ECLI:NL:HR:2013:983 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 18-10-2013 Datum publicatie 18-10-2013 Zaaknummer 12/03380 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:52, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2012:BW8529, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Familierecht. Erfrecht. Erfdeel onder testamentair bewind totdat erfgenaam 22 jaar is. Renteopbrensten van onder bewind gesteld vermogen: burgerlijke vrucht? Art. 3:9 lid 2 BW. Ouderlijk vruchtgenot over renteopbrengsten? Art. 1:253l BW. Renteopbrengsten opeisbaar? Art. 4:175 lid 1, aanhef en onder b, BW. Bevoegdheid bewindvoerder. Art. 4:162 en 4:171 lid 1 BW. Belang bij beroep op niet-ontvankelijkheid?
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 18 oktober 2013 Eerste Kamer nr. 12/03380 LZ/GB Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [de vader], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, VERWEERDER in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, tegen 1. [de vereffenaar], kantoorhoudende te [plaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen
2. [de bewindvoerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, VERZOEKER in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. E.D. Geuns. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader, de vereffenaar en de bewindvoerder. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 1040243 EJ VERZ 11-80679 van de rechtbank ’sGravenhage van 21 juli 2011; b. de beschikking in de zaak 200.095.837/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 11 april 2012. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. De bewindvoerder heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld en tevens verzocht het principaal beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep en beroep op niet-ontvankelijkheid zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De vereffenaar heeft geen verweerschrift ingediend. De vader heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid en het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep. De advocaat van de vader heeft bij brief van 5 juli 2013 op die conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Uit een affectieve relatie tussen de vader en [de moeder] (hierna: de moeder) is op [geboortedatum] 2000 [de zoon] (hierna: de zoon) geboren. De vader heeft de zoon erkend. (ii) De vader en de moeder hebben op 29 september 2003 een geregistreerd partnerschap gesloten, dat op 24 juli 2004 is geëindigd. Eveneens op 24 juli 2004 hebben zij een overeenkomst gesloten betreffende de afwikkeling van hun partnerschap. Deze had onder andere betrekking op de door hen gezamenlijk gevoerde onderneming. (iii) Op 10 juni 2005 is de moeder overleden. Sindsdien oefent de vader alleen het ouderlijk gezag over de zoon uit. (iv) Op grond van het testament van de moeder is de zoon haar enig erfgenaam. Namens de zoon is de erfenis onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard. (v) Krachtens het testament is het erfdeel van de zoon onder bewind gesteld totdat hij de leeftijd van 22 jaar heeft bereikt of eerder overlijdt. De moeder heeft haar vader
aangewezen tot bewindvoerder. Op grond van het testament bepaalt de bewindvoerder of, en zo ja in welke mate, de inkomsten uit het onder bewind gestelde vermogen aan de zoon ter beschikking worden gesteld. (vi) Ten tijde van het overlijden van de moeder was de onder (ii) bedoelde overeenkomst nog niet geheel uitgevoerd. Geschillen tussen de vader en de bewindvoerder over de verdere uitvoering van deze overeenkomst hebben ertoe geleid dat de rechtbank ’sGravenhage op 2 juni 2008 een vereffenaar heeft benoemd tot wettelijke vereffenaar van de nalatenschap van de moeder. (vii) In maart 2009 hebben de vader, de vereffenaar en de bewindvoerder een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin de vader zich jegens de bewindvoerder heeft verplicht mee te werken aan de inschrijving van het merk “Universol” ten name van de zoon en de vader gezamenlijk. In de hierdoor ontstane gemeenschap heeft de zoon een (onder bewind gesteld) aandeel van 60% en de vader een aandeel van 40%. Voorts werd overeengekomen dat de vereffenaar op naam van de zoon een bankrekening met een zogenaamde BEM-clausule zou openen waarop het aan de zoon toekomende deel van de inkomsten in verband met voormeld merk zouden worden gestort. Op grond van een BEM-clausule kan de minderjarige rekeninghouder niet zonder toestemming van een ander over het rekeningsaldo beschikken. 3.2.1 Bij brief van 15 februari 2011 aan de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, heeft de vereffenaar de kantonrechter geïnformeerd dat hij bij ABN AMRO de hiervoor in 3.1 onder (vii) bedoelde bankrekening ten name van de zoon heeft geopend. Tevens verzocht de vereffenaar om een kantonrechtersbeschikking waaruit blijkt dat de BEM-clausule blijft gelden totdat de zoon de leeftijd van 22 jaar heeft bereikt en dat gekweekte rente uit het onder bewind gestelde vermogen pas vanaf de leeftijd van 22 jaar aan de zoon zal worden uitgekeerd, zodat de vader geen beroep kan doen op het ouderlijk vruchtgenot. 3.2.2 De vader is op dit verzoek niet gehoord. 3.2.3 Op 21 juli 2011 heeft de kantonrechter aan de vereffenaar "machtiging" verleend “dat de Bem-clausule behorende bij de rekening met nummer […] bij de ABN AMRO Bank te Groningen, waarin de beschikkingsmacht van de [zoon] aan machtiging van de kantonrechter is onderworpen krachtens de bepalingen van het testament van [de moeder], tot [de zoon] de leeftijd van 22 jaar bereikt haar gelding behoudt, onder de bepaling dat de gekweekte rente op de genoemde rekening met Bem-clausule niet door [de vader] kan worden genoten, behoudens toestemming van de kantonrechter.” 3.2.4 De vader heeft hoger beroep ingesteld en een beroep gedaan op zijn ouderlijk vruchtgenot (art. 1:253l BW). De vereffenaar en de bewindvoerder hebben het hoger beroep tegengesproken. 3.2.5 Het hof heeft de uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd. Het overwoog daartoe, samengevat weergegeven, als volgt. Een burgerlijke vrucht, waartoe ook rente op een geldsom moet worden gerekend, wordt eerst een zelfstandig recht door haar opeisbaar worden. In haar uiterste wil heeft de moeder de bewindvoerder de bevoegdheid gegeven te bepalen in welke mate inkomsten uit het onder bewind gestelde vermogen aan de zoon ter beschikking worden gesteld. De bewindvoerder heeft vervolgens bepaald dat de rente uit het onder bewind gestelde vermogen eerst bij het meerderjarig worden van de
zoon aan hem zal worden uitgekeerd. De rente is dus nu niet opeisbaar zodat de vader, hoewel hij het vruchtgenot heeft over het vermogen van de zoon, daarop geen aanspraak kan maken (rov. 8). 3.3 In het hiertegen door de vader ingestelde cassatieberoep hebben de vereffenaar en de bewindvoerder enige prealabele verweren gevoerd die zouden meebrengen dat de vader niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep. 3.4 In het midden kan blijven of deze verweren slagen omdat het middel, gelet op het navolgende, niet tot cassatie kan leiden. De vereffenaar en de bewindvoerder hebben daarom geen belang bij een voorafgaande beoordeling van deze verweren. 3.5 Onderdeel A betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 8 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de rente op een geldsom vanaf het moment van bijschrijving op de bij de bank aangehouden rekening met een BEM-clausule heeft te gelden als burgerlijke vrucht in de zin van art. 3:9 BW en daarom valt onder het ouderlijk vruchtgenot van de vader. Volgens het onderdeel doet hieraan niet af dat de zoon de rente nog niet kan opeisen. 3.6.1 Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Gebruikmakend van de hem bij testament verleende bevoegdheid (vgl. art. 4:171 lid 1 BW), heeft de bewindvoerder bepaald dat de gekweekte rente uit het onder bewind gestelde vermogen pas vanaf de leeftijd van 22 jaar aan de zoon mag worden uitgekeerd. Dat brengt mee dat deze rente, evenals het vermogen zelf, tot die tijd onder het verband van het bewind blijft rusten, zodat de zoon daarover nog niet kan beschikken. Daarom moet worden aangenomen dat ook de vader daarover niet op grond van het ouderlijk vruchtgenot kan beschikken (tenzij de kantonrechter hem daartoe toestemming zou geven). 3.6.2 Met het vorenoverwogene strookt dat het ouderlijk vruchtgenot de vader niet een op het onder bewind gestelde vermogen uit te oefenen vordering geeft. De vader heeft daarom niet een vordering – ter grootte van het saldo van de vruchten die het kind op zijn vermogen heeft genoten – die gedurende het bewind op het onder bewind gestelde vermogen kan worden uitgewonnen. Deze vordering correspondeert immers niet met een in art. 4:175 lid 1, aanhef en onder b, BW bedoelde schuld. Daaraan doet niet af dat de renteopbrengsten vanaf het moment van bijschrijving op de bankrekening hebben te gelden als burgerlijke vrucht - in de zin van art. 3:9 lid 2 BW - van het aan de zoon toekomende banksaldo. 3.7 Hieruit volgt dat ook onderdeel B niet kan slagen. Het berust op de rechtsopvatting dat de bewindvoerder op grond van het testament niet de bevoegdheid heeft te bepalen dat de zoon de renteopbrengsten eerst bij meerderjarigheid kan opeisen, omdat deze bevoegdheid niet zou zijn te verenigen met het ouderlijk vruchtgenot van de vader. Blijkens hetgeen in 3.6.1 is overwogen is deze opvatting onjuist. Daarbij verdient nog opmerking dat de moeder de testamentaire bewindvoerder op de voet van art. 4:171 lid 1 BW de bevoegdheid heeft gegeven om te bepalen of, en zo ja in welke mate, de inkomsten uit het onder bewind gestelde vermogen aan de zoon ter beschikking worden
gesteld. Door deze testamentaire bepaling worden niet de aan de bevoegdheden van de bewindvoerder in art. 4:162 en 4:171 lid 1 BW gestelde grenzen overschreden. 3.8 Onderdeel C kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het berust op de onjuiste lezing dat het hof het testament aldus zou hebben uitgelegd dat de moeder het ouderlijk vruchtgenot van de vader heeft willen inperken. 3.9 Omdat het principale beroep faalt, behoeft het incidentele beroep geen behandeling. 4 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het principale beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 18 oktober 2013.