Considerans Wet milieubeheer
Burgemeester en wethouders van de gemeente Berkelland, hebben besloten een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer naar aanleiding van het op 2 juni 2006 ontvangen verzoek van Maatschap L. en J. en N. Severt-Zemann, Waterdijk 1, 7156 NK in Beltrum om een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning voor een melkrundvee- en vleesvarkenshouderij, gelegen aan de Waterdijk 1 in Beltrum, kadastraal bekend: gemeente Eibergen, sectie T nr. 143. Naam Adres Postc. + woonplaats Adres inrichting Postc. + woonplaats Kenmerk 1.
: : : : : :
Maatschap L. en J. en N. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum Waterdijk 1 7156 NK Beltrum Wm06-124
ONTVANKELIJKHEID
De ingediende aanvraag voldoet aan het gestelde in hoofdstuk 5 “gegevensverstrekking” van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en levert derhalve voldoende informatie op voor een goede beoordeling van de aanvraag. Het wordt van belang geacht de volgende bescheiden deel uit te laten maken van onderhavige milieuvergunningaanvraag: • Het aanvraagformulier d.d. 1 juni 2006, bij ons binnengekomen d.d. 2 juni 2006; • De plattegrondtekening d.d. 8 mei 2006, laatst gewijzigd 18 mei 2006, kenmerk MV 1; 2.
PROCEDURE
De procedure is uitgevoerd overeenkomstig hoofdstuk 13 van de Wet milieubeheer en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. De aanvraag is getoetst aan de criteria die zijn gesteld in artikel 8.8 van de Wet milieubeheer. De ontwerpbeschikking heeft vanaf 16 augustus 2006 gedurende 6 weken voor een ieder ter inzage gelegen. Tegen het ontwerp zijn geen zienswijzen ingediend. De definitieve beschikking ligt vanaf 1 november 2006 tot en met 12 december 2006 voor een ieder ter inzage. De ter inzage legging zal worden gepubliceerd in het ‘Achterhoeks-Nieuws’ . 3.
BEOORDELING GEVOLGEN VOOR HET MILIEU
3.1
Beschrijving bedrijfsactiviteiten
Onderhavig bedrijf betreft een melkrundvee- en vleesvarkenshouderij. Het bedrijf is gelegen in het buitengebied van Beltrum. Tevens is het bedrijf gelegen in een verwevingsgebied zoals bedoeld in de Reconstructiewet. 3.1.1 Bestaande situatie Op 1 augustus 2000 is een revisievergunning conform artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend. Er is vergunning verleend voor het houden van de volgende aantallen dieren:
Diercategorie Melkkoeien Jongvee Vleesvarkens Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Rav-code A.1.6.2 A.3 D.3.4.1
Aantal dieren 76 31 390
Ammoniakemissie Geuremissie kg NH3 /dierpl Totaal kg mve Totaal aats NH3 factor mve 11,0 836,0 3,9 120,9 2,5 975,0 1,0 390,0 1931,9 390,0 1.1 Pagina 1 van 27
Considerans Wet milieubeheer
3.1.2 Nieuwe situatie Op 2 juni 2006 is een aanvraag om een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning (revisievergunning) als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid van de Wet milieubeheer ingediend. De veranderingen ten opzichte van de bestaande situatie binnen de inrichting bestaan hoofdzakelijk uit: - het uitbreiden van het aantal de houden dieren 43 melkkoeien (beweiden), 1x jongvee en 11 fokstieren; - het uitbreiden van een bestaande ligboxenstal; Er wordt nu vergunning aangevraagd voor het houden van de volgende aantallen dieren:
Diercategorie Melkkoeien Melkkoeien Jongvee Overig rundvee ouder dan 2 jr Vleesvarkens
Ammoniakemissie
Geuremissie mve factor
Rav-code A.1.6.1 A.1.6.2 A.3 A.7
Aantal dieren 43 76 32 11
kg NH3 /dierplaats 9,5 11,0 3,9 9,5
Totaal kg NH3 408,5 836,0 124,8 104,5
D.3.4.1
390
2,5 1.2
975,0 1,0 2448,8
Totaal mve
390,0 390,0
Overige niet nader omschreven bedrijfsveranderingen zijn van ondergeschikt belang en worden om die reden dan ook niet nader genoemd. 3.2
Nationale regelgeving
3.2.1
Wet milieubeheer (Wm)
Op 1 maart 1993 is de Wet milieubeheer in werking getreden. In het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb), welke op basis van de Wet milieubeheer in werking is getreden, worden categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. In categorie 8 wordt het (bedrijfsmatig of qua omvang als zijnde bedrijfsmatig) houden van dieren als een zodanige activiteit aangewezen. Onderhavig bedrijf valt verder onder de categorieën 1.1 lid a. en b., 5.1, 7.1 lid a. en 8.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Indien geen algemene regels (titel 8.2 Wm) van toepassing zijn, zijn deze activiteiten op basis van artikel 8.1 Wm vergunningplichtig. Binnen de inrichting is een mestsilo aanwezig. Deze mestsilo valt onder de voorwaarden van het Besluit mestbassins milieubeheer. Op het mestbassin zijn dus Algemene regels van toepassing. Het mestbassin dient te voldoen aan de voorschriften gesteld in voornoemd besluit. De overige activiteiten van het bedrijf zijn vergunningplichtig. Artikel 8.10, lid 1 Wm bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge Artikel 8.11, lid 2 Wm kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Artikel 8.11, lid 3 Wm bepaalt dat aan een milieuvergunning die voorschriften verbonden worden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 2 van 27
Considerans Wet milieubeheer
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. In onderhavige situatie kan door het stellen van voorschriften het milieu, volgens de huidige normen en inzichten, in voldoende mate worden beschermd. 3.2.2
Wet ammoniak en veehouderij (Wav)
De beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door de veehouderij veroorzaakte ammoniakemissie bij beslissingen inzake de vergunningverlening vindt plaats aan de hand van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) (Stbl. nr. 207, 7 mei 2002), de brief van de minister van VROM (d.d. 26 maart 2002, kenmerk BWL/2002 027 327) en de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) (Stct. nr. 82, 1 mei 2002, laatst gewijzigd 15 juli 2005). Artikel 3, lid 1 Wav geeft aan dat bij de beslissing inzake een vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij, de gevolgen van de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven dient te worden betrokken. Dit uitsluitend op de wijze, aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7 van de Wav. Artikel 3, lid 2 Wav geeft aan dat er bij de beslissing inzake het oprichten of veranderen van een veehouderij rekening dient te worden gehouden met directe ammoniakschade. Onder directe ammoniakschade wordt verstaan de directe opname door planten en bomen van ammoniak, afkomstig uit dierenverblijven. Dergelijke schade wordt beoordeeld op basis van de Wet milieubeheer. Van directe ammoniakschade is volgens het IPO-rapport R-254, Stallucht en planten, van 1981 vooral sprake bij coniferen en fruitbomen dichtbij varkens- of kippenstallen. Binnen en nabij de inrichting aan de Waterdijk is dergelijke begroeiing niet aanwezig. Artikel 6, lid 1 Wav geeft aan dat een vergunning voor het veranderen van een veehouderij wordt geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Artikel 6, lid 2 Wav geeft aan dat indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij wordt geweigerd, indien: - de veehouderij onder de reikwijdte van Richtlijn nr. 96-61-EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257) valt, en: - de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt. Het bedrijf ligt volgens de kaart behorend bij het besluit van GS, d.d. 1 juli 2003, niet binnen een kwetsbaar gebied, danwel binnen een zone van 250 meter van een kwetsbaar gebied. Tevens vallen de bedrijfsactiviteiten niet onder de reikwijdte van Richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257).
