Over het boek De ouders van Jonas Woldemariam zijn zo goed als vreemden voor elkaar wanneer ze trouwen in een door geweld verscheurd Ethiopië. Ze brengen de eerste jaren grotendeels gescheiden door, een hereniging volgt in de VS. Hun gezamenlijke leven daar verwordt tot een soort continue wederzijdse haat die eindigt in een scheiding. Drie decennia later treedt hun zoon Jonas in de voetsporen van de huwelijksreis van zijn ouders van Peoria, Illinois, naar Nashville – een poging om te doorgronden wat hem tot een bijna pathologische leugenaar heeft gemaakt en tot iemand die het emotioneel verdooft zijn als overlevingsstrategie gebruikt. Mengestu schets een verpletterend psychologisch portret van recente immigranten in de VS, onzeker en vervreemd, met een wens om erbij te horen en erin te passen, terwijl er tegelijkertijd de rouw is om het verlies van hun familie, culturele erfenis en sociale status. Een hartverscheurend, onsentimenteel meesterwerk. De pers over de auteur/het boek ‘De Great American Road Novel, maar gemoderniseerd voor de eenentwintigste eeuw.’ – Library Journal, starred review ‘Mengestu’s precieze, genuanceerde proza roept personages, scènes en emoties op met een inspirerende en ongeëvenaarde helderheid.’ – Publishers Weekly, starred review ‘Zijn tweede roman is heel goed overdacht, weloverwogen in zijn vakmanschap en prachtig geschreven. Jonas’ verhaal is uniek Afrikaans, Amerikaans, en beide tegelijk.’ – The New York Times
‘De angstaanjagende kalmte in Mengestu’s nieuwe roman De leugen van Jonas Woldemariam wordt bijna nooit doorbroken. Er zijn flitsen van geweld – een blauw oog, een kapotte lamp – maar die klappen onderbreken een atmosfeer van gesmoorde wanhoop. (…) Hij is een moderne Afrikaans-Amerikaanse Scheherazade en zijn roman biedt zijn wijsheid over de immigrantenervaring aan met het soort kracht die de kale feiten nooit kunnen overbrengen.’ – The Washington Post Over de auteur Dinaw Mengestu (1978) is geboren in Addis Abeba. In 1980 verliet hij met zijn moeder en zus Ethiopië, zijn vader was twee jaar eerder al gevlucht. Hij studeerde aan Columbia University van Georgetown en recenseert o.a. voor Publishers Weekly, The New Yorker, Rolling Stone, Harper’s en Granta. Kinderen van de revolutie was zijn eerste roman, die internationaal zeer goed werd ontvangen. Hij ontving er onder andere een 5 Under 35 Award voor van de National Book Foundation. Hij woont tegenwoordig met zijn vrouw en kind in Parijs.
Wilt u op de hoogte worden gehouden van de romans en literaire thrillers van uitgeverij Signatuur? Meldt u zich dan aan voor de literaire nieuwsbrief via onze website www.uitgeverijsignatuur.nl
Colofon © 2010 Dinaw Mengestu Oorspronkelijke titel: How to Read the Air Oorspronkelijke uitgave Riverhead Books, New York 2010 Vertaald uit het Amerikaans-Engels door Adriaan Krabbendam © 2011 uitgeverij Signatuur, Utrecht en Adriaan Krabbendam Alle rechten voorbehouden. Omslagontwerp: Wil Immink Design Omslagbeeld: Steven Puetzer / Getty Images; Annemarie van den Berg / Getty Images Foto auteur: David Burnett Typografie: Pre Press Media Groep, Zeist ®ÝÄ gebonden boek 978 90 5672 398 9 ®ÝÄ e-book 978 90 449 6380 9 ÄçÙ 302, vertaalde literaire roman
Dinaw Mengestu
De leugen van Jonas Woldemariam Vertaald door Adriaan Krabbendam
2011
Weet je het nóg niet? Werp de leegte uit je armen de ruimte in die wij ademen – misschien dat de vogels de verruimde lucht voelen met inniger vlucht. – Rainer Maria Rilke, De elegieën van Duino
Deel Een
Een
Het was zevenhonderdvierenzeventig kilometer van het huis van mijn ouders in Peoria, Illinois, naar Nashville, Tennessee, een afstand die in een zeven jaar oude rode Monte Carlo die ongeveer negentig kilometer per uur reed in acht tot twaalf uur kon worden afgelegd, afhankelijk van bepaalde variabelen, zoals het aantal borden langs de weg dat uitstapjes aanbood naar historische bezienswaardigheden en hoe vaak Mariam, mijn moeder, naar het toilet zou moeten. Ze noemden de reis een vakantie, maar alleen omdat ze zich geen van beiden echt konden vinden in de term ‘honeymoon’, die vanwege de verbintenis van twee volkomen losstaande begrippen die ze los van elkaar wel begrepen, een verkwisting leek in te houden die geen van beiden bereid was te accepteren. Ze vormden geen pasgetrouwd stel, maar de drie jaar die ze van elkaar verwijderd waren geweest, had hen van elkaar vervreemd. Ze spraken elkaar fluisterend toe, deels in het Amhaars, deels in het Engels, alsof elk woord dat ze te duidelijk uitspraken hen beiden kon confronteren met het feit dat ze elkaar in werkelijkheid nooit hadden begrepen – ze hadden nooit enig idee gehad wie de ander nu werkelijk was. Een nieuwe taal leren verschilde al met al niet zoveel van opnieuw leren verliefd te worden op je echtgenoot, dacht Mariam. Als ze ’s ochtends vroeg voor de badkamerspiegel stond, zei ze vaak tegen zichzelf, in bewoordingen waarvan ze dacht dat er zo goed als niets op aan te merken was: 11
