Interreg Eco2Profit
Kritische analyse van ondersteuningsmaatregelen inzake duurzame energie in Vlaanderen en Nederland
Alex Polfliet Zero Emission Solutions bvba
Partners:
Met de steun van:
Met financiële steun van:
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
2
Management samenvatting De belangrijkste driver voor zowel België als Nederland inzake hernieuwbare energie, is natuurlijk de 2020 doelstelling die de Europese Unie beide landen op legt. Beide landen hebben voor het bereiken van die doelstelling een actieplan hernieuwbare energie opgemaakt. Besloten mag worden dat België op het vlak van vergroening van zijn transportbrandstoffen, eind 2010 verder stond dan Nederland. Terwijl de doelstellingen voor beide landen ongeveer dezelfde is. Niettegenstaande de doelstelling voor groene warmte voor België 25 % hoger ligt dan deze in Nederland, staat België op dat vlak nog nergens en haalt nauwelijks 10 % van de doelstelling die in 2020 zou moeten worden gehaald. Het wordt voor België dan ook zeer moeilijk, zo niet onmogelijk om deze deeldoelstelling te halen. Nederland lijkt wel ongeveer op schema, in vergelijking met haar tussendoelstelling 2010. Maar ook de doelstelling voor 2020 ligt nog ver af. Voor wat groene stroom betreft, valt het op dat de Nederlandse einddoelstelling meer dan het dubbele bedraagt dan deze in België. Niettegenstaande Nederland de tussendoelstelling ruimschoots haalt, is het absoluut niet evident dat ook de einddoelstelling wordt gehaald. Immers, Nederland heeft lage tussendoelstellingen gefixeerd en dus eigenlijk de realisatie van de einddoelstelling voor zich uit geschoven. De situatie in België is bijzonder: de doelstelling in kte werd in 2010 gefixeerd en berekend op een verwachte groei van het elektriciteitsverbruik. Dat verbruik is echter sinds 2006 dalende, wat dus maakt dat België in 2010 ongeveer 9 % van zijn stroom via hernieuwbare energie produceerde tegenover een doelstelling van 20,9 % in 2020. Mocht het elektriciteitsverbruik in België weer fors toenemen, dan riskeert België ook deze doelstelling niet te halen. Als men er mag van uit gaan dat ondersteuningsmechanismen minstens ook de ambitie hebben om de HE-doelstelling te bereiken, dan moet men concluderen dat in België, en zeker ook in Vlaanderen, de focus nogal eenzijdig ligt op het ondersteunen van groene stroom en nauwelijks op groene warmte of groene mobiliteit. In Nederland is er meer aandacht voor groene warmte, wat zich vertaalt in het beter halen van de tussendoelstellingen inzake warmte. Niettegenstaande Nederland vrij goed op schema ligt voor wat betreft de tussendoelstelling 2010, lijkt volgens de meest recente cijfers de groei af te vlakken. Dit zou een gevolg kunnen zijn van het moeizame beleid inzake de ‘SDE+ regeling’. Dit voornaamste ondersteuningsmechanisme kampt met administratieve moeilijkheden en een zeer beperkt budget. Naast SDE+ focust het Nederlandse beleid voornamelijk op fiscale incentives en een nog niet operationele leveranciersverplichting inzake Nederlandse GvO’s. Dit rapport bevat aanbevelingen aan de Nederlandse overheid mbt de ondersteuning van duurzame energie. Er wordt vooral aangedrongen op continuïteit in het beleid en de ondersteuning.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
3
Het Vlaamse ondersteuningsbeleid inzake hernieuwbare energie en rationeel energie gebruik, kenmerkt zich door de veelheid van subsidiepotjes die beschikbaar zijn. Soms overlappend, soms onbekend, maar vooral verwarrend. In dit rapport worden aanbevelingen gedaan om de betoelaging te herstructureren en eenduidiger te maken. Het voornaamste ondersteuningsmechanisme voor duurzame energie in Vlaanderen is het groene stroom certificatenmechanisme. Dit maakt momenteel een crisis door en is aan bijsturing toe. Dit rapport doet enkele suggesties om het systeem bij te sturen, naast de voorstellen die nu reeds op tafel liggen. Tenslotte lanceert dit rapport het voorstel om een transnationaal systeem van verhandelbare witte certificaten (certificaten van energiebesparing) op te zetten tussen in de eerste plaats Nederland en België. Dit als eerste stap naar een mogelijks Europees systeem ter zake.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
4
Inhoudsopgave Management samenvatting ..................................................................................................................... 3 Revisie Overzicht .......................................................................................................................................... 8 Intellectuele eigendom .............................................................................................................................. 8 Algemene contactgegevens ................................................................................................................... 9
Begunstigde van de studie ....................................................................... 9 Consultant ................................................................................................... 9 I.
Voorwoord .......................................................................................................................................... 10
II.
I.1
Algemeen ................................................................................................................................... 10
I.2
Omschrijving en afbakening van de opdracht .................................................................. 10
I.3
Aanpak van het rapport en de inventaris ........................................................................... 10
I.4
Lijst van veel gebruikte afkortingen....................................................................................... 11 Algemene vergelijking ................................................................................................................. 12
II.1
Over het beleidsniveau .................................................................................. 12
II.2
Over de doelstellingen.................................................................................... 14
II.3
Over de realisatie van de doelstellingen ..................................................... 20 1 Groen transport:...................................................................................... 20 2 Groene warmte: ..................................................................................... 23 3 Groene stroom: ....................................................................................... 25 4 Samenvatting .......................................................................................... 31
II.4
Over de ondersteuningsmechanismen ........................................................ 32
II.5
Ondersteuningsmechanismen in Europa ..................................................... 32 1 ETS ............................................................................................................. 32 2 Het Feed-in tarief .................................................................................... 33 3 Groene stroom certificaten .................................................................. 34 4 Investeringssteun ..................................................................................... 35
III.
Vlaanderen .................................................................................................................................... 36
III.1
Gratis kWh werkt contraproductief ........................................................... 36
III.2
Een versnipperd subsidielandschap .......................................................... 37
III.3
Premies voor particulieren .......................................................................... 37
III.4
Overlapping .................................................................................................. 37
III.5
Ecologiepremie ............................................................................................ 38
III.6
Uitzondering voor landbouwsector ........................................................... 39
III.7
Non-profit uitgesloten .................................................................................. 39
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
5
III.8
De lat voor CO2-neutrale bedrijventerreinen ligt bijzonder laag ......... 40
III.9
Beleid ifv stroom, niet warmte .................................................................... 40
III.10
GSC-Mechanisme .................................................................................... 42 1 Vooraf: de grondige herziening van het mechanisme .................... 42 2 Het wettelijk kader .................................................................................. 42 3 Minimum garantie waarde ................................................................... 44 4 De “officiële” marktprijs voor GSC’s..................................................... 47 5 Marktverzadiging .................................................................................... 48 6 Instorting van de marktprijs ................................................................... 49 7 Financiering/kost..................................................................................... 50 8 De studie van 3E ..................................................................................... 51 9 Het advies van de VREG en VEA ......................................................... 52
III.11
WKC-mechanisme.................................................................................... 53 1 Het WKC-systeem ................................................................................... 53 2 Marktoverschot ....................................................................................... 55 3 Marktprijs .................................................................................................. 56 4 Perverse neveneffecten ........................................................................ 58
III.12
Witte certificaten ...................................................................................... 59
III.13
Groene mobiliteit ...................................................................................... 60 1 Transportbrandstoffen ............................................................................ 60 2 Elektrische voertuigen ............................................................................ 60
IV.
Nederland ...................................................................................................................................... 61
IV.1. Fiscale maatregelen stimuleren investering niet de productie ........ 61 IV.2 Budgetaire enveloppe SDE+ houdt groei onder controle maar leidt tot “Stop and go”-beleid ................................................................................ 61 IV.3 Leveranciersverplichting ....................................................................... 63 IV.4 Meer aandacht voor groene warmte ................................................ 64 IV.5 Grote aandacht voor groen gas ......................................................... 65 IV.6 PV nagenoeg afwezig ........................................................................... 66 IV.7 De rol van de provincies ....................................................................... 67 IV.7 WKK ........................................................................................................... 67 IV.8 Witte certificaten .................................................................................... 68 Conclusie ..................................................................................................................................................... 69
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
6
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
7
Revisie Overzicht 27/02/12: 05/03/12:
Basisversie Alex Polfliet, zaakvoerder Versie stakeholdersoverleg Alex Polfliet, zaakvoerder
Intellectuele eigendom Alle documenten die overgemaakt werden aan de partners van de stuurgroep van ECO2PROFIT en waarvoor het ereloon werd betaald behoren hen toe.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
8
Algemene contactgegevens Begunstigde van de studie Eco2Profit
Contactpersoon Naam: Functie: Tel. Nr.: E-mail:
Isabelle Verdonck Expert Bedrijventerreinen, POM Antwerpen +32 (0)3/240.68.12
[email protected]
Consultant Zero Emission Solutions bvba Waverstraat 1 9310 Aalst Tel. Nr.: +32 (0)5 341 66 66 Fax: +32 (0)5 341 66 00 www.zeroemissionsolutions.com
Contactpersonen Algemeen + Vlaanderen Naam: Alex Polfliet Functie: Sustainable Energy Manager Tel. Nr.: +32 (0)499 71 69 90 E-mail:
[email protected] Nederland Naam: Functie: Tel. Nr.: E-mail:
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
Monique Voogt, SQ Consult Director + 31 (0)617500196
[email protected]
9
I. Voorwoord I.1 Algemeen De stuurgroep van het ECO2ROFIT-project, wenst in het kader van een Interreg Eco2Profit-programma een inventaris te laten opmaken over ondersteuningsmaatregelen mbt energie (rationeel energiegebruik en hernieuwbare energie). Deze inventaris zal worden gebruikt om in een tweede fase hierover een kritische vergelijkende analyse te maken, teneinde voorstellen te formuleren aan beleidsmakers om de ondersteuningsmaatregelen te verbeteren en coherenter te maken.
I.2 Omschrijving en afbakening van de opdracht Zero Emission Solutions zal de in de eerder opgemaakte inventaris van alle beschikbare financiële steunmaatregelen ten gunste van energie-efficiëntie en duurzame energieproductie in Vlaanderen en Nederland kritisch analyseren.
I.3 Aanpak van het rapport en de inventaris Met het oog op de kritische analyse werden de inventarisatiefiches als bijlage geïntegreerd in het eindrapport van de studie. De grafieken die in de studie worden gebruikt zijn, tenzij anders vermeldt, afkomstig van www.energiedata.be , de website van Zero Emission Solutions die alle data mbt de Belgische energiemarkt verzamelt en die zich daarvoor enkel op officiële en betrouwbare bronnen beroept (de regulatoren, FOD Economie, Eurostat, IEA, Synergrid, FEBEG,…). Het is niet evident om nationale Belgische cijfers te pakken te krijgen. Aangezien de gewesten verantwoordelijk zijn voor hernieuwbare energie, staan zij ook in voor het aanleveren van het cijfermateriaal terzake. M.n. voor Wallonië en Brussel blijven die cijfers lang achter: op 10 januari 2012 werden de statistieken mbt de energiemix van België eindelijk gevalideerd voor het jaar 2010… Het Nederlandse Centraal Bureau voor Statistiek publiceerde op 27/02/2012 reeds de cijfers voor 2011. In de kritische analyse zal Zero Emission Solutions per aangestipte kritiek of pijnpunt een advies verstrekken dat hieraan tegemoet moet komen. Dit advies wordt in vet groen lettertype gelay-out. Deze adviezen worden herwerkt in een aantal stellingen die aan een stakeholdersoverleg wordt voorgelegd.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
10
I.4 Lijst van veel gebruikte afkortingen In deze studie worden een aantal afkortingen frequent gebruikt. Deze worden hieronder opgelijst. DNB:
DistributieNetBeheerder
EAN:
European Article Number
GSC:
Groene Stroom Certificaat
HE:
Hernieuwbare Energie
NL:
Nederland
OT:
Onrendabele toppen
REG:
Rationeel Energie Gebruik
RPE:
Relatieve Primaire Energiebesparing
SDE:
Stimulering Duurzame Energieproductie
WKC: Warmte Kracht Certificaat VL:
Vlaanderen
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
11
II. Algemene vergelijking II.1
Over het beleidsniveau
Nederland is geen federale staat en kent dus geen gewestelijk of regionaal niveau. De bevoegdheden mbt. duurzame energie zijn bijgevolg op landelijk/nationaal gebleven. Zoals verder zal blijken maakt dat een gecoördineerd beleid inzake duurzame energie een stuk eenvoudiger en transparanter. België daarentegen is een federale staat bestaande uit 3 gewesten (Vlaanderen, Wallonië en het Brusselse hoofdstedelijk gewest) en 3 gemeenschappen (de Nederlandstalige, Franstalige en Duitstalige gemeenschap). De gewesten zijn bevoegd voor de grondgebonden materies (bvb. milieu en landbouw), de gemeenschappen zijn bevoegd voor de persoonsgebonden materies (bvb. onderwijs en cultuur). In België legde de wet van 8 augustus 1980 de verantwoordelijkheid inzake milieuaangelegenheden, met inbegrip van het ontwikkelen van hernieuwbare energie, bij de gewesten. 2 decennia lang leverde dit weinig problemen op, al gebeurde er in die tijd in België bijzonder weinig op het vlak van de ontwikkeling van groene stroom of groene warmte. In Nederland werden toen reeds de eerste volwaardige windmolenparken gebouwd. De Europese richtlijn van 19/02/1997 mbt de liberalisering van de energiemarkt opende de markt voor vrije concurrentie op zowel productie- als leveringszijde. Dit betekende meteen ook dat private bedrijven zelf hernieuwbare energie konden produceren en, via het transport- en distributienet, leveren aan eindklanten die voortaan zelf de vrijheid kregen hun stroomleverancier zelf te kiezen. Een eindafnemer kon dus voortaan ook perfect vrij kiezen tussen groene of grijze stroom. De Europese richtlijn werd uiteraard door zowel Nederland als België geratificeerd en omgezet in nationale wetgeving. De federale structuur in België maakte die omzetting complexer: de ‘elektriciteitswet’ van 29/04/1999 verdeelde de energiebevoegdheden in de geest van de wet van 08/08/80: Bevoorradingszekerheid, transport (hoogspanningsnet of >70 kV) en transmissie en tarievenbeleid bleven federale bevoegdheid. Distributie (middenspanning of <70 kV), hernieuwbare energie en rationeel energie beleid werden gewestelijke bevoegdheden. Al gauw zouden er met name over distributietarieven bevoegdheidsconflicten ontstaan: de gewesten waren dan wel bevoegd over het distributienet, de tarieven voor het distributienet werden door de federale regulator vastgelegd. Met name toen distributienetbeheerder Eandis, met goedkeuring van de federale regulator CREG, voor 2010 tarieven begon aan te rekenen voor de injectie van groene stroom en WKK-stroom op het distributienet, was het hek helemaal van de dam. Vlaanderen claimde haar bevoegdheid inzake hernieuwbare energie, rationeel energie beleid en distributie en zag zich daarbij een pad in de korf gezet door de federale regulator. Injectietarieven verhogen uiteraard de kosten voor hernieuwbare energie en WKK en hebben dus een ontradend effect. Het Vlaamse parlement legde decretaal vast dat productie-installaties van hernieuwbare energie én kwalitatieve warmtekrachtkoppeling
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
12
werden vrijgesteld van injectietarieven. De federale regulator beschouwde dit dan weer als een afbreuk aan haar bevoegdheden en startte een procedure bij het grondwettelijk hof.
Wat de wet van 29/04/99 niet kon voorzien, laat staan deze van 08/08/80, was dat er een dag zou komen dat windenergie op zee een realiteit zou worden. Die dag kwam er in 2002 toen, naar voorbeeld van Denemarken, ook in België windenergieprojectontwikkelaars interesse kregen in het plaatsen van windturbines op zandbanken voor de Belgische kust. Alleen bleek er geen wetgevend kader dat zulks mogelijk zou maken: de bevoegdheid voor hernieuwbare energie lag immers bij de gewesten die daar voor hun respectievelijk grondgebied vrij over konden oordelen. Echter, de Belgische territoriale wateren waren of zijn Vlaams, noch Waals, laat staan Brussels. De Belgische territoriale wateren waren en zijn het enige Belgische “grondgebied”… Derhalve werd in snel tempo wetgeving klaar gemaakt die de bouw en exploitatie van offshore windmolenparken mogelijk zou maken. Echter, verder zal blijken dat deze specifieke juridische situatie bijkomende moeilijkheden oplevert. Een belangrijk referentiekader op het vlak van energiebeleid in Nederland is het energierapport 2011. Het Energierapport 2011 bevat de maatregelen om Nederland minder afhankelijk te maken van fossiele brandstoffen en geleidelijk over te laten schakelen op hernieuwbare energie. Daarin werd ook als beleidskeuze duidelijk gesteld dat Nederland de opgelegde doelstellingen wil bereiken op de goedkoopst mogelijke manier. Daarom werd bvb. de verplichte bijstook van biomassa in steenkoolcentrales opgelegd en de leveranciersverplichting (zie verder) aangekondigd. Uit de inventarisatie van ondersteuningsmaatregelen blijkt verder nog dat in Nederland de provincies een belangrijke rol opnemen in het ondersteunen van duurzame energie. In België is die rol zeer bescheiden en beperkt deze zich eerder tot het toekennen van premies voor bepaalde energievriendelijke technologieën (bvb. zonneboilers) aan particulieren. Echter, steeds meer Vlaamse provincies organiseren groepsaankopen voor aardgas en groene stroom en ondersteunen daarmee ook onrechtstreeks duurzame energie productie: de lagere aardgastarieven zijn ook een incentive om over te stappen van stookolie naar aardgas (een milieuvriendelijker brandstof) en de massale interesse voor groene stroom stimuleert leveranciers om duurzame stroom aan te kopen. Advies De provincies zouden bij de organisatie van de groepsaankopen wel kunnen opleggen dat de groene stroom “Belgisch” is of zelfs zijn oorsprong in de betrokken provincie heeft. Dit kan perfect door op te leggen dat de Garanties van Oorsprong (GvO) afkomstig moeten zijn van lokale EANnrs, Aangezien de groepsaankopen formeel en juridisch gezien niet het statuut van een overheidsopdracht hebben, is dergelijke – zelfs provinciale – begrenzing niet in strijd met de Europese regelgeving. Dergelijke voorwaarde zou vermijden dat grijze stroom wordt groen gekleurd met vooral Scandinavische GvO’s, zoals nu het geval is.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
13
II.2
Over de doelstellingen Europees Binnen het kader van de Europese 2020 doelstellingen (20 % CO2-reductie, 20 % hernieuwbare energie en 20 % relatieve primaire energie besparing tegen 2020) leidde de zogenaamde ‘Burden Sharing’ tot een verplichting inzake hernieuwbare energie ten overstaan van alle lidstaten (opgenomen in de Richtlijn 2009/28/EG1 Europese Richtlijn Hernieuwbare Energie), zoals aangeduid op de hierna volgende grafiek. Daarbij werd rekening gehouden met het op dat ogenblik (2005) reeds gerealiseerde percentage hernieuwbare energie enerzijds en het nog onontgonnen potentieel anderzijds.
Nederland en België werd respectievelijk 14 en 13 % toebedeeld aangezien de EU van oordeel was dat beide landen vanwege hun geografische situatie (beperkt reliëf), bevolkingsdensiteit (beperkte ruimte) en hoge energie-intensiteit (aanwezigheid van energie-intensieve industrie) überhaupt slechts een lagere dan gemiddelde score zouden kunnen halen. Voor alle duidelijkheid: die verplichting is bindend en slaat op hernieuwbare energie, niet louter op stroom. De doelstelling behelst dus zowel het verbruik van brandstoffen voor verwarming, transportbrandstoffen als elektriciteit.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
14
Nederland In juni 2010 diende Nederland in het kader van hogervermelde richtlijn haar verplicht ‘Actieplan hernieuwbare energie’ in. Het plan lijstte bestaande en geplande maatregelen op en besluit met de doelstellingen mbt de 3 subthema’s transport, verwarming en elektriciteit, opgedeeld in 3 fases en dit geplaatst tov. het gerealiseerde cijfer in 2005. Op de volgende grafieken worden deze doelstellingen in kaart gebracht: Doelstelling verbruik transportbrandstoffen, uitgedrukt in kiloton olie equivalent (ktoe):
Bron: Agentschap NL
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
15
Doelstelling verbruik verwarming en koeling, uitgedrukt in kiloton olie equivalent (ktoe):
Bron: Agentschap NL
Doelstelling productie elektriciteit van hernieuwbare oorsprong, uitgedrukt in GW geïnstalleerd vermogen:
Bron: Agentschap NL
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
16
Doelstelling productie elektriciteit van hernieuwbare oorsprong, uitgedrukt in GWh geïnstalleerd vermogen:
Bron: Agentschap NL
België Net zoals Nederland diende ook België een Actieplan Hernieuwbare Energie in te dienen, dat diende aan te geven hoe de algemene doelstelling van 13 % hernieuwbare energie zou worden gehaald. Het plan lijstte voornamelijk bestaande maatregelen op en besluit met de jaarlijkse doelstellingen mbt de 3 subthema’s transport, verwarming en elektriciteit. Op de volgende grafieken worden deze doelstellingen in kaart gebracht: Doelstelling verbruik transportbrandstoffen, uitgedrukt in kiloton olie equivalent (ktoe):
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
17
België wenst tegen 2020 10,14 % van de transportbrandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen te halen. Merk op dat de Belgische einddoelstelling identiek dezelfde is als deze in Nederland, doch dat de onderverdeling per categorie verschilt. Zo verwacht België blijkbaar beduidend meer transporten met elektrische voertuigen. Doelstelling verbruik verwarming en koeling, uitgedrukt in kiloton olie equivalent (ktoe):
België wenst tegen 2020 11,9 % van zijn warmte en koeling uit hernieuwbare energiebronnen te halen. Merk op dat de Belgische einddoelstelling in belangrijke mate hoger ligt dan deze in Nederland. Dat is bijzonder opmerkelijk, wetende dat Nederland in 2005 reeds ongeveer 700 kiloton olie equivalent hernieuwbare energie aandeel in verwarming en koeling had, terwijl België op dat vlak nog nergens stond.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
18
Doelstelling productie elektriciteit van hernieuwbare oorsprong, uitgedrukt in GW geïnstalleerd vermogen:
Merk op dat de doelstelling mbt het geïnstalleerd vermogen aan groene stroomproductie slechts net iets meer dan de helft is van de Nederlandse doelstelling! Doelstelling productie elektriciteit van hernieuwbare oorsprong, uitgedrukt in GWh geïnstalleerd vermogen:
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
19
België wenst tegen 2020 20,9 % van zijn lokaal geproduceerde stroom op basis van hernieuwbare energie te doen. Vanuit de Belgische hernieuwbare energie sector kwam en is er nog steeds heel wat kritiek op het plan. De voornaamste kritieken zijn dat er weinig visie op toekomstige te nemen maatregelen is, dat sommige van de deeldoelstellingen reeds bij publicatie gedateerd waren (want in realiteit reeds gehaald), de doelstelling mbt groene stroom weinig ambitieus is, terwijl deze voor transportbrandstoffen dan eerder onhaalbaar is als men niet grondig ingreep op het aantal transportbewegingen.
II.3
Over de realisatie van de doelstellingen 1 Groen transport: Vooraf Biobrandstoffen hebben één heel belangrijk nadeel ten opzichte van fossiele brandstoffen. Biobrandstoffen zijn duurder. Daarom staat de Europese Unie haar lidstaten een accijnsvermindering op biobrandstoffen toe opdat deze aan de pomp even veel zouden kosten als fossiele brandstoffen. Het werd al snel duidelijk dat de streefcijfers van de EU niet volstaan. Slechts twee lidstaten hebben het streefcijfer van 2005 gehaald. Enkel Duitsland en Zweden haalden een biobrandstofaandeel van meer dan 2%. Alle andere lidstaten bleken onvoldoende promotie te hebben gevoerd. Daarop heeft de EU begin 2007 al haar lidstaten verplicht om tegen 2020 een biobrandstofaandeel van 10% te halen.
Nederland Eind 2010 bedroeg het aandeel biobrandstoffen in transport in Nederland 12,72 PJ (statusdocument agentschap NL Bio-energie in 2010). Een aandeel dat tegen 2015 dient te verdubbelen, wil men op koers blijven van het Nederlands Actieplan voor Hernieuwbare Energie.
Bron: Agentschap NL
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
20
Volgens het Centraal Bureau voor Statistiek bedroeg het aandeel biobrandstoffen voor transport 9,575 PJ (om het gebruik van biobrandstoffen uit afval te stimuleren tellen deze vanaf 2009 dubbel voor de bijmengplicht in Nederland en ook voor de vervoersdoelstelling uit de EU-Richtlijn hernieuwbare energie uit 2009). Deze dubbeltelling geldt niet voor de algemene doelstelling uit de EU-richtlijn voor het aandeel hernieuwbaar in het totaal eindverbruik van energie). Nederland blijkt momenteel slechts 3 % van zijn transportbrandstoffen uit hernieuwbare energie te halen.
Bron: Centraal Bureau voor de statistiek NL
Dit leidt tot volgend realisatiepad tov de doelstellingen (cijfers 2010):
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
21
België Het aandeel hernieuwbare energie in het Belgische transport via elektrische wagens is voorlopig verwaarloosbaar: Er rijden in België minder dan 100 elektrische wagens die op hun beurt, gelet op de algemene Belgische brandstofmix, slechts voor 9 % uit groene stroom worden bevoorraad. België heeft gekozen voor een erg overheidsgebonden biobrandstofproductie. De accijnsverlaging die gepaard gaat met de verdeling van biobrandstoffen betekent voor de overheid een aanzienlijk bedrag aan misgelopen accijnzen. Daarom kregen slechts enkele Belgische biobrandstofproducenten een licentie die recht geeft op een accijnsverlaging op biobrandstoffen. Na langdurige procedures en opeenvolgende vertragingen konden acht geselecteerde biobrandstofproducenten begin 2007 starten met de productie en verkoop van biobrandstoffen in België. Doch al snel bleek dat nagenoeg geen enkele brandstofverdeler in België bereid was om op vrijwillige basis biobrandstoffen te verkopen. Sinds juli 2009 zijn de producenten van brandstoffen in België wettelijk verplicht om 4% biobrandstoffen bij te mengen in hun benzine en diesel. Volgens de cijfers van de FOD Financiën blijkt dat quotum eind 2010 reeds flink overschreden, zoals blijkt uit onderstaande grafiek van het aandeel ethanol in benzines en het aandeel FAME (Fatty Acid Methyl Esthers) in diesel. In september 2010 (officieel gekende meest recente cijfers van de FOD Financiën) bedroeg het aandeel biobrandstoffen: • 6,36 % ethanol in benzines ; • 4,76 % FAME in diesel. Dat quotum van 4 % kent voorlopig geen groeipad. Om tegen 2020 dus 10,14 % te bekomen moet dus het huidige behaalde percentage ongeveer verdubbeld worden. Dat lijkt een welhaast onmogelijke opdracht.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
22
Zoals eerder gemeld verwacht België veel van het aandeel elektrische voertuigen om het aandeel hernieuwbare energie in de transportsector op te krikken. Echter, elektrische voertuigen kunnen enkel als “hernieuwbaar” worden beschouwd als de stroom die men gebruikt om het voertuig op te laden ook effectief van een hernieuwbare bron afkomstig is. Met een brandstofmix voor elektriciteitsproductie van nauwelijks 9 % (zie verder), is dat momenteel niet het geval. In Vlaanderen wordt via de ecologiepremie de aanschaf van een elektrische wagen gestimuleerd, zonder dat evenwel de verplichting rust op het gebruik van hernieuwbare energie. Wat inzake duurzaamheid met de huidige brandstofmix voor elektriciteit eigenlijk nefast is. Een wagen die op aardgas rijdt is een stuk milieuvriendelijker want energie-efficiënter dan een wagen die op elektriciteit rijdt, waarbij de stroom geproduceerd werd door een aardgascentrale. Laat staan een nucleaire of steenkoolcentrale. Anderzijds is het uiteraard bijzonder moeilijk (en momenteel praktisch zelfs onmogelijk) om te determineren hoeveel groene stroom een wagen heeft “getankt”.
2
Groene warmte:
Nederland Nederland haalt momenteel 26,47 PJ van zijn warmte uit bio-energie (statusdocument agentschap NL Bio-energie in 2010). Een gestage groei is technisch iets makkelijker omdat Nederland 4 % van zijn warmte uit warmtenetwerken haalt en het vervangen van de invoedende gascentrales door biomassa gestookte centrales eenvoudiger is. In België zijn warmtenetwerken nagenoeg onbestaande, wat maakt dat biomassa voor verwarming voorlopig beperkt blijft tot beperkte geïsoleerde gevallen.
Bron: Agentschap NL
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
23
De cijfers van het Agentschap NL komen niet geheel overeen met de cijfers gepubliceerd door het Centraal Bureau voor Statistiek, zoals hieronder weergegeven. De cijfers betreffen het eindverbruik voor verwarming uit hernieuwbare energiebronnen, dat 29,372 PJ aangeeft. Daarin zit niet alleen biomassa maar ook geothermie en zonnewarmte.
Bron: Centraal Bureau voor de statistiek NL
Het totaal aandeel hernieuwbare energie in het warmteverbruik ligt daarmee amper op 2,8 %, ver van de doelstelling van 14 % tegen 2020. Maar tov. de 2010 tussendoelstelling, ligt Nederland wel bijna op schema.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
24
Een aanvang werd gemaakt met het injecteren van biogas in het aardgasnet, zij het nog bescheiden en beperkt tot 1 injectiepunt. Toch is er een grote belangstelling voor het injecteren en afnemen van dit ‘groene gas’, gelet op het aantal aanvragen terzake in de SDE-regeling. Het beperkte budget laat echter slechts een trage groei toe. Daar komt wellicht vanaf 2012 verandering in, nu groene warmte voluit mogelijk wordt in een verruimde SDE+ met hoger budget.
België Het aandeel groene warmte is, bij gebrek aan beleid terzake, in België nagenoeg onbestaande. In die mate zelfs dat het onmogelijk is om recente nationale cijfers terug te vinden. Onderstaande grafiek betreft enkel 2009 cijfers voor Vlaanderen.
Bron: VITO
Ongeveer 10.500 TJ of 0,105 PJ voor Vlaanderen, betekent 2,5 kiloton olie equivalent of 0,1 % van de Belgische doelstelling voor 2020. Zonder evenwel over precieze cijfers te beschikken moeten we er evenwel van uit gaan dat het aandeel groene warmte in Wallonië niet veel hoger zal zijn, laat staan in Brussel. In geen van de drie gewesten is er momenteel een beleid, laat staan ondersteuning, inzake groene warmte, al wordt dit in Vlaanderen wel voorbereid. Het beschikbare budget voor 2012 bedraagt echter slechts 4 miljoen €.
3
Groene stroom:
Nederland Onderstaande grafiek van het Centraal Bureau voor Statistiek toont het aandeel hernieuwbare energie in het totale elektriciteitsverbruik in GWh.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
25
Bron: Centraal Bureau voor de statistiek NL
Analyse van de cijfers leert dat de totale groene stroom productie in de periode 2005-2007 daalde. Sinds 2008 stijgt het aandeel weer, doch dat is enkel toe te schrijven aan de toename van biomassa (voornamelijk bijstook in steenkoolcentrales en afvalverbranding). Met een aandeel van 11,61 TWh en 9,9 % zit Nederland, voor wat betreft haar groene stroom doelstelling, wel iets voor op schema.
Op 27 februari 2012 publiceerde het Nederlandse Centraal Bureau voor Statistiek van de cijfers inzake groene stroom productie voor 2011. Daaruit blijkt dat Nederland een stand-still kent op het vlak van hernieuwbare energie. In 2011 is 12 TWh elektriciteit geproduceerd uit windenergie, waterkracht, zonneenergie en biomassa. Dat is bijna 10 procent van het elektriciteitsverbruik en ongeveer evenveel als in 2010. De productie van de windmolens nam met 5 procent toe door uitbreiding van de capaciteit. De productie van elektriciteit uit biomassa was ongeveer net zo hoog als in 2010.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
26
Bijna 60 procent van de productie van hernieuwbare elektriciteit komt uit biomassa. Het gaat daarbij om het verbranden van organisch afval in afvalverbrandingsinstallaties, het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales, de productie van elektriciteit uit biogas en overige biomassaverbranding. De productie van hernieuwbare elektriciteit uit afvalverbrandingsinstallaties nam met bijna 10 procent toe door het in gebruik nemen van nieuwe installaties. De productie van elektriciteit uit andere biomassatechnieken daalde of bleef gelijk. Er zijn geen grote installaties bijgekomen en sommige installaties hebben minder gedraaid vanwege onderhoud, hoge prijzen voor olie- en vetachtige biomassa of het aflopen van de MEP-subsidie.
In 2010 was het windaanbod 23 procent lager dan het langjarige gemiddelde. Ook in 2011 was er lange tijd weinig wind. In december 2011 waaide het echter veel. De elektriciteitsproductie uit windmolens steeg tot een maandrecord van 850 miljoen kWh en was goed voor ruim 7 procent van het elektriciteitsverbruik in die maand. Over heel 2011 lag het windaanbod een paar procent onder het langjarige gemiddelde. Uit de meest recente evolutie zou kunnen blijken dat Nederland – in tegenstelling tot wat voor kort werd verwacht – toch niet zo evident haar doelstelling op het vlak van
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
27
groene stroom zal gaan halen. Temeer het grootste deel van de geproduceerde stroom van biomassa komt. Biomassa heeft een hoge OPEX en is dus bijzonder gevoelig voor al dan niet verdere ondersteuning.
België De in België verkochte groene stroom komt voor 8,98 % uit in België geproduceerde hernieuwbare energiebronnen (cijfer 2010). Dat aandeel bleef tussen 2009 en 2010 gelijk omdat het aandeel hernieuwbare energie in dezelfde mate steeg als het elektriciteitsverbruik. Voor 2011 zijn nog geen cijfers bekend.
België zit met dat percentage voor wat betreft groene stroom productie boven de terzake bepaalde doelstelling in het Actieplan Hernieuwbare Energie. Met de ontwikkeling van off shore windprojecten die stilaan op kruissnelheid komt, is het waarschijnlijk dat België de groene stroom doelstellingen moeiteloos haalt. Zoals eerder opgemerkt zit België voor de componenten warmte en transport daar ver onder. Wat Vlaanderen betreft werd in 2010 6 % van de verbruikte stroom geproduceerd door hernieuwbare energie (bron: stuk 15 (2011-2012) – Nr. 3-K, Vlaams Parlement). Wel moet de aandacht worden getrokken op volgend element: België en Vlaanderen halen momenteel moeiteloos de doelstelling inzake groene stroom productie, vooral dankzij het dalende elektriciteitsverbruik (zie volgende grafiek). Mocht dit leiden tot een verslappend beleid en mocht het elektriciteitsverbruik in de toekomst stijgen, dan zou er snel weer een achterstand op het schema kunnen ontstaan.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
28
Op onderstaande grafiek wordt weer gegeven hoe het reëel vermogen inzake hernieuwbare elektriciteit zich verhoudt tov. de doelstellingen uitgetekend in het HE actieplan.
Op onderstaande grafiek wordt weergegeven hoe de reële hernieuwbare elektriciteitsproductie zich verhoudt tov de doelstellingen uitgetekend in het HE actieplan.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
29
Binnen het aandeel groene stroom is vooral het aandeel zonne-energie fors groter dan wat door het plan werd vooropgesteld. België haalt met 1.587,4 MW geïnstalleerd vermogen (1.394,8 MW in Vlaanderen, 6,6 MW in Brussel en 186 MW in Wallonië, cijfers van eind 2011 van de 3 regulatoren, ondertussen weer gegroeid) reeds 17,5 % meer dan wat de doelstelling voor PV voor 2020 was.
Advies: Zero Emission Solutions adviseert om de Belgische doelstellingen inzake hernieuwbare energie meer conform de realiteit te herschikken en het aandeel groene stroom te verhogen, ten koste van het aandeel hernieuwbare energie in transport en warmte.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
30
4 Samenvatting Onderstaande tabel geeft samenvattend de cijfers voor Nederland en België weer, uitgedrukt in kiloton olie equivalent. Dit laat ons toe om de cijfers correct te vergelijken.
Realisatie 2020 doelstellingen HE België - Nederland Nederland België Transport 2020 907,61 890 kte 2010 doel 324,83 kte 2010 reëel 338,38 474 kte Warmte 2020 2125,32 2600 kte 2010 doel 895,67 kte 2010 reëel 812,08 251 kte Elektriciteit 2020 4299 1977,64 kte 2010 doel 902,84 kte 2010 reëel 998,28 625,45 kte Besloten mag worden dat België op het vlak van vergroening van zijn transportbrandstoffen, eind 2010 verder stond dan Nederland. Terwijl de doelstellingen voor beide landen ongeveer dezelfde is. Niettegenstaande de doelstelling voor groene warmte voor België 25 % hoger ligt dan deze in Nederland, staat België op dat vlak nog nergens en haalt nauwelijks 10 % van de doelstelling die in 2020 zou moeten worden gehaald. Het wordt voor België dan ook zeer moeilijk, zo niet onmogelijk om deze deeldoelstelling te halen. Nederland lijkt wel ongeveer op schema, in vergelijking met tussendoelstelling 2010. Maar ook de doelstelling voor 2020 ligt nog ver af.
haar
Voor wat groene stroom betreft, valt het op dat de Nederlandse einddoelstelling meer dan het dubbele bedraagt dan deze in België. Niettegenstaande Nederland de tussendoelstelling ruimschoots haalt, is het absoluut niet evident dat ook de einddoelstelling wordt gehaald. Immers, Nederland heeft lage tussendoelstellingen gefixeerd en dus eigenlijk de realisatie van de einddoelstelling voor zich uit geschoven. De situatie in België is bijzonder: de doelstelling in kte werd in 2010 gefixeerd en berekend op een verwachte groei van het elektriciteitsverbruik. Dat verbruik is echter sinds 2006 dalende, wat dus maakt dat België in 2010 ongeveer 9 % van zijn stroom via hernieuwbare energie produceerde tegenover een doelstelling van 20,9 % in 2020. Mocht het elektriciteitsverbruik in België weer fors toenemen, dan riskeert België ook deze doelstelling niet te halen.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
31
II.4
Over de ondersteuningsmechanismen Nederland: Uit de inventaris inzake steunmaatregelen blijkt dat Nederland inzake ondersteuningsbeleid inzake hernieuwbare energie vooral focust op fiscale incentives. Allerlei belastingverminderingen moeten investeringen in duurzame energie ondersteunen. Enkel de SDE+ regeling ondersteunt de productie van groene warmte en groene stroom, toegekend in €ct/kWh binnen een vooraf vastgelegde budgettaire enveloppe. In het hoofdstuk dat specifiek Nederland behelst wordt een meer gedetailleerde en uitgebreide kritische analyse gemaakt.
Vlaanderen: In Vlaanderen is, met het wegvallen van de belastingvermindering voor duurzame energie-uitgaven voor particulieren (eind 2011) en het inkrimpen van de ecologiepremie, het certificatenmechanisme als belangrijkste ondersteuningsmechanisme overeind gebleven. Zoals verder wordt beschreven stokt het mechanisme momenteel op zeer ernstige wijze en is het aan een (decretaal trouwens voorziene) evaluatie en herziening toe.
II.5
Ondersteuningsmechanismen in Europa 1
ETS
De enige supranationale, Europese, maatregel die de ontwikkeling van duurzame energieproductie en gebruik aanmoedigt is het European Trading Scheme binnen de flexibiliteitsmechanismen (de zgn. ‘Flex-mex’ of ‘flexible mechanisms’ uit de EU RES-directive) van het Kyoto-protocol. Binnen de post-Kyoto doelstellingen en 2020-maatregelen zal die ETS ongetwijfeld een nog uitgebreider rol spelen. Het ETS stimuleert bedrijven die opgenomen zijn in de bijlage van het nationaal allocatieplan om in hun sector, top 10 mondiaal te zijn inzake energie-efficiëntie. Bedrijven die beter scoren bekomen dan de hun toegewezen emissierechten kunnen het saldo aan rechten verkopen aan bedrijven die slechter scoren dan noodzakelijk. Dit zet bedrijven er indirect toe aan om te investeren in energiebesparing, warmtekrachtkoppeling en hernieuwbare energie.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
32
2
Het Feed-in tarief
De meeste Europese landen kennen het voornaamste ondersteuningsmechanisme.
zogenaamde feed-in
tarief
als
Het feed-in tarief betreft een vaste vergoeding per geïnjecteerde MWh. Voordeel voor de producent is dat het up-front zekerheid mbt de ondersteuning en dus ook de investering biedt. Nadeel is dat er geen stimulans is om lokaal geproduceerde stroom ook lokaal te verbruiken, wat de elektriciteitsnetten ernstig kan verstoren. Bovendien, door de aparte feed-in tarieven per technologie, is er geen stimulans om de kostenefficiëntie van de verschillende technologieën naar eenzelfde niveau te brengen. Net zoals we verder bij het certificatenmechanisme zien, kan ook het feed-in tarief de vrije markt grondig verstoren. Dat blijkt nergens beter dan bij het fenomeen van negatieve prijzen dat zich reeds 2 maal voordeed in Duitsland: Het aandeel windenergie in Duitsland bedraagt ongeveer 20 % van de totale capaciteit. Op zeer windrijke dagen wordt massaal stroom geïnjecteerd aan een vast tarief. Aangezien de Duitse kerncentrales hun productie niet zomaar verminderen of stopzetten ontstaat er meer stroomaanbod dan er vraag is. Voor een kerncentrale is het afschakelen en terug opstarten van de productie een zodanig dure aangelegenheid dat elektriciteitsmaatschappijen met kernenergie liever hun klanten betalen om toch maar stroom te verbruiken, dan de productie stop te zetten. Het succes van een feed-in systeem of een bonussysteem staat of valt met het vermogen van de overheid om een adequaat – voldoende hoog om investeringen te prikkelen, maar niet zo hoog dat windfall profits gecreëerd worden – steunniveau te bepalen. Dit is – getuige ervaringen in het buitenland – een bijzonder moeilijke tot zelfs onmogelijke opdracht, en leidt er in praktijk toe dat het beleid een stop-and-go karakter krijgt en niet tot een stabiel en voorspelbaar investeringsklimaat leidt. Getuige daarvan de vele negatieve ervaringen met de ondersteuning voor PV in Tsjechië, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Spanje waarbij vooropgestelde feed-in tarieven een enorm aanzuigeffect hadden en dientengevolge snel na de invoering werden stopgezet of fors verminderd. In Spanje leidde dit zelfs tot retroactieve maatregelen die juridisch fel werden aangevochten. Anderzijds ontstaan dergelijke wind-fall profits ook bij een certificatenmechanisme zoals dit in Vlaanderen van toepassing is. Het is dus geen exclusief nadeel van het Feed-in tarief. De Nederlandse SDE+ regeling is grosso modo een variante op het feed-in tarief, met dit verschil dat de vaste vergoeding per MWh ook geldt voor lokaal verbruikte stroom. Advies: Gelet op het voorgaande adviseert Zero Emission Solutions om de bestaande SDE+ en het certificatenmechanisme in Vlaanderen niet te vervangen door een feed-in tarief (zie ook verder bij Nederland), maar de essentie van het huidige systeem te behouden, teneinde een continuïteit in het beleid te garanderen. Die continuïteit is
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
33
voor investeerders van primordiaal belang. Zeker in Nederland (met 2 grondige wijzigingen in 5 jaar), maar ook in mindere mate in Vlaanderen (met 4 wijzigingen mbt. de GSC-regeling in 3 jaar) was die continuïteit zoek, wat het ondernemingsklimaat in de sector verstoorde. Kiezen voor een volledig andere benadering zou nefast kunnen zijn in de verdere ontwikkelingen inzake duurzame energie. Een volledige omschakeling naar een nieuw systeem zou een systeemshock kunnen veroorzaken, waarbij investeringen gedurende langere tijd zouden uitblijven. Bovendien zou in een nieuw systeem ook een leercurve moeten doorlopen worden, wat een bijkomende achterstand tov de doelstellingen zou doen oplopen. In het algemeen dient te worden gesteld dat continuïteit in het beleid ook impliceert dat wijzigingen ruim op tijd worden bekend gemaakt en dus de datum van inwerkingtreding van een decreetswijziging niet te snel volgt op de datum van publicatie er van.
3
Groene stroom certificaten
Enkel België, Zweden, Italië en Estland kennen een zuiver groene stroom certificaten mechanisme. Het Verenigd Koninkrijk en Polen hebben een variante er op. De werking van het mechanisme wordt in de inventaris in bijlage toegelicht. Via quota wordt een groeipad uitgetekend en gevolgd. Een voordeel van het certificatenmechanisme is dat het functioneert volgens het marktprincipe van vraag en aanbod. Het nadeel is dat bij een overaanbod de markt kan instorten wat de investeringszekerheid ernstig belemmert. Uiteraard kan ook het groene stroom certificatenmechanisme tot windfall profits leiden als er niet flexibel kan worden in gegaan op wijzigende onrendabele toppen (zie verder). In Brussel en Wallonië hanteert men een ander groene stroom mechanisme dan in Vlaanderen. Daar gebeurt de toekenning van de GSC’s op basis van vermeden kg CO2 in vergelijking met een referentietechnologie. Zulks betekent dat men in Brussel 1 GSC krijgt per 218 kg vermeden CO2, in Wallonië 1 per 456 kg vermeden CO2. Dat betekent in Brussel dat men voor een GSC afkomstig van windenergie 2 GSC’s per MWh zou krijgen (‘zou’ omdat er in Brussel geen windturbines staan). In Wallonië bekomt men 1 GSC per MWh uit wind. Elk GSC heeft een minimum garantie waarde van 65 €, die door de distributienetbeheerder zal worden betaald mocht de marktprijs onder die waarde zakken. Voor PV geldt in beide gewesten een (verschillende) multiplicator factor, zodat men meerdere GSC’s per vermeden referentiewaarde CO2 bekomt. Dit om de onrendabele top te compenseren (zie verder voor een verklaring van het begrip ‘onrendabele top’). Dergelijke benadering biedt meerdere voordelen: -
-
De minimum garantie bedraagt voor elke GSC van eender welke technologie 65 € waardoor tot op heden geen enkele GSC aan de distributienetbeheerder werd verkocht en die kost dus ook niet in de distributienettarieven diende te worden verwerkt Door de toekenning per vermeden aantal kg CO2, kan men ook aan warmtekrachtkoppelingsinstallaties op basis van aardgas, GSC’s toekennen. Anderzijds is het misschien minder passend om ook stroomproductie op basis van
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
34
-
fossiele brandstoffen in een “groene” stroom certificatenmechanisme te incorporeren. Het creëren van één markt voor groene stroom en WKK-stroom certificaten maakt de liquiditeit op die markt groter. De gelijkenis tussen het Waalse en Brusselse systeem maakt het mogelijk om Waalse GSC’s te gebruiken voor de inleveringsplicht in Brussel (niet omgekeerd), op voorwaarde dat er onvoldoende Brusselse GSC’s ter beschikking zijn. Het linken van de markt voor groene stroom en WKK-stroom certificaten in enerzijds Wallonië en anderzijds Brussel maakt de liquiditeit op die markt groter.
Naast het Vlaamse, Brusselse en Waalse certificatenmechanisme is er een ad-hoc certificatenmechanisme voor Belgische off shore windenergie. De certificaten die deze windmolenparken op zee opleveren worden door ELIA aangekocht tegen hetzij 107 €/stuk (voor parken tot 216 MW vermogen) en 90 €/stuk (voor parken groter dan 216 MW vermogen). Deze certificaten worden momenteel in géén van de 3 gewestelijke systemen geïntegreerd en blijven dus ook ongebruikt voor het behalen van de gewestelijke doelstellingen. Met de toename van de off shore productie neemt uiteraard ook dit probleem en de financiering ervan toe. Momenteel is dat ad-hoc voor off shore windenergie, maar wat als in de toekomst andere off shore technologieën (bvb. golfstroomenergie, golfslagenergie) interessant worden ?
Advies: Gelet op het voorgaande adviseert Zero Emission Solutions om het certificatenmechanisme in Vlaanderen meer compatibel te maken met Wallonië en Brussel zodat een intergewestelijke inwisselbaarheid zou ontstaan. Bepaalde technologieën zijn meer haalbaar in het Noorden (bvb. WKK vanwege de hoge energie-intensiviteit of PV vanwege het groot aantal beschikbare daken en de beperkte open ruimte), andere zijn eenvoudiger en kostenefficiënter te realiseren in het zuiden (windenergie omwille van de grotere open ruimte of biomassa omwille van de beschikbaarheid van hout). Bovendien pleit Zero Emission Solutions om ook de off shore opgewekte energie in het certificatenmechanisme van de 3 gewesten te integreren.
4
Investeringssteun
Nagenoeg alle Europese landen ondersteunen de bouw van hernieuwbare energie productie installaties, hetzij rechtstreeks via subsidies, hetzij onrechtstreeks via belastingvoordelen.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
35
III. Vlaanderen III.1 Gratis kWh werkt contraproductief De Vlaamse maatregel inzake de gratis kWh is niet opgenomen in de inventaris aangezien het geen ondersteuning inzake duurzaam energieverbruik betreft. Door een eenvoudige aanpassing zou het echter wel een accuraat wapen inzake rationeel energiegebruik kunnen worden. De 100 gratis kWh-maatregel (elke residentiële klant krijgt elk jaar 100 kWh per gezin + 100 kWh per gezinslid gratis stroom) werd als openbare dienstverplichting opgelegd. De maatregel zet eerder aan tot meerverbruik, omwille van de idee dat er x maal 100 kWh mag worden verspild aangezien deze toch gratis is. Bovendien blijkt uit simulaties dat meer verbruik door residentiële klanten, ook tarifair beloond wordt, zoals blijkt uit onderstaande simulatie:
VREG V-Test - residentiële klant Eandis net Aantal gezinsleden 4 4 4 Jaarverbruik NU 2000 5000 7500 kWh Jaarverbruik SU 2000 5000 7500 kWh Jaarverbruik totaal 4000 10000 15000 kWh Kost goedkoopste leverancier 748,28 2023,38 3022 € Kost goedkoopste leverancier 187,07 202,67 201,47 € Kost standaard leverancier 926,42 2276,67 33999,89 € Kost standaard leverancier 231,67 227,67 226,66 € Bron: VREG V-Test
In bovenstaande tabel blijkt dat naarmate men meer verbruikt, men – in ieder geval bij de standaard leverancier – minder betaalt in €/MWh. Dit komt gedeeltelijk doordat de distributiekosten bestaan uit een vast gedeelte (meter- en telactiviteit) en een variabel gedeelte, uitgedrukt in €/MWh. Naarmate men meer verbruikt, wordt het aandeel vaste kost uiteraard kleiner.
Advies: Gelet op het voorgaande adviseert Zero Emission Solutions om op Vlaams niveau de gratis kWh-regeling anders te organiseren: Verminder de distributiekost met 10 % voor gezinnen die minder dan 1.000 kWh per gezinslid verbruiken. 10 % is dus het equivalent voor de 100 kWh gratis. Voor gezinnen waar het verbruik groter is dan 1.000 kWh per persoon, wordt het distributienettarief verhoogd met 40 %. Enkel huizen die met een warmtepomp verwarmen zouden van deze ‘boete’ worden vrij gesteld. De 100 kWh-regel was een sociale maatregel. Aangezien een gemiddeld gezin inderdaad ongeveer 1.000 kWh komt dit voorstel op hetzelfde neer en gaat het sociaal effect dus niet verloren. Er wordt enkel een REG-maatregel aan toegevoegd.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
36
III.2 Een versnipperd subsidielandschap Uit de inventaris blijkt dat Vlaanderen ongeveer 30 subsidielijnen heeft voor duurzame energie. Vele van die subsidiekanalen zijn weinig of niet gekend. Dit geldt bvb. voor de Duurzame technologie ontwikkeling of voor de demonstratieprojecten van VEA. Uiteraard leidt deze veelheid van ondersteuningsmechanismen tot versnippering van middelen en minder efficiënte besteding ervan: voor elke betoelaging moet er een apart evaluatiemechanisme in gang treden wat ook bijkomende personeelskost bij de overheidsadministratie vergt. Bovendien leidt de wildgroei aan subsidiekanalen ook aan een gebrek aan transparantie: Elke regeling heeft zijn eigen reglementering, specifieke doelgroep, specifieke voorwaarden en budgetten. Niet alleen de potentieel begunstigden (de bedrijven die een project willen ontwikkelen), maar ook de overheid zelf is nauwelijks op de hoogte van welke subsidiëringen er beschikbaar zijn. Het Vlaamse subsidielandschap lijkt wel een oerwoud waar men door het bos de bomen niet meer ziet.
III.3 Premies voor particulieren De netbeheerders keren aan particulieren premies uit voor bepaalde energievriendelijke investeringen. Ook gemeenten en bepaalde provincies doen dit, in sommige gevallen voor identiek dezelfde investeringen wat kan leiden tot dubbele of zelfs mogelijks driedubbele premies. Zo kan je in bvb. de gemeente Keerbergen zowel bij de gemeente, de provincie als bij de DNB Iverlek een premie bekomen voor het plaatsen van een zonneboiler. Wie in Aalst woont daarentegen kan voor die zelfde zonneboiler enkel bij de DNB een premie bekomen.
III.4 Overlapping Met de veelheid aan subsidiekanalen hoeft het dan ook geen verbazing te wekken dat verscheidene subsidies elkaar overlappen. Zo kan je een energieaudit inzake energiebesparingspotentieel voor de realisatie van een hernieuwbaar energieproject zowel via de Energiescan van het Agentschap Ondernemen, Thematisch Energieadvies, Prodem als via de KMO-portefeuille laten subsidiëren. Zo zou men een technologie als ‘Cold ironing’ (=Walstroom, waarbij een schip terwijl het aangemeerd is in een haven stroom van het net haalt via een tijdelijke aansluiting ipv de vervuilende dieselmotor te gebruiken voor zijn stroomnoden) zowel via de ecologiepremie, DTO, PRODEM als via een demonstratieproject VEA kunnen laten betoelagen. Uiteraard komt de investering bovendien in aanmerking voor verhoogde fiscale aftrek.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
37
III.5 Ecologiepremie De hervorming van de ecologiepremie vanaf 2011 heeft er toe geleid dat het beschikbare budget absoluut niet werd uitgeput. In 2011 werd 11.940.115 € aan subsidies toegekend. In 2010 was dat nog 10 maal meer. Tot februari 2011 gebeurde dit door middel van een wedstrijdformule. Per call werd er telkens 40 miljoen Euro voorzien. Het VITO beoordeelde dan telkens alle door bedrijven voorgestelde technologieën. De Vlaamse regering organiseerde van mei 2007 tot februari 2011 10 calls. Die calls resulteerden in 352,17 miljoen € aan ecologiepremies voor in totaal 3,9 miljard € aan investeringen. Topjaar was 2009 toen er 160 miljoen € aan ecologiepremies werden toegekend voor ongeveer 1,6 miljard Euro aan investeringen. In 2010 werd 120 miljoen voorzien voor 3 calls van telkens 40 miljoen. Die werden grotendeels ook opgebruikt. Vanaf februari 2011 werd de wedstrijdformule afgeschaft. Het zogenaamde ‘ecologiepremie PLUS’-systeem werd ook duidelijk strenger. Investeringen die gesteund worden door middel van groene stroomcertificaten en WKK-certificaten werden niet langer gesubsidieerd. Bovendien gingen het steunpercentage en het steunplafond naar beneden, net als het totale budget dat 102 miljoen bedroeg. Opvallend is ook dat er in 2011 maar 135 aanvragen werden gedaan. In het topjaar 2009 waren er nog meer dan 1.500 ontvankelijke aanvragen. Advies: Gelet op het voorgaande adviseert Zero Emission Solutions om op Vlaams niveau het aantal subsidiekanalen te verminderen en te beperken tot 3 categorieën: -
-
-
Een premiestelstel voor particulieren dat rationeel energie gebruik stimuleert. Of de netbeheerders, of de gemeenten, of de provincies zouden deze rol kunnen opnemen, maar vermeden moet worden dat diverse niveaus diverse elkaar doorkruisende initiatieven zouden nemen wat de transparantie niet ten goede zou komen. Daarnaast zou de hervorming van de gratis kWh (zie eerder) kunnen leiden tot meer energiebesparing bij particulieren. Een investeringssubsidie voor bedrijven, die voorbehouden is voor vernieuwende, meer experimentele technologieën (zowel inzake REG als HE) gestoeld op een enveloppefinanciering. O.i. kan een verruimde ecologiepremie alle overige specifieke investeringspremies mee opnemen. Een productieondersteuning via het certificatenmechanisme (zie verder) die een voldoende groene stroom productie stimuleert in het kader van het behalen van de 2020-doelstellingen.
Daarnaast adviseert Zero Emission Solutions expliciet om de aanleg van warmtenetten op te nemen in de limitatieve technologieën lijst van de ecologiepremie.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
38
III.6 Uitzondering voor landbouwsector De landbouwsector (bepaald op basis van de NACE code) is uitgesloten van tal van ondersteuningsmechanismen. Zo komt de sector bvb. niet in aanmerking voor KMOportefeuille noch voor de ecologiepremie. De landbouwsector heeft met het VLIF (zie inventaris in bijlage) een aparte regeling, met name een investeringssubsidie. Voor investeringen op het bedrijf van diverse aard, ook inzake duurzame energie, kan een betoelaging van 8 % op de investering bekomen worden, geplafonneerd per jaar en per bedrijf. Die aparte subsidiëring hield steek, omdat een landbouwbedrijf niet in aanmerking komt voor ecologiepremie en dit nadeel dus werd gecompenseerd. Maar na de hervorming van de ecologiepremie leidt deze aparte benadering tot een anomalie. Zo kan bvb. een landbouwbedrijf 8 % investeringssubsidie bekomen voor een PV-installatie, terwijl dit binnen de ecologiepremie al sinds 2010 uitgesloten is. Advies: Gelet op het voorgaande adviseert Zero Emission Solutions om de VLIF-subsidiëring strikter te relateren aan typische en specifieke landbouwinvesteringen, maar landbouwbedrijven niet langer uit te sluiten van andere subsidieregelingen mbt duurzame energie, meer bepaald de ecologiepremie voor investeringen of de KMOportefeuille voor adviesverlening. Wel zou het te rechtvaardigen zijn dat dan ook een deel van de VLIF-middelen dan worden overgeheveld naar beide budgetten.
III.7 Non-profit uitgesloten Voor de non-profit sector is investeren in duurzame energie bijzonder moeilijk: lokale overheden, overheidsinstellingen en NGO’s hebben een driedubbele handicap: -
Zij komen niet in aanmerking voor de verhoogde fiscale aftrek op de belastbare winst omdat zij per definitie geen winst maken Zij kunnen de betaalde BTW niet recupereren Zij worden uitgesloten van nagenoeg alle subsidiekanalen (enkel voor een demonstratieproject van VEA kan ook een NGO of lokale overheid een project indienen)
Enkele bepaalde non-profit deelsectoren hebben een alternatief: De verzorgingssector heeft een beperkt alternatief onder de vorm van VIPA-subsidies waar ook bepaalde infrastructuurwerken voor duurzame energie (bvb een WKK) voor in aanmerking komen. En in het onderwijs kan men met AGIOn-subsidies (voorheen gekend als DIGO-subsidies bvb. ook zonnepanelen plaatsen. Een en ander resulteert dan ook in overheidsgebouwen die op het vlak van energieprestatie bijzonder slecht scoren.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
39
Op federaal niveau wordt hieraan verholpen door Fedesco een Esco (Energy savings company) met NV-statuut doch gefinancierd met overheidskapitaal, die investeert in isolatie, WKK en PV-installaties in of op overheidsgebouwen. Met de oprichting van het Vlaamse energiebedrijf komt er nu ook op Vlaamse zijde een gelijkaardige mogelijkheid. Advies: Gelet op het voorgaande adviseert Zero Emission Solutions om tegen 2015 de resultaten van het Vlaamse energiebedrijf te evalueren en te bekijken of hun werking leidt tot voldoende en afdoende energiebesparende maatregelen in overheidsgebouwen. NGO’s zouden echter investeringssubsidies.
wel
moeten
kunnen
worden
toegelaten
tot
de
III.8 De lat voor CO2-neutrale bedrijventerreinen ligt bijzonder laag Het Besluit van de Vlaamse Regering dd. 16/05/07 omschrijft de voorwaarden waaraan bedrijventerreinen moeten voldoen teneinde in aanmerking te komen voor ondersteuning. De door het besluit bedoelde CO2-neutraliteit noodzaakt enige verduidelijking: Anders dan in het Vlaamse klimaatplan betreft het hier nl. niet over Scope 1 emissies (directe lokale verbranding van fossiele brandstoffen voor verwarming van gebouwen of industriële processen) maar over Scope 2 emissies en dan bovendien enkel beperkt tot het elektriciteitsverbruik van de betrokken bedrijven op het terrein. Dit betekent dat enkel de op het terrein verbruikte elektriciteit CO2-neutraal moet worden opgewekt en meer bepaald door hernieuwbare energie (dus kernenergie is geen optie). Dit kan op de minst verregaande wijze, door enkel het aankopen van groene stroom, tot het lokaal opwekken van elektriciteit uit hernieuwbare energie. Enerzijds wordt de lat bijzonder laag gelegd (groene stroom aankopen creëert weinig meerwaarde, omdat het grijze stroom betreft die meestal – en veelal zonder meerkost - met buitenlandse GvO’s wordt groen gekleurd). Anderzijds wordt het produceren of leveren van groene warmte helemaal niet aangemoedigd.
Advies: Gelet op het voorgaande adviseert Zero Emission Solutions om de ondersteuning voor CO2-neutrale bedrijventerreinen enkel toe te kennen indien de lokaal verbruikte stroom en warmte op jaarbasis (dus per saldo) ook plaatselijk op een CO2-neutrale manier wordt opgewekt.
III.9 Beleid ifv stroom, niet warmte Het groene stroom certificaten mechanisme is er op gericht om de productie van groene stroom te stimuleren. Het systeem is erg succesvol en is ondertussen zelfs slachtoffer van zijn eigen succes geworden, zoals verder wordt toegelicht.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
40
Op het vlak van biomassa leidt dit echter tot een aberratie: een biomassaverbrandingsinstallatie of biovergistingsinstallatie wordt zodanig geconcipieerd dat maximaal stroom wordt geproduceerd, zelfs ten koste van het nuttig gebruiken van de vrijgekomen warmte. Zo is het bvb. absoluut rendabel om een oude steenkoolcentrale, mits een kleine investering voor beperkte aanpassingen, te gebruiken om biomassa te verbranden en stroom te produceren. Het energetische rendement ligt daarbij lager dan 30 % wat energetisch bijzonder inefficiënt is (een WKK haalt rendementen van > 85 %, een STEG-centrale haalt rendementen van 56 tot 58 %). Het loont voor een investeerder vandaag minder of zelfs helemaal niet om de warmte te gaan valoriseren. Bovendien dienen oude steenkoolcentrales, tot uitputting van de lopende milieuvergunning, aan minder strenge criteria te voldoen inzake uitstoot van fijn stof en NOx, in vergelijking met moderne biomassacentrales. Steenkoolcentrales die tot biomassacentrale werden omgevormd, zijn de grote slokoppen inzake groene stroom certificaten. De Max Green centrale (de voormalige steenkoolcentrale van Roodenhuize) alleen al, is goed voor 1 miljoen GSC’s, of 1/3 van het totaal aantal uitgekeerde GSC’s. De centrale is eigendom van Electrabel (in een participatie met Ackermans & Van Haaren) wat de dominante positie van Electrabel op de elektriciteitsmarkt nog verstevigt. Zelfs het warmtekrachtcertificaten mechanisme dat gestoeld is op de relatieve primaire energiebesparing, leidt tot meer certificaten voor hogere elektrische rendementen versus hogere warmterendementen. Dat maakt bvb. trigeneratie (waarbij via een warmtewisselaar ook koude wordt geproduceerd) vandaag minder interessant. Het op komst zijnde ‘groene warmte decreet’ zal daar, gelet op het zeer beperkte budget (4,4 miljoen € voor 2012), weinig aan verhelpen. In tegenstelling tot Nederland zijn er in Vlaanderen nauwelijks warmtenetten. Warmtenetten kunnen een zeer belangrijk instrument zijn in het optrekken van het aandeel groene warmte. Wel moet gelet worden op de eligibiliteit van de afnemer die aangesloten is op een warmtenet. Normaliter is er op het warmtenet nl. slechts één producent aangesloten. Zo is Zero Emission Solutions geen voorstander van de decretale bepaling dat bij nieuw te bouwen woonwijken een aardgasnet niet verplicht is indien een warmtenet ter beschikking is. In Nederland is er binnen de SDE+ regeling veel meer aandacht voor groene warmte. In het hoofdstuk over Nederland worden te tarieven weergegeven per technologie, maar het totaalbudget bedraagt 1,7 miljard voor 2012. Ingeschat mag worden dat in Nederland, samen met groen gas, ongeveer drie kwart naar groene warmte gaat.
Advies: Gelet op het voorgaande adviseert Zero Emission Solutions om de voorziene middelen voor het Groene Warmte decreet op te trekken. Bovendien dient te worden onderzocht hoe de ondersteuning via de groene stroom certificaten voor steenkoolcentrales die tot biomassacentrale werden omgeturnd retroactief kan worden beperkt. Dit kan bvb. door biomassa die dient te worden ingevoerd aan een strengere Life Cycle Analysis (LCA) te onderwerpen (de gebruikte energie voor productie, oogst, persing, raffinage en transport).
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
41
Daarnaast adviseert Zero Emission Solutions expliciet om de aanleg van warmtenetten op te nemen in de limitatieve technologieën lijst van de ecologiepremie.
III.10 GSC-Mechanisme 1
Vooraf: de grondige herziening van het mechanisme
Momenteel wordt het GSC-mechanisme, zoals ook decretaal bepaald, grondig geëvalueerd met het oog op een herziening ervan tegen 01/01/2013. Het studiebureau 3E werd door het Vlaams Energie Agentschap aangeduid om een evaluatienota op te maken, gesprekken met diverse geïdentificeerde stakeholders en een voorstel tot herziening van het mechanisme uit te werken. Die nota werd publiek gemaakt op 10/07/2011, waarna ook de VREG en het VEA in een gezamenlijk advies positie innamen. Het is niet het voorwerp van deze studie om dit onderzoek en overleg nog eens dunnetjes over te doen. Wel willen we een aantal krijtlijnen herhalen en een aantal nieuwe ideeën aangeven.
2
Het wettelijk kader
Het decreet van 17 juli 2000 houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt (het elektriciteitsdecreet) is de wettelijke basis voor alles wat in Vlaanderen met elektriciteit te maken heeft. Het werd reeds verschillende keren gewijzigd. De meest ingrijpende wijzigingen gebeurden door het decreet van 8 mei 2009 tot wijziging van het decreet van 17 juli 2000 houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt (BS 26 juni 2009) en door het energiedecreet. De decretale basis voor het systeem van de groene stroom certificaten werd vastgelegd in de artikelen 7.1.1 tot en met 7.1.14 van het energiedecreet van 08/05/2009. De administratieve boete bij overtreding van de certificatenverplichting staat beschreven in artikel 13.3.5 van het decreet. Het decreet definieert het ondersteuningsmechanisme van de groene stroom certificaten. Het legt de elektriciteitsleveranciers een openbare dienstverplichting (verder ODV) op waarbij zij verplicht elk jaar een bepaald percentage groene stroomcertificaten moeten overhandigen aan de regulator (VREG). Dat percentage geldt op de door de leverancier op het distributienet getransporteerde stroom. Bij ontstentenis moet een boete worden bepaald van 118 € (vanaf 2013 wordt dit 100 €).
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
42
GSC-quotum en boeteprijs in €/MWh :
Het certificatenmechanisme schematisch voorgesteld:
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
43
Bron: VREG
Productie:
De eigenaars van groene stroom productie centrales die op basis van het aantal geproduceerde MWh GSC’s bekomen, hen toegekend door de VREG.
Netbeheerders:
hebben een aankoopverplichting aan minimum garantie waarde, maar zijn zelf niet certificaatplichtig en moeten dus de aangekochte GSC’s verkopen op de certificatenmarkt
Traders:
Kopen en verkopen GSC’s terwijl zij niet zelf certificatenplichtig zijn
Energieleveranciers: Hiermee worden eigenlijk ARP’s (Access Responsibility Parties) bedoeld. Dit zijn niet enkel leveranciers maar ook bedrijven (grotere verbruikers) die zelf instaan voor hun evenwichtsverantwoordelijkheid en dus ook stroom kopen op de spotmarkt. Zij zijn certificaatplichtig. VREG:
Reguleert de markt en kent de GSC’s toe.
Per MWh geïnjecteerde stroom wordt tevens een ‘Garantie van oorsprong’ (GvO) toegekend (zie ook de inventaris). Momenteel is deze, in tegenstelling tot eerdere aankondigingen, nog steeds niet ontkoppelbaar van de GSC’s en kunnen deze dus niet apart worden verkocht, niettegenstaande er hiervoor ongetwijfeld een ruime markt aanwezig is. De prijsssetting in Wallonië (waar deze GvO’s wel apart kunnen worden verkocht), leert dat men hiervoor een marktprijs tussen de 0,5 en 1 € mag verwachten. Advies: Zero Emission Solutions adviseert om de ontkoppeling van de GvO’s en GSC’s asap mogelijk te maken. Dit zal de eigenaar/exploitant van een groene stroom installatie een voordeel van minstens een halve €/MWh kunnen opleveren.
3
Minimum garantie waarde
Het decreet voorziet ook in een minimum garantie waarde per technologie, verplicht uit te betalen door de distributienetbeheerder (DNB), zoals hieronder aangegeven. Producenten van groene stroom zullen uiteraard hun GSC’s pas aan de DNB verkopen als de marktprijs lager is dan die minimumgarantie.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
44
Tot voor kort deden alleen eigenaars van PV-installaties beroep op de minimum steun, maar door de instorting van de markt ontstaat deze situatie nu ook voor andere technologieën. Het laat zich aanzien dat de DNB’s vanaf dit jaar massaal GSC’s van windenergie, biomassa- en biovergistingsinstallaties zullen moeten aankopen. In december 2011 werden reeds 1.173 GSC van andere dan PV-installaties aan de DNB’s verkocht, in januari 2012 waren dat er reeds 4.277. Installaties die niet op het DNB-net zijn aangesloten, de zgn. eilandbedrijven, bekomen geen minimumgarantie. Het gaat hier over installaties die alle opgewekte stroom ten allen tijde zelf gebruiken. Niettegenstaande zij op generlei wijze het net belasten, worden zij dus bestraft. Voor installaties aangesloten op het ELIA-net gelden wel minimum garantie waarden per GSC, zij het andere dan de op het DNB-net aangesloten installaties. Dit wordt aangegeven in de tabel hieronder:
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
45
Die minimumgarantie wordt in principe gebaseerd op een inschatting van de zgn. “onrendabele top” (verder “OT” genaamd). Die onrendabele top is het negatieve saldo tussen de kost en de opbrengst van de installatie. Vreemd is wel dat er dan voor ELIA en voor de DNB’s een verschillende benadering is. Zowel de sector (overkoepeld door ODE Vlaanderen, zie advies ODE van juni 2011) als Zero Emission Solutions zijn voorstander van die OT-benadering, indien voldaan is aan enkele voorwaarden, zoals die in onderstaand advies worden opgelijst : Advies: Gelet op het voorgaande adviseert Zero Emission Solutions om de minimum garantie waarde voor GSC’s te baseren op een Onrendabele Top berekening die: -
-
-
Gebaseerd is op correcte berekeningen per technologie en rekening houdt met alle kosten (productie, evolutie primaire brandstofkost, onderhoud en leninglast) en inkomsten (ondersteuning en vermeden stroomkosten). De cijfers mbt tot eerder gemaakte OT-berekeningen van het VITO stuitten nl. op veel kritiek. Binnen één technologie meer gedifferentieerd is, ook op het vlak van de gebruiker/eigenaar (een particuliere eigenaar van zonnepanelen heeft een veel hogere vermeden elektriciteitskost en kan dus met minder steun dan bvb. een industrieel bedrijf) Zeer regelmatig (op kwartaalbasis voor PV) wordt geactualiseerd (zo kunnen bvb. ook de snel fluctuerende elektriciteitsmarktprijzen correct worden ingeschat) Een haalbare terugverdientijd en minimale IRR garandeert (zoals bvb in het Brusselse systeem voor PV, waar men via een formule een terugverdientijd van maximum 7 jaar garandeert). Het nadeel van stroominjectie niet compenseert. Lokale consumptie van lokaal geproduceerde stroom moet worden aangemoedigd om de druk op het net te ontlasten.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
46
Maar gelet op de positieve ervaring met het Waalse en Brusselse systeem adviseert Zero Emission Solutions om de minimum garantie waarde te garanderen via een algemene minimum garantie waarde (van bij voorkeur 65 €/GSC) doch de compensatie voor de OT voor bepaalde technologieën te realiseren via een multiplicator factor (het zgn. ‘banding’ systeem). Dit systeem zou vermijden dat netbeheerders verplicht worden om massaal GSC’s (en WKC’s) aan te kopen aan minimum garantie prijs, wat de kost voor de eindgebruiker fors optrekt. Tenminste als de opgelegde quota hoger of gelijk aan het aanbod zouden zijn. Dit zou tevens de mogelijkheid openen om ook Vlaamse GSC’s te gebruiken voor de inleverplicht in Brussel, zoals dit nu reeds voor Waalse GSC’s in Brussel kan. Eén eengemaakte GSC-markt voor België zou de markt vergroten en dus de liquiditeit op de markt maximaliseren. Bovendien zou het ook een einde maken aan het dilemma van de off shore windmolenparken die momenteel “Belgische” GSC’s opleveren, die in geen van de 3 gewestelijke GSC-systemen kunnen worden geïntegreerd en dus maar door Elia dienen te worden opgekocht aan de daarvoor geldende minimum garantie prijs. Een interoperationele Belgische certificatenmarkt hoeft niet de re-federalisering van het hernieuwbare energie beleid te betekenen. De verschillende gewesten moeten de mogelijkheid blijven hebben om verschillende accenten te leggen (bvb. bepaalde technologieën anders te ondersteunen of te normeren dan in een ander landsdeel). Mogelijks zou een eengemaakte Belgische markt een opstap kunnen zijn naar een eengemaakt Europees mechanisme.
4
De “officiële” marktprijs voor GSC’s
Zoals gesteld kunnen de stroomleveranciers, die de verplichting hebben om GSC’s in te leveren, deze GSC’s op een certificatenmarkt aankopen. Hierna vindt u de evolutie van de GSC-marktprijs in Vlaanderen:
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
47
De door de VREG gepubliceerde marktprijs was vrij stabiel en schommelde lange tijd rond de 110 €/GSC (= 88 % van de toen geldende boeteprijs van 125 €). Het voorbije jaar is de prijs eerder gedaald tot ongeveer 100 €/GSC (= 84 % van de boeteprijs). De door de VREG gepubliceerde prijs is echter geen correcte weerspiegeling van de markt en dit om 4 redenen: 1. Verkopers vullen bij het verrichten van een transactie vrijwillig de verkoopprijs in. Of dit de reëel betaalde prijs is voor de transactie dient niet te worden bewezen (en wordt zelden of nooit gecontroleerd). 2. Het merendeel van de door de VREG geregistreerde transacties zijn louter uitvoeringen van bilaterale lange termijn contracten waarbij het prijsniveau enkel het resultaat is van de onderhandeling die werd afgesloten op het moment van de start van het contract. Deze prijs zegt dus hooguit iets over het marktgevoel van destijds. 3. Meer dan de helft van de GSC’s worden geproduceerd door Electrabel. Drie kwart van de GSC’s worden aangekocht door Electrabel en Electrabel Customer Service… Dit leidt tot een gebrek aan ‘level playing field’ en mogelijke manipulatie van de certificatenmarktprijs. 4. De verkoop aan minimum garantie waarde aan de netbeheerders
5
Marktverzadiging
Het groene stroom certificaten mechanisme in Vlaanderen stimuleerde de productie van groene stroom dusdanig, dat de quota inzake inlevering enkele jaren na invoering van het systeem ook werden gehaald. Sterker nog, ze werden in ruime mate overschreden. Daardoor werd het GSC-mechanisme slachtoffer van zijn eigen succes. Op de grafiek hieronder wordt aangegeven wat het jaarlijkse aantal uitgereikte GSC’s is, het aantal in te leveren, het aantal daadwerkelijk ingeleverde en het jaarlijkse saldo dat na de inleveringsronde over bleef.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
48
We merken op dat er vanaf 2006 een minimaal overschot is maar dat dit vanaf 2009 substantieel wordt. Bij het afsluiten van de inleveringsronde 2010 was er een overschot van 1.255.549 GSC’s. Dat overschot zal met de inleveringsronde van 31/03/2012 wellicht nog toenemen, gelet op de recentste gegevens mbt het aantal uitgekeerd GSC’s: Tijdens de eerste 3 kwartalen van 2011 werden 2.295.160 GSC’s toegekend. In het voorgaande jaar werden er tijdens dezelfde periode slechts iets meer, m.n. 2.442.489 GSC’s toegekend. Bovendien blijkt volgens de eerste cijfers het aantal over het DNB getransporteerde aantal MWh’s opnieuw te zijn afgenomen tov 2010. Ingeschat mag worden dat er op dit ogenblik ongeveer 1,5 miljoen GSC’s op overschot zijn. Het marktoverschot zal eerder toenemen dan afnemen, gelet op de vaststelling dat het aantal MWh dat over het distributienet wordt getransporteerd, sinds 2006, jaar na jaar daalt. Dit enerzijds omwille van het feit dat maatregelen inzake rationeel energie gebruik vruchten beginnen af te werpen, maar anderzijds ook door de groei van decentrale productie met lokale afname (160.000 gezinnen beschikken over zonnepanelen en nemen dus nauwelijks nog stroom van het net, grote bedrijven als Ineos Chloor Vinyls en BASF hebben een eigen STEG-centrale om in hun stroomnoden te voorzien).
6
Instorting van de marktprijs
Dat laat zich gevoelen in de reële marktprijs voor groene stroom certificaten. De voorbije maanden daalde die tot in de buurt van 80 €. Dat is lager dan de vele minimum garantie waarden. De verklaring hiervoor is drieledig: -
Niet alle installaties krijgen een minimum garantie waarde: installaties in eilandbedrijf (die nooit stroom injecteren op het net en om die reden bij installatie geen nut zagen in aansluiting op het distributienet).
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
49
-
Sommige installaties zijn op het Elia-net aangesloten, waar lagere minimum garantie waarden gelden. Zo is deze voor wind on shore bvb slechts 50 €, terwijl wie aangesloten is op het distributienet 90 € bedraagt. Distributienetbeheerders die GSC’s aan minimum garantie waarde aankopen, dienen deze terug op de markt te verkopen aangezien zij niet zelf een inleverplicht hebben. De DNB’s zien er geen graten in om deze GSC’s met verlies (dus onder minimum garantie waarde) te verkopen, liever dan de voorraad GSC’s in de boeken te hebben. Als die meerkost de pan uit swingt kunnen zij dat verlies verhalen in de distributienettarieven.
Advies: Gelet op het voorgaande adviseert Zero Emission Solutions om -
-
-
-
7
De discriminatie tussen eilandbedrijven, installaties aangesloten op het Elia-net en installaties aangesloten op het DNB-net, weg te werken. de toekenning van GSC’s op basis van biomassa te herbekijken op basis van een CO2-LCA én de negatieve impact op het leefmilieu (fijn stof, NOx, etc.). Dit zou het aantal GSC’s afkomstig van omgeturnde steenkoolcentrales (en in mindere mate van andere biomassaverbrandingsinstallaties) aanzienlijk beperken. de quota voor GSC’s eenmalig substantieel optrekken. Om het overschot van ongeveer 1,5 miljoen GSC’s in één keer weg te werken zou het quotum éénmalig moeten verhoogd worden met ongeveer 3,75 %. Dit betekent dus bvb. dat het quotum voor 2013 niet 9 % maar 12,75 % zou bedragen. In 2014 zou dan het voormalige traject worden hernomen (= 10 %). De meerkost zou dan, gelet op het feit dat de boete naar 100 €/GSC beperkt zijn tot maximum 3,75 €/MWh maximum. Dit om enerzijds het marktoverschot weg te werken en dus de marktprijs op te trekken en anderzijds om het gebrek aan hernieuwbare energie in verwarming en transport te compenseren (zie eerder). Te bekijken of de certificaten die door distributienetbeheerders werden opgekocht in een eenmalige operatie kunnen worden ‘geredeemed’ (uit de handel genomen). Dit zou een gedeeltelijk alternatief zijn voor bovenstaand voorstel. Vraag is dan wel wie het verlies voor de netbeheerders bij dergelijke operatie moet dragen. de kosten voor het bedrijfsleven te beheersen door een ‘cap’ in te bouwen zoals die ook in Wallonië bestaat: wie meer dan 25 GWh per kwartaal verbruikt dient maximum 2 % GSC’s in te leveren. Zero Emission Solutions stelt voor om de Vlaamse benchmark convenant bedrijven een cap te geven van 3 %. Dit zou betekenen dat er voor deze bedrijven ongeveer 400.000 GSC’s minder dienen te worden ingediend. Maar het zou voor deze energie-intensieve bedrijven wel een enorme besparing opleveren.
Financiering/kost
Het certificatenmechanisme legt geen beslag op overheidsmiddelen. De kost ervan wordt automatisch gespreid over de elektriciteitsverbruikers in Vlaanderen (met uitzondering van de gedeeltelijke vrijstelling voor grote industriële afnemers). In die zin betreft het mechanisme eigenlijk geen subsidie omdat er geen overheidsmiddelen mee gemoeid zijn.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
50
Door de stijgende quota neemt de kost voor de eindafnemer jaar na jaar toe. Bovendien moet worden vastgesteld dat de leveranciers aan de eindafnemers niet de reële marktwaarde aanrekenen, maar hierop een bijzonder grote marge nemen: Nagenoeg alle leveranciers rekenen aan de laagspanningsklanten de volle boeteprijs aan, alle leveranciers rekenen ook voor de midden- en hoogspanningsklanten minstens 90 % van de boete aan. Dit terwijl de reële actuele marktprijs hooguit 75 % van de boete bedraagt. Dit betekent dat de leveranciers per verkochte MWh eigenlijk minstens 2 € teveel aanrekenen voor de certificatenkost (WKK-certificaten inclusief). Dit leidt tot een negatieve teneur bij de professionele en particuliere eindafnemer mbt de groene stroom certificaten: Men is van oordeel dat die kost de pan uit swingt, zonder te beseffen dat niet de producent van groene stroom daar beter van wordt, maar eerder de leveranciers. Zero Emission Solutions heeft daartoe, als enige in Vlaanderen, een constructie op gezet die leidt tot een win-winsituatie voor zowel eindafnemer als producent. Voor haar industriële klanten met een verbruik groter dan 5 GWh, bedingt Zero Emission Solutions een clausule in het elektriciteitsleveringscontract dat de klant, via zijn consultant (omdat individuele eindafnemers geen certificatenaccount bij de VREG kunnen hebben), zélf de certificaten zal leveren en de leverancier dus daarvoor geen kost zal aanrekenen. In de feiten levert dergelijke procedure een verlaging van de kostprijs voor de eindafnemer op, niettegenstaande de stijging in de quota. Advies: Gelet op het voorgaande adviseert Zero Emission Solutions om: -
-
8
Bedrijven die eindafnemer zijn, te stimuleren hun GSC’s zelf aan te kopen en aan de leverancier te leveren, teneinde verzekerd te zijn de reële marktprijs te betalen. Deze procedure zou expliciet moeten worden vastgelegd of toegelaten in het decreet. De VREG er op te laten toezien dat de leveranciers aan de laagspanningsklanten een correcte kostprijs aanrekenen voor de GSC’s (bvb. gebaseerd op de “marktprijs” publicatie van de VREG)
De studie van 3E
Zoals eerder gemeld heeft studiebureau 3E in opdracht van het VEA het bestaande onrendabele top model, dat voor de bepaling van de minimum garantie waarde voor GSC’s wordt gebruikt, kritisch geanalyseerd. Uit de enquête die bij de stakeholders werd uitgevoerd, is een duidelijke voorkeur gebleken om het certificatensysteem te behouden. De ondersteuning dient volgens 3E wel verder gedifferentieerd te worden. Daarom suggereert 3E een aantal aanpassingen, om het flankerend kader waarin dit OT-model wordt opgebouwd, te verbeteren. In het eindrapport van de studie wordt een transparante periodieke evaluatie van de onrendabele top aangeraden. De onrendabele top berekening zou elke 3 jaar moeten worden herbekeken. Omwille van kostenefficiëntie is het volgens 3E belangrijk om voldoende te differentiëren tussen de verschillende hernieuwbare energietechnologieën. De onrendabele top kan
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
51
verder geoptimaliseerd worden door een prijsdynamiek in de berekening op te nemen voor kapitaalkosten, brandstofkosten en de elektriciteitsprijs. Voor PV zou er een 6-maandelijks herziening kunnen gebeuren, omwille van de sterke technologische evolutie in deze sector. Investeerders verwachten een minimaal rendement (IRR op eigen vermogen) dat evenredig is met het investeringsrisico. Qua risico kan onderscheid worden gemaakt tussen hernieuwbare technologieën met hoge investeringskosten maar lage werkingskosten, zoals PV en wind. Daarnaast zijn er technologieën met significante operationele kosten (hoofdzakelijk biomassa-gerelateerd) en daaraan gekoppeld bijkomende risico’s op het vlak van prijsevolutie van de brandstof. In dit kader is het volgens 3E aangewezen om voor de onrendabele top de IRR’s tussen deze twee groepen te differentiëren. 3E stelt voor om bij de OT-berekening om niet verder te differentiëren in functie van het niveau van eigen verbruik. Bij de evaluatie van de onrendabele top moeten heel wat gegevens systematisch geactualiseerd worden. Hiervoor moet een observatorium opgericht worden met vertegenwoordigers uit de hernieuwbare-energiesector, de overheid en de energiegebruikers. In het geval van een quotasysteem kan worden geopteerd voor het hanteren van een banding-principe om zo de windfall profits binnen beperkte en aanvaardbare grenzen te houden. Banding betekent dat lagekosttechnologieën minder certificaten krijgen per geproduceerde MWh en dus minder inkomsten uit het ondersteuningsmechanisme genereren. Omgekeerd kan ervoor worden geopteerd om hogekosttechnologieën een positieve bandingscoëfficiënt toe te kennen (met een eventueel maximum). Zo wordt bvb in Wallonië en Brussel met dergelijk banding-principe gewerkt voor PV. Een andere optie is om een positieve bandingfactor toe te kennen aan de zgn. Capextechnologieën. Deze kapitaalintensieve technologieën (PV en Wind) hebben immers vaak een lagere onderhoudskost dan zgn. Opex-technologieën (biomassa), waardoor de bijdrage van de Opex-technologie aan de lange termijndoelstellingen minder onzeker is en op lange termijn hun kostefficiëntie groter blijkt. Voor de bepaling van deze bandingswaarden per technologie stelt 3E voor om deze te bepalen volgens de OT-berekeningen.
9
Het advies van de VREG en VEA
Volgend op de nota van 3E bracht de VREG en VEA een gezamenlijk advies uit dat in feite de voornaamste conclusies uit het rapport van 3E ondersteunde: -
Een pleidooi voor het behouden van het certificatenmechanisme Een noodzakelijk bijsturing ervan, gebaseerd op de OT-berekening Een pleidooi voor een banding-systeem Transparante manier van berekening van de OT-berekening, met een regelmatige bijsturing ervan via een observatorium Geen retro-actieve beslissingen voor bestaande installaties Het wegwerken van het huidig certificatenoverschot
De VREG en het VEA stelt dat het nettarievensysteem aan een herziening toe is. Het vergoeden van het netgebruik op basis van de gemeten kWh lijkt hen niet langer aangewezen, omdat hierdoor producenten en de zgn. ‘prosumenten’ (die zowel energie consumeren als produceren) niet of slechts partieel bijdragen in de netkosten
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
52
die ze veroorzaken. De meest voor de hand liggende aanpak is deze kosten ofwel door te rekenen via een veralgemeend injectietarief (gedifferentieerd naar klantensegment), ofwel evenredig met de kracht van de netaansluiting (capaciteitstarief). De ‘prosumenten’ vormen momenteel een ‘blinde vlek’ voor de werking van de elektriciteitsmarkt, omdat hun precieze afname en injectie van stroom niet gemeten wordt door de ‘terugdraaiende teller’. De invoering van de slimme meter kan hiervoor een opportuniteit zijn: er kan dan worden overwogen om in eerste instantie de ‘prosumenten’ van een slimme meter te voorzien, aldus nog de VREG en het VEA.
III.11 WKC-mechanisme 1
Het WKC-systeem
Wat hierboven werd gesteld inzake groene stroom certificaten, geldt in exponentiële mate voor de warmtekrachtcertificaten die de gecombineerde productie van warmte en stroom ondersteunen, zij het op basis van een fossiele (aardgas of diesel) of hernieuwbare (biogas) primaire brandstof. Het systeem is erg gelijkaardig aan het GSC-mechanisme, met dien verstande dat de warmtekracht certificaten (WKC’s) op basis van relatieve primaire energiebesparing (RPE) worden toegekend. De quota inzake in te leveren WKC’s volgen onderstaand groeipad:
Voor elk ontbrekende WKC bij de inleveringsronde betaalt de leverancier een boete van voorheen 45 € (tot en met 2011) en van 41 € vanaf 2012.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
53
Uitgedrukt in €/MWh zal de kost van de WKC’s voor de eindgebruiker volgende evolutie kennen, indien de boeteprijs wordt doorgerekend zoals de meeste leveranciers doen:
In tegenstelling tot bij een groene stroom installatie is er in de toekenning van WKC’s aan een WKK een degressiviteit ingebouwd. Na 4 jaar bekomt de WKK minder WKC’s. Die degressie is verschillend van WKK tot WKK en hangt af van de primaire energiebesparing . Onderstaande grafiek toont een voorbeeld van degressiviteit voor een gemiddelde WKK met gasmotor.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
54
Wanneer een bestaande WKK ingrijpend wordt gewijzigd, begint de toekenning van de WKC’s opnieuw aan volle 100 % vanaf de realisatie van die ingrijpende wijziging. Een “ingrijpende wijziging” wordt als dusdanig beschouwd als voldaan is aan één van volgende voorwaarden: • De RPE stijgt met minstens 5%. • De warmtekrachtinstallatie vervangt een warmtekrachtinstallatie die minstens 10 jaar oud (voor motoren) of 20 jaar oud (voor turbines) is. Hierbij moet minstens de motor of turbine in haar geheel worden vervangen. • Het elektrisch of mechanisch vermogen neemt met minstens 25% toe, terwijl de RPE eveneens toeneemt WKK’s in de tuinbouw die CO2 recupereren voor CO2-bemesting in de kassen krijgen 10 % extra WKC’s. Daarbovenop krijgen deze WKK’s extra WKC’s omdat de latente warmte van de rookgassen in rekening wordt gebracht.
Advies: Zero Emission Solutions vindt dit van het goede teveel: Een doorsnee WKK heeft dankzij de WKC’s een terugverdientijd die korter is dan 4 jaar. Toch pleit Zero Emission Solutions er niet voor om na 4 jaar geen WKC’s meer toe te kennen, want dit zou er kunnen toe leiden dat WKK’s onnodig om de 4 jaar worden vervangen. Wel zou de degressie vanaf het 5de jaar sterker kunnen worden ingezet. Daarnaast adviseert Zero Emission Solutions om de term “ingrijpende wijziging” te verstrengen en enkel te weerhouden voor nieuwe motoren of turbines. Een verhoging van de RPE, elektrisch of mechanisch vermogen verdient zichzelf ook terug via een lagere aardgaskost of een hogere elektriciteitsverkoop. Zero Emission Solutions adviseert bovendien om de latente warmte in de tuinbouw niet langer te honoreren met WKC’s aangezien hier sprake is van dubbelsubsidiëring (het gebruiken van de CO2 wordt reeds extra gehonoreerd met WKC’s, de daaraan verbonden warmte hoeft dan niet nog eens extra ondersteund te worden). Deze maatregelen kunnen er toe leiden dat het enorme marktoverschot aan WKC’s (zie verder) beperkt wordt, of bij maatregelen om dit overschot weg te werken er voor kan zorgen dat er niet binnen de kortste keren een nieuw overschot ontstaat.
2
Marktoverschot
Het marktoverschot aan WKC’s is nog veel groter dan het marktoverschot aan GSC’s, zoals blijkt uit onderstaande grafiek:
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
55
Bij de inleveringsronde van 31/03/2011 was er een overblijvend saldo van 4.537.298 WKC’s. Dat overschot is in 2011 enkel maar gegroeid. Om dit op te vangen verhoogde het Vlaams parlement middels het energiedecreet de quota voor WKC’s, maar dit in dergelijk absoluut onvoldoende mate dat dit niet het minste effect op de marktwerking had.
3
Marktprijs
Het zeer grote marktoverschot leidde tot een forse daling van de marktprijs. Waarbij de eerder gemaakte opmerkingen betreffende de publicatie van die marktprijs door de VREG uiteraard ook voor onderstaande notering geldt, met dien verstande dat – anders dan voor GSC’s – er voor installaties op het Elia-net helemaal geen minimumgarantie geldt :
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
56
De reële transactieprijzen bevinden zich momenteel op een niveau van minder dan 20 €. Door de forse daling van de WKC-prijs en het gigantische overschot aan WKC’s, werd er vanaf januari 2011 een groeiend aantal WKC’s aan de distributienetbeheerder verkocht aan de minimum garantie waarde van 27 € (zie grafiek hieronder):
Nieuwe installaties, gebouwd vanaf 01/01/2012 zullen een minimum garantie bekomen van 31 €/WKC. Dat zal bovenstaand effect nog versterken.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
57
Advies: Gelet op het voorgaande adviseert Zero Emission Solutions om de minimum garantie voor WKC’s van 31 € naar het oude 27 € terug te brengen. De praktijk heeft inmiddels aangetoond dat een WKK ook met 27 € perfect financieel haalbaar blijft.
4
Perverse neveneffecten
Het bijzonder grote overschot aan WKC’s leidt tot een wel heel bijzondere reeks van perverse neveneffecten: - Leveranciers zijn enkel nog geïnteresseerd in het aankopen van WKC’s tegen een prijs van net boven de minimum garantie op voorwaarde dat ook het gas voor de WKK van hen wordt gekocht en de stroom aan hen wordt verkocht. - Leveranciers wachten met het aankopen van WKC’s tot de netbeheerders hun overschot op de markt gooien en bereid zijn deze met verlies te verkopen. Voor de DNB is dat niet zo’n probleem omdat dat verlies in de tarieven kan worden doorgerekend - Grote STEG-WKK’s (en kleine WKK’s van eilandbedrijven) zijn niet op het DNB aangesloten en krijgen helemaal geen minimum garantie (ook niet als ze wel op het Elia-net zijn aangesloten). De verkoopprijs van de actuele transacties daalt daardoor ver onder de minimum garantieprijs. - In zijn advies 2012/1 stelt de VREG “Maar ook producenten van stroom op basis van hernieuwbare energie en/of warmtekrachtkoppeling die eveneens als certificaatplichtige partij actief zijn, kunnen hun certificaten aanbieden voor opkoop aan minimumprijs, hoewel hiervoor geen logische reden te vinden is als we ervan uitgaan dat de opkoopplicht bedoeld is als maatregel om meer zekerheid te bieden aan onafhankelijke producenten. Ze kunnen zo zelfs een meerwaarde boeken, door certificaten te laten opkopen aan minimumprijs, ze vervolgens aan een lagere prijs (zie hogere redenering) opnieuw aan te kopen en vervolgens in te leveren voor de quotumplicht.” De VREG doelt hier op één welbepaalde producent-leverancier die hier inderdaad misbruik maakt van de situatie om een bijkomende winst te boeken.
De situatie is dus aberrant geworden: leveranciers rekenen aan hun klanten 45 of 41 € per certificaat aan (de boeteprijs in 2011, dan wel 2012), maar kopen die certificaten aan ongeveer 20 €. Eén leverancier verkoopt de eigen geproduceerde WKC’s aan de DNB aan 27 €, koopt deze terug aan 17 à 20 € en rekent aan zijn klanten 37 € per WKC. Een winst van 30 € per WKC… De eindafnemer betaalt twee maal de rekening: hij betaalt voor de kost van de WKC’s en GSC’s veel te veel aan de leverancier (die nagenoeg de boeteprijs aanrekenen, maar bij aankoop in sommige gevallen minder dan de minimumprijs betalen) en hij betaalt het verlies van de netbeheerders in de distributiekosten. Sommige partijen (o.m. Essencia, de federatie van de chemische sector) zijn voorstander van het overdragen van de openbare dienstverplichting inzake certificaten van de leveranciers naar de netbeheerders. Leveranciers zouden daarbij geen inleveringsplicht meer hebben, alle certificaten zouden tegen een vaste waarde worden opgekocht door de netbeheerders. Aangezien de grote chemische bedrijven niet op het distributienet gekoppeld zijn (de meesten zitten rechtstreeks op het ELIA-net) en aangezien de distributiekost door het cascadeprincipe voor ongeveer 80 % door de gezinnen wordt gedragen, is dit uiteraard een nogal doorzichtig strategisch standpunt.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
58
Advies: Gelet op het voorgaande dient volgens Zero Emission Solutions: - allereerst dringend een einde te komen aan de mogelijkheid voor producenten die tegelijk leverancier zijn om WKC’s aan minimum garantie te verkopen - bedrijven die eindafnemer zijn, te worden gestimuleerd hun GSC’s en WKC’s zelf aan te kopen en aan de leverancier te leveren, teneinde verzekerd te zijn de reële marktprijs te betalen. Deze procedure zou expliciet moeten worden vastgelegd of toegelaten in het decreet. - de VREG er op toe te zien dat de leveranciers aan de laagspanningsklanten een correcte kostprijs aanrekenen voor de GSC’s en WKC’s (bvb. gebaseerd op de “marktprijs” publicatie van de VREG) - de quota voor WKC’s eenmalig fors op te trekken om het marktoverschot weg te werken. - de kosten voor het bedrijfsleven te beheersen door een ‘cap’ in te bouwen zoals die ook voor GSC’s wordt gesuggereerd. Zero Emission Solutions stelt voor om de Vlaamse benchmark convenant bedrijven een cap te geven van 3 %.
III.12 Witte certificaten In Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië en Polen bestaat een systeem van “witte certificaten”, al zijn de modaliteiten nergens precies hetzelfde. Ook Nederland denkt er aan om dit systeem in te voeren. Witte certificaten zijn verhandelbare energiebesparingsverplichtingen voor grote verbruikers of voor leveranciers en netbedrijven van gas en elektriciteit. Witte certificaten worden toegekend op basis van een algemene relatieve primaire energie besparing tov een referentiewaarde. Meestal worden er quota voor een periode van zo’n drie jaar vastgelegd en worden deze geleidelijk opgevoerd. In Groot-Brittannië bijvoorbeeld van een equivalent van 1,1 Mton Co2 in 2002-5 via 1,8 in 2002-5 naar 5,4 Mton in 2008-11. Genoemde landen zijn er in geslaagd de uitvoeringskosten binnen de perken te houden. Voor de gebouwen zijn er lijsten opgesteld hoeveel ‘besparingspunten’ bepaalde activiteiten opleveren. Voor efficiencyverbetering in de industrie kunnen vooraf schattingen worden gemaakt die steekproefsgewijs worden gecontroleerd. De energiebesparing kan op diverse manieren worden gerealiseerd: via een installatie als bvb een WKK, door het vervangen van een energieverslindende door een energiezuiniger installatie of zelfs door via sensibilisering een besparing te realiseren.
Advies: Zero Emission Solutions adviseert om te onderzoeken of een harmonisering van het ‘witte certificatensysteem’ niet kan uitgroeien tot een geïntegreerd Europees systeem waarvan onder meer het Vlaamse WKC-mechanisme deel zou kunnen uitmaken. Het energieauditconvenant zou dan ook in dit systeem kunnen worden opgenomen.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
59
III.13 Groene mobiliteit 1 Transportbrandstoffen Volgens de cijfers op pagina 21 van dit rapport blijkt dat de Belgische transportbrandstofverdelers het sinds 2009 opgelegde percentage van 4 % moeiteloos halen. Maar de Europese norm tegen 2020 ligt op 10 %. De eigen Belgische doelstelling ligt op 10,14 %. Op 8 jaar van die deadline is het dus noodzakelijk dat dit quotum wordt opgetrokken. Dit betekent wel dat de federale overheid accijnzen derft, maar eventueel kan dit gecompenseerd worden door de accijnzen op fossiele brandstoffen in gelijke mate op te trekken. Advies: Zero Emission Solutions adviseert om het quotum voor bijmenging van biobrandstoffen jaarlijks met een half procent op te trekken.
2 Elektrische voertuigen Vooralsnog breken elektrische voertuigen in België, noch in Nederland, echt door. Er rijden slechts een honderdtal rond. Eén van de hinderpalen daarbij is het ontbreken van een standaard norm voor elektrische laadpalen. België en Nederland kijken hiervoor in de richting van Europa, maar vooralsnog is er nog geen Europese standaard waaraan laadpalen moeten voldoen. Daarnaast is de kostprijs van een elektrisch voertuig merkelijk (ca. 50 %) hoger dan deze van een conventioneel voertuig. Vandaar dat ondersteuning nodig. In België kan men voor de aanschaf van een elektrische wagen fiscaal voordeel bekomen. In Vlaanderen kan men bovendien als bedrijf voor dergelijke aankoop ook beroep doen op de ecologiepremie. Advies: De Europese Unie zou snel een uniforme standaard voor laadpalen moeten afkondigen.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
60
IV. Nederland IV.1. Fiscale maatregelen stimuleren investering niet de productie Naast de SDE+ ondersteuningsregeling werkt men in Nederland voornamelijk met fiscale gunstmaatregelen. Bij de EIA-, de MIA- en de VAMIL-regeling kan een investering inzake duurzame energie voor een belangrijk deel worden afgetrokken van de belastbare winst. Dergelijke manier van werken heeft enkele belangrijke voordelen, maar ook nadelen. Positief: - Gezonde bedrijven worden gestimuleerd om de winst te gaan herinvesteren in duurzame energie initiatieven - Een fiscale minderinkomst wordt psychologisch/politiek gunstiger gepercipieerd dan een uitgave vanuit een bepaalde begrotingspost Negatief: - NGO’s, overheden en overheidsinstellingen vallen uit de boot want maken per definitie geen winst - Verlieslatende bedrijven worden niet gestimuleerd om via duurzame energie maatregelen op de energiekosten te besparen, waardoor ze in een vicieuze cirkel belanden - Fiscale maatregelen stimuleren dan wel de investeringen, ze ondersteunen niet de efficiënte en maximale productie van HE-installaties. Fiscale incentives als bovenstaande geciteerde regelingen zijn dus eerder bevorderlijke voor de zgn. CAPEX-technologieën (kapitaalintensieve technologieën als zonne- en windenergie) maar niet voor OPEX-technologieën. Capex-technologieën hebben immers vaak een lagere onderhoudskost dan zgn. Opex-technologieën (biomassa), waardoor de bijdrage van de Opex-technologie aan de lange termijndoelstellingen minder onzeker is en op lange termijn hun kostefficiëntie mogelijks groter blijkt.
IV.2 Budgetaire enveloppe SDE+ houdt groei onder controle maar leidt tot “Stop and go”-beleid De SDE+ regeling is in Nederland de belangrijkste ondersteunende maatregel voor duurzame energie. Jaarlijks wordt een belangrijke budgettaire enveloppe vrij gemaakt om duurzame energie te ondersteunen via een soort van feed-in premie. Dergelijke manier van werken heeft opnieuw een aantal voor- en nadelen: Positief: -
Putten uit centrale algemene middelen houdt de ondersteuning voor duurzame energie weg van de elektriciteitsfactuur, wat het draagvlak voor duurzame energie dan niet beperkt. Een probleem waar Vlaanderen wel mee kampt: tal van heffingen – zo ook de kosten mbt HE en WKK – worden via de elektriciteitsfactuur geïnd. Volgens het voorziene groeipad dreigt de kost voor HE en WKK op termijn (2020) meer dan 20 €/MWh te gaan bedragen. Er dient echter wel te worden aangevuld dat de SDE+ vanaf 2013 ook gedeeltelijk wordt
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
61
gefinancierd door een opslag op de elektriciteitsfactuur. De opslag die in Nederland tegen 2013 wordt voorzien is 8 €/MWh, die tegen 2015 zal oplopen tot 25 €/MWh. In Vlaanderen zal die in 2013 13,98 €/MWh bedragen (off shore + GSC’s en WKC’s indien de boeteprijs wordt doorgerekend, zie eerder) en tegen 2015 oplopen tot minstens 16 €/MWh (kosten voor off shore zijn nog niet gekend). Die opslag zal er voor zorgen dat de financiering op langere termijn zal gegarandeerd worden en niet elk jaar afhankelijk zal zijn van het door de regering ter beschikking gestelde budget. -
-
-
Door het jaarlijks moeten goedkeuren van een SDE-enveloppe kan de overheid de budgettaire impact onder controle houden Door jaarlijks een enveloppe toe te kennen kan de overheid het realiseren van het groeipad beter bewaken (minder voorzien bij groter dan voorziene groei inzake HE, meer bij minder dan voorziene groei) Door jaarlijks de SDE-ondersteuning tarifair te herdefiniëren kan men korter op de bal spelen inzake OT-berekening en de ondersteuning hierop enten De haalbaarheid van de projecten weegt bij de nieuwe SDE+ subsidieregeling mee. Om in aanmerking te komen voor subsidies moeten aanvragers over de benodigde vergunningen beschikken, een goede inschatting hebben gemaakt van de kosten, en de financiering hebben geregeld Door de fasering van de SDE+ regeling moedigt men projecten aan om te kandideren voor een zo laag mogelijke ondersteuning en streeft men dus een maximale kostenefficiëntie na. In het extreme leidt dit echter ook tot een bewuste keuze (omdat men de PR-waarde van een project voldoende hoog inschat) voor een ondersubsidiëring. Dat betekent meteen ook een keuze voor verlieslatende projecten onrendabel maakt. Met het gevaar dat de initiatiefnemer na enkele jaren de kost niet meer kan of wil opbrengen en het project een stille dood sterft. In het verleden werden enkel projecten ondersteund die stroom of warmte injecteerden op het elektriciteits- of warmtenet. Om zo veel mogelijk van het potentieel aan duurzame energie te benutten en de rentabiliteit van projecten verder te vergroten, wordt met ingang van 2012 ook de geproduceerde elektriciteit die niet op het net wordt ingevoed, maar direct in het eigen bedrijf wordt gebruikt, subsidiabel. Dit geldt uiteraard ook voor eigen verbruik van hernieuwbare warmte.
Negatief: - Het beschikbare budget is bijzonder laag. 1,7 miljard voor een gemiddelde looptijd van 13,5 jaar, betekent gemiddeld 126 miljoen €/jaar. Dat is ongeveer de helft van wat de jaarlijkse ondersteuning voor zonne-energie in Vlaanderen genereert. 5 dagen na de openstelling waren er al voldoende projecten voor het hele opengestelde budget ingediend. Er zijn dus bijzonder weinig aanvragen die worden goed gekeurd tov het aantal ingediende. Dat maakt dat de SDE+ veel weg heeft van een loterij. In de praktijk betekent dit ook dat de projecten met een hoge OT achter het net vissen. Dat is met name het geval voor windenergie op zee. - Pas in november 2011 werd duidelijk hoe de SDE+ regeling voor 2012 er uit zag. Dat is bijzonder laat. - Het onzekere investeringsklimaat leidt tot ups-and-downs in de investeringen en dus in het geïnstalleerd vermogen HE. Wind- en biomassaprojecten hebben bvb. een doorlooptijd die langer zijn dan één jaar en bijgevolg is het risicovol om betreffende investering te doen - De jaarlijks te herdefiniëren ondersteuning leidt tot onstabiel beleid waarbij om politieke en/of economische redenen het ene jaar wel en het andere jaar weer niet wordt ingezet op HE. Dergelijk “stop and go”-beleid leidt tot een onzeker
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
62
-
-
investeringsklimaat en maakt ook dat de HE-sector zich in Nederland niet ten volle kan ontwikkelen De subsidie komt beschikbaar in vijf fases, te beginnen met lage bedragen. Men moet dus inschatten of men beter inschrijft voor een lager bedrag (een eerdere fase), waardoor men meer kans maakt de ondersteuning te bekomen, maar ook meer kans heeft dat het project finaal niet rendabel blijkt te zijn. Men moet vooraf de vergunningsaanvraag en financiering klaar hebben voor men de SDE+ kan bekomen. Er moeten dus reeds voorbereidende kosten worden gemaakt, terwijl men niet vooraf weet of het project zal kunnen worden betoelaagd
Er is bijzonder veel kritiek op de administratieve afhandeling van de dossiers. Op het internet regent het klachten over ambtenarij die zelf niet begrijpt hoe het werkt, klachten over bijzonder lange wachttijden bij de behandeling van de dossiers en de betalingen. Een forse kritiek op de SDE+ regeling is dat de residentiële afnemer wel mee betaalt (en vanaf 2013 nog extra zal betalen) voor de SDE+ (rechtstreeks via de opslag op de elektriciteitsfactuur en onrechtstreeks via zijn belastingen), maar er helemaal niet van kan genieten. De enige vorm van hernieuwbare energie die voor residentiëlen bereikbaar is, is zonne-energie. Maar de SDE+ sluit uitdrukkelijk kleinschalige particuliere installaties uit. Advies: Gelet op het voorgaande adviseert Zero Emission Solutions om in ieder geval het beleid inzake duurzaamheid ook op zich duurzaam te houden. Daarmee bedoelen we dat er lange termijn visie en garanties moeten kunnen worden vastgelegd. Een niet onbelangrijk voordeel van het SDE+ mechanisme is de budgettaire beheersbaarheid van het systeem. Anderzijds is het budget dan weer dermate klein dat Nederland, dat van oudsher tov van Vlaanderen een enorme voorsprong had inzake duurzame energie, nu door Vlaanderen is ingehaald.
IV.3 Leveranciersverplichting Een onrechtstreekse ondersteuning voor hernieuwbare energie is de zogenaamde “leveranciersverplichting”, opgenomen in het energierapport en later geconcretiseerd in het kader van een “green deal” met Energie Nederland, de vertegenwoordiger van producenten en leveranciers in de energiesector. De leveranciersverplichting verplicht leveranciers om voor een deel van de verkochte stroom Nederlandse “garanties van oorsprong” (GvO’s) van hernieuwbare energie in te leveren. Dit zorgt ervoor dat de prijzen voor Nederlandse Garanties van Oorsprong (GvO, ‘het’ bewijs dat de elektriciteit duurzaam wordt geproduceerd) eindelijk stijgen. Dit maakt dat de prijzen voor deze GvO’s een heel stuk duurder noteren dan de goedkope Scandinavische waterkracht certificaten, waar het gros van de energiebedrijven hun stroom in Nederland mee ‘verduurzaamt’. Dit geeft groene stroom productie van eigen bodem een extra steuntje in de rug, zij het dat het een klein steuntje is. In deze Green Deal wordt onder meer ook gesproken over de verplichting voor kolencentrales om tot 2015 10% biomassa bij te stoken. Die biomassa telt dan ook mee in de leveranciersverplichting. Energiebedrijven die geen kolencentrales hebben, hebben daarbij een nadeel want hebben het moeilijker om de nodige GvO’s te behalen.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
63
Volgens energiebedrijf Eneco leidt dit tot oneerlijke concurrentie. “Wij vrezen voor marktmacht en overwinsten voor producenten met kolencentrales.” (NRC, 03/10/11).
IV.4 Meer aandacht voor groene warmte Na het “warmte op stoom”-programma dat liep van 2008 tot 2012, wordt de ondersteuning van groene warmte nu voor het eerst binnen de SDE+ regeling opgenomen. Vanaf 2012 worden er meer middelen voor groene warmte vrij gemaakt. Het gaat dan om relatief grote projecten, onder meer op het gebied van geothermie, grote zonneboilers en biomassaketels die warmte produceren. WKK uit hernieuwbare bronnen telt nu mee voor zowel elektriciteit als warmte. Daarmee vervalt de voormalige ‘warmtebonus’, maar is duurzame warmte voortaan een volwaardige optie geworden. Het feit dat een aantal Nederlandse steden over een uitgebreid warmtenet beschikken maakt dat er een grote kans is dat deze voortaan zullen kunnen worden gevoed door biomassa. Een aantal leveranciers heeft daar nu reeds ervaring mee. SDE Regeling 2011
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
64
SDE+ Regeling 2012
IV.5 Grote aandacht voor groen gas Nederland kiest er voor om biogas ook te laten injecteren in het gaspijpleidingennetwerk. Aan het geïnjecteerde gas worden dan GvO’s (garanties van oorsprong) toegekend die een gasleverancier toelaat om “groen gas” aan specifiek daarin geïnteresseerde aankopers dit product te verkopen. In Wallonië wordt hier onderzoek naar gedaan in opdracht van de regulator CWAPE, maar in Vlaanderen staat men hieromtrent nog nergens. Met ingang van 2012 kunnen in Nederland producenten van ruw biogas zich ook aansluiten op een WKK- of warmtehub. Het gaat hier om hubs waarin het ruwe biogas wordt verzameld om in een gezamenlijke WKK-installatie of ketel te worden omgezet in elektriciteit en/of warmte. Uit de berekeningen van ECN blijkt echter dat niet in alle gevallen een hubsituatie goedkoper is dan een solo-installatie. Bij groen gas uit allesvergisting worden de schaalvoordelen gecompenseerd door extra kosten die gemaakt moeten worden om de grotere hoeveelheid gas op een hogedruknet in te voeden. Van de 1,7 miljard maximale kasuitgaven die de verplichtingen over de looptijd van SDEgesteunde projecten met zich mee kunnen brengen, is 1 miljard of 59 % uitgetrokken voor groen gas.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
65
IV.6 PV nagenoeg afwezig Opvallend in de hernieuwbare energiemix in Nederland is het nagenoeg afwezig zijn van zonne-energie, zowel in het HE plan als in de concrete actuele fuelmix. In 2010 werd 60 GWh geproduceerd door zonne-energie. Ter vergelijking: In Vlaanderen lag dat toen op ongeveer 800 GWh. Niet alleen in Vlaanderen, maar ook bij het andere buurland, Duitsland (marktleider) is zonne-energie een zeer belangrijke factor in de hernieuwbare productieportefeuille. Voor 2012 komen enkel PV-zon systemen met een vermogen groter dan 15 kWp (dus geen residentiële installaties) voor subsidie in aanmerking. De eerder ingestelde bovengrens van 100 kWp is komen te vervallen. Het maximaal aantal vollasturen dat op subsidie kans maakt is verhoogd van 850 naar 1000. Voor de SDE-plusronde van 2011 lag het basisbedrag nog op 28 €ct/kWh. Voor 2012 wordt dat 15 €ct/kWh. Dit ligt boven het maximale basisbedrag, waarmee zon-PV verwezen is naar de vrije categorie. Bedrijven die innovatieve projecten willen uitvoeren met relatief dure vormen van energie, zoals getijde-energie, grote zonne-installaties, elektriciteit uit geothermie en wind op zee krijgen toegang tot de vrije categorie. Projecten in deze categorie kunnen aanspraak maken op een hogere maximumbijdrage per kilowattuur. Toch zijn er SDE-aanvragen voor een lager bedrag dan het vooropgestelde basisbedrag. Dit betekent dat een aantal bedrijven die kandideerden voor een betoelaging, hetzij zich sterk maakten kostenefficiënter te kunnen werken (bvb. door te speculeren op goedkopere modules of stijgende elektriciteitsprijzen) te vinden, hetzij kunnen leven met een verlieslatend project maar het project eerder zien als een belangrijk aspect in hun duurzaamheidsstrategie. Nu de moduleprijzen fors zijn gedaald, wordt de OT natuurlijk steeds en snel kleiner. Een behoorlijk aandeel zonne-energie in de productieportefeuille hebben, is geen overbodige luxe. In periodes van langdurige grote droogte kunnen thermische (gasgestookte, steenkool- of kern-)centrales niet aan volle capaciteit functioneren, bij gebrek aan voldoende beschikbaar koelwater. Dit gebeurde in België in juli 2003 en in Frankrijk in mei 2011. Bovendien zijn dergelijke periodes meestal het gevolg van hoge luchtdrukgebieden, waardoor er op dat moment ook weinig wind is. Zonne-energie is dan de enige energieproductievorm die betrouwbaar is. Anderzijds is dit gevaar in Nederland wel kleiner, gelet op de grotere aanwezigheid van energiecentrales aan zee (Rotterdam, Eemshaven). Bovendien is zonne-energie de enige technologie die ook voor particulieren beschikbaar is. Dit omwille van de omvang, de kostprijs, het ontbreken van hinder voor de omgeving én de eenvoudigheid van het systeem. Tenslotte zorgt zonne-energie voor heel wat lokale banen omdat het gros van de arbeidsuren die verbonden is aan zonnepanelen bestaat uit de plaatsing ervan die uiteraard door lokale mensen gebeurt. Opmerkelijk is wel de populariteit van groepsaankopen voor zonnepanelen in Nederland. Particulieren groeperen zich om zo goedkoop PV-installaties in te kopen en deze dan te exploiteren, zonder de minste vorm van ondersteuning.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
66
Advies: Gelet op het voorgaande adviseert Zero Emission Solutions om meer aandacht te hebben en mogelijkheden te creëren voor zonne-energie en de regeling ook open te stellen voor particulieren, maar uiteraard ook het budget terzake te bewaken.
IV.7 De rol van de provincies In Nederland zijn de provincies meer actief in het ontwikkelen van een duurzaam energiebeleid, zo blijkt ook uit de inventaris in bijlage. Onrechtstreeks, en een beetje ongewild, spelen de provincies ook een zeer belangrijke rol in de SDE+. Aangezien er binnen de SDE pas subsidies worden toegekend op voorwaarde dat het project waarvoor ondersteuning wordt gevraagd onmiddellijk uitvoerbaar is, moeten projectontwikkelaars reeds vooraf de vergunningen aanvragen en bekomen. Zero Emission Solutions is van mening dat dit een beetje de wereld op zijn kop is. In principe start men een project met een pre-haalbaarheidsstudie die het potentieel van een bepaalde duurzaam energie project in grote lijnen moet detecteren. Indien de prehaalbaarheidsstudie tot een gunstige conclusie leidt, wordt een gedetailleerde studie gemaakt. De financiële haalbaarheid staat of valt in vele projecten, omwille van de OT mbt. hernieuwbare energie, met de SDE-ondersteuning die men kan bekomen. Het gegeven dat men voorafgaandelijk niet de minste zekerheid heeft dat men ondersteuning zal bekomen, weerhoudt mogelijks vele potentiële projectontwikkelaars om daadwerkelijk een project te gaan opstarten en een vergunning aan te vragen. Anderzijds leidt deze manier van werken mogelijks tot vele milieuvergunningsaanvragen bij de provincies die uiteindelijk nergens toe leiden. Dit brengt voor de provincies een enorme administratieve last met zich mee, met uiteraard een bijhorende kost. Indien men deze werkwijze niet zou hanteren, zou er uiteraard volgend probleem ontstaan: door het beperkte budget zouden uiteraard een aantal projectontwikkelaars eerst snel een subsidie willen “reserveren”, zonder dat er zekerheid is dat het project ook vergunningstechnisch kan gerealiseerd worden. Advies: Gelet op het voorgaande adviseert Zero Emission Solutions om de provincies sterker te betrekken bij het uitwerken en toekennen van de SDE+. Eventueel moet dit leiden tot een “unieke SDE+ aanvraag” waarbij de subsidieaanvraag én de vergunningsaanvraag met elkaar kunnen worden gecombineerd.
IV.7 WKK In een verder verleden (ongeveer een decennium geleden) kende Nederland een forse beleidsstimulering inzake WKK, met als resultaat dat Nederland na Denemarken het hoogste aandeel WKK in Europa had. De laatste jaren is de beleidsondersteuning echter fors verminderd. WKK krijgt ook niet langer injectievoorrang meer tov andere energievormen bij netcongestie. Bovendien zitten de marktomstandigheden niet mee: de elektriciteitsprijzen op de wholesalemarkt zijn relatief gezien tov de gasmarktprijzen gedaald, wat leidt tot een veel lagere
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
67
“spread” tussen beide. Recent is deze zelfs onder de factor 2 gedaald, wat een WKK zonder ondersteuning onrendabel maakt. Het resultaat is dat het met de WKK’s in Nederland erg slecht gaat: een flinke hoeveelheid werden 'in de mottenballen' gezet; de overlevende WKK’s draaien veel minder uren: een WKK in de tuinbouwsector haalt in Nederland gemiddeld slechts één derde van het aantal uren dan een Vlaamse WKK in de glastuinbouw. Industriële WKK’s draaien voornamelijk voor warmtedoeleinden (lager elektrisch rendement, hoger thermisch) en bij stadsverwarming in de zomer worden de boilers weer aangezet ipv WKK (gasturbine).
IV.8 Witte certificaten Zie hoofdstuk III.12 voor toelichting bij het systeem. Reeds vanaf 2005 is er sprake van dat in Nederland een systeem van witte certificaten zou worden ingevoerd. Maar tot op heden is het er nog steeds niet. Ook ECN is, net als Zero Emission Solutions, een groot pleitbezorger van het systeem, dat zijn deugdelijkheid en kostenefficiëntie bewezen heeft.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
68
Conclusie De belangrijkste driver voor zowel België als Nederland inzake hernieuwbare energie, is natuurlijk de 2020 doelstelling die de Europese Unie beide landen op legt. Beide landen hebben voor het bereiken van die doelstelling een actieplan hernieuwbare energie opgemaakt. Besloten mag worden dat België op het vlak van vergroening van zijn transportbrandstoffen, eind 2010 verder stond dan Nederland. Terwijl de doelstellingen voor beide landen ongeveer dezelfde is. Niettegenstaande de doelstelling voor groene warmte voor België 25 % hoger ligt dan deze in Nederland, staat België op dat vlak nog nergens en haalt nauwelijks 10 % van de doelstelling die in 2020 zou moeten worden gehaald. Het wordt voor België dan ook zeer moeilijk, zo niet onmogelijk om deze deeldoelstelling te halen. Nederland lijkt wel ongeveer op schema, in vergelijking met haar tussendoelstelling 2010. Maar ook de doelstelling voor 2020 ligt nog ver af. Voor wat groene stroom betreft, valt het op dat de Nederlandse einddoelstelling meer dan het dubbele bedraagt dan deze in België. Niettegenstaande Nederland de tussendoelstelling ruimschoots haalt, is het absoluut niet evident dat ook de einddoelstelling wordt gehaald. Immers, Nederland heeft lage tussendoelstellingen gefixeerd en dus eigenlijk de realisatie van de einddoelstelling voor zich uit geschoven. De situatie in België is bijzonder: de doelstelling in kte werd in 2010 gefixeerd en berekend op een verwachte groei van het elektriciteitsverbruik. Dat verbruik is echter sinds 2006 dalende, wat dus maakt dat België in 2010 ongeveer 9 % van zijn stroom via hernieuwbare energie produceerde tegenover een doelstelling van 20,9 % in 2020. Mocht het elektriciteitsverbruik in België weer fors toenemen, dan riskeert België ook deze doelstelling niet te halen. Als men er mag van uit gaan dat ondersteuningsmechanismen minstens ook de ambitie hebben om de HE-doelstelling te bereiken, dan moet men concluderen dat in België, en zeker ook in Vlaanderen, de focus nogal eenzijdig ligt op het ondersteunen van groene stroom en nauwelijks op groene warmte of groene mobiliteit. In Nederland is er meer aandacht voor groene warmte, wat zich vertaalt in het beter halen van de tussendoelstellingen inzake warmte. Niettegenstaande Nederland vrij goed op schema ligt voor wat betreft de tussendoelstelling 2010, lijkt volgens de meest recente cijfers de groei af te vlakken. Dit zou een gevolg kunnen zijn van het moeizame beleid inzake de ‘SDE+ regeling’. Dit voornaamste ondersteuningsmechanisme kampt met administratieve moeilijkheden en een zeer beperkt budget. Naast SDE+ focust het Nederlandse beleid voornamelijk op fiscale incentives en een nog niet operationele leveranciersverplichting inzake Nederlandse GvO’s. Dit rapport bevat aanbevelingen aan de Nederlandse overheid mbt de ondersteuning van duurzame energie. Er wordt vooral aangedrongen op continuïteit in het beleid en de ondersteuning.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
69
Het Vlaamse ondersteuningsbeleid inzake hernieuwbare energie en rationeel energie gebruik, kenmerkt zich door de veelheid van subsidiepotjes die beschikbaar zijn. Soms overlappend, soms onbekend, maar vooral verwarrend. In dit rapport worden aanbevelingen gedaan om de betoelaging te herstructureren en eenduidiger te maken. Het voornaamste ondersteuningsmechanisme voor duurzame energie in Vlaanderen is het groene stroom certificatenmechanisme. Dit maakt momenteel een crisis door en is aan bijsturing toe. Dit rapport doet enkele suggesties om het systeem bij te sturen, naast de voorstellen die nu reeds op tafel liggen. Tenslotte lanceert dit rapport het voorstel om een transnationaal systeem van verhandelbare witte certificaten (certificaten van energiebesparing) op te zetten tussen in de eerste plaats Nederland en België. Dit als eerste stap naar een mogelijks Europees systeem ter zake.
Studie INTERREG ECO2PROFIT Ref. MSAP2012001
70