsen Het artikel 3 heeft betrekking op de stookplaatsen. De voorschriften voor stookplaatsen zijn herzien zodat er geen dubbel gebruik is tussen enerzijds de basisnormen en anderzijds de Belgische normen zoals NBN B 61-001 of NBN D 51-004. Door het elimineren van dubbel gebruik worden ook eventuele tegenstrijdigheden tussen de verschillende voorschriften vermeden. Zo werden enkele specifieke voorschriften betreffende de verluchting van stookplaatsen met gas geschrapt omdat die reeds in de specifieke normen terug te vinden zijn. Gelet op de vele vragen die over stookplaatsen gesteld worden, volgt een overzicht. Aan de verwarmingsinstallaties waarvan het vermogen kleiner is dan of gelijk aan 30 kW worden geen specifieke eisen opgelegd en deze kunnen bijgevolg op verschillende plaatsen in het gebouw opgesteld staan. De grenswaarde van 30 kW staat tegenwoordig meer en meer en ter discussie. Nochtans lijkt het een klassiek vermogen voor middelgrote woningen en appartementen. Soms wordt de vraag gesteld of dit ook voor radiatoren geldt, maar dit is uiteraard niet het geval. Een radiator is net zoals sommige aërothermen een warmtewisselaar, zonder verbranding ter plaatse, waar geen warmte gegenereerd wordt maar enkel een uitwisseling gebeurt. Deze vallen buiten het toepassingsgebied van de NBN B 61-001 en zijn ook niet geviseerd in de basisnormen. De stookplaatsen met een nuttig vermogen tussen de 30 kW en de 70 kW moeten in een technisch lokaal opgesteld staan. Dit houdt onder meer in dat er specifieke eisen gelden in verband met de brandwerende scheiding ten opzichte van de andere lokalen, de toegang tot de stookplaats en de reactie bij brand van de wanden, vloeren en plafonds. Dit geldt ook voor de zogenaamde gesloten verwarmingsketels. De stookplaatsen met een nuttig vermogen groter dan 70 kW moeten voldoen aan de Belgische norm NBN B 61-001, met dien verstande dat voor de lage gebouwen, het sas zoals beschreven in punt 6.5.2.3.3 van NBN B 61-001 mag vervangen worden door een bij brand zelfsluitende deur Rf 1 h op voorwaarde dat deze deur niet uitgeeft op een trappenhuis, een liftoverloop of lokaal met bijzonder risico. Wat is dan zo’n lokaal met bijzonder risico. Er is in de basisnormen geen definitie voorzien, maar het lijkt mij logisch om daar in ieder geval de lokalen van de eerste en tweede groep volgens artikel 52 van ARAB toe te rekenen
Hoofdstuk 4 Liften Een van de drijvende krachten achter het koninklijk besluit van 4 april 2003 zijn de liften geweest. door de opkomst van de machinekamerloze liften. enerzijds en anderzijds omdat door de Europese regelgeving de verwijzing naar de Belgische normen NBN E 52-014 en NBN E 52-018 geen zin meer had . Welke zijn zo de grote veranderingen: - Het schrappen van de verwijzing naar de Belgische normen NBN E 52-014 en NBN E 52-018 die intussen vervangen waren door de NBN EN 81-1 en NBN EN 81-2;
- Het stellen van eisen voor de zogenaamde machinekamerloze liften, waarbij de aandrijving zich in de liftschacht bevindt; - De versoepeling voor een bepaald type van panoramische liften (nl. diegene die slechts één compartiment bedienen); - Het stellen van specifieke voorschriften voor liften die noodzakelijk zijn voor de evacuatie van personen met beperkte mobiliteit; Sinds enkele jaren geldt voor liften de eengemaakte Europese regelgeving met daaraan gekoppeld, de CE-markering. De Belgische normen zijn vervangen door de Europese normen. De tekst in de basisnormen is in overeenstemming gebracht met de Belgische en Europese regelgeving ter zake. Enkele voorschriften zijn nader gespecificeerd. Men spreekt van oleo-hydraulische liften in plaats van hydraulische liften. Hieruit blijkt dat olie de persvloeistof is. Omdat er geen reden was om blusinrichtingen zonder water uit te sluiten in de liftschacht zijn enkel de blusinrichtingen met water uitgesloten. Voor de machinekamerloze liften zijn de voorschriften die bij afwijking werden opgelegd overgenomen in de regelgeving. Dit betekent een grotere verluchting van de schacht om eventuele rook die het gevolg is van een brand van de machine voldoende af te voeren. Daarnaast zijn er voorzieningen om elk begin van brand in de schacht zo snel mogelijk te detecteren en de personen in de lift zo snel mogelijk in veiligheid te brengen. Ook die machinekamerloze liften moeten uitgerust zijn om de aanwezige personen in veiligheid te brengen in geval van blokkering van de lift. Deze mechanismen zijn minder duidelijk als bij traditionele liften. Daarom is het aan te raden om bij installatie van dergelijke liften bij de producent of bouwheer te rade te gaan en een demonstratie van het mechanisme te vragen. Eén van de versoepeling in de basisnormen is de logica zelve. Er worden geen eisen meer gesteld aan de brandweerstand van wanden en kooideuren van liften die slechts één compartiment bedienen bvb. in atria. Het heeft geen zin eisen te stellen om de rook- en brandverspreiding via de liftschacht tegen te gaan als vlakbij grote vides bestaan die veel efficiënter zijn om de rook te verspreiden. Deze versoepeling geldt niet voor panoramische liften die ook de ondergrondse parkeergarage bedienen of die langs de buitengevel gelegen zijn en verschillende gecompartimenteerde bouwlagen bedienen. De volgende grote innovatie heeft betrekking op de liften voor de evacuatie van personen met beperkte mobiliteit. Deze liften moeten uitgerust zijn met met noodstroomvoorziening. De toegang tot de lift gebeurt via een sas. Het sas zorgt ervoor dat de lift nog een voldoende lange periode kan gebruikt worden in geval van brand . Om te vermijden dat er teveel verschillen tussen de specifieke regelgevingen van gewesten en gemeenschappen zouden ontstaan zijn deze voorschriften op verzoek van de liftconstructeurs in deze federale regelgeving opgenomen. Tot op heden heeft de regelgever inzake brandvoorkoming zich weinig ingelaten met personen met beperkte mobiliteit. Niemand stelt zich graag vragen over de manier waarop een rolstoelgebruiker een gebouw kan ontruimen. Voor de eerste maal wordt een aanzet gegeven om na te denken over deze problematiek. Wanneer moeten er voorzieningen zijn voor de evacuatie van personen met beperkte mobiliteit? In de eerste plaats is het beperkt tot die publiek toegankelijke gebouwen waarvan de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit is geregeld bij koninklijk besluit van 9 mei 1977 genomen in uitvoering van de wet van 17 juli 1975 betreffende de toegang van gehandicapten tot gebouwen toegankelijk voor het publiek. Het gaat onder meer over culturele centra, grote handelszaken, bejaardentehuizen, kantoorgebouwen, gemeentehuizen,…enzovoort. Het koninklijk besluit ter zake stelt de normen verplicht voor het publiek toegankelijke gedeelte. Liften die niet publiek toegankelijke delen bedienen