‘Mannen kunnen vreemd zijn. Vrouwen zijn anders.’ Het was een uitdrukking die ze had opgepikt van een van de vrouwen in de baptistengemeente waar zij en haar man de laatste tijd kwamen. Na afloop van de dienst stond er een groep vrouwen op de parkeerplaats, en een van hen had zich tot Mariam gewend en gezegd: ‘Mannen kunnen zo vreemd zijn. Vrouwen zijn gewoon anders.’ Op dat moment had ze de uitspraak simpelweg herhaald, bijna letterlijk: ‘Ja. Dat is waar. Mannen kúnnen vreemd zijn.’ Maar dat was de enige manier waarop ze er zeker van kon zijn dat wat ze zei door iedereen begrepen werd. Wat ze had willen zeggen was veel gecompliceerder en behelsde een lijst van aanzienlijke verschillen die volgens welke andere normen dan ook als onverenigbaar beschouwd zouden worden. Achteloos had ze, sinds haar aankomst in Amerika zes maanden eerder, zichzelf gedwongen nieuwe dingen over haar echtgenoot te weten te komen, zoals waarom hij bijvoorbeeld tegen zichzelf praatte als niemand het in de gaten leek te hebben, en waarom hij op sommige dagen als hij thuiskwam van zijn werk nog eens tien of twintig minuten in zijn op de oprit geparkeerde auto bleef zitten, terwijl zij hem vanachter de gordijnen in de woonkamer gadesloeg. Soms werd hij ’s nachts wakker en ging de slaapkamer uit, zachtjes, om haar niet wakker te maken, hoewel dat doorgaans geen zin had, omdat Mariam meestal geen oog dichtdeed. Dan ging hij naakt op de divan in de woonkamer liggen, en vanuit de slaapkamer kon ze hem ten slotte zachtjes horen jammeren, gevolgd door een gegrom, waarna hij terug naar bed ging en vast sliep tot de volgende morgen. Mijn moeder registreerde deze zaken en sloeg ze op in een deel van haar brein waarvan ze meende dat het specifiek bestemd was voor feiten die haar echtgenoot betroffen. En op exact dezelfde wijze dwong ze zichzelf nieuwe woorden uit te proberen en nieuwe zinnen te vormen in het Engels, want net zoals er een ruimte was voor haar 12
echtgenoot, was er een voor Engels, en een andere voor buitenlandse gerechten, en nog een voor de straatnamen in de buurt. Ze leerde hoe ze ‘aangenaam kennis te maken’ moest zeggen. En ze leerde afzonderlijke woorden, als die voor ‘sporadisch’ en ‘ijverig’ en ‘sarcastisch’. Ze leerde de onvoltooid verleden tijd. Zoals: Ik was moe gisteren, in plaats van: Ik ben moe gisteren of Gisteren ik moe. Ze leerde dat Russell Street naar Garfield Street leidde, die je vervolgens naar Main Street voerde, die je kon aflopen tot i-74, vanwaar je oost- of westwaarts overal naartoe kon waar je maar wilde. Uiteindelijk viel alles op z’n plek. Werkwoorden zouden in de juiste volgorde worden geplaatst, sarcasme zou grappig blijken, de stad zou vertrouwd worden: verleden, heden, toekomst en echtgenoot, ze konden stuk voor stuk begrepen worden, als je maar genoeg geduld had. Op dit punt in hun huwelijk hadden zij meer tijd van elkaar gescheiden doorgebracht dan samen. Ze telde de dagen erbij op door sommige maanden naar boven af te ronden, en een paar andere naar beneden. Tegen elke dag die ze samen hadden doorgebracht stonden 3,18 dagen die ze van elkaar gescheiden waren geweest. Dit betekende voor haar dat er een schuld moest worden ingelost, ook al bleef onduidelijk wie de ander wat precies schuldig was. Is wie achterblijft degene die meer lijdt, of is het degene die in z’n eentje de wereld in gezonden wordt om rond te snuffelen en een nieuw leven te scheppen? Ze had altijd een grondige hekel gehad aan getallen, maar aangezien het meeste Engels dat ze hoorde haar nog ontging, vond ze er nu troost in en zocht naar dingen die ze kon optellen. Bij de kruidenier berekende ze de prijs van alles wat ze naar de kassa bracht voor ze daar aankwam: een blik erwten, achtenzeventig cent, een pak zout, negenenveertig cent, een zak uien, veertig cent. De glimlachende gezichten achter de kassa leverden altijd enkele hardop gesproken woorden voordat ze het totaalbedrag noemden. Ze verstond er helemaal niets van, maar wat 13
maakte het uit als ze niet eens wist hoe ze een compliment in ontvangst moest nemen, hoe ze een grapje moest maken, of begrijpen wat de uitdrukking ‘twee-voor-de-prijs-van-één’ betekende? Ze wist tenslotte wat de uitkomst was, en omdat dat getal geen vertaling behoefde, schonk het haar gezag, en het feit dat ze dat getal kende voor ze naar de kassa liep, vervulde haar met een gevoel van bekwaamheid en trots dat ze op geen enkele andere manier zo had ervaren sinds ze hier was. Het schonk haar op zijn eigen, stille, vluchtige manier het gevoel dat ze een vrouw was met wie je rekening te houden had, een vrouw die anderen ooit zouden gaan benijden. Ze kwam nooit te weten wat haar echtgenoot had meegemaakt tijdens de drie jaar dat ze van elkaar gescheiden waren geweest, evenmin had ze ooit echt geprobeerd zich daar een voorstelling van te maken. Zeg vaak genoeg ‘Amerika’, probeer het je vaak genoeg voor te stellen, en je eindigt met een paar midden in een maisveld neergeplante wolkenkrabbers met duizenden rondrijdende auto’s. De enige foto die ze tijdens die drie jaar had ontvangen, toonde hem zittend op de bestuurdersstoel van een grote auto, het portier open, zijn lijf half in de auto, half erbuiten. Hij had één hand op het stuur, de andere lag op zijn been. Hij zag er knap en deftig uit, zijn snor netjes bijgepunt, zijn dikke krulhaar gebeeldhouwd tot een volmaakte globe die bijna griezelige overeenkomst vertoonde met het exemplaar dat haar vader boven op zijn kast een plek had gegeven. Toen ze de foto voor het eerst onder ogen kreeg, geloofde ze niet dat de auto van hem was. Ze dacht dat hij hem langs de weg had zien staan en gebruik had gemaakt van de kans om ermee te pronken, wat inderdaad bijna exact was wat hij had gedaan. Desalniettemin weerhield dat haar er niet van de foto aan haar moeder, zussen en vriendinnen te laten zien, en op de achterkant in het Engels te schrijven: Yosef Car. Ze ging ervan uit dat er te zijner tijd andere foto’s zouden volgen: waarop hij te zien zou zijn voor een groot huis 14
met een tuin, of strak in het pak met een aktetas in zijn hand – en dan later, wanneer de dagen, weken, en maanden tegen elkaar aan botsten, en de twee jaar al snel de drie naderden, begon ze te wachten op foto’s van hem met zijn arm rond een andere vrouw, met twee kinderen aan zijn zijde. Ze was er eerlijk gezegd al bang voor geweest dat dat zou gebeuren vanaf de eerste dag dat hij vertrokken was, want wie had er ooit gehoord van een man die op zijn vrouw wachtte? Zo zat de wereld niet in elkaar. Mannen dienden zich aan in je leven en bleven slechts zolang je hen ervan kon overtuigen dat ze dat moesten doen. Ze had zijn kinderen zelfs al namen gegeven: Adam voor de jongen en Sarah voor het meisje, namen die ze nooit zou hebben gekozen voor haar eigen kinderen, want ze waren vulgair en middelmatig, en als Mariam kinderen zou krijgen, zouden die heel bijzonder zijn. Toen er nooit dergelijke foto’s verschenen, wilde ze hem schrijven om te vragen of hij haar een foto wilde sturen, gewoon een foto van hem, ergens op een plein, in een stadspark, een foto waarop hij gewoon een bijrol vervulde. Laat me een foto zien waarop je iets doet, had ze willen schrijven, maar dat was niet juist geformuleerd. Wat ze verlangde was hem op een of andere manier echt helemaal te zien leven op een foto, hem te zien ademen, lopen, lachen, terwijl hij zijn leven leidde zonder haar. De ochtend dat ze naar Nashville vertrokken, pakte mijn moeder een kleine koffer met ondergoed voor twee weken, drie dikke wollen truien die ze op een rommelmarkt voor twee dollarcent per stuk had gekocht, plus broekjes en bloesjes geschikt voor zomer, najaar en winter, ook al was het nu nog de eerste week van september en waren de dagen tot dan toe niet anders dan mild en zonnig geweest, en soms zelfs te warm voor de dunne katoenen topjes die ze andere vrouwen had zien dragen terwijl ze op hun gemak tussen de 15
schappen van de kruidenierswinkel rondwandelden, door het winkelcentrum en over de verder verlaten Main Street. Die vrouwen waren slank noch elegant. Ze waren lelijk, bleek en middelmatig, en in haar ogen niet van elkaar te onderscheiden, hetgeen precies was wat ze in hen verfoeide en waarom ze hen het meest benijdde. De reis zou van het begin tot het eind vier nachten en vijf dagen in beslag nemen, maar terwijl ze haar koffer pakte tot er niets meer bij kon, besloot ze dat ze maar het best altijd voorbereid kon zijn op onverwachte omstandigheden – de auto die het begaf, de voor de hand liggende verkeerde afslag, de nachtelijke wandeling waar om een of andere reden geen eind aan kwam. Ze had haar hele hebben en houden al eens eerder gepakt, en als er één ding was wat ze nu, zes maanden later, over zichzelf had geleerd, was het dat ze met veel minder toe kon. Als ze zou willen zou ze met bijna niets kunnen vertrekken. Haar echtgenoot, Yosef, zat al op haar te wachten buiten in de rode Monte Carlo waarvoor hij meer dan een jaar had gespaard en geschraapt en die hij zich nu nauwelijks kon veroorloven. Het was niet dezelfde wagen als die op de foto. Ze zou niet kunnen zeggen hoe en waarom, maar deze was minder elegant, kleiner misschien, en ook al was het een zwart-witfoto geweest, ze meende dat de Monte Carlo waarin hij zat te wachten van een armoediger soort rood was dan die welke ze zich voorstelde. De claxon toeterde tweemaal voor haar: twee korte schelle piepjes die gemakkelijk aan de aandacht hadden kunnen ontsnappen, ware het niet dat ze ze half verwachtte en er half om gebeden had. Toen ze klonken stelde ze zich een vogel voor – een duif, of iets duifachtigs – die vrijgelaten werd, en met zijn snelle fladderende vleugels de lucht in beroering bracht. Als ze meer woorden in het Engels had gekend, zou ze gezegd hebben dat het geluid van de claxon de stilte doorkliefde – ‘pierced’ was het sleutelwoord in dit 16
