Het rariteitenkabinet van Nederland Een fascinatie met rare dingen langs de weg – hoe begint zoiets? In 1997 reed ik met een vriend over de Interstate 95 door de Amerikaanse stad Providence. Langs die weg staat Nibbles, een 17 meter lange termiet van fiberglas, de blikvanger van New England Pest Control ofwel de ongediertebestrijding. Ik wilde Nibbles zien. Chris zat achter het stuur. In de verte doemde het silhouet van de termiet op. ‘Kunnen we even afslaan?’, bedelde ik. ‘Geen sprake van’, bromde Chris. ‘Maar het is de grootste tornadobestendige termiet ter wereld’, probeerde ik – dat had ik gelezen op de website Roadside Attractions America. ‘Ben je raar’, zei Chris. Toen waren we de afslag voorbij. Roadside attractions vind je in landen met veel ruimte en een ondernemersmentaliteit, zoals de Verenigde Staten, Canada en Australië. Nederland is niet zo’n land. Een bijna neurotische begaanheid met ‘ruimtelijke kwaliteit’ en het adagium ‘doe maar gewoon, dan doe je gek genoeg’ zijn forse sta-in-de-wegs voor een bloeiende cultuur van blikvangers in het landschap. In Nederland moet je goed zoeken. Een monumentje langs de weg voor een vergeten historische gebeurtenis, een overblijfsel van vroegere bedrijfsvoering, een uit de hand gelopen hobby. Ze kondigen zichzelf niet schreeuwerig aan. Het zijn objecten waar je langs rijdt, ze uit een ooghoek waarneemt en, terwijl je er al voorbij bent, denkt: hee, zag ik dat nou goed? Roadside attractions zoals de grootste termiet, in de Amerikaanse zin van het woord dus, vind je hier niet veel. De reusachtige telefoon van Centraal Beheer in Apeldoorn – ‘even Apeldoorn bellen’ –
is misschien wel de meest uitgesproken exponent van deze categorie, samen met de ei-kiosk in Terschuur en de reuzenmossel in het Zeeuwse Bruinisse. Het is lastig een goede definitie te geven van roadside attractions, omdat ze zich moeilijk onder een andere gemeenschappelijke noemer laten vangen dan dat ze zijn wat ze zijn: bijzondere dingen langs de kant van de weg. Elk heeft zijn eigen verhaal – hun plek langs de weg is het enige dat bindt. In Nederland begon mijn geschiedenis met roadside attractions op 5 mei van het jaar 2000. Met een vriendin was ik naar NoordGroningen gereden om daar het Leninbeeld te zien dat aannemer Henk Koop uit de voormalige DDR had gehaald, en dat nu aan de rand van het dorp Tjuchem stond uit te kijken over de bloeiende koolzaadvelden. Later die dag reden we over de A7 richting Nieuweschans. Ter hoogte van Scheemda, een paar honderd meter van de snelweg, stond de ruïne van een fabriek. De schoorsteen en de wanden stonden nog overeind. Zo in de lentezon, midden in het frisse groen van de weilanden, had het karkas van strokartonfabriek De Toekomst iets onweerstaanbaars. We namen de volgende afslag en reden net zolang over binnenweggetjes tot we de ingang hadden gevonden. Het hek naast de voormalige portierswoning was dicht. In de tuin scharrelde een man rond. We vroegen hem hoe we de fabriek konden binnenkomen. ‘Dat gaat niet’, zei hij. Hij scheen te aarzelen, dacht even na en wees toen naar een paadje naast het huis. ‘Maar als je een meter of 200 dat pad oploopt, vind je een gat in het hekwerk.’ Binnen de muren van de fabriek schoten jonge boompjes op en groeide weelderig onkruid, maar de machines stonden erbij alsof ze gisteren voor het laatst waren gebruikt. De stroken papier hingen er nog af – verpakkingen voor Deventer koek. Het was of de laatste arbeiders het gebouw de dag ervoor het gebouw hadden
verlaten, en of de natuur daarna zichzelf binnen de muren in een hogere versnelling had gezet. Bij roadside attractions gaat het om verwondering; de verwondering over de staat van De Toekomst, over een complete Fokker 100 op een dak in Breda, of over een boortoren op het parkeerterrein voor een café in Zuidoost-Drenthe. En het gaat om hoop. Hoop is de brandstof die je gaande houdt op het moment dat je een dag hebt gereden en niets hebt gevonden; een dag van tasten in het duister, van schijnbaar doelloos rondrijden over achterafweggetjes waar niets is, met in het achterhoofd steeds het knagende gevoel dat er misschien één weggetje verderop iets prachtigs staat dat je nooit had mogen missen. Soms moet je ook simpelweg een beetje geluk hebben. Zoals bijvoorbeeld toen ik in het Twentse Tubbergen op zoek was naar een reuzensandaal. Van tevoren zat het er al in dat het een moeizame operatie zou worden, want op internet had maar één vage toespeling gestaan op een monsterlijk grote sandaal die ooit in het dorp zou hebben gestaan. Die was dan ook niet te vinden, en ik klampte me als laatste strohalm vast aan de VVV. De VVV in Tubbergen zat in hetzelfde gebouw als de openbare bibliotheek, en werd draaiend gehouden door enthousiaste oudere dames. Ja ja, de reuzensandaal, er was er eentje bij die het wel iets zei, maar die was er niet meer. Maar was ik misschien geïnteresseerd in andere bezienswaardigheden van de regio? Ik kreeg koffie, en uit alle hoeken schoten vrijwilligsters te voorschijn met steeds meer boeken over de streek die ik vooral doorlezen moest. Ik dacht: ze laten me nooit meer gaan, hoe kom ik hier weg? ‘De kopie van Paleis Soestdijk in Eindhoven?’, vroeg ineens een grijzende dame, ‘die hebt u zeker al?’ Nee, die had ik nog niet, en ik schreef het gretig op in mijn notitieblokje.
‘En hier in de buurt’, vervolgde ze, ‘aan de weg van Weerselo richting Hengelo, daar staat een grote witte ijsbeer bij een benzinepomp’. Zo kreeg ik, in plaats van de reuzensandaal, de prachtige ijsbeer van pompstation De Witte Beer in Deurningen en de idiote, slecht lijkende kopie van Paleis Soestdijk, een van de vele projecten van ondernemer en koningshuis-fan Johan Vlemmix. Soms ook kan geluk plotseling verkeren in pech. Zoals die keer in Drachten, op een prachtige zomerdag in juli, op weg naar de Philips-fabriek waar het kunstwerk voor de Philishave staat. Toen zag ik haar, helemaal onverwacht, en juist door dat onverwachte toonde ze zich extra groots aan mij, stoer en tegelijkertijd gracieus, blikkerend in de felle zon: een 10 meter hoge kopie van de Eiffeltoren! Ik dacht: beet, dat is er een, parkeerde de auto in een zijstraat en stapte uit om de toren goed te bekijken. Het geval stond op het terrein naast garage Bijma. Ik nam een foto en dacht: het is zondag, de garage is dicht, ik bel die garagehouder nog wel eens om het verhaal te weet te komen. Dat telefoontje liet meer dan een jaar op zich wachten, en het draaide uit op een teleurstelling. De garagehouder deed niet langer in Franse auto’s, hij had de Eiffeltoren afgebroken en te koop gezet op een veilingsite. Hij mompelde iets over een mogelijke koper, een staalbedrijf in Marknesse in de Noordoostpolder. Ik kon me niet voorstellen dat dit het einde van de Eiffeltoren zou zijn. Zo’n ding verkoop je niet aan de eerste de beste oud-ijzerhandel; wie een Eiffeltoren koopt, doet dat niet om hem af te breken, die wil er zelf een. Dus googlede ik op staalbedrijven in Marknesse op zoek naar beeld van de Eiffeltoren, herrezen in de vlakte van het nieuwe land. Streetview, Google Earth – het leverde allemaal niks op. Uiteindelijk kon ik me niet meer beheersen en reed erheen. Het was een grijze middag, het dorp was uitgestorven, ik
reed door alle straten, door het winkelcentrum, over bedrijventerreinen, tevergeefs. Via het veilingbedrijf waar de Eiffeltoren te koop had gestaan bemachtigde ik het 06-nummer van de koper. Ik draaide het nummer. ‘De Jong.’ Ik legde uit waarmee ik bezig was; een alternatieve reisgids van Nederland, met daarin opvallende objecten langs de weg die vooral geen echte attractie mogen zijn. En ik vertelde hoe ik een tijdje terug door heel Marknesse was gereden, op zoek naar de verloren toren, met nul resultaat. ‘Dat kan kloppen’, zei meneer De Jong. ‘De gemeente wil niet hebben dat ik die toren daar neerzet. Hij ligt in stukken achter op het terrein van mijn bedrijf.’ Gelukkig is er in Nederland nog een andere kopie van de Eiffeltoren. Hij staat in Toldijk in de Achterhoek, in de tuin van wijlen Henk Olthof, en ik las erover in Follies, het standaardwerk van Wim Meulenkamp over vreemde bouwwerken in Nederland en België. Hoewel het voelt als jatten, was ik zo gefrustreerd over die Eiffeltoren in Marknesse dat ik in plaats daarvan die in de Achterhoek opnam in dit boek. Klaar ben je nooit met een project als dit. Elke keer als je denkt er een punt achter te zetten, hoor of zie je weer iets nieuws. Deze gids is dan ook allesbehalve compleet. Het is meer een persoonlijke collectie favorieten. Tot elke stoeptegel in kaart gebracht, zit Nederland nog steeds vol ontdekkingen. Nederlandse roadside attractions zijn absurdistische voetnoten in een land dat tot achter de komma geregeld is. Ze toveren een glimlach of een verbaasde frons op ons gezicht, ze zijn de rouge op het gelaat van een land dat wars is van make up. Anders gezegd, en misschien is dat wel de echte grootste gemene deler: ze vormen het rariteitenkabinet van de openbare ruimte.
Friesland
Monument voor een koningsaardappel
→→ Damsingel, Sumar
H
et monument voor het bintje in Sumar roept associaties op met exotischer oorden. De sokkel heeft de vorm van Indiaanse pyramides en verwijst naar de oorsprong van ons basisvoedsel. Kunstenaar Anne Woudwijk uit Drachten verwerkte in zijn beeldhouwwerk ook beelden van aardappelplanten en – voor wie er oog voor heeft – de zon en indianenhoofden. Kornelis Lieuwes de Vries, de man die het bintje in 1905 voor het eerst kweekte, was hoofdonderwijzer in Sumar. Naast het bintje kweekte hij nog meer dan 125 andere aardappelrassen, maar geen ervan kwam ook maar in de buurt van het succes van het bintje. De Vries kweekte zijn nieuwe aardappelrassen in kistjes die voor de ramen van de school stonden, en hij noemde zijn rassen naar (oud-)leerlingen. Bintje Jansma moet wel behoorlijk wat indruk hebben achtergelaten, want toen De Vries zijn bintje kweekte, was ze al zeventien en zat al lang niet meer bij De Vries op school. Ondanks de reputatie van ‘gifpieper’ is het bintje op dit moment nog steeds een grote hit. Website www.bintje.info noemt het bintje zelfs ‘de koningsaardappel’ en tooit de pieper in het logo met een kroontje. Het monument voor het bintje staat onder de rook van slachtafvalverwerker SONAC, lokaal beter bekend als ‘it stjonkfabryk’.
Vliegende kop en schotel
→→ bij minirotonde Geert Knolweg-Sewei, Joure
D
e grote kop en schotel bij de minirotonde aan het begin van Joure lijken te zweven en hebben daardoor iets van een UFO. Het is een reclame-object van Douwe Egberts. De koffie- en theegigant heeft zijn oorsprong in deze Friese plaats, in de Midstraat om precies te zijn, waar Egbert Douwes en zijn vrouw Akke Thysses in 1753 hun ‘winkel in koloniale waren’ begonnen. De koffiekop in Joure is er een van Amerikaanse proporties. Het ding is 3 meter 40 hoog en de schotel heeft een doorsnee van 6 meter 40. Het zou de grootste koffiekop ter wereld zijn met een inhoud van 21.000 liter, maar je moet altijd voorzichtig zijn met dat soort claims. In 2003 verhuisde de koffiekop van de Utrechtse DE-vestiging naar Joure, ter gelegenheid van het 250-jarig bestaan van Douwe Egberts. De fabriek in Utrecht, langs de A2 richting Amsterdam, heeft nu een nieuwe, moderner vormgegeven reuzenkoffiekop. Die kan niet tippen aan zijn tegenhanger in Joure, waarschijnlijk omdat de proporties amper uitkomen tegen de achtergrond van het fabriekscomplex.
De Rus komt!
→→ Huningspaed, Oudemirdum
‘N
iets zal de waakzamen voorbij gaan!’ was de spreuk van het Korps Luchtwachtdienst in de jaren vijftig. De opdracht van die dienst was het signaleren, melden en volgen van vijandelijke vliegtuigen die op minder dan 1500 meter hoogte het Nederlandse luchtruim binnen vlogen; beneden die hoogte deed de radar zijn werk nog niet goed. De torens werden bemand door lokale vrijwilligers die moesten uitkijken naar vliegtuigen uit het Oostblok. Daarvoor hadden ze de beschikking over een verrekijker en ‘Mickey Mouse-oren’: twee schotels die ze met een beugel op hun hoofd konden zetten en die elk geluid versterkten, zodat ze vliegtuigen op grote afstand konden horen aankomen. Met het beter worden van de radartechniek verloren de torens hun functie en in 1968 werd het KLD opgeheven. Toren 6H3 in Oudemirdum is in 1953 gebouwd. De toren staat aan de rand van het Jolderenbos. De glooiende helling biedt een prachtig uitzicht op het IJsselmeer. De toren is op afspraak te beklimmen – in de zomer is hij van 9 tot 19 uur open – je kunt ervan abseilen en af en toe is het betonnen gevaarte het decor voor een muziekfestival. In totaal stonden er in Nederland zo’n 140 luchtwachttorens. Verreweg de meeste daarvan zijn inmiddels afgebroken. Naast Oudemirdum staan er her en der nog torens, bijvoorbeeld in Winschoten, Warfhuizen, Oud Schoonebeek, Koewacht, Posterholt en Linne. Die laatste toren is de enige waar de vrijwilligers ooit een Russisch toestel hebben gezien: een toestel dat vanaf een vliegshow in Frankrijk onderweg was naar huis en dat van de koers was afgeweken.