vallen er bijgevolg niet onder. Liften zijn echter niet de enige manier om mindere mobiele personen te evacueren. Als er valabele alternatieven zijn zoals bvb. hellingsbanen of speciale stoelen waarmee mits begeleiding de trappen kunnen genomen worden, wordt de lift niet verplicht gesteld voor de evacuatie. Bovendien kunnen maatregelen beperkt worden tot één lift. In de Europese regelgeving is geen specifieke sturing van de liften voorzien in geval van brand, zoals in bijlage G van de opgegeven normen NBN E 52-014 en NBN E 52-018. Daarom is dit nu in het koninklijk besluit zelf opgenomen. Zo bvb worden de liften teruggeroepen naar het evacuatieniveau als er een brand gedetecteerd is buiten de liften en hun bijhorende onderdelen. Ze mogen enkel door een bevoegd persoon terug in werking gesteld worden. Voor uitgestrekte gebouwen kan de sturing beperkt worden tot dit gedeelte van het gebouw waarin de detectie zich voordoet op voorwaarde dat dit gedeelte alle compartimenten omvat die door deze lift bediend worden In de wijzigingen is op verschillende plaatsen sprake van een bevoegd persoon. De term wordt gebruikt in die gevallen waarbij men wil vermijden dat iedereen in zijn onwetendheid de lift terug in werking kan stellen. De bevoegde personen zijn personen die de instructies kennen om de lift terug in werking te stellen en die zich bewust zijn van de gevaren die een dergelijke handeling eventueel met zich meebrengt. Toegepast op een bejaardentehuis kan deze rol dus perfect door aangeduide personeelsleden gebeuren. Maar ook de brandweer kan (als ze weten hoe) de liften terug in werking stellen na een valse detectie. Een rechtstreeks toegang van liften tot appartementen is niet door de basisnormen toegestaan wegens de brandwerende scheiding die tussen appartementen onderling vereist is.
Hoofdstuk 5 Elektrische leidingen Het heeft weinig zin om een lift uit te rusten voor de evacuatie van personen met beperkte mobiliteit als men geen zekerheid heeft over de werking ervan wanneer in geval van brand de stroom misschien uitvalt. De lijst van installaties die in dienst moeten blijven is dus uitgebreid met deze liften.
Hoofdstuk 6 Brandwerende kleppen Het voorschrift is herschreven zodat het iets duidelijker wordt.
Hoofdstuk 7 Brandgedrag van daken De voorschriften voor het brandgedrag van de daken zijn aangepast aan de Europese klassering van bouwproducten van daken.
Die nieuwe Europese aanpak beoordeelt de dakbedekking in zijn geheel met inbegrip van onderliggende isolatiematerialen en draagstructuur. Zo kunnen de dakbedekkingen geklasseerd worden op basis van drie proefmethodes. In de toekomst wordt er nog een vierde proefmethode aan toegevoegd. Deze proeven leiden tot verschillende klasseringen bvb. Broof(t1), Broof(t2), Broof(t3) of Broof(t4), Deze staan los van elkaar en hebben geen hiërarchische verhouding ten opzichte van elkaar. Het is dus niet zo dat de eerste test strenger is dan de tweede test enz…. In vele gevallen is de test gewoon anders. In België bestond er geen specifieke klassering voor daken en behielp men zich met een eis op basis van reactie bij brand. Uiteindelijk heeft men gekozen voor de klassering Broof(t1), Dit wil zeggen dat elke dakbedekking die daaraan voldoet toegelaten wordt. Het heeft geen zin eisen te stellen op basis van de verschillende klasseringen. De verwijzing naar de andere beschikking van de Europese Commissie komt overeen met hetgeen in de praktijk aanvaard wordt. Zo worden er weinig vragen gesteld bij de dakbedekkingmaterialen zoals leien, dakpannen, geprofileerde staalplaten, koper- en zinkbanen en ook de ballastlaag met grint. Deze materialen worden geacht te voldoen aan de klasse BROOF(t1). Recent kregen we de vraag of houten terrassen op daken ook daaraan moeten voldoen. Waarom niet? Als er brandende delen van hoger gelegen verdiepingen naar beneden vallen zullen die op het terras vallen en niet op de soepele dakafdichting daaronder. Als er een uitslaande brand is vlakbij, dan zal de straling vooral het houten terras opwarmen en niet zozeer de dakafdichting eronder. Hetzelfde geldt ook voor omgekeerde daken of tegels op tegeldragers.