3.2.3
Ontwerpbesluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (AMvB Huisvesting)
Op grond van het Ontwerpbesluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij mag, indien in de veehouderij dieren worden gehuisvest van een categorie waarvoor in de bijlage bij het besluit een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssysteem worden toegepast met een emissiefactor die hoger is dan de maximale emissiewaarde. Tot het moment van inwerkingtreden van het voornoemde besluit, dienen de emissiewaarden uit de Regeling ammoniak en veehouderij te worden toegepast. Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 3 van 27
Considerans Wet milieubeheer
3.2.4
Regeling ammoniak en veehouderij (Rav)
De regeling is in werking getreden op 8 mei 2002, de datum waarop de Wet ammoniak en veehouderij in werking is getreden en laatst gewijzigd op 15 juli 2005. Ingevolge artikel 5 Rav gelden, tot op het moment van het van kracht worden van een algemene maatregel als bedoeld in artikel 8.44 van de Wet milieubeheer met betrekking tot de maximale emissiewaarden, voor de toepassing van de Wav de waarden die zijn opgenomen in bijlage 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij. Nieuw te bouwen stallen dienen direct te voldoen aan de in bijlage 2 van de Rav genoemde maximale emissiewaarden. In de onderhavige inrichting vindt uitbreiding plaats in dieren, namelijk 43 melkkoeien (met weidegang), 11 overig jongvee ouder dan 2 jaar en 1 jongvee. De inrichting maakt voor een deel, de reeds vergunde melkkoeien gebruik van permanent opstallen. Bij de uitbreiding heeft de vergunningaanvrager aangegeven dat het aantal uit te breiden melkkoeien over de zomermaanden weidegang krijgen. Voor melkrundvee wordt ingeval van beweiding geen emissiearme stalsystemen voorgeschreven. De vereiste emissiereductie moet door middel van voermaatregelen worden gerealiseerd. Het stalsysteem blijft echter gelijk (permanent opstallen), bij dit systeem is de ammoniakemissie 11,0 kg NH3 per jaar. Aangezien de 43 melkkoeien over weidegang beschikken, namelijk 9,5 kg NH3 per jaar, kan worden gestel dat de nadelige gevolgen voor het milieu worden beperkt. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste voor de inrichting in aanmerking komende best beschikbare technieken worden toegepast (artikel 8.11, Wet milieubeheer). Aan de huisvesting voor fokstieren zijn (nog) geen emissie-eisen gesteld. Verder zijn nog geen staltypen voor fokstieren bekend waarvan wetenschappelijk is vastgesteld dat deze een verminderde ammoniakemissie kennen (een zogenoemde Groen labelstal). Een dergelijk staltype kan ons inziens dan ook niet in redelijkheid worden gevergd. 3.3
Europese regelgeving
3.3.1
IPPC-richtlijn
De richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn 96/61/EG) is opgesteld om te komen tot een geïntegreerd EU-milieubeleid en is gericht op de industrie. Ook een deel van de intensieve Nederlandse veehouderijbedrijven vallen onder de richtlijn. De richtlijn geldt voor nieuwe installaties, oude hebben een overgangstermijn van 8 jaar en moeten in 2007 voldoen. Voor de landbouw heeft de richtlijn betrekking op de intensieve veehouderijbedrijven met: Aantal 40.000 2.000 750
Diersoort plaatsen voor pluimvee plaatsen voor vleesvarkens (zwaarder dan 30 kg) plaatsen voor zeugen
De aangevraagde situatie betreft het houden melkkoeien, overig rundvee ouder dan 2 jaar en jongvee op het bedrijf zijn 390 vleesvarkens (zwaarder dan 30 kg) aanwezig, de vleesvarkens nemen niet in aantal toe. De drempelwaarde van 2000 vleesvarkens genoemd in de IPPC-richtlijn wordt hierbij niet overschreden. De IPPC-richtlijn is niet van toepassing op de aangevraagde situatie.
3.3.2
MER-richtlijn
Op 6 juli 1999 is het gewijzigde Besluit milieu-effectrapportage 1994 (mer) in werking getreden (Staatsblad 224, 199). In de bijlage van dit besluit worden de activiteiten beschreven waarvoor een mer-plicht of mer-beoordelingsplicht geldt.
Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 4 van 27
Considerans Wet milieubeheer
2 Bijlage behorend bij het Besluit Milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel Activiteiten Mer-plicht C/D 14 De oprichting van een In gevallen waarin de activiteit inrichting voor het fokken, betrekking heeft op een mesten of houden van inrichting met meer dan: pluimvee of varkens 85.000 plaatsen voor mesthoenders, 60.000 plaatsen voor hennen, 3.000 plaatsen voor mestvarkens, of 900 plaatsen voor zeugen.
Mer-beoordelingsplicht In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 60.000 of meer plaatsen voor mesthoenders, 45.000 of meer plaatsen voor hennen, 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens, of 350 of meer plaatsen voor zeugen. De aangevraagde situatie betreft het realiseren van 43 melkkoeien, 11 overig rundvee ouder dan 2 jaar en 1 stuks jongvee. Het aantal vleesvarkens binnen de inrichting blijft gelijk. De drempelwaarde van 2200 plaatsen voor vleesvarkens, zoals genoemd in het Besluit milieu-effectrapportage 1994, wordt hierbij niet overschreden. Derhalve is het Besluit milieu-effectrapportage 1994 niet van toepassing op de aangevraagde situatie. 3.3.3
Habitatrichlijn
De aanvraag dient getoetst te worden aan de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitat en de wilde flora en fauna (de Habitat-richtlijn). De Habitat-richtlijn bepaalt in artikel 6 lid 3: ‘Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een dergelijk gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.’ In de nabijheid van de inrichting (> 3 kilometer) zijn geen habitatgebieden gelegen. Er is hier geen sprake van een “project” zoals omschreven in de Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (zie paragraaf 3.3.2). Tevens is hier geen sprake van een toename van een “belangrijke verontreiniging”in de zin van de IPPCrichtlijn (zie paragraaf 3.3.1). Gezien het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het bedrijf geen noemenswaardige nadelige invloed heeft op de natuurlijke kenmerken van dit gebied. 3.4.
Stankhinder
3.4.1
Algemeen
Op 1 mei is de 2003 is de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden en verwevingsgebieden in werking getreden. De werkingssfeer van deze wet is beperkt tot reconstructiegebieden waarvoor een reconstructieplan is bekend gemaakt. Voor de gemeente Berkelland is genoemd reconstructieplan op 30 mei 2005 bekend gemaakt zodat de bepalingen van deze wet dienen te worden toegepast. In de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden wordt verwezen naar een bijlage, de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden. Deze regeling is op 28 april 2003 gepubliceerd (Stcrt. 81). Op 28 augustus 2003 is er een wijziging op de regeling gepubliceerd (Stcrt. 165). In de regeling zijn nieuwe omrekenfactoren voor het bepalen van het aantal mestvarkeneenheden (mve) en de wijze van afstandsbepaling van veehouderijen tot een stankgevoelig object opgenomen.
Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 5 van 27
Considerans Wet milieubeheer
3.4.2
Individuele stankhinder
Voor veehouderijen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur geldt op basis van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden regels inzake stankemissie. De stankemissie van de dierenverblijven wordt omgerekend in mestvarkenseenheden. Aan de hand van het totaal aantal mestvarkenseenheden van het bedrijf wordt de minimale afstand tot een voor stank gevoelig object bepaald. In onderstaande tabel is de omschrijving van stankgevoelige objecten weergegeven volgens de stankwet van 16 mei 2002 (artikel 1, lid 2): Categorie Omschrijving stankgevoelig object I a. bebouwde kom met een stedelijk karakter; b. ziekenhuizen, sanatoria, internaten; c. objecten van verblijfsrecreatie (campings, hotels); II a. bebouwde kom of aangesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving (buurtschap, lintbebouwing); b. objecten van dagrecreatie (zwembaden, speeltuinen, sportvelden); III a. verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent; IV a. verspreid liggende niet-agrarische bebouwing; b. woning behorende bij een agrarisch bedrijf, nietzijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkenseenheden op grond van de vergunning aanwezig mogen zijn; V a. woning behorende bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkenseenheden op grond van de vergunning aanwezig mogen zijn. Het aantaal mestvarkenseenheden van de vergunningaanvraag is 390,0. Afstandseisen op basis van 390 mestvarkenseenheden: Categorie
Gevoelig object
I II III IV V
Niet aanwezig in directe omgeving Niet aanwezig in directe omgeving Niet aanwezig in directe omgeving Waterdijk 2 Niet aanwezig in directe omgeving
Min. Afstand bij 390,0 mve
Afstand > 250 meter > 250 meter > 250 meter 78 meter > 250 meter
161 129 89 50 50
Voor melkrundvee en jongvee zijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden vastgesteld. Voor deze dieren gelden minimale afstanden. Afstandseisen op basis van vaste afstanden: Categorie
Gevoelig object
I II III IV V
Niet aanwezig in directe omgeving Niet aanwezig in directe omgeving Niet aanwezig in directe omgeving Waterdijk 2 Niet aanwezig in directe omgeving
Afstand
Min. Afstand > 250 meter > 250 meter > 250 meter 78 meter > 250 meter
100 100 50 50 50
Geconcludeerd kan worden dat het bedrijf voldoet aan de minimale afstandseisen. De vergunningaanvraag voldoet aan de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden en verwevingsgebieden. 3.5
Bodem
Het preventie bodembeschermingsbeleid is vastgesteld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Dit beleid is gericht op het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voor de reguliere bedrijfsvoering binnen de afzonderlijke bedrijfsonderdelen/installaties van een inrichting. Het bodemrisico is afhankelijk van de aard van de Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 6 van 27
Considerans Wet milieubeheer
activiteit en van de doelmatigheid van de getroffen of te treffen combinatie van bodembeschermende maatregelen en voorzieningen. Ter bestrijding van de effecten van grootschalige incidenten en ter beperking van de kans op afstromen van verontreinigde stoffen naar oppervlakte water worden in CPR-richtlijnen reps. het RIZAdocument Stand der Veiligheidstechniek” bepaalde voorzieningen ook in die kaders afdoende bescherming bieden. In de Nederlandse Richtlijn Bodembeschermende voorzieningen (NRB) is een lijst opgenomen met activiteiten die als bodembedreigend worden beschouwd. Op grond van lijst 2 en tabel 3.2 van de NRB is de opslag van dierlijke meststoffen een bodembedreigende activiteit. Ook de opslag van dieselolie wordt in de NRB gezien als een bodembedreigende activiteit. Op grond van de NRB zou daarom in de vergunning een verplichting tot een nulsituatie-onderzoek moeten worden opgenomen. Voor een (intensief) veehouderijbedrijf met reguliere activiteiten heeft de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 januari 1997 in een uitspraak (E03.95.0821) aangegeven dat, indien toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zijn voorgeschreven in een vergunning, zij ervan uitgaat dat er bij naleving van die voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet relevante mate nadelig zal worden beïnvloed. Een nul-situatie-onderzoek acht zij in dat geval niet noodzakelijk. Dit standpunt heeft zij herhaald in haar uitspraak van 15 januari 1998 (E03.096.0162). De aangevraagde activiteiten kunnen worden gezien als regulier voor de agrarische bedrijfstak. In de vergunning zijn toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem voorgeschreven, waarbij als uitgangspunt bodemrisico A van de NRB is gehanteerd, hetgeen neerkomt op een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. 3.6
Geluid
In de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (1998) is bepaald dat bij het vaststellen van grenswaarden voor inrichtingen een drietal elementen te onderscheiden zijn, namelijk de streefwaarden, de grenswaarde van 50 dB(A) en ontheffingen. De streefwaarden zijn afhankelijk van de aard van het gebied en het activiteitenniveau. Voor het vaststellen van een norm in een vergunning wordt onderscheid gemaakt in nieuwe en bestaande inrichtingen. De voornaamste geluidsbronnen binnen het bedrijf zijn de verkeersbewegingen van auto’s en tractoren. Daarnaast zijn er activiteiten op het bedrijf die extra geluidsoverlast zouden kunnen geven, Het laden en lossen van dieren, het leveren van voer, het opzuigen van mest, het laden van afval en kadavers. Aan- en afvoerbewegingen (laden en lossen) kunnen vanwege het incidentele karakter in de dagperiode uitgesloten worden van toetsing aan het toelaatbare piekniveau. Om de geluidsproductie te bewaken is het noodzakelijk geluidseisen te stellen aan het agrarische bedrijf. De etmaalwaarde van het omgevingsgeluid is een maat voor de te stellen geluidsgrenswaarden. Met inachtneming van het karakter van de omgeving (landelijk gebied) bedragen (conform de Circulaire industrielawaai) de streefwaarden van het langtijdgemiddelde geluidsniveau (LAr,LT) de volgende: - 40 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); - 35 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); - 30 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode). 3.7
Verruimde reikwijdte
3.7.1.
Energie
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met aspect zuinig omgaan met energie. Deze inrichting behoort niet tot een branche-organisatie waarmee een Meerjarenafspraak (MJA) energie-efficiency is afgesloten. De voorschriften met betrekking tot energie (registratie en onderzoek) zijn gebaseerd op de circulaire “Energie in de milieuvergunning” (bron: Ministerie van VROM/ Ministerie van EZ) Het energie verbruik van de inrichting is normaal. Het energieverbruik van de inrichting bestaat in hoofdzaak uit elektriciteit voor verlichting, warmwater en een heteluchtkanon op dieselolie voor Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 7 van 27
Considerans Wet milieubeheer
ruimteverwarming. Het elektriciteitsverbruik is minder dan 50.000 kWh en het gasverbruik is lager dan 25.000 m3 per jaar. Uit de “vragenlijst veehouderijen” behorend bij de aanvraag blijkt dat er binnen de inrichting reeds diverse energiebesparende maatregelen zijn getroffen. Gelet op het bovenstaande is het niet noodzakelijk een energieonderzoek voor te schrijven (Circulaire Energie in de milieuvergunning). Er worden wel voorschriften opgenomen waardoor men verplicht wordt het energieverbruik te registreren. Registratie van het gebruik wordt nuttig geacht om omvang en veranderingen in het energieverbruik te kunnen waarnemen. Er kan een stimulerende werking van uitgaan om in voorkomende gevallen kritisch het eigen verbruik door te lichten en zo nodig aanvullende voorzieningen te treffen. Een registratieverplichting is eenvoudig en niet onnodig bezwarend. 3.7.2.
Water
Onderhavige inrichting loost het spoel- en reinigingswater, het waswater van voertuigen en machines en het reinigingswater afkomstig van de melkinstallatie op de mestkelders. Het sanitaire afvalwater wordt op de gemeentelijk riolering geloosd. In de vergunningvoorschriften zijn bedrijfsspecifieke voorschriften inzake het lozen van dergelijk afvalwater opgenomen. Afvalwater dat mestresten bevat moet worden uitgereden volgens de uitrijdbepalingen voor mest. In het Besluit gebruik dierlijke meststoffen zijn hieromtrent regels opgenomen. Het bedrijf streeft naar de waterbesparing die mogelijk is omdat alle water dat in de mest terechtkomt als mest moet worden afgezet. 3.7.3.
Grondstoffen
De grondstoffen voor het bedrijf bestaan in hoofdzaak uit veevoer. Het bedrijf streeft ernaar de voerkosten zo laag mogelijk te houden. Aan het aspect van zuinig gebruik van grondstoffen wordt uit het oogpunt van kostenbesparing voldoende aandacht besteed. 3.7.4.
Afvalstoffen
De inrichting dient in het algemeen zo te worden gedreven dat er zo weinig mogelijk afval ontstaat. In de voorschriften wordt aandacht besteed aan de onderdelen opslag/overslag, scheiding en afvoer van (gevaarlijke) afvalstoffen. 4.
CONCLUSIE
Het vorenstaande geeft ons geen aanleiding de gevraagde milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer te weigeren. De mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen danwel tot een acceptabel niveau worden beperkt door aan de vergunning voorschriften te verbinden. 5.
ANDERE ASPECTEN
Bij de besluitvorming door het college van burgemeester en wethouders zijn de volgende aspecten betrokken: de bestaande toestand van het milieu de gevolgen voor (onderdelen van) het milieu, die de inrichting kan veroorzaken toekomstige ontwikkelingen van de inrichting/in de omgeving mogelijkheden tot bescherming van het milieu Tevens is bij de besluitvorming, voor zover van toepassing, rekening gehouden met de volgende aspecten: het gemeentelijk milieubeleid geldende richtwaarden De volgende aspecten zijn in acht genomen: geldende grenswaarden geldende instructieregels inzake de vergunningverlening de provinciale milieuverordening Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 8 van 27
Considerans Wet milieubeheer
6
BESLUITEN
Gezien de aanvraag en de daarin aangegeven middelen om de nadelige gevolgen voor het milieu te zoveel mogelijk te beperken, in combinatie met de door ons aan de vergunning te verbinden voorschriften, zijn wij van mening dat de gevraagde activiteiten op deze plaats toelaatbaar is. Het college van burgemeester en wethouders van Berkelland besluit, gelet op de desbetreffende bepalingen van de Wet milieubeheer, de Wet ammoniak en veehouderij, de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden en verwevingsgebieden, de Regeling ammoniak en veehouderij, de regeling stankemissies veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden en de Algemene wet bestuursrecht de gevraagde vergunning te verlenen overeenkomstig de bij de aanvraag ingediende stukken (1 bijlage), onder de bijgevoegde gewaarmerkte voorschriften (1 bijlage). De vergunning wordt in hoofdzaak verleend voor: a. het houden van: - 43 stuks melkkoeien (Rav-code A.1.6.1) - 76 stuks melkkoeien (Rav-code A.1.6.2) - 32 stuks jongvee (Rav-code A.3) - 11 overig rundvee ouder dan 2 jaar (Rav-code A.7) - 390 vleesvarkens (Rav-code D.3.4.1). Borculo, 24 oktober 2006 namens burgemeester en wethouders van Berkelland,
A.G. Ottens, Vergunningverlener grondgebied/milieu
Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 9 van 27
Considerans Wet milieubeheer
INHOUDSOPGAVE 1 ALGEMEEN ........................................................................................................................ 11 1.1 Gedragsvoorschriften................................................................................................. 11 2 AFVALSTOFFEN................................................................................................................ 11 2.1 Behandeling van afvalstoffen ..................................................................................... 11 2.2 Opslag van afvalstoffen.............................................................................................. 12 2.3 Afvalscheiding ............................................................................................................ 13 2.4 Registratie .................................................................................................................. 13 3 ELEKTRISCHE INSTALLATIE ........................................................................................... 13 3.1 Algemeen ................................................................................................................... 13 4 AGRARISCH AFVALWATER ............................................................................................. 13 4.1 Lozing bedrijfsafvalwater............................................................................................ 13 4.2 Schrobwater stallen.................................................................................................... 14 4.3 Afvalwater melkstal .................................................................................................... 14 4.4 Percolatiewater en perssap uit de opslag van veevoeders ....................................... 14 4.5 Schrobwater veewagens............................................................................................ 14 4.6 Lozen van reinigings- en ontsmettingsafvalwater ...................................................... 15 4.7 Schrobwater kadaverplaats........................................................................................ 15 5 BODEM............................................................................................................................... 15 5.1 Algemeen ................................................................................................................... 15 5.2 Rapportage NRB........................................................................................................ 15 6 BRANDVEILIGHEID ........................................................................................................... 16 6.1 Blusmiddelen algemeen............................................................................................. 16 7 ENERGIE............................................................................................................................ 16 7.1 Niet-MJA bedrijven..................................................................................................... 16 8 GELUID EN TRILLINGEN .................................................................................................. 16 8.1 Representatieve bedrijfssituatie ................................................................................. 16 8.2 Aanvullende voorschriften transport, laden en lossen ............................................... 17 9 LUCHT ................................................................................................................................ 17 9.1 Algemeen ................................................................................................................... 18 10 PGS 30: OPSLAG AARDOLIEPROD. IN EEN BOVENGRONDSE TANK, INPANDIG 18 10.1 Algemeen ................................................................................................................... 18 10.2 Opslag- of werkruimte ................................................................................................ 18 10.3 Constructie, installatie, gebruik, inspectie en onderhoud .......................................... 18 10.4 Registratie en bewaring van documenten.................................................................. 18 11 AFLEVERINSTALLATIE VOOR MOTORBRANDSTOF ................................................ 19 11.1 Algemeen ................................................................................................................... 19 11.2 Kleinschalige aflevering ............................................................................................. 19 12 OPSLAG VAN VLOEISTOFFEN IN EMBALLAGE ........................................................ 19 12.1 Algemeen ................................................................................................................... 19 13 HET HOUDEN VAN RUNDVEE..................................................................................... 20 13.1 Algemeen ................................................................................................................... 20 13.2 Behandeling en bewaring van drijfmest ..................................................................... 20 13.3 Behandeling en bewaring vaste mest ........................................................................ 21 13.4 Opslag van veevoeder in een silo .............................................................................. 22 13.5 Kuilvoer / natte bijproducten....................................................................................... 22 13.6 Koelinstallatie van de melktank.................................................................................. 22 13.7 Kadaverplaats/kadaveraanbiedvoorziening ............................................................... 22 13.8 Reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens.................................................. 23 BIJLAGE: BEGRIPPEN............................................................................................................... 24
Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 10 van 27
Considerans Wet milieubeheer
VOORSCHRIFTEN 3 3.1
ALGEMEEN Gedragsvoorschriften
3.1.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 3.1.2 Alle binnen de inrichting aanwezige machines, installaties en voorzieningen moeten overzichtelijk zijn opgesteld en altijd goed bereikbaar zijn. 3.1.3 Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. 3.1.4 Degene die de inrichting drijft, is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek alle berekeningen ten behoeve van leidingen, tanks, appendages, akoestische gegevens, emissiegegevens en dergelijke, en periodieke onderhoudsschema' s en inspecties ter inzage te geven. 3.1.5 De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is. 3.1.6 In geval van een langdurige onderbreking van de werkzaamheden (langer dan 12 maanden), bij bedrijfsbeëindiging of bij een faillissement moeten alle in de inrichting aanwezige afvalstoffen c.q. gevaarlijke (afval)stoffen volgens de hierop van toepassing zijnde wet- en regelgeving worden afgevoerd. 4 4.1
AFVALSTOFFEN Behandeling van afvalstoffen
4.1.1 Afvalstoffen mogen niet in de inrichting worden verbrand, gestort of begraven. 4.1.2 Afvalstoffen mogen in de inrichting niet worden verbrand, behoudens in die gevallen waar volgens een gemeentelijke verordening verbranden van de betrokken uit de inrichting afkomstige afvalstoffen is toegestaan. 4.1.3 Afvalstoffen mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. 4.1.4 Afvalstoffen, waaronder met afvalstoffen verontreinigd water of water waaraan warmte is toegevoegd mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden.
Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 11 van 27
Considerans Wet milieubeheer
4.1.5 Afvalstoffen, niet zijnde snoeihout, bladeren en soortgelijke afvalstoffen moeten zo vaak als nodig uit de inrichting worden afgevoerd. Het afvoeren moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. 4.1.6 Gemorste vaste gevaarlijke afvalstoffen moeten direct worden aangeharkt of aangeveegd en worden opgeslagen in een daarvoor bestemde container van doelmatig materiaal of in daarvoor bestemde doelmatige emballage. 4.1.7 In de inrichting moet nabij de opslag van (vloeibaar) gevaarlijk afval, voor de aard van de opgeslagen stoffen geschikt materiaal aanwezig zijn om gemorste of gelekte stoffen te neutraliseren, indien nodig te absorberen en op te nemen. Gemorste gevaarlijke afvalstoffen moeten zonodig worden geneutraliseerd. Zij moeten onmiddellijk worden opgenomen en behandeld als omschreven onder het hoofdstuk gevaarlijke stoffen. De opgenomen gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte, gesloten emballage. Toelichting: Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite. 4.2
Opslag van afvalstoffen
4.2.1 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. 4.2.2 De verpakking van gevaarlijk afval moet: a. Dicht en voldoende sterk zijn en geschikt zijn voor de desbetreffende stof; b. Zijn voorzien van een etiket, waarop, op een altijd duidelijk te onderscheiden wijze, is aangegeven welke categorie afvalstof zich in de verpakking bevindt. 4.2.3 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. Daartoe moet dierlijk afval, zoals visafval, vleesafval en beenderen worden bewaard: a. In een ruimte met een temperatuur beneden 0°C, of b. In een besloten ruimte alwaar de temperatuur beneden 10°C is, maar moeten dan daaruit ten minste eenmaal per week worden afgevoerd, of c. in een besloten, ongekoelde ruimte, maar moeten dan daaruit dagelijks worden afgevoerd. 4.2.4 Vloeibare gevaarlijke afvalstoffen, zoals afgewerkte olie, moeten worden bewaard in doelmatige emballage of tanks. De emballage moet vloeistofdicht zijn, voldoende stevig, gesloten worden gehouden en bestand zijn tegen de opgeslagen vloeistoffen. 4.2.5 Vloeibare afvalstoffen in emballage moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak in het bebouwde deel van de inrichting. 4.2.6 Een vloeistofdichte lekbak moet, indien het (licht) ontvlambare vloeistoffen betreft, de gehele inhoud van de totale hoeveelheid opgeslagen vloeistoffen kunnen bevatten. In de overige gevallen moet de bak een inhoud hebben van ten minste de grootste verpakkingseenheid vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage. Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 12 van 27
Considerans Wet milieubeheer
4.2.7 Boven een vloeistofdichte lekbak met vloeibare afvalstoffen in emballage moet, indien deze buiten het bebouwde deel van de inrichting ligt, een afdak aanwezig zijn. Het afdak moet zo groot zijn dat regenwater niet binnen de vloeistofdichte lekbak kan komen. 4.2.8 Verontreinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage. Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de verontreinigde emballage niet meegerekend te worden. 4.3
Afvalscheiding
4.3.1 Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden: • Papier; • Wit- en bruingoed; • Plastic; • Gevaarlijk afval. 4.4
Registratie
4.4.1 In de inrichting moet een centraal registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieu-onderzoeken worden bijgehouden. In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen: - De schriftelijke instructies voor het personeel; - De resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken (zoals afvalpreventie-onderzoek, keuringen van brandblusmiddelen, visuele inspectie van bodembeschermende voorzieningen, bodemonderzoek, energiebesparingsonderzoek, akoestisch onderzoek, (periodieke) keuring LPG-installatie, keuringen van tanks, keuringen van stookinstallaties, etc); - Meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen; - Afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen; - Registratie van het energie- en waterverbruik; - Een afschrift van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen; 4.4.2 Degene die de inrichting drijft is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek het registratiesysteem ter inzage te geven. 5 5.1
ELEKTRISCHE INSTALLATIE Algemeen
5.1.1 De elektrische installatie in de inrichting moet voldoen aan NEN 1010. 6 6.1
AGRARISCH AFVALWATER Lozing bedrijfsafvalwater
6.1.1 In het openbaar riool mag geen bedrijfsafvalwater worden gebracht dat: a. Grove of snel bezinkende afvalstoffen bevat; b. Bedrijfsafvalstoffen bevat die door apparatuur zijn versneden of vermalen ; Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 13 van 27
Considerans Wet milieubeheer
c. Stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt; d. Stoffen bevat die brand- of explosiegevaar kunnen opleveren. 6.1.2 Onverminderd het gestelde in bovenstaande voorschriften, moet het geloosde afvalwater aan de onderstaande voorwaarden voldoen. - De pH is gelegen tussen 6,5 en 10; - De temperatuur mag niet hoger zijn dan 30 °C; - De sulfaatconcentratie mag niet hoger zijn dan 300 mg/l; - De chloride concentratie mag niet hoger zijn dan 300 mg/l; - De gemiddelde korreldiameter van in het afvalwater aanwezig zand of andere bezinkbare bestanddelen mag niet groter zijn dan 0,5 mm. 6.2
Schrobwater stallen
6.2.1 Het waterverbruik moet worden beperkt. Hiertoe moet, tenzij dit om technische of organisatorische redenen niet mogelijk is, gebruik worden gemaakt van een hogedrukreiniger. 6.2.2 Afvalwater afkomstig van het schoonmaken van stallen mag niet in de riolering worden gebracht. 6.2.3 Schrobwater afkomstig van het schoonspuiten van stallen moet worden afgevoerd naar de mestput. 6.3
Afvalwater melkstal
6.3.1 Afvalwater afkomstig van het reinigen van de melkstal en melkput moet worden afgevoerd naar de mestput. 6.3.2 Afvalwater afkomstig van de hoofd- en naspoeling van de melktank (tank en leidingen), moet worden hergebruikt, bijvoorbeeld als schoonmaakwater in de melkstal. 6.3.3 De hoeveelheid afvalwater moet worden beperkt door bijvoorbeeld het gebruik van hogedrukreinigers en good housekeeping. 6.4
Percolatiewater en perssap uit de opslag van veevoeders
6.4.1 Het vrijkomen van percolatiewater moet worden voorkomen door middel van het goed afdekken van een sleufsilo of voederkuil. 6.5
Schrobwater veewagens
6.5.1 Het verontreinigd spoel- en schrobwater afkomstig van de reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens moet via een gesloten leiding kunnen afwateren naar een niet van een overstort voorziene opslagruimte. De leiding en de vloer en de wanden van de opslagvoorziening moeten vloeistofdicht zijn en bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigingsmiddel. De capaciteit van de opslagvoorziening moet voldoende groot zijn om het afvalwater van de reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens gedurende de winterperiode te kunnen bergen. Toelichting: De reinigings en ontsmettingsplaats voor veewagens mag worden voorzien van een afsluiter (voor de opslagvoorziening) zodat schoon hemelwater op de sloot geloosd kan worden. Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 14 van 27
Considerans Wet milieubeheer
6.5.2 De opvanggoot (slibvang) in de wasplaats moet na elke reiniging worden ontdaan van (vaste) mestdelen, zaagsel etc. 6.5.3 Het rechtstreeks lozen van het opgevangen (verontreinigd) afvalwater op of in de bodem (puntlozing), op het oppervlaktewater en/of op de riolering is niet toegestaan. 6.5.4 Het transport van het opgevangen (verontreinigd) afvalwater moet geschieden in volledig gesloten tankwagens. 6.6
Lozen van reinigings- en ontsmettingsafvalwater
6.6.1 Het vrijkomende reinigings- en ontsmettingswater mag niet op de riolering worden geloosd. 6.6.2 Het vrijkomende reinigings- en ontsmettingswater moet via de bedrijfsriolering worden afgevoerd naar een mestput of opvangput. 6.6.3 Het afvalwater in de mestput of opvangput moet worden uitgereden over de landbouwgronden overeenkomstig het Besluit gebruik meststoffen. 6.7
Schrobwater kadaverplaats
6.7.1 Reinigingswater dat vrijkomt bij het reinigen van de kadaverplaats moet worden afgevoerd naar een opvangput. De leiding en de vloer en de wanden van de opslagvoorziening moeten vloeistofdicht zijn en bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigingsmiddel. De capaciteit van de opslagvoorziening moet voldoende groot zijn om het afvalwater van de kadaverplaats gedurende de winterperiode te kunnen bergen. 6.7.2 Het rechtstreeks lozen van het opgevangen (verontreinigd) afvalwater op of in de bodem (puntlozing), op het oppervlaktewater en/of op de riolering is niet toegestaan. 7 7.1
BODEM Algemeen
7.1.1 Het is verboden vloeistoffen definitief op of in de bodem te brengen. Toelichting: Oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater zijn hiervan uitgezonderd, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en indien daaraan geen warmte is toegevoegd. 7.2
Rapportage NRB
7.2.1 Voor elke bedrijfsactiviteit waarbij volgens de NRB een risico op bodemverontreiniging bestaat, moeten dusdanige bodembeschermende voorzieningen en maatregelen zijn/worden getroffen dat de activiteit, overeenkomstig de NRB, voldoet aan de bodemrisicocategorie A (een verwaarloosbaar risico). Indien het niet mogelijk is voor bestaande bodembedreigende activiteiten voorzieningen en maatregelen te treffen zodat wordt voldaan aan bodemrisicocategorie A, mag worden volstaan met maatregelen en voorzieningen dusdanig dat wordt voldaan aan bodemrisicocategorie A* (een Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 15 van 27
Considerans Wet milieubeheer
aanvaardbaar risico), nadat een gemotiveerd verzoek daartoe door het bevoegd gezag is goedgekeurd. 7.2.2 Degene die de inrichting drijft is verplicht om bij constatering van een bodembelasting de bodem te herstellen gebruikmakend van hersteltechnieken overeenkomstig de Stand der Techniek. 8 8.1
BRANDVEILIGHEID Blusmiddelen algemeen
8.1.1 Blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren. 8.1.2 De in de aanvraag en in de daarbij overgelegde stukken aangegeven blusmiddelen moeten aanwezig zijn. 8.1.3 Brandblusmiddelen, waaronder slanghaspels, moeten ieder kalenderjaar op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Slanghaspels moeten voldoen aan NEN-EN 671 deel 1. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559, NEN-EN 671 deel 3 en ISO 11602-2 plaatsvinden. Onderhoud en inspectie moeten plaatsvinden door bedrijven die beschikken over een REOB-erkenning. Na inspectie moeten blusmiddelen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel. Toelichting: Een lijst van erkende onderhoudsbedrijven is te vinden op de site van het Nationaal Centrum voor Preventie (www.ncpreventie.nl, onder brandbeveiliging/kleine blusmiddelen.) 8.1.4 In de inrichting moet bij de dieselolietank een poederblusser aanwezig zijn met een inhoud van ten minste 12 kg blusstof. 8.1.5 Een draagbaar blustoestel moet zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. 9 9.1
ENERGIE Niet-MJA bedrijven
9.1.1 Het jaarlijks energieverbruik moet worden geregistreerd. Er kan worden volstaan met het bewaren van de energienota' s. De vergunninghouder houdt deze gegevens drie jaar in het bedrijf ter inzage voor het bevoegd gezag. 10
GELUID EN TRILLINGEN
10.1 Representatieve bedrijfssituatie 10.1.1 Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan: Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 16 van 27
Considerans Wet milieubeheer
-
40 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur; 35 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur; 30 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
10.1.2 Het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan: - 60 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur; - 55 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur; - 50 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur. 10.1.3 Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999. 10.1.4 Op zondagen en algemeen erkende feestdagen gelden tussen 07.00 en 19.00 uur de niveaus van de periode tussen 19.00 en 23.00 uur. 10.2 Aanvullende voorschriften transport, laden en lossen 10.2.1 Het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde is niet van toepassing op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur. Toelichting: Onder laad- en losactiviteiten worden ook aanverwante activiteiten verstaan zoals het op en van het terrein van de inrichting rijden, het slaan van autoportieren, het starten en wegrijden van de voertuigen. Het rijden van interne transportmiddelen, zoals vorkheftrucks, met als doel op- en overslag van goederen wordt niet gerekend onder laad- en losactiviteiten. 10.2.2 Verbrandingsmotoren van voertuigen moeten zijn voorzien van doelmatige en in goede staat van onderhoud verkerende geluiddempers. 10.2.3 Het warmdraaien van motoren van vrachtwagens op het terrein van de inrichting mag uitsluitend ten doel hebben het leveren van remlucht en mag niet eerder beginnen dan vijf minuten voor het vertrek van de auto. 10.2.4 Motoren van bevoorradingsvoertuigen of -vaartuigen mogen alleen in werking zijn, wanneer dit voor het transport, koelen en het laden of lossen strikt noodzakelijk is. 10.2.5 Gedurende het laden of het lossen mag de motor van het voertuig waarin wordt geladen of waaruit wordt gelost niet in werking zijn tenzij het in werking zijn van de motor noodzakelijk is voor het laden en het lossen. 10.2.6 Het laden en lossen van goederen mag uitsluitend plaatsvinden op het terrein van de inrichting.
11
LUCHT
Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 17 van 27
Considerans Wet milieubeheer
11.1 Algemeen 11.1.1 Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt. 11.1.2 Indien op een afvoerleiding voor de gereinigde afgassen een regenkap is aangebracht, moet deze zodanig zijn uitgevoerd dat de uittredende afgassen naar boven gericht blijven. 12
PGS 30: OPSLAG AARDOLIEPROD. IN EEN BOVENGRONDSE TANK, INPANDIG
12.1 Algemeen 12.1.1 o In de inrichting moeten vloeibare (aardolie)producten met een vlampunt dat hoger ligt dan 55 C, zoals bijvoorbeeld dieselolie, inpandig worden opgeslagen in uitsluitend hiertoe bestemde bovengrondse tanks. 12.2 Opslag- of werkruimte 12.2.1 Een tank moet zijn opgesteld in een opslag- of werkruimte in het bebouwde deel van de inrichting. Een opslag- of werkruimte moet zijn uitgevoerd en in gebruik zijn overeenkomstig paragraaf 4.8 van PGS 30, van welke paragraaf de artikelen 4.8.2, 4.8.3 en 4.8.4 niet van toepassing zijn op een opslagof werkruimte en van welke paragraaf (sub)artikel 4.8.5.2 is uitgezonderd. 12.3 Constructie, installatie, gebruik, inspectie en onderhoud 12.3.1 Een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moeten voldoen aan PGS 30, van welke richtlijn de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet van toepassing zijn op een bovengrondse tank die is opgericht voor 1 oktober 2000. 12.3.2 Daar waar in PGS 30 is bepaald dat door of namens KIWA beproevingen en keuringen worden uitgevoerd of certificaten, bewijzen, keuren en dergelijke aan het bevoegde gezag worden overgelegd, moeten mede zijn begrepen andere door de Raad voor de Accreditatie erkende certificeringsinstellingen. 12.3.3 Degene die de inrichting drijft, moet door middel van een globale visuele controle met regelmatige intervallen een vloeistofdichte opvangvoorziening controleren. De frequentie van deze controles moet door de deskundige inspecteur zijn vastgesteld. 12.4 Registratie en bewaring van documenten 12.4.1 Van een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moet een registratie zijn bijgehouden van: - de wijze van elke beproeving, meting of inwendige inspectie; - de bevindingen van alle keuringen, inspecties, beproevingen en controles. Deze documenten of een kopie daarvan moeten ten minste vijf jaar na dagtekening in een logboek of kaartsysteem worden bewaard 12.4.2 De certificaten van leidingen en appendages en installatiecertificaten en bewijzen moeten zolang zij Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 18 van 27
Considerans Wet milieubeheer
geldig zijn, in een logboek of kaartsysteem worden bewaard. 13
AFLEVERINSTALLATIE VOOR MOTORBRANDSTOF
13.1 Algemeen 13.1.1 Binnen een afstand van 2 m van een afleverinstallatie mag geen ander kunstlicht worden gebruikt dan elektrisch licht. 13.1.2 Bij het afleveren van motorbrandstof aan een voertuig mag niet worden gerookt of open vuur aanwezig zijn. Op of nabij een afleverinstallatie moet met betrekking tot dit verbod een veiligheidsteken duidelijk zichtbaar zijn aangebracht. 13.1.3 Bij het afleveren van motorbrandstof aan een voertuig mag de motor van het voertuig niet in werking zijn. Op of nabij een afleverinstallatie moet met betrekking tot dit verbod een bord duidelijk zichtbaar zijn aangebracht. 13.1.4 Aflevertoestellen en vulpunten moeten zodanig zijn gelegen dat geen gevaar voor aanrijding noch anderzins gevaar of schade in de omgeving kan ontstaan. 13.2 Kleinschalige aflevering 13.2.1 Bij kleinschalige aflevering van brandstoffen moet ter plaatse van het afleverpunt de opstelplaats van de voertuigen over een oppervlakte van ten minste 3 X 5 meter zijn voorzien van een aaneengesloten verharding (bijvoorbeeld stelconplaten of aaneengesloten bestrating), waarmee gedurende beperkte tijd het doordringen van gemorst product in de bodem wordt verhinderd. Gemorst product moet met behulp van absorptiemateriaal zo spoedig mogelijk worden verwijderd, tenzij de verharding vloeistofdicht is uitgevoerd en een voorziening is getroffen waarbij het hemelwater via een een olieafscheider wordt afgevoerd. In de nabijheid van het afleverpunt moet een daarop afgestemde hoeveelheid absorptiemateriaal in voorraad worden gehouden. 14
OPSLAG VAN VLOEISTOFFEN IN EMBALLAGE
14.1 Algemeen 14.1.1 Chemicaliën moet worden bewaard in goed gesloten emballage. 14.1.2 Lege, niet gereinigde emballage moet worden behandeld als volle. Toelichting: Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de niet gereinigde emballage niet meegerekend te worden. 14.1.3 De emballage moet zijn opgeslagen in een vloeistofdichte lekbak. De inhoud van de lekbak moet ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste in de lekbak opgeslagen emballage, vermeerderd met 10% van de overige emballage. De lekbak moet bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 19 van 27
Considerans Wet milieubeheer
Toelichting: Een lekbak kan onder meer worden gevormd door een vloeistofdichte vloer met opstaande randen. Het is mogelijk om emballage met brandbare vloeistoffen in een lekbak op te slaan die reeds voor andere opslagen van (licht) ontvlambare of brandbare vloeistoffen is gerealiseerd, zoals bijvoorbeeld de lekbak van een dieselolietank. Voorwaarde hiervoor is dat de stoffen die bij elkaar worden opgeslagen geen gevaarlijke chemische reacties kunnen veroorzaken als zij met elkaar in aanraking komen. 14.1.4 In de inrichting moet nabij de opslag van vloeistoffen in emballage, voor de aard van de opgeslagen stoffen geschikt materiaal aanwezig zijn om gemorste of gelekte stoffen te neutraliseren, indien nodig te absorberen en op te nemen. Gemorste vloeistoffen moeten zonodig worden geneutraliseerd. Zij moeten onmiddellijk worden opgenomen en behandeld als omschreven onder het hoofdstuk gevaarlijke stoffen. De opgenomen gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte, gesloten emballage. Toelichting: Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite. 15
HET HOUDEN VAN RUNDVEE
15.1 Algemeen 15.1.1 In de inrichting mogen ten hoogste de volgende aantallen dieren aanwezig zijn: -
43 melkkoeien (Rav-code A.1.6.1) 76 melkkoeien (Rav-code A.1.6.2) 32 stuks jongvee (Rav-code A.3) 43 stuks overig jongvee ouder dan 2 jaar (Rav-code A.7) 390 vleesvarkens (Rav-code D.3.4.1)
15.1.2 Van de eisen, die in enig voorschrift zijn gesteld, mag niet worden afgeweken tenzij een alternatieve voorziening wordt toegepast, die tenminste even doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord is. Een alternatieve voorziening moet worden goedgekeurd door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan een alternatieve voorziening. 15.1.3 Dierlijk afval mag niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Het afval moet zo spoedig mogelijk, volgens de bij of krachtens de Destructiewet en het Destructiebesluit gestelde regels, uit de inrichting worden verwijderd. Het bewaren van dierlijk afval, in afwachting van afvoer naar een destructiebedrijf, moet zodanig geschieden dat geen geurhinder optreedt, het aantrekken van ongedierte wordt voorkomen en geen vermenging met ander afval of materiaal optreedt. Verder mag het dierlijk afval geen visuele hinder veroorzaken. 15.1.4 Wanneer in de stallen dan wel op of bij het erf ongedierte (zoals ratten, muizen of insecten) voorkomt, moeten doelmatige bestrijdingsmaatregelen worden getroffen. 15.1.5 Ramen en deuren van stallen moeten gesloten worden gehouden voor zover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen. 15.1.6 Op het terrein van de inrichting mag geen mest worden verbrand. 15.2 Behandeling en bewaring van drijfmest Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 20 van 27
Considerans Wet milieubeheer
15.2.1 Het brengen van mest in de opslagruimte moet geschieden met een gesloten aanvoerleiding die zo dicht mogelijk bij de bodem van de opslagruimte uitmondt. 15.2.2 Mest moet worden opgeslagen in een afgedekte mestopslagruimte. Indien de mestopslagruimte: - geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht voor 1 juni 1987, moet de opslag mestdicht zijn; - geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht tussen 1 juni 1987 en 1 februari 1991, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1987 (BRM 1987) van toepassing; - geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht tussen 1 februari 1991 en 1 maart 1994, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1990 (BRM 1990) van toepassing; - geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en is of wordt opgericht na 1 maart 1994, zijn de desbetreffende bepalingen van de Richtlijnen Mestbassins 1992 (RM 1992) van toepassing; - niet geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en is opgericht na 1 juni 1987, moet voldaan worden aan de voorschriften van het "Besluit mestbassins milieubeheer" (Staatsblad 1990, nr. 618) en is dit besluit van toepassing. 15.2.3 Dunne mest en gier (en eventueel schrob-en/of spoelwater uit de melkkamer/melktankruimte dat niet op de riolering is aangesloten) moet worden afgevoerd naar een hiertoe bestemde, vloeistofdichte opslagruimte (gierkelder, mengmestput, drijfmestput, mestbassin of opvangput). Leidingen voor het transport van dunne mest en gier moeten vloeistofdicht zijn. 15.2.4 De afvoerpunten van de opslagruimte moeten door middel van goed sluitende deksels gesloten worden gehouden, behoudens tijdens het ledigen ervan. 15.2.5 De opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort (noodoverloop). 15.2.6 Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op andere wijze van een laag mest of gier worden voorzien, behoudens bij het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk. 15.2.7 Transport van dunne mest en gier moeten plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens. 15.3 Behandeling en bewaring vaste mest 15.3.1 Vaste mest, compost en organisch afval moeten zijn opgeslagen op een mestdichte mestplaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening. 15.3.2 Uitzakkend vocht en verontreinigd regenwater mogen niet op of in de bodem terechtkomen. Dit vocht moet door middel van een gesloten, mestdichte riolering worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte. 15.3.3 Vaste mest, compost en organisch afval moet zijn opgeslagen op tenminste 100 m afstand van een bebouwde kom of 50 m van een woning van derden of een gevoelig object. 15.3.4 Transport van vaste mest moet geschieden in daarvoor geschikte transportmiddelen die op correcte wijze moeten zijn beladen. Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 21 van 27
Considerans Wet milieubeheer
15.4 Opslag van veevoeder in een silo 15.4.1 Iedere silo alsmede zijn ondersteunende constructie, moet zodanig zijn geconstrueerd dat alle bij normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervorming kunnen worden opgenomen. De silo moet stabiel staan opgesteld op een voldoende draagkrachtige fundering. 15.4.2 Hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van silo' s moet worden voorkomen door het opvangen van het via de ontluchting ontwijkende stof. 15.5 Kuilvoer / natte bijproducten 15.5.1 Een voerkuil en/of opslag van natte bijproducten moet zodanig zijn gesitueerd dat de afstand tot woningen van derden of gevoelige objecten ten minste 25 meter bedraagt. 15.5.2 Eventuele restanten van het kuilvoer en/of natte bijproducten moeten direct op een zodanige wijze worden opgeslagen dat er geen geuroverlast kan plaatsvinden. 15.5.3 Natte bijproducten moeten zijn opgeslagen op een vloeistofdichte plaat van beton met een opstaande rand. De betonplaat moet zodanig zijn geconstrueerd dat vocht wordt opgevangen in een goot. Al het uitzakkende vocht en verontreinigd hemelwater moet worden opgevangen en door middel van een vloeistofdichte leiding worden afgevoerd naar de mestkelder. 15.5.4 Eventuele beschadigingen aan de afdekfolie moeten zo spoedig mogelijk worden gerepareerd. 15.6 Koelinstallatie van de melktank 15.6.1 De koelinstallatie moet altijd bereikbaar zijn voor bediening, inspectie en onderhoud. 15.6.2 Er moet een inspectie- en preventief onderhoudsschema van de koelinstallatie van de melktank aanwezig zijn. Het bedoelde schema moet aan een controlerend ambtenaar op verzoek worden getoond. 15.6.3 Bij vervanging van het in de koelinstallatie aanwezige koudemiddel, moet dit worden afgetapt, zonder dat dit zich in de atmosfeer kan verspreiden. 15.7 Kadaverplaats/kadaveraanbiedvoorziening 15.7.1 Kadavers moeten worden aangeboden aan de destructor op de kadaverplaats of in een vloeistofdichte mobiele kadaverbak of een kadaverton. 15.7.2 Het reinigen en ontsmetten van de kadaverkap of kadaverton moet plaatsvinden boven een kadaverplaats. Indien de kadavers aan de destructor worden aangeboden op de mobiele kadaverbak of in een kadaverton, moeten deze worden gereinigd en ontsmet op een reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens elders binnen de inrichting. 15.7.3 Behalve tijdens het ledigen moet de kadaveraanbiedvoorziening door middel van een verzwaard en goed sluitend deksel of daaraan gelijkwaardige voorziening gesloten worden gehouden. Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 22 van 27
Considerans Wet milieubeheer
15.7.4 Een mobiele kadaveraanbiedingsvoorziening (kadaverton) moet zodanig zijn geconstrueerd dat deze op een doelmatige wijze kan worden vervoerd zodat iedere mogelijkheid tot verspreiding van smetstof en afvalwater naar de omgeving in alle redelijkheid is uitgesloten. 15.7.5 Een kadaverplaats danwel een mobiele kadaverbak of kadaverton, moet vloeistofdicht zijn en moet bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigings- of ontsmettingsmiddel. 15.7.6 Een kadaverplaats moet afwaterend zijn gelegd naar één punt, zodat het spoel- en ontsmettingswater via leidingen kan afwateren naar een, niet van een overstort voorziene opslagruimte, dan wel rechtstreeks naar de dichtstbijzijnde en binnen de inrichting gelegen mestkelder. 15.7.7 Een mobiele kadaverbak moet zijn voorzien van een opvangbak zodat uittredend vocht de omgeving niet kan verontreinigen. Het ledigen van de opvangbak mag alleen boven de reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens. 15.8 Reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens 15.8.1 Veewagens, die op het terrein worden gereinigd, moeten worden gereinigd op een speciaal daarvoor ingerichte reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens. 15.8.2 Een reinigings- ontsmettingsplaats moet vloeistofdicht zijn en afwaterend zijn gelegd naar een of meer opslagputten. Het reinigen en ontsmetten van voertuigen moet op zodanige wijze plaatsvinden dat het verontreinigde water wordt opgevangen (opstaande randen aan een drietal zijden danwel een gelijkwaardige voorziening) zodat het reinigingswater en ontsmettingsvloeistoffen niet in de bodem terecht kunnen komen. 15.8.3 Een reinigings- en ontsmettingsplaats moet vloeistofdicht zijn en moet bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigings- en/of ontsmettingsmiddel. 15.8.4 De reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens moet zodanig zijn gelegen dat ten gevolge van aan- en afvoerbeweging, verwaaiing van waswater etc. geen hinder voor derden optreedt.
Mts. Severt-Zemann Waterdijk 1 7156 NK Beltrum
Pagina 23 van 27
Begrippen BIJLAGE: BEGRIPPEN * VOOR ZOVER EEN DIN-, DIN-ISO-, ...: Voor zover een DIN-, DIN-ISO-, NEN-, NEN-ISO-, NEN-EN, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen, werktuigen en installaties, wordt bedoeld de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel - voorzover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties betreft - de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. AFGEWERKTE OLIE: Smeer- en systeemolie in de bijlage bij de regeling Europese afvalstoffenlijst (Eural) aangeduid met een van de afvalstoffencodes 13 01 01* tot en met 13 01 13*, 13 02 04* tot en met 13 02 08* en 13 03 01* tot en met 13 03 10*, op minerale of synthetische basis, die hetzij door vermenging met andere stoffen hetzij op andere wijze onbruikbaar is geworden voor het doel waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd. BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren. BODEMRISICODOCUMENT: Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodembedreigende activiteit de (eind-) emissiescore en de bijbehorende bodemrisicocategorie, conform de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, bepaald. COMPOST: Product, dat geheel of grotendeels bestaat uit één of meer organische afvalstoffen die met behulp van micro-organismen zijn afgebroken en omgezet tot een zodanig stabiel eindproduct dat daarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt, mits blijkens door de producent over te leggen gegevens dit product kennelijk niet geheel of grotendeels is geproduceerd uit dierlijke meststoffen, en voldoet aan de samenstellingseisen uit het BOOM. DRAAGBAAR BLUSTOESTEL: Een toestel dat voldoet aan het "Besluit Draagbare Blustoestellen 1997" (Staatsblad 1998, 46). EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC' s). GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergeled in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989. GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN: In de Regeling Europese afvalstoffenlijst (Regeling Eural; Stb. 2002, 62) als zodanig aangewezen afvalstoffen met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (voorheen: chemische afvalstoffen en afgewerkte olie). GEVOELIG OBJECT: a. Woning, b. Dienst- of bedrijfswoning, c. Onderwijsinstelling of gezondheidsinstelling, d. Sport- of recreatie-accomodatie, e. Kantoor of winkel,
Pagina 24 van 27
Begrippen f. Horeca-bedrijf, g. Bedrijf in de voedings- en genotmiddelenindustrie of detailhandel in de voedings- en genotmiddelenindustrie. GOOD HOUSEKEEPING: Het met betrekking tot de activiteiten binnen een inrichting door de vergunninghouder zelf te nemen van verantwoordelijkheid en initiatief om de belasting van en schade aan het milieu door die activiteiten maximaal te beperken of te voorkomen. GROND: Niet-vormgegeven stof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken. Onder grond wordt mede begrepen ontwaterde/gerijpte bagger. HERGEBRUIK: Het als product of als materiaal opnieuw gebruiken of het nuttig toepassen van een afvalstof. ISO: Een door de International Organization for Standardization opgestelde en uitgegeven norm. ISO 11602-2: Brandbeveiliging - Draagbare brandblussers en brandblussers op wielen - Deel 2: keuring en onderhoud KIWA: Dienstverlenend centrum voor kwaliteitsbeheersing en onderzoek in de sectoren Drinkwater, Bouw en Milieu, Postbus 70, 2280 AB Rijswijk. KIWA-certificatie en -keuringen telefoon: (070) 414 44 00; telefax: (070) 414 44 20. KIWA-inspectie BV telefoon: (070) 414 45 11; telefax: (070) 414 44 24. e-mail:
[email protected] internet: www.kiwa.nl KLEINSCHALIGE AFLEVERING MOTORBRANDSTOFFEN: Er is sprake van kleinschalige aflevering aan voertuigen wanneer wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden: aflevering vindt uitsluitend plaats aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de ' Handleiding meten en rekenen industrielawaai' , uitgave 1999. LICHT ONTVLAMBARE STOFFEN: Stoffen die: - Bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie, in temperatuur kunnen stijgen en tenslotte kunnen ontbranden; - In vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kunnen worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijven branden of gloeien; o - In vloeibare toestand, een vlampunt beneden 21 C hebben; - In gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar zijn; - Bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelen (stoffen die in aanraking met water licht ontvlambare gassen ontwikkelen).
Pagina 25 van 27
Begrippen
MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand "fast", verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand "fast" komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. MESTSTOFFEN: Dierlijke meststoffen, overige organische meststoffen en andere meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, f, onderscheidenlijk g, van de Meststoffenwet, voor zover stikstof of fosfor bevatten. NCP: Nationaal Centrum voor Preventie Postbus 261; 3990 GB Houten t: (030) 229 60 00 f: (030) 2296010 e:
[email protected] i: www.ncpreventie.nl NEN: Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 1010: Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties. Deel 1: Onderwerp, toepassingsgebied en fundamentele uitgangspunten Deel 2: Termen en definities Deel 3: Algemene kenmerken Deel 4: Beschermingsmaatregelen Deel 5: Keuze en installatie van elektrisch materieel Deel 6: Inspectie Deel 7: Bepalingen voor bijzondere installaties, ruimten en terreinen NEN 2559: Onderhoud van draagbare blustoestellen. NEN 3011: Veiligheidskleuren en -tekens (algemeen). NEN-EN: Een door het ComitéEuropéen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NEN-EN 671 deel 1: Vaste brandblusinstallaties - Brandslangsystemen - Deel 1: Brandslanghaspels met vormvaste slang. NEN-EN 671 deel 3: Vaste brandblusinstallaties - Brandslangsystemen - Deel 3: Onderhoud van brandslanghaspels met vormvaste slang en brandslanginstallaties met plat-oprolbare slang NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil), uitgave 2001. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer. OPSLAGRUIMTE: Een gebouw of deel van een gebouw dat uitsluitend is bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen of bestrijdingsmiddelen.
Pagina 26 van 27
Begrippen
PBV-VERKLARING VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening. PGS 30: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, ' Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties' . Downloaden via www.vrom.nl (dossier externe veiligheid). PREVENTIE MBT AUTOWRAKKEN: Vermindering van de hoeveelheid en de schadelijkheid voor het milieu van autowrakken en van de daarin aanwezige materialen en onderdelen. REOB: Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen, bijgehouden door het NCP; voor informatie over en erkende onderhoudsbedrijven zie ook internet: (http://www.ncpreventie.nl) VISA: Veiligheid Industriële Stookinstallaties voor het stoken van Aardgas. VLAMPUNT: Het (onderste) vlampunt is die temperatuur, waarbij boven de vloeistof nog juist met lucht een brandbaar (explosief) mengsel kan worden gevormd. o Het vlampunt tot 55 C wordt bepaald volgens de methode van Abel-Pensky omschreven in NEN-EN 57. o Het vlampunt boven 55 C wordt bepaald volgens de methode van Pensky-Martens omschreven in NEN-EN 2719. VLOEISTOFDICHT: De situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een bodembeschermende voorziening niet bereikt. VLOEISTