Input voor de armoedetoets over het Ontwerp van Besluit van de Vlaamse Regering met betrekking tot de oprichting en de werking van de toegangspoort en van de gemandateerde voorzieningen in de integrale jeugdhulp en van de gerechtelijke jeugdhulpverlening, en bijhorende amendementen Griet Roets 2013 1
Het Vlaams Armoedesteunpunt is een samenwerkingsverband van UA, KU Leuven, KdG-Hogeschool en UGent.
Gelieve naar deze publicatie te verwijzen als volgt: Roets, G. (2013), Input voor de armoedetoets over het Ontwerp van Besluit van de Vlaamse Regering met betrekking tot de oprichting en de werking van de toegangspoort en van de gemandateerde voorzieningen in de integrale jeugdhulp en van de gerechtelijke jeugdhulpverlening, en bijhorende amendementen, Antwerpen: Vlaams Armoedesteunpunt. Voor meer informatie over deze publicatie:
[email protected] Deze studie werd uitgevoerd in het kader van het Vlaamse armoedesteunpunt en werd gefinancierd door de Vlaams Minister bevoegd voor Armoedebestrijding, Ingrid Lieten. De conclusies van deze publicatie vertolken niet noodzakelijk de visie van de opdrachtgever. Het VLAS bestaat uit onderzoekers die vanuit verschillende disciplines en perspectieven samen werken. De inhoud en de conclusies van deze publicatie vertolken enkel de visie van de auteurs.
© 2013 Vlaams Armoedesteunpunt p.a. Vlaams Armoedesteunpunt Centrum OASeS Sint Jacobstraat 2 (M232) 2000 Antwerpen Deze publicatie is ook beschikbaar via www.vlaamsarmoedesteunpunt.be
2
1. Retroacta Op 9 juli 2013 werd in overleg tussen het kabinet van Minister Lieten, de Vlaamse minister van Innovatie, Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding, en het kabinet van minister Vandeurzen, de Vlaamse minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel, een consensus gesloten over de meerwaarde van een armoedetoets op het beleidsbeslissings- en besluitvormingsproces van het decreet Integrale Jeugdhulp (goedgekeurd op 3 juli 2013), inclusief op het Ontwerp van Besluit van de Vlaamse Regering met betrekking tot de oprichting en de werking van de toegangspoort en van de gemandateerde voorzieningen en van de gerechtelijke jeugdhulpverlening, en de bijhorende amendementen. Deze opdracht werd toevertrouwd aan de betrokken administratie Jongerenwelzijn, het Netwerk tegen Armoede vanuit de invalshoek van ervaringskennis, en het Vlaams Armoedesteunpunt (VLAS) vanuit wetenschappelijke invalshoek. De laatste twee betrokkenen zijn hierbij autonoom gepositioneerd, en hebben zich als opdracht gesteld om vanuit hun respectievelijke wetenschappelijke en ervaringskennis de bevoegde administratie constructief te ondersteunen met ter reflectie voorgelegde aanbevelingen op het bewuste beleidsbeslissings- en besluitvormingsproces. Hoewel de armoedetoets of armoede-effectenmeting (AREM) een veelbelovend instrument is om de effecten van het jeugdhulpbeleid na te gaan op de omvang en de diepte van armoede, stellen Dierckx et al. (2012) duidelijk dat de impactmeting in een vroeg stadium van beleidsbeslissingen moet geïnitieerd worden: “In een vroeg stadium de juiste vragen stellen, voorkomt overbelasting van de administratieve diensten. Politieke akkoorden die al worden afgesloten vooraleer de toetsresultaten zijn opgeleverd, vernietigen het proces” (Dierckx et al., 2012: 48). Een armoedetoets vraagt bovendien een evenwaardige inbreng van wetenschappelijke expertise en ervaringsexpertise. Gezien de korte periode waarover we beschikken, kunnen we stellen dat de inbreng van zowel de wetenschappelijke expertise als van de ervaringsexpertise niet op een ideale manier kan gebeuren. Daarnaast wordt inde voorgelegde documenten ook gesteld, hoewel de AREM inherent onderdeel uitmaakt van de RIA, als volgt: “de RIA is niet vereist voor voorliggend ontwerpbesluit”. Niettemin werd door de bevoegde kabinetten, alsook door de betrokken administratie, het Netwerk tegen Armoede en het VLAS aangenomen dat een armoedetoets uitvoeren zeer zinvol is. Bij het uitgewerkte advies werd aldus door het Netwerk tegen Armoede en het VLAS in onderling overleg aangenomen dat het betreffende Ontwerp van Besluit van de Vlaamse Regering alsook de bijhorende amendementen op het nieuw decreet integrale jeugdhulp in onderlinge samenhang moeten bekeken worden met het nieuwe decreet om een goede armoedetoets te kunnen uitvoeren en recht te doen aan het volledige beleidsbeslissingsproces, waarbij uitgebreid werk gemaakt werd van de consultatie van alle betrokken actoren. Het VLAS maakte bij de uitwerking van haar advies gebruik van het voorgestelde AREM-sjabloon. De voorliggende tekst moet dan ook vanuit dat opzicht begrepen worden.
3
2. Aanleiding en doelstelling 2.1. Aanleiding In 1998 werd in het Vlaams Parlement een ad hoc Commissie Bijzondere Jeugdzorg opgericht, met als doelstelling een debat te organiseren dat resulteerde in een maatschappelijke beleidsnota over de bijzondere jeugdzorg. Dit gebeurde naar aanleiding van de vaststelling dat de sector onder grote druk stond, vanwege het gebrek aan positionering van de bijzondere jeugdzorg in samenhang met andere sectoren om aan nieuwe maatschappelijke uitdagingen een passend antwoord te geven (Roose, 2006). In de hieruit volgende Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg (Vlaams Parlement, 1999) werd gesteld dat vooral de organisatie van de hulpverlening gebrekkig was. In de nota werd gewezen op het feit dat de bijzondere jeugdzorg opnieuw bijzonder zou moeten worden, gezien de instroom in de bijzondere jeugdzorg te snel en te willekeurig zou plaatsgrijpen (Roose & Steketee, 2008). Enerzijds zou dat te wijten zijn aan een onvoldoende hulpverleningsaanbod buiten de bijzondere jeugdzorg, waardoor gezinnen te snel beroep moeten doen op bijzondere zorg. Anderzijds werd ook gesteld dat de organisatie van de hulpverlening in de bijzondere jeugdzorg te wensen overliet, gezien de versnippering en verkokering tussen de diverse sectoren en de frappante lacunes maar ook overlap in het aanbod die leiden tot inefficiëntie en ineffectiviteit van de jeugdhulpverlening. In de Maatschappelijke Beleidsnota wordt ook verwezen naar het armoededebat en de relatie tussen armoede en problematische opvoedingssituaties, zoals aangegeven in het Algemeen Verslag over de Armoede (1994). De problematiek van de uithuisplaatsing, de gebrekkige vrijwilligheid en het tekort aan participatiekansen van ouders werd geproblematiseerd. Er volgde uit het themadebat ook een Motie van Aanbeveling (4 maart 1998) tot besluit van het op 19 februari 1998 in plenaire vergadering gehouden themadebat over armoede en sociale uitsluiting, waarin de noodzaak aan hulp op maat, waarbij een gezinsgerichte werking een uitgangspunt is, geformuleerd werd (Vlaams Parlement, 1999a). Om op deze problemen een antwoord te bieden werd een reorganisatie van de jeugdzorg voorgesteld, gevat in het Strategisch Plan Integrale Jeugdhulpverlening waarin de integratie van de bijzondere jeugdzorg in een integrale jeugdhulpverlening werd vooropgesteld. De centrale doelstelling van de integrale jeugdhulpverlening werd opgevat als het aanbieden van “een samenhangend geheel van hulp aan of de minderjarige en/of de minderjarige en zijn leefomgeving om hun ontplooiingskansen te vrijwaren en hun welzijn en gezondheid te verhogen” (Broos & Grossi, 2000: 11). Een herstructurering van de jeugdzorg in functie van het uitbouwen van een integrale jeugdhulpverlening werd voorop gesteld, via een intersectoraal georganiseerde en vraag-gestuurde jeugdhulpverlening, met de bijzondere jeugdzorg als sluitstuk (Roose, 2006). Op 7 mei 2004 werd het daaruit volgende decreet betreffende de integrale jeugdhulp goedgekeurd door het Vlaams Parlement. Complementair aan het decreet werden de krachtlijnen van de integrale jeugdhulp verankerd in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp. Het reorganisatieproject, geïnspireerd door de ontwikkelingen naar een betere regie van de jeugdzorg in Nederland, beoogt de samenwerking en afstemming tussen de verschillende jeugdhulpsectoren te optimaliseren en te vergemakkelijken. In het decreet werden zes jeugdhulpsectoren gevat voor toekomstige samenwerking: Bijzondere Jeugdzorg, Algemeen Welzijnswerk, Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg, Centra voor Leerlingbegeleiding, Kind & Gezin, Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap, en Centra voor Integrale Gezinszorg. De jeugdhulpverlening wordt vanaf dat moment onderscheiden 4
in rechtstreeks toegankelijke en niet-rechtstreeks toegankelijke hulpverlening. Het uitgangspunt is dat hoe ingrijpender een aanbod is, hoe beter de toegang hiertoe moet bewaakt worden. De nieuw geconcipieerde intersectorale toegangspoort zou in dat opzicht toegang verlenen tot de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, zodat enkel jongeren die daar echt nood aan hebben ook effectief terecht komen in de niet-rechtstreeks toegankelijke hulp. Het decreet van 2004 stipuleert dat deze intersectorale toegangspoort in 2008 in werking zou treden, en onder meer de vroegere comités voor bijzondere jeugdzorg opheffen. Het netwerk rechtstreeks toegankelijke hulp zou dan gericht zijn op het zo vroeg mogelijk, zo licht mogelijk, en zo dicht mogelijk hulp aanbieden aan kinderen, jongeren en hun ouders. Op die manier zou over de continuïteit en coördinatie van de jeugdhulp gewaakt worden. Daarnaast werd ook trajectbegeleiding als een centraal concept gezien van de integrale jeugdhulp, naast de participatie van de cliënt om de belangen en de positie van de cliënt te garanderen. Het concept maatschappelijk noodzakelijk geachte hulp wijst dan als sluitstuk op het feit dat, wanneer minderjarigen in nood verkeren maar zij zelf of hun wettelijke vertegenwoordigers geen hulpvraag stellen, het mogelijk moet zijn om hen de hulp te bieden die ze nodig hebben, desnoods opgelegd door de jeugdrechter1. Tien jaar nadat na deze grondige analyse werd besloten dat er dringend moest worden ingegrepen, wordt een nieuwe Commissie Jeugdzorg in het leven geroepen (Crombez & De Wachter, 2011). De preventieve buffer van integrale jeugdhulp blijkt niet te werken en de druk op de sector neemt nog steeds toe. Op vraag van de Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebeleid beslist het Uitgebreid Bureau van het Vlaams Parlement in 2010 een nieuw themadebat te organiseren over de jeugdhulp, waarvoor een ad hoc Commissie Jeugdzorg wordt opgericht. De commissie heeft als taak te zoeken naar maatschappelijke verklaringen voor de voortdurend stijgende instroom van jongeren in de (bijzondere) jeugdzorg en de geestelijke gezondheidszorg, alsook te komen tot beleidsvoorstellen op korte, middellange en lange termijn die de voortdurend stijgende instroom moeten tegengaan. Op dat moment is de intersectorale toegangspoort, die in werking zou treden in 2008, nog steeds niet operationeel. In de hieruit volgende Maatschappelijke Beleidsnota Jeugdzorg (2011) wordt in de synthese vooral gesteld dat de oplossing ligt in bevoegdheids-overschrijdende samenwerking op lokaal, Vlaams en federaal niveau, waarbij vanuit diverse beleidsdomeinen samen gewerkt wordt vanuit een duidelijke, gemeenschappelijke visie. De nadruk wordt vooral gelegd op de nood aan intersectorale samenwerking: “sectorale verkokeringen beletten in een aantal gevallen wenselijke samenwerking vooral tussen Bijzondere Jeugdzorg, gehandicaptenzorg en psychiatrie. Overleg is nodig om deze samenwerking aan te moedigen” (Vlaams Parlement, 2011: 108). Het onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke en niet-rechtstreeks toegankelijke hulpverlening wordt opnieuw bevestigd, met een versterking van de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (of eerste lijn, ook wel het ‘voorveld’ genoemd, bestaande uit onder meer onderwijs, jeugdwerk, straathoekwerk, opvoedingswinkels, of telefonische of online hulpverlening) als doel (Vlaams Parlement, 2011). In de Maatschappelijke Beleidsnota Jeugdzorg van de tweede ad hoc Commissie Jeugdzorg (Vlaams Parlement, 2011) wordt ook aandacht geschonken aan de armoedeproblematiek, gezien “ook de strijd tegen de toename in kinderen in armoede bestaat het best uit maatregelen die zich op federaal, Vlaams en lokaal niveau situeren” (Vlaams Parlement, 2011: 107). Men stelt daarbij dat het aantal kinderen in armoede toeneemt, en gezien armoede een transversaal probleem is, dat dit probleem ook zo aangepakt moet worden en niet los gezien kan worden van structurele armoedebestrijdingsmaatregelen.
1
Het decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp omvat nog meer krachtlijnen en concepten, zoals onder meer de modulering van het aanbod (waarbij voorzieningen verondersteld worden hun hulpaanbod te beschrijven in termen van modules als basis van de financiering), en een crisishulpaanbod (om de toegankelijkheid van de hulpverlening te garanderen). Deze concepten zijn echter minder relevant in het kader van deze nota.
5
Het hieruit volgende nieuwe decreet, dat definitief goedgekeurd werd op 3 juli 2013 en het decreet van 2004 opheft, stuurt de integrale jeugdhulp verder bij en implementeert twee nieuwe instanties in de jeugdhulp: de intersectorale toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen. Een concreet aandachtspunt hierbij is de implementatie van een nieuwe ICT-omgeving. Momenteel worden reeds enige tijd voorbereidingen getroffen om een vlotte operationele opstart van de teams in de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen mogelijk te maken, waarbij de vervroegde uitrol van de werkingsprocessen eerst in Oost-Vlaanderen als pilootregio plaats grijpt van 16 september 2013 tot eind februari 2014, waarna de herstructureringen in alle regio’s geïmplementeerd worden.
2.2. Doelstelling Het decreet integrale jeugdhulp (2013) hertekent het landschap van de jeugdhulp en formuleert nieuwe uitdagingen. Het doel is dat elke jongere met een probleem zo snel mogelijk de juiste hulp vindt door in te grijpen op de organisatie en de werking van de bestaande jeugdhulp, waardoor men beoogt het landschap overzichtelijker te maken. Via de implementatie van een integrale jeugdhulpverlening wenst de Vlaamse Regering aan minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken, zorg op maat te bieden. Toegankelijkheid, continuïteit en vraaggerichtheid van het jeugdhulptraject van de minderjarige, en zijn of haar opvoedingsverantwoordelijken staan hierbij centraal. Via het nieuwe decreet worden hoofdzakelijk de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen geïmplementeerd, en wordt de werking van de instanties binnen de gerechtelijke jeugdhulpverlening aangepast. In wat volgt bespreken we deze drie krachtlijnen van het nieuwe decreet. Intersectorale toegangspoort Het decreet stelt dat de intersectorale toegangspoort er garant voor moet staan dat de beschikbare niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening van de verschillende betrokken sectoren enkel kan ingezet worden op grond van een kwaliteitsvolle en van het aanbod onafhankelijke indicatiestelling en dat ze prioritair wordt toegewezen aan diegenen die er het meest behoefte aan hebben. Deze poort vervangt de twee huidige sectorale toegangspoorten binnen de gehandicaptenzorg en de bijzondere jeugdbijstand. De toegangspoort moet verder de flexibele inzetbaarheid en combineerbaarheid van modules mogelijk maken vanuit een vraaggericht perspectief. De intersectorale toegangspoort, zo stelt het decreet, vormt een transparant kader waarin hulpvragen zo snel en accuraat mogelijk de juiste hulp kunnen krijgen en waarbij de nodige regie gevoerd wordt voor de totaliteit van de hulpvraagdossiers. Het nieuw organisatiemodel van de toegang tot niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp wil de garantie bieden op een kwaliteitsvol, snel en intersectoraal antwoord op een geïndiceerde hulpvraag van een minderjarige en/of zijn/haar gezin. Het doel is uiteindelijk vermijden dat de jeugdhulpverlening die aan minderjarigen, ouders en opvoedingsverantwoordelijken verleend wordt, afhankelijk is van toeval of van bij welke voorziening men voor het eerst aanklopt. De gemandateerde voorzieningen Het decreet stelt dat de gemandateerde voorzieningen gesitueerd worden op het vlak van verontrustende situaties en de mogelijke overgang naar de gerechtelijke jeugdhulpverlening. Hierin situeren zich het door het decreet opgerichte ‘Ondersteuningscentrum Jeugdzorg’ en het vertrouwenscentrum kindermishandeling, met een specifiek mandaat ten overstaan van minderjarigen in verontrustende situaties. Deze gemandateerde voorzieningen zijn o.a. toegankelijk voor de jeugdhulpvoorzieningen die zich niet (meer) alleen in staat achten om een verontrustende situatie in te schatten, te beoordelen en/of op te volgen. De rol van het ondersteuningscentrum wordt in het decreet uitgetekend naast die van de bestaande vertrouwenscentra kindermishandeling, die met het decreet ook het statuut krijgen van gemandateerde voorziening in het omgaan met verontrustende situaties. Het doel hier is 6
vermijden dat kinderen door de mazen van het net glippen en verontrustende situaties niet (tijdig) worden opgemerkt of dat er niet adequaat op wordt gereageerd. De gerechtelijke jeugdhulpverlening In het nieuwe decreet is de overgang van de vrijwillige naar de gerechtelijke jeugdhulpverlening geoptimaliseerd. De vorderingsgronden voor het vatten van de jeugdrechter zijn gewijzigd via het nieuwe decreet. Wat betreft de gewone vorderingsgrond neemt de jeugdrechter voortaan kennis van ‘verontrustende situaties’, hetgeen ruimer is dan de vroegere ‘problematische opvoedingssituaties’. De nieuwe term vat in feite zowel problematische opvoedingssituaties als problematische leefsituaties. Hiernaast is in de gewone vorderingsgrond de bemiddelingscommissie niet langer vermeld als instantie die de dossiers dient over te maken aan het openbaar ministerie. De bemiddelingscommissies zijn opgeheven door het nieuwe decreet en het zijn de nieuwe gemandateerde voorzieningen die de minderjarige doorverwijzen naar het parket. Een belangrijk principe van de integrale jeugdhulp is het subsidiariteitsbeginsel, dat stelt ‘als verschillende vormen van jeugdhulpverlening gelijkwaardig aan een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte kunnen beantwoorden, wordt de minst ingrijpende vorm van jeugdhulp aangeboden’. Een gebrek aan aanbod in de vrijwillige jeugdhulpverlening kan niet verantwoorden dat gerechtelijke jeugdhulp wordt ingezet. Voorts wordt het maatregelenpakket van de jeugdrechter in de procedure hoogdringendheid uitgebreid. De maatregelen ‘gezinsbegeleiding’ en ‘plaatsing in een semi-residentiële voorziening’ waren voorheen niet mogelijk in de context van hoogdringendheid, terwijl het net die maatregelen zijn waarbij ouders aangesproken worden op hun verantwoordelijkheid. Met het nieuwe decreet zal de jeugdrechter wel tot het inzetten van dit hulpaanbod kunnen beslissen. Tenslotte wordt de overgang van de procedure hoogdringendheid naar de vrijwillige jeugdhulpverlening met dit decreet formeel in de regelgeving vastgelegd. Er wordt zo in deze rechtszekerheid geboden aan minderjarigen, ouders of opvoedingsverantwoordelijken op het vlak van de termijnen en de verantwoordelijkheden voor de verschillende betrokken actoren. Er zal door de sociale dienst en door de jeugdrechter een beroep kunnen worden gedaan op het team jeugdhulpregie van de toegangspoort voor het vinden van een jeugdhulpaanbieder, die de maatregel die de jeugdrechter voor ogen heeft kan uitvoeren. De indicatiestelling voor de minderjarige gebeurt door de sociale dienst en beantwoordt aan dezelfde kwaliteitseisen als de indicatiestelling door de toegangspoort.
2.3. Wetenschappelijke invalshoek In dit rapport onderzoeken we vanuit een wetenschappelijke invalshoek in welke mate we kunnen verwachten dat de voorgestelde maatregelen een effect zullen hebben op de omvang alsook de diepte van armoede, voor alle kinderen, jongeren en hun ouders die beroep doen op de integrale jeugdhulp maar met bijzondere aandacht voor kinderen, jongeren en ouders die al in armoedesituaties leven. Historisch gezien is de aandacht voor de armoedeproblematiek en een verhoogde kans op interventies van de bijzondere jeugdzorg in arme gezinnen niet nieuw. Discussies geïnitieerd door de armoedebeweging tonen aan dat deze problematiek een lange voorgeschiedenis kent, en onderwerp is geweest van diverse studies. In de jaren ’90 toont onder meer de publicatie van het Algemeen Verslag over de Armoede (Koning Boudewijnstichting, 1994), dat in dialoog tussen arme gezinnen, OCMW-werkers en professionelen van diverse achtergronden wordt uitgewerkt, de urgentie van het debat aan. Ook het onderzoek van Nicaise en Dewilde (1995), het zwaard van Damocles: arme gezinnen over de bijzondere jeugdzorg, toont de oververtegenwoordiging van gezinnen in armoede in de bijzondere jeugdzorg en het machtsonevenwicht tussen het gezin en het apparaat van de jeugdbijstand aan. Deze publicaties zorgden voor veel opschudding, waarbij 7
gepleit werd voor een de-institutionalisering van de jeugdzorg (Roose & Bouverne-De Bie, 2011). De aanklacht betreft vooral het selectief en groter interventionisme van de bijzondere jeugdzorg in arme gezinnen, en de ervaring van de gezinnen in kwestie die via de zorg verder gemarginaliseerd en uitgesloten worden uit onze samenleving. Het Algemeen Verslag over de Armoede (1994) wijst op de negatieve gevolgen van plaatsingsmaatregelen op het gezinsleven en plaatst hier het recht op een gezinsleven tegenover om de noodzaak van het vermijden van deze plaatsingen te onderbouwen. Ook Nicaise en De Wilde (1995) wenden de metafoor van het zwaard van Damocles aan om uitdrukking te geven aan hun pleidooi voor een bijzondere jeugdzorg die minder bedreigend overkomt bij arme gezinnen, en minder snel en minder selectief intervenieert. Deze ontwikkelingen hebben vooral geleid tot de roep om meer participatie en empowerment van kinderen, jongeren en ouders in armoede, onder meer aan de jeugdhulpverlening. In relatie tot de jeugdhulp verwijst het armoededebat echter vooral naar de vraag op welke wijze onze samenleving met kinderen, jongeren en hun ouders omgaat, en naar welke jeugdhulpverlening nodig is opdat hun gelijke ontplooiingsmogelijkheden verzekerd worden (Roose & Bouverne-De Bie, 2011). Het radicaliseren van een recht op hulpverlening staat hierbij centraal, waarbij de realisatie van grotere gelijkheid in de mogelijkheden om beroep te doen op de jeugdhulpverlening als een maatschappelijke hulpbron voorop staat. Dit impliceert dat de dominante preventieve logica van de jeugdhulpverlening, die staat voor het vermijden van de instroom in de bijzondere jeugdzorg door vroegtijdiger en preventief ingrijpen, in vraag gesteld moet worden. Als we uitgaan van kwaliteit van de jeugdhulpverlening, dan moeten we er ook van uitgaan dat elke vorm van hulpverlening ondersteunend ervaren kan worden door gezinnen in armoede. Deze visie wordt onder meer recent geprofileerd in het AGORA-onderzoeksproject, een link tussen leven in armoede en maatregelen bijzondere jeugdbijstand (Bouverne-De Bie et al., 2010). Bovendien impliceert het radicaliseren van het recht op hulp dat, hoewel niet evident als diagnostisch perspectief, de complexiteit van de armoedeproblematiek mee in rekening gebracht wordt in de beeldvorming en de handelingsrepertoires van zowel hulpverleningsbeleid als – praktijk zonder de gezinnen verder te marginaliseren (Nouwen, 2012).
3. Opties
Optie 1: nuloptie Deze optie impliceert een ongewijzigd beleid. Het decreet Integrale Jeugdhulp van 1 maart 2013, waardoor de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen concreet vorm krijgen, wordt niet geïmplementeerd.
Optie 2: minimalistische realisatie van het recht op hulp van (arme) kinderen, jongeren en ouders In de hierna volgende effecten wordt deze optie nader toegelicht.
Optie 3: maximalistische realisatie van het recht op hulp van (arme) kinderen, jongeren en ouders In de hierna volgende effecten wordt deze optie nader toegelicht.
8
4. Effecten 4.1. Mogelijke effecten 4.1.1.
Optie 1: nuloptie
De nuloptie impliceert geen effecten.
4.1.2. Optie 2: minimalistische realisatie van het recht op hulp van (arme) kinderen, jongeren en ouders Een minimalistische invulling van het recht op jeugdhulp impliceert een risico op (verdergaande) marginalisering en uitsluiting. Deze uitvoeringspraktijken zijn immers gebaseerd op een ideaal cliëntbeeld van kinderen, jongeren en ouders (in armoedesituaties) die maximaal participeren in de jeugdhulpverlening. Roose (2006) wijst in dat opzicht op het probleem van de preventieve logica van de jeugdhulpverlening, gezien het idee dat hulpverlening moet vermeden worden gebaseerd is op een autonoom mensbeeld waarbij kinderen, jongeren en vooral ouders best zonder (bijzondere) hulpverlening moeten leren leven en de hulpverlening zichzelf overbodig moet maken. De preventieve logica van de jeugdhulpverlening wordt in het nieuwe decreet sterk weerspiegeld in het onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke en niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, waarbij de toegangspoort als buffer moet fungeren, en verwijst naar een residuele opvatting van hulpverlening. Deze residuele opvatting van hulpverlening houdt in dat mensen niet langer verondersteld worden hulp te zoeken en vragen als ze die (blijvend) nodig hebben en hun probleemsituatie niet meer centraal gesteld kan worden, maar dat ze die problemen alleen moeten leren onder controle houden. Vanuit een minimalistische lezing van het recht op hulp houdt de verwijzing naar krachtgerichte benaderingen dus het risico in op een verhoogde kwetsbaarheid van mensen in armoede. Deze focus ligt duidelijk in het nieuwe decreet integrale jeugdhulp (Vlaams Parlement, 2013) in artikel 9: “De jeugdhulp heeft de opdracht om de eigen krachten van minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving in te zetten en die personen te versterken met het oog op: 1° het vermijden, als dat mogelijk is, van de instroom van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken in de hulpverlening; 2° het verhogen van hun participatie in de jeugdhulpverlening; 3° het stimuleren van hun emancipatie en participatie in de samenleving. Daarvoor zetten de jeugdhulpaanbieders aangepaste methodieken in die de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving versterken om hun eigen krachten te maximaliseren om aan de hulpvraag te beantwoorden”. Als gezinnen in armoede niet voldoen aan het ideaalbeeld van de geïnformeerde, bewust kiezende cliënt die volop participeert in de hulpverlening (Gray, 2011), leeft echter een concreet risico op ‘confirmation bias’. Uit recent onderzoek naar de besluitvorming van jeugdmagistraten (Franssens, Put en Deklerck, 2010) blijkt bijvoorbeeld dat ouders die niet meewerken en participeren in de vooropgestelde jeugdhulpverlening gezien worden als een bijkomend element in verontrusting. Eerder dan de concrete betekenis van interventies te bevragen en na te gaan of deze ondersteunend werken voor de minderjarige en zijn of haar opvoedingsverantwoordelijken in kwestie, wordt dan verwacht dat mensen de aangeboden hulp erkennen en als waardevol inschatten. In de context waarin de notie verontrusting zeer breed kan worden geïnterpreteerd 9
via de verruiming van het begrip ‘problematische opvoedingssituatie’ naar ook het begrip ‘problematische leefsituatie’, houdt dit het risico in van een groeiende kwetsbaarheid voor interventie. Het recht op jeugdhulpverlening wordt dan zeer voorwaardelijk of conditioneel ingevuld, en de maatschappelijke noodzaak van de hulpverlening wordt bepaald extern aan het perspectief van de kinderen, jongeren en ouders in kwestie. Uit praktijkervaring en een diversiteit van onderzoeksprojecten is echter al geweten dat kinderen, jongeren en hun ouders, en vooral zij die in armoedesituaties leven, de aanwezigheid en continuïteit van de hulpverlening van essentieel belang vinden als voorwaarde voor als kwaliteitsvol ervaren en ondersteunende zorg (zie onder meer Nicaise & Dewilde, 1995; Roets, Bonte, Dermaut, Decoene, Dhondt & Myny, 2013). Voor ons verwijst deze residuele logica van jeugdhulpverlening ook naar een mogelijke pedagogisering van het armoedeprobleem die ten koste gaat van structurele armoedebestrijding: ouders worden individueel verantwoordelijk gesteld voor de zorg voor hun kinderen omdat de problemen gezien worden als ‘opvoedingsproblemen’, terwijl de structurele omstandigheden waarin ouders de kinderen moeten opvoeden in armoedesituaties te wensen overlaat en niet geproblematiseerd worden (Featherstone, Broadhurst & Holt, 2012). Dit is onder meer duidelijk in de dominante focus op preventieve opvoedingsondersteuning (Roets et al., 2013), die momenteel verschuift naar preventieve gezinsondersteuning.
4.1.3. Optie 3: maximalistische realisatie van het recht op hulp van (arme) kinderen, jongeren en ouders Vanuit het streven naar een maximalistische realisatie van het recht op hulp wordt het rechtskarakter van de hulpverlening centraal gesteld, refererend naar de inspanningen waartoe de overheid zich engageert om voor elk kind, jongere en hun ouders het recht op maatschappelijke dienstverlening te verzekeren (Roose & Bouverne-De Bie, 2013). Dit impliceert dat de jeugdhulpverlening niet conditioneel of voorwaardelijk wordt georganiseerd. Deze voorwaardelijkheid wordt onder meer weerspiegeld in artikel 6 van het nieuwe decreet integrale jeugdhulp (Vlaams Parlement, 2013), als gesteld wordt dat elke minderjarige met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte, alsook elke ouder of opvoedingsverantwoordelijke met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte die verband houdt met de opvoeding of de ontwikkeling van de minderjarige, maximaal recht heeft op jeugdhulp maar dan slechts binnen het beschikbare jeugdhulpaanbod en de beschikbare kredieten. Een recht op jeugdhulpverlening dat niet conditioneel of voorwaardelijk wordt geïmplementeerd staat in de praktijk voor het zoekproces naar ondersteuning voor en met de gezinnen in kwestie, en vraagt engagement, aanwezigheid en gedeelde verantwoordelijkheid van hulpverlening ten aanzien van ouders om datgene te doen wat voor hen ondersteunend is. In het nieuwe decreet integrale jeugdhulp (Vlaams Parlement, 2013) wordt deze invulling van het recht op jeugdhulpverlening gevat in artikel 11 door het referentiekader van de 5 B’s, dat het rechtskarakter van hulpverlening omvat en waarbij gesteld wordt dat: “De jeugdhulp organiseert voor alle minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving tijdig de toegang tot: 1° de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening; 2° de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, via de toegangspoort. Daarvoor verbetert de jeugdhulp de volgende aspecten van het aanbod:1° de bruikbaarheid; 2° de bereikbaarheid; 3° de beschikbaarheid; 4° de begrijpbaarheid; ° de betaalbaarheid”.
10
Als referentiekader refereren de 5 B’s2 naar de noodzaak om niet louter de efficiëntie van het aanbod als graadmeter te nemen voor kwaliteit, maar daarnaast ook continu in te zetten op procesmatige kwaliteitscriteria van de jeugdhulpverlening (Roose, 2006). Wezenlijk aandacht besteden aan deze 5 B’s impliceert dat het kwaliteitsvraagstuk niet eenzijdig vanuit het aanbod kan worden behandeld, maar dat ook de betekenisverlening van mensen met ondersteuningsnoden mee in rekening moet worden genomen. De complexiteit van de armoedeproblematiek wordt in deze benadering ook meegenomen in het inschatten en handelen in concrete probleemsituaties, en niet louter gezien als een contextgegeven (Nouwen, 2012). Dit verwijst naar de noodzaak aan een goede diagnostiek, die in het huidige decreet sterk ingevuld wordt als registratie via een uitgebouwde ICT-omgeving. Internationaal onderzoek echter wijst op het risico dat de jeugdhulpverlening het responsief karakter van de hulpverlening, dat door kinderen, jongeren en hun ouders – en in het bijzonder als ze in armoede leven – zo gewaardeerd wordt, via deze registratiepraktijken discrediteert. Onderzoek wijst hierbij op het probleem van voorstructurering van problemen, als een mechanisme waarbij opvattingen over problemen van cliënten via registratie gereduceerd worden tot deelproblemen en daardoor hun complexiteit en betekenis verliezen (Parton, 2008). De jeugdhulpverlening focust dan snel alleen op individuele kenmerken, problemen en tekorten van minderjarigen en veel minder op de context en structurele dimensies van de (armoede)situaties waarin kinderen opgroeien (Specht & Courtney, 1994; Hall et al., 2010). Het armoedeprobleem verdwijnt dan naar de achtergrond.
4.1.4.
Keuze en motivering van de optie
De hervormingen die tot een integrale jeugdhulp moeten leiden, kunnen op zich geen mobiliteit uit de armoede van de kinderen, jongeren en opvoedingsverantwoordelijken realiseren, omdat de structurele dimensies van de armoedeproblematiek een structureel armoedebestrijdingsbeleid vergen. De institutioneel verankerde en door de Vlaamse Overheid gesubsidieerde jeugdhulp kan echter wel als een maatschappelijke basisvoorziening beschouwd worden, waarbij de kwaliteit van maatschappelijke basisvoorzieningen wel degelijk geldt als de derde pijler van een structureel armoedebestrijdingsbeleid (naast herverdeling en sociale bescherming als eerste pijler, en tewerkstelling als tweede pijler). Om een kwaliteitsvolle hulpverlening te realiseren in de integrale jeugdhulp is een maximalistische invulling van het recht op hulp voor alle gezinnen waarin minderjarigen opgroeien, inclusief voor gezinnen die in armoede leven, de beste optie (optie 3). 2
Beschikbaarheid verwijst enerzijds naar het bestaan van een voldoende gedifferentieerd aanbod, zowel binnen de ondersteuningsdienst zelf als tussen voorzieningen onderling. Anderzijds refereert het aan de wezenlijke aanwezigheid en aanspreekbaarheid van zorgverleners, ook voor vragen die verder reiken dan hun formele opdracht. Betaalbaarheid verwijst in de eerste plaats naar de financiële drempel die de toegang tot of het eigenlijke gebruik van een aanbod belemmert. Daarnaast kan de betaalbaarheid van een dienstverlening ook figuurlijk begrepen worden als de symbolische kost die gezinnen ondervinden wanneer ze er een beroep op doen. Het gaat hier bijvoorbeeld over het inleveren van privacy of over andere gevolgen van de tussenkomst die als nefast worden ervaren. Bereikbaarheid houdt verband met factoren die het gebruik van de dienstverlening bemoeilijken of zelfs verhinderen. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om de bekendheid van het aanbod of om de fysieke nabijheid van de voorziening. Begrijpbaarheid verwijst zowel naar de helderheid van de talige communicatie tussen de dienstverlener en het gezin, als naar de transparantie over de reden, aard en uitkomst van het eigenlijke ondersteuningsproces. Het belang van duidelijkheid en coherentie is ook relevant voor het bredere zorglandschap. Bruikbaarheid duidt op de mate waarin het aanbod recht doet aan de concrete vraag van ouders, rekening houdend met de context waarin ze zich bevinden. Het verwijst met andere woorden naar de vraag of de interventie werkelijk – en ook op langere termijn – als ondersteunend wordt ervaren.
11
Dit kan ook voorkomen dat deze kinderen, jongeren en hun ouders onderwerp zijn van processen van marginalisering en sociale uitsluiting.
5. Uitwerking, uitvoering en monitoring In wat volgt worden vragen geformuleerd op de voorgelegde teksten waar vanuit het referentiekader van een maximalistisch ingevulde jeugdhulp nog vragen rijzen, die ter overweging en reflectie kunnen dienen bij volgende besprekingen en beleidsbeslissingen, en bij de implementatie van het nieuwe decreet. De vragen zijn constructief bedoeld en zouden tot kritische reflectie kunnen leiden door de uitvoerende administraties en overheden.
Hoofdstuk 3. Vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening
In hoeverre wordt het basisprincipe van krachtengericht werken, waarbij kinderen, jongeren en ouders in armoedesituaties mee vorm geven aan de jeugdhulpverlening, mogelijks gediscrediteerd door het principe van “passend omgaan met verontrusting”? Is er een ‘juiste’ manier van omgaan met verontrusting, of streeft men hier vanuit een maximalistische invulling van het recht op jeugdhulp naar een zoekproces waarin de complexiteit van de armoedesituatie mee in beeld komt vanuit een participatieve basishouding? Kan men deze manier van werken percipiëren als een methodiek, met de connotatie van een juiste manier van werken en problemen oplossen? In hoeverre is er sprake van gedeelde verantwoordelijkheden tussen de jeugdhulpverlening en de gezinnen in kwestie? De manier waarop het ondersteuningsplan opgemaakt wordt maakt nu vooral melding van de engagementen van de gezinnen, er wordt geen melding gemaakt van het engagement van de jeugdhulpverlening?
Hoofdstuk 4. De toegang tot de jeugdhulpverlening
In hoeverre wordt de preventieve logica van de jeugdhulpverlening versterkt via het verstevigen van het ‘voorveld’, waarmee het jeugdhulpverleningsaanbod dat tot de brede instap behoort geprefereerd wordt boven de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp? Voor gezinnen in armoede waarin zich vaak complexe problematieken afspelen die vaak verweven zijn met structurele dimensies in de situaties (vb. huisvesting, opleiding, tewerkstelling, inkomen, …) kan dit impliceren dat ze zeer veel contacten met de hulpverlening moeten doorlopen vooraleer ze zich echt geholpen weten? Ook niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp zou, vanuit het streven naar kwaliteitsvolle hulp, een ondersteunende betekenis voor deze gezinnen moeten krijgen.
Hoofdstuk 5. De toegangspoort
Zoals reeds vermeld in de hierboven toegelichte opties, lijkt de toegangspoort sterk operationeel gemaakt te worden door een uitgebreide ICT-omgeving te installeren. De risico’s van zo’n registratiebeleid werden hierboven vermeld. Daarnaast weerspiegelt dit registratiebeleid potentieel een verantwoordingsplicht voor elke individuele hulpverlener, waardoor individuele hulpverleners in een kwetsbare positie terecht kunnen komen als ze hun engagement ten aanzien van gezinnen in armoede maximalistisch opvatten? Bij de implementatie van de toegangspoort kan mogelijks de participatie van de minderjarige, zijn of haar ouders en in voorkomend geval de opvoedingsverantwoordelijken, in het gedrang komen, hoewel in Art. 25 de maximale participatie van de betrokkenen gegarandeerd wordt. 12
Hoofdstuk 6. Continuïteit in de jeugdhulpverlening
Zoals reeds vermeld bij de hierboven toegelichte opties, blijkt uit onderzoek dat gezinnen in armoede vooral aanwezigheid, continuïteit en engagement van hulpverlening waarderen (zie ook Roets et al., 2013). Voor gezinnen impliceert dit vaak de continuïteit van hulpverlening, vaak in de persoon van een hulpverlener, waarbij ze niet telkens opnieuw hun verhaal moeten doen en die hulpverlener/trajectbegeleider hun traject goed opvolgt. De maximaal efficiënte verwijzing (en doorverwijzing, naar nieuwe en andere hulpverleners) kan een kwaliteitsvolle trajectbegeleiding potentieel ondermijnen. Hoewel opgenomen in Amendement Nr. 45, blijft dit een aandachtspunt.
Hoofdstuk 7. Gepast omgaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening en de gemandateerde voorzieningen
Het blijft enigszins onduidelijk wat bedoeld wordt met ‘gepast’ omgaan met verontrustende situaties. Vanuit een maximalistische invulling van het recht op jeugdhulp blijkt het zoekproces met gezinnen, vanuit een participatieve basishouding, en het open houden van interpretaties m.b.t. verontrusting, essentieel. Wordt met ‘gepast’ omgaan bedoeld ‘op de juiste manier’ omgaan met verontrusting, waarbij gerelateerde belangen van minderjarigen en hun ouders/opvoedingsverantwoordelijken in armoedesituaties ver uit elkaar kunnen liggen? (cf. “welke jeugdhulpverlening minimaal noodzakelijk is om de veiligheid en de ontplooiingskansen van de minderjarige te garanderen”)
Hoofdstuk 8. Een participatieve jeugdhulpverlening
Het concept ‘participatieve hulpverlening’ blijft in de uitvoeringsbesluiten vrij beperkt ingevuld, en doet weinig recht aan de complexiteit van participatieprocessen in de jeugdhulpverlening. Ook non-participatie of niet-conventionele vormen van participatie van minderjarigen en hun ouders/opvoedingsverantwoordelijken kunnen bijvoorbeeld begrepen worden als een ultieme vorm van participatie (Holland, 2000). Daarnaast kan formele participatie via cliëntvertegenwoordiging de directe participatie van minderjarigen en hun ouders/opvoedingsverantwoordelijken in hun eigen jeugdhulpverleningstraject niet garanderen. Het uitwerken van participatiestructuren ligt potentieel in eenzelfde organisatielogica van een meer efficiënt en effectief, en bijgevolg voor-gestructureerd hulpverleningsaanbod, en minder in de logica van aanspreekbaarheid en engagement van hulpverleners die voor gezinnen in armoede betekenis krijgt in dagdagelijkse interacties met jeugdhulpverlening.
6. Consultatie Zoals reeds werd aangegeven, werd een ruime diversiteit van stakeholders geconsulteerd in de ad hoc Commissie Jeugdzorg. Via de hoorzittingen in het Parlement werd een themadebat georganiseerd, waarbij gezocht werd naar maatschappelijke verklaringen voor de voortdurend stijgende instroom van minderjarigen in de jeugdhulpverlening en beleidsvoorstellen te formuleren (Vlaams Parlement, 2011). Naast onder meer het Netwerk tegen Armoede, het Kinderrechtencommissariaat en enkele wetenschappers, werden betrokkenen uit alle door integrale jeugdhulpverlening gevatte sectoren gehoord. Bovendien werden door verscheidene adviesraden, zoals onder meer de VLOR, de SAR WVG, en de Adviesraad IJH alsook door het Netwerk tegen Armoede en het Kinderrechtencommissariaat om het perspectief van kinderen, jongeren en ouders te representeren, inspanningen 13
geleverd om een uitgebreid advies te schrijven over het nieuwe decreet integrale jeugdhulp.
7. Overige informatie voor de Inspectie van Financiën Niet meer van toepassing, gezien het advies van de Inspectie van Financiën reeds werd verleend m.b.t. de voorstartregio Oost-Vlaanderen op 10 juni 2013 (PAN/13/00269). In antwoord op de opmerkingen van de Inspectie van Financiën is: een considerans toegevoegd in de aanhef van het ontwerpbesluit die de rechtsgrond voor het ontwerpbesluit weergeeft en die aangeeft wat het doel is van de vervroegde opstart in de voorstartregio; is in bijlage een budgettair overzicht gevoegd van de financiële middelen voor integrale jeugdhulp in 2014 in vergelijking met het budget in 2013; is in bijlage een geactualiseerd personeelsplan voor de toegangspoort gevoegd, gebaseerd op het laatste rapport van Möbius van september 2012.
8. Contactinformatie Dr. Griet Roets, Vakgroep Sociale Agogiek, Universiteit Gent, Henri Dunantlaan 2, 9000 Gent, email
[email protected], tel. 09/264 62 93
14
Referenties Bouverne-De Bie, M., Impens, J., Willems, S., De Visscher, S., Delens-Ravier, I., Rosseel, Y. (2010). Een link tussen leven in armoede en maatregelen bijzondere jeugdbijstand? Gent: Academia Press. Broos, D., Grossi, V. (2000). Integrale jeugdhulpverlening. Strategisch Plan. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Crombez, J., De Wachter, E. (2011). Kansen voor Kinderen: een weg voor het jongerenwelzijn in Vlaanderen. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Dierckx, D., Oosterlynck, S., Coene, J., Van Haarlem, A. (Red.). Armoede en sociale uitssluiting, jaarboek 2012. Leuven: Acco. Featherstone, B. Broadhurst, K., Holt, K. (2012). Thinking systematically – thinking politically: building strong partnerships with children and families in the context of rising ineaquality. British Journal of Social Work, 42(2), 618-633. Gray, M. (2011). Back to basics: a critique on the strengths perspective in social work. Families in Society – the Journal of Contemporary Social Services, 92(1), 5-11. Hall, C., Parton, N., Peckover, S., & White, S. (2010). Child-Centric Information and Communication Technology (ICT) and the Fragmentation of Child Welfare Practice in England. Journal of Social Policy, 39(03), 393–413. Holland, S. (2000). The assessment relationship: interactions between social workers and parents in child protection assessments. British Journal of Social Work, 30, 149-163. Koning Boudewijnstichting (1994). Algemeen Verslag over de Armoede. Brussel: KBS. Nicase, I., Dewilde, C. (1995). Het zwaard van Damocles: arme gezinnen over de bijzondere jeugdzorg. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Nouwen, E. (2012). De instroom in de bijzondere jeugdzorg.
Een mixed-methods analyse van besluitvormingspraktijken in de comités voor bijzondere jeugdbijstand. Doctoraatsproefschrift tot het behalen van de graad van doctor in de criminologie. K.U. Leuven. Parton, N. (2008). Changes in the Form of Knowledge in Social Work: From the “Social” to the “Informational”? British Journal of Social Work, 38(2), 253–269 Roets, G., Bonte, J., Dermaut, D., Decoene, J., Dhondt, V., Myny, F. (2013). Laat mijn kop met rust: een project over straatwijs opvoeden. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Roose, R. (2006). De bijzondere jeugdzorg als opvoeder. Gent: Academia Press. Roose, R., Steketee, M. (2008). Jeugdzorg en jeugdwerk, in: De Bie, M., van Ewijk, H. (eds.). Sociaal werk in Vlaanderen en Nederland: een begrippenkader. Mechelen: Wolters Kluwer, 57-82. Roose, R., Bouverne-De Bie, M. (2013). Het recht op hulp of het verdwijnen van een maatschappijproject? Panopticon, 34(3), 157-161. 15
Specht, H., & Courtney, M. (1994). Unfaithful Angels: How Social Work Has Abandoned its Mission. New York: The Free Press Vlaams Parlement (1999). Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg. Stuk 1354 (19981999). Nr. 1. Vlaams Parlement (2011). Maatschappelijke Beleidsnota Jeugdzorg. Verslag op basis van de hoorzittingen van de ad hoc commissie Jeugdzorg van het Vlaams Parlement, Stuk 1190 (20102011). Nr. 1. Vlaams Parlement (2013). Ontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp. Tekst aangenomen door de plenaire vergadering. Stuk 1952 (2012-2013). Nr. 10.
16