geval – aangezien het suggereerde dat er zich iets heftigs had voorgedaan. Als hij nog één keer claxonneert, zei mijn moeder tegen zichzelf, weiger ik te vertrekken. Het was een kwestie van principe en overtuiging, of minstens iets wat zozeer leek op die twee dat ze, zelfs als het louter trots of vermomde woede was, bereid was te vechten en het hele huis af te breken om zich eraan te houden. Ze had tenslotte jaren op hem gewacht – als een echte weduwe, maar zonder het lijk en het medeleven. Als ze op dit moment ergens recht op had, dan was het tijd. Tijd om haar kleren te pakken, om de bandjes van haar jurk vast te maken, en rekening te houden met alles wat ze vergeten kon zijn en misschien later nodig zou kunnen hebben. Als hij nog eens claxonneert, zei ze tegen zichzelf, dan pak ik mijn koffer weer uit, doe de slaapkamerdeur op slot, en wacht tot hij zonder mij vertrekt. Dit was de manier waarop de meeste, zo niet alle ruzies van mijn ouders begonnen. Met een kleine, bijna onzichtbare overtreding die ze beiden aangrepen, alsof ze ruziemaakten niet omdat ze werden opgejut of er te veel lampen waren blijven branden, maar louter om hun recht te bestaan, te leven en Gods zuivere lucht in te ademen. Als kind begreep ik al snel dat een ruzie nooit ver weg was of veel tijd nodig had om zich te ontwikkelen, en stelde me die soms voor als een echte, tastbare aanwezigheid die op de loer lag in de schaduwen van de ruimte die mijn ouders op dat bepaalde moment innamen – een kruidenierswinkel, een auto, een restaurant. Ik zag de ruzie voor me zoals ze met ons op de bank zat voor de televisie, een plechtige zwarte gedaante in beulsgewaad, een karikatuur van dood en tragedie, duidelijk gestolen uit boeken en films maar daarom niet minder echt. Spoken behoren tot de alledaagse belevingswereld van ieder kind – het mijne kwam nu eenmaal vaker langs dan de meeste. 17
De laatste ruzie die ze hadden gehad, had mijn moeder opgezadeld met een donkere, zwartpaarse kneuzing op haar rechterarm, vlak onder haar schouder. De kneuzing had de kleur van een rottende pruim en zo bekeek ze hem ook, als een rottende pruim, zo snel en hard in haar huid gedrukt dat ze zich door het oppervlak naar buiten had geperst en zichzelf eronder had uitgespreid. Ze vond het bijna mooi. Dat het lichaam zoveel verschillende kleurschakeringen kon aannemen verbaasde haar, en deed haar geloven dat zich meer onder het oppervlak van de huid schuilhield dan een heleboel bloed en weefsel. Ze wachtte met één hand boven op haar koffer tot de auto opnieuw zou claxonneren. Ze probeerde het niet te denken, maar het overkwam haar niettemin, een egoïstisch, bijna onoverwinnelijk verlangen het toevallige blaten van een claxon te horen opklinken. Nog één keer, dacht ze. Claxonneer nog één keer. Ze hield haar adem in. Ze sloot haar koffer in doodse stilte. Terwijl ze met haar ene hand de bovenkant neerdrukte, ritste ze hem met haar andere hand half dicht. Een klein stukje blauw textiel van een paar twee weken geleden aangeschafte gewatteerde ziekenhuissokken piepte over de rand. Ze propte de sok er met één vinger in terug, trok de rits helemaal dicht, en erkende met die handeling dat haar echtgenoot ditmaal gewonnen had. Hij had het lang genoeg volgehouden voor haar om zich van deze ene kleine taak te kwijten die tussen haar en haar vertrek in stond, en ondanks haar grootste inspanningen, zo zag ze dat, was het een behaalde overwinning en een verloren slag. Ze zou gaan. Zelfs als hij nu de claxon met al zijn kracht zou indrukken, zou ze moeten gaan, zou ze de trap moeten aflopen en zich verontschuldigen dat ze er zo lang over had gedaan, omdat hij net genoeg druk op haar had uitgeoefend zonder daarin te ver te gaan. Soms meende ze dat hij weet had van de onzichtbare grenzen die ze constant trok. Er 18
liepen tientallen van zulke grenzen kriskras door hun tweekamerflat, als struikeldraad dat, eenmaal overschreden, het begin aankondigde van de volgende veldslag. Er was de grens rond hoeveel afwas er in de gootsteen kon blijven staan, en een rond het dragen van schoenen binnenshuis, en andere die te maken hadden met oogopslag en aanraking, met de manier waarop hij een kamer binnenkwam, zijn kleren uittrok, of haar op de wang kuste. Op een keer, na een bijzonder onrustige nacht, voelde ze de adem van haar echtgenoot in haar nek. Die was warm en kwam in de regelmatige, constante vlagen die een man die diep in slaap is produceert. Ze wist niet wat ze het meest haatte – de ademhaling of de ademende man. Ten slotte bouwde ze een muur van kussens achter zich, waarvan ze de volgende morgen zou ontkennen dat ze hem gemaakt had. De vier grote eikenbomen die langs de rijweg stonden waren de laatste van hun soort. De grootste en oudste van de groep stond nauwelijks een meter van het twee verdiepingen tellende halfvrijstaande huis dat mijn moeder en vader deelden met een broze oude vrouw met een bochel en melkblauwe ogen die iets onverstaanbaars fluisterde elke keer dat ze mijn moeder tegenkwam bij het binnengaan of verlaten van het huis. De eikenbomen verkoelden de woonkamer ’s zomers, ze filterden het middaglicht door de schijnbaar extra grote bladeren, waarvan Mariam dacht dat ze opzettelijk de ergste lichtstralen buiten hielden en alleen de zachtere, rustiger nuances doorlieten. Nu het september was en de ergste zomerhitte vermoedelijk achter de rug was, zag ze terwijl ze op het punt stond te vertrekken dat de bladeren het dichtst bij de top van de bomen waren begonnen te verkleuren – er had zich al een klein hoopje dode exemplaren gevormd rond hun stammen. Dus dit was herfst – fall. Een vrouw van de baptistengemeente had haar een paar weken terug gezegd: ‘Och, wacht maar tot het herfst wordt. Let 19
maar op. Je zult ’t prachtig vinden.’ Ze heette Agnes en droeg een pruik van zwarte krullen om de kale plekken midden op haar hoofd te verbergen. a-g-n-e-s, schreef Mariam achter op een kerkblaadje dat bijzonder gedetailleerd inging op de doodsstrijd van Christus, hetgeen haar ertoe bracht na hun eerste kennismaking a-g-o-n-y te schrijven achter op het pamflet, en daarnaast: Agnes is in agony, wat een eenvoudige zin was, met een onderwerp en een werkwoord, die een stellige uitspraak formuleerde waarvan Mariam besloot dat die eerder aannemelijk was dan niet helemaal waar. Op dat moment had mijn moeder bij zichzelf gedacht: Ik zou nooit van iets kunnen houden dat ‘fall’ heet. Je had fall en Fall. To fall betekende ‘bezwijken’, ‘neerstorten’. Toen mijn moeder negen jaar oud was, liep haar grootvader zijn slaapkamer aan de achterkant van het huis uit, slechts gehuld in een niet-dichtgeknoopte kamerjas. Hij was doof en zo goed als blind, en dat was hij geweest zo lang Mariam zich kon herinneren. Hij liep naar het midden van de woonkamer, en toen hij daar was aangekomen, waar hij aan alle kanten was omringd door zijn familie, viel hij, niet op z’n knieën, maar recht voorover, als een boom die werd geveld, en de zijkant van zijn hoofd spleet open tegen de rand van de schoorsteenmantel, en besproeide de muur en bank met bloed. Dat was één manier van vallen. Je kon ook van een trap vallen, bijvoorbeeld: je echtgenoot valt van de trap als hij op een ochtend naar zijn werk wil gaan. Ze had deze gedachte minstens één, soms wel drie keer per week. Ze zag voor zich hoe hij struikelde, en omlaag tuimelde, net als de figuren in de tekenfilmpjes die ze bekeek tussen één en vier uur ’s middags, en waaraan ze verslaafd was geraakt. In die filmpjes schudden de figuren na een paar seconden de val van zich af, bogen waar het uitkwam een arm weer op zijn plek en draaiden een enkel weer goed. De filmpjes maakten haar aan het lachen, en als ze dacht aan hoe haar echtgenoot van de trap viel, zijn 20
lange, magere lichaam, dat er geknipt voor was om zonder onderbreking over de ruigharige loper van het trappenhuis omlaag te tuimelen, misschien met een kleine hapering bij het ene bochtje dat leidde naar de slotafdaling, was dat maar ten dele met die beelden uit de tekenfilmpjes voor ogen. Als echte lichamen vielen, en dat wist Mariam maar al te goed, krabbelden ze niet meer overeind. Ze zakten in elkaar en moesten worden gered. Ondanks alle moeite die mijn moeder zich getroostte om zich tegen de herfst te verzetten, ontdekte ze dat ze elke dag meer in de greep kwam van het seizoen. De zon ging eerder onder, en al snel begreep ze dat er een heel uur van de dag zou worden afgeschaafd, iets waarvan ze soms wenste dat het eindeloos kon worden herhaald tot er niets meer over was van de dag dan een schets ter grootte van een postzegel. De nachten werden nauwelijks merkbaar langer, maar wel duidelijk koeler. De bladeren verkleurden, en de kinderen, die de hele zomer de buurt als alleenheersers hadden geterroriseerd, vertoonden zich elke morgen opnieuw in keurig geordende groepjes van twee of drie, tot gehoorzaamheid geslagen (althans, zo meende Mariam) door de veranderende regels van het seizoen. Er was nog genoeg plek in de krimpende dag om te geloven dat de wereld op een of andere manier gevoelig was voor verdriet en verlangen, en erop reageerde op dezelfde manier waarop zij dat deed wanneer ze ervan overtuigd was dat de tijd onjuist was geordend, waarbij het verlies van telkens een extra minuut per dag voor een welkome verlichting zorgde. Mijn moeder zou het nooit over haar lippen hebben kunnen krijgen dat ze van de herfst hield, maar toen ze gewapend met haar koffer de trap afliep naar de rode Monte Carlo waarin haar echtgenoot al bijna een uur had zitten wachten, had ze kunnen toegeven dat ze de plek die dit seizoen innam als een bemiddelaar tussen twee extremen in elk geval eerbiedigde. De herfst kwam en ging, terwijl de 21
winter werd verdragen en de zomer werd aanbeden. De herfst vormde de rust die beide mogelijk en draaglijk maakte, en nu zat ze hier met haar echtgenoot aan haar zijde, halsoverkop onderweg naar een vroege najaarsnamiddag met niet meer dan de vaagste vermoedens van wie ze zouden worden en wat daarop zou volgen.
22
Twee
Zes maanden voordat ik bij mijn vrouw, Angela, wegging, en de route die mijn ouders namen door het Midwesten nareed, overleed mijn vader in het pension waar hij tien jaar had gewoond. Op dat moment had ik zijn dood moeiteloos ondergebracht in hetzelfde verborgen hoekje waarin ik jarenlang alles had begraven wat ik beschouwde als te lastig – een gestaag groeiende categorie, die op dat ogenblik zelfs kleine blessures bevatte, zoals terloopse beledigingen en boosaardige blikken van onbekenden. Het was drie jaar geleden dat mijn vader en ik elkaar hadden gesproken, en vele jaren langer geleden dat we elkaar regelmatig zagen, een feit waar ik Angela op wees toen ze me, verscheidene dagen nadat het nieuws van zijn overlijden me had bereikt, vroeg waarom ik deed alsof ik niet eens een heel klein beetje aangedaan was. ‘Je doet het weer, Jonas,’ zei ze. ‘Je gaat verder alsof er helemaal niets gebeurd is. Ik kan het niet uitstaan als je zo doet.’ Ik weet nog dat we op een zaterdagmiddag op de verschoten groenpluchen sofa zaten in wat tegelijk woon- en eetkamer was, toen we dat gesprek voerden. Het was eind juli en ik was begonnen de syllabus die ik ooit voor een particuliere middelbare school in de Upper West Side van Manhattan had samengesteld om te werken voor het eerstejaarscollege Engelse literatuur. Angela droeg een lichtblauw mantelpak en had haar haar, dat ze onlangs in dikke zwarte lokken had gevlochten, opgestoken in een wrong, 23
wat haar een nogal gewichtige uitstraling gaf, die onverdiend overkwam, alsof ze, met haar extreem grote zwarte ogen, bijna als van een hert, en licht bepoederde, geprononceerde jukbeenderen, slechts de rol speelde van drukbezet advocate, die zelfs in het weekend nog werkte voor de kleinsteedse productie waarin zij de ster was. ‘We gingen nooit echt vertrouwelijk met elkaar om,’ zei ik haar, ‘en bovendien had ik dit al lange tijd verwacht. Wat moet ik er verder nog over zeggen?’ Veel van de gesprekken die Angela en ik in die tijd voerden, verliepen volgens soortgelijke defensieve patronen. We waren nu drie jaar getrouwd, maar we hadden een groot deel van de afgelopen zes maanden doorgebracht zonder met elkaar te praten, of het moest zijn om onderling scherpe kritiek uit te wisselen. Angela maakte er een gewoonte van mij te beschuldigen van volstrekte gevoelloosheid, zoals ze het ook gewoon vond hele delen van de dag of de nacht niet bij mij door te brengen in het kleine souterrain dat we deelden. Ze werkte voor een middelgroot advocatenkantoor in de binnenstad van Manhattan dat klanten wierf bij tweederangsbedrijven die de middelen ontbeerden om een van de chiquere advocatenkantoren in te huren die waren gehuisvest op de bovenste verdiepingen van het perceel. Ze haatte haar werk, en de meeste mensen met wie ze werkte, maar ze was bijzonder trots op de baan zelf, als iemand die in armoede en ontheemd was opgegroeid in tientallen verschillende steden her en der in het Zuiden en het Midwesten, van Tennessee en Missouri tot in de meer noordelijke sferen van Ohio. Ze vertelde me eens dat ze zich nog altijd kon herinneren hoe ze zich voelde de eerste keer dat ze in de spiegel keek en tegen zichzelf zei dat ze een advocaat was. ‘Het was gek,’ zei ze. ‘Ik moest het drie keer hardop zeggen voor ik het zelf echt kon geloven.’ Angela was degene die me aan de baan hielp aan de particuliere middelbare school, via een van haar collega’s van 24
het advocatenkantoor. Voor die tijd werkte ik in een centrum voor vluchtelingenhuisvesting in Manhattan, de plek waar we elkaar hadden leren kennen. Het kantoor bevond zich vlak bij de hoek van Canal en Bowery en bood vanaf de vierde verdieping uitzicht op de East River en de bruggen van Manhattan en Brooklyn. Veel cliënten hielden ervan verscheidene minuten voor de dubbelbeglaasde ruiten te staan alvorens zich tot een van de advocaten te wenden, alsof ze al wisten dat ze, gezien de wetgeving en politiek van dat moment, misschien wel nooit weer de kans zouden krijgen van zulk een uitzicht te kunnen genieten. Het was de zesde baan die ik had gehad in twee jaar tijd, deel van een reeks omwentelingen waarbij ik telkens een nieuwe en steeds kleinere behuizing moest delen met onbekenden die gedurende de tijd dat we hetzelfde appartement bewoonden net zulke volslagen vreemden voor me bleven als ze waren geweest de eerste keer dat ik ze ontmoette. Ik had voordien een paar semipermanente baantjes gehad, maar geen dat bestempeld kon worden als onderdeel van een carrière, of zelfs maar als voorbereiding daarop. Nadat ik was afgestudeerd, overwoog ik halfhartig terug te gaan om te promoveren in de Engelse literatuur, met moderne Amerikaanse poëzie als specialisme, en ik had vaak iets dergelijks beweerd als oppervlakkige kennissen of vrouwen op wie ik indruk wilde maken vroegen wat ik in New York deed, aangezien ik meestal bijna niets uitvoerde. Tien jaar na mijn afstuderen had ik echter nog altijd geen andere concrete poging gedaan dan jaarlijks de studiegids en inschrijvingsformulieren aan te vragen van de vijf of zes universiteiten waarvan ik had gezegd dat ik ervan droomde ernaartoe te gaan. Ik was kelner geweest in twee kleine maar trendy cafés aan mooie straten met bomen aan de rand van West Village, die zich beroemden op hun zelfgemaakte jam, brood en plaatselijk verbouwde producten, en waar de prijzen een afspiegeling waren van de mate waarin de klanten 25
bereid waren daarvoor te betalen. Onze klanten waren doorgaans rijk en in veel gevallen beroemd, maar werden nimmer aangegaapt. Voor ogenblikkelijke aflevering van koffie of warme bagels met de vereiste jam ving ik tweemaal zoveel per uur als wat ik verdiende aan fooien en kreeg ik tweemaal zoveel ongevraagd en ongewenst advies over beleggingen, conform de tamelijk onwerkelijke sfeer waarin dergelijke etablissementen verkeerden. Naast de veelvoud aan taken als kelner had ik ook tijdelijke baantjes bij middelmatige makelaardijen in de binnenstad die waren gehuisvest in een kwart of minder van een verdieping in een armoedig, verwaarloosd pand aan een niet echt populaire straat. Ten minste één ervan behelsde een omvangrijk belastingontduikingssysteem voor de zeer rijke maar bijna dode inwoners van de stad, de andere waren eenvoudig beginnende ondernemingen van sjacheraars die nog te armlastig waren om meer dan een handjevol werknemers fulltime in dienst te nemen en in hun verwoede zoektocht naar cliënten op mij vaak overkwamen als niet veel meer dan uitgekiende limonadeverkopers bij wie een stuk of tien mannen en vrouwen zaten te wachten tot hun telefoon ging. Mijn enige taken, ongeacht wat het desbetreffende bedrijf deed of hoe succesvol het was, bestonden eruit weinig te zeggen, snel te eten, en honderden cijfers per uur in te tikken, zaken die ik altijd naar behoren uitvoerde, en waarvoor ik in twee gevallen, tenminste tijdelijk, naar men mij zei hogelijk werd gewaardeerd. Zonder er ooit een gedachte aan te wijden, was ik een van die mannen geworden die een steeds groter deel van zijn nachten alleen doorbracht, radeloos noch neerslachtig, eenvoudigweg vervreemd van de fantastisch gezellige kuiperijen waar anderen door in beslag genomen werden. Nu de geforceerde intimiteit van de kindertijd voorbij was, ontdekte ik dat ik er moeite mee had in de nabijheid van anderen te verkeren. De weinigen met wie ik bevriend raakte 26
gedurende mijn studietijd waren ten slotte stuk voor stuk verdergegaan zonder mij, niet naar andere steden, maar naar betere levens in dezelfde stad, waar borrels en verjaarscadeautjes, vergezeld van seks en intimiteit, achteloos onderling werden uitgewisseld. Angela en ik kregen iets met elkaar kort nadat we allebei op het bemiddelingskantoor voor asielzoekers waren gaan werken. Zij was een van de vele vrijwilligers, zomerstagiaires en tijdelijke werkkrachten die jaarlijks voorbijkwamen. Anders dan gold voor al de anderen, die kwamen en gingen zonder dat ik ooit hun achternaam te weten kwam, hadden Angela en ik snel genoeg overeenkomsten gevonden waaromheen we een band konden opbouwen. We waren de enige zwarte mensen die op het kantoor werkten – alle andere zwarten die er rondliepen waren hoogstwaarschijnlijk voormalige, huidige of toekomstige cliënten – iets waarnaar Angela me vroeg een paar dagen nadat ze er was komen werken. ‘Stoort dat jou nooit? Vooral omdat je hier fulltime werkt.’ ‘Ik denk er zelden over na,’ zei ik haar. ‘Jij?’ ‘Nee,’ zei ze. ‘Het maakt niet uit. Maar soms denk ik, waarom eigenlijk niet.’ Daardoor ontdekten we dat we andere culturele en raciale zaken gemeen hadden waarover we ons zorgen konden maken als we daar zin in hadden. ‘En de Afrikanen die hier binnenkomen?’ vroeg ze me een paar dagen later. ‘Geef je aan hen min of meer de voorkeur boven de anderen? Eerlijk zeggen.’ ‘Dat hangt ervan af,’ zei ik. ‘Waarvan?’ ‘Welk deel van Afrika. Als ze van de westkust komen, dan maakt ’t me eerlijk gezegd niet zoveel uit. Maar de oostkust, dat is een ander verhaal.’ ‘Dan hebben we een probleem,’ zei ze. ‘Aangezien ik van Afro-Amerikaanse afkomst ben ...’ 27
‘Ik snap wat je bedoelt. Je loyaliteit ...’ ‘Honderd procent westkant,’ zei ze. We maakten er een gewoonte van bijna elke middag samen te lunchen in Chinatown. Het was Angela’s idee, ook al beweerde ze dat ze gruwde van de aanblik van de eenden die aan hun nek opgehangen werden geroosterd in de vitrines van de restaurants. ‘Ik ben deels vegetariër,’ zei ze. ‘Wat net zoiets is als zeggen dat ik deels wit ben omdat mijn grootvader Iers was. Het doet er niet echt toe, en niemand behalve ik gelooft het echt.’ Terwijl we verscheidene kommen noedels deelden, begonnen we onze cliënten te verdelen in westkant en oostkant. We deelden eerst de Afrikanen op, omdat zij het makkelijkst waren. Benin, Togo, de hele westelijke kust tot aan Namibië, en zelfs grote delen Noord- en Centraal-Afrika gingen naar Angela, van Congo af westwaarts, wat prima was, zei ik, want ik had Somalië, ‘en niemand wil zich met hen inlaten’. Toen we klaar waren gingen we verder naar Zuid-Azië, dat we exact doormidden sneden, wat er nauwelijks toe deed, aangezien al onze cliënten uit die regio immers Pakistanen waren. Midden-Amerika werd later opgedeeld volgens de nabijheid van elke staat tot de Golf, en vervolgens waren er de kleinere gebieden van de wereld, die we van geval tot geval bekeken. Angela kreeg een man van Fiji omdat ze zei dat hij op een oom van haar leek die in Boston woonde, ik ontfermde me over een compleet gezin uit Turkmenistan omdat hun achternaam bijna op de mijne rijmde. Toen we een week later klaar waren, had Angela haar denkbeeldige ploeg westkanters, en ik beschikte over die ten oosten daarvan. Wanneer iemand van mijn kant een uitnodiging voor een gesprek kreeg, was dat een overwinning voor iedereen in mijn club. Al wat ik tegen Angela hoefde te zeggen was ‘oostkant’, en ze begreep wat ik bedoelde. Zij kon regelmatig hetzelfde doen, en deed dat ook, niet alleen tegen mij, maar 28
ook tegen de andere juristen en stagiairs op het kantoor, die haar niet-begrijpend aanstaarden als ze met een glimlach aankondigde: ‘De westkant wint weer eens.’ Niemand bij het centrum behalve wij twee praatte zo. Als onze cliënten ter sprake kwamen, was de stemming er gewoonlijk een van overweldigend medeleven, onderbouwd met klaarblijkelijk oprechte, hartgrondige uitspraken als ‘Onbegrijpelijk dat ze dat allemaal hebben moeten doorstaan’. Angela praatte nooit zo, hetgeen bijdroeg aan mijn bewondering voor haar. Anders dan bijna alle anderen die al dan niet als vrijwilliger in het centrum werkten, was zij content met wat ze daar deed. ‘Vluchtelingen,’ zei ze. ‘Hoe zou je niet van ze kunnen houden? Wie anders ken je die het slechter heeft gehad?’ In het ene jaar dat ik daar werkte voordat Angela kwam, was er een tiental vrijwilligers en juristen verschenen en weer verdwenen, die wat later bijna allemaal in groepse-mails uitlegden dat de redenen van persoonlijke of familiaire aard waren, terwijl de waarheid natuurlijk bij iedereen bekend was die ook maar het kleinste deel van zijn leven hier had doorgebracht. We verloren constant, wekelijks, zo niet dagelijks: cliënten verdwenen plotseling, en velen van degenen die bleven werden uiteindelijk ingeroosterd om te worden uitgezet – in beide gevallen stonden we met lege handen. De ene week nam een man uit Honduras de benen, de week daarop verdween een vierkoppig gezin uit Liberia waarvan het asielverzoek in behandeling zou worden genomen in een uithoek van de Bronx. Net als ieder ander die zich tot ons wendde, wisten ze hoe het ervoor stond, in weerwil van welke geruststellende woorden ook die ze mochten hebben vernomen van de vier fulltime advocaten die er werkten. Beter dan redelijke kansen waren nooit goed genoeg – alleen volledige zekerheid kon ervoor zorgen dat degenen die hun leven hadden gewaagd of hun fortuin hadden verloren hier werkeloos konden zitten wachten terwijl iemand anders over hun lot besliste. 29
Angela was de enige andere persoon naast Bill, de kale en snel ouder wordende ervaren advocaat en directeur van het centrum, die wist hoe ze dat leed kon verzachten met een gezonde kijk op de realiteit. Bill schertste vaak dat de ware reden van het bestaan van het centrum was mensen voldoende tijd te geven om te leren hoe het systeem werkte voor ze verdwenen. ‘En die eikels,’ zei hij, ‘nemen niet eens de moeite ons daarvoor te bedanken.’ De meeste overwinningen waar we aanspraak op konden maken, kwamen nagenoeg vanzelf – elke maand koos Bill een paar gevallen waarvan de uitslag bijna altijd van tevoren vaststond: de voormalige arts of advocaat uit Cuba, de politiek dissident uit China, of de recente slachtoffers van een bijzonder gruwelijke Afrikaanse oorlog die een korte tijd z’n weg had gevonden naar de krantenkoppen en de aandacht van een senator of Congreslid had weten te vangen. We wisten dat we doorgaans op deze gevallen konden rekenen om ons jaarverslag te onderbouwen, waarin we onze kosten en baten berekenden voordat we de uitslag uitdokterden om ons ervan te vergewissen dat we waren vooruitgegaan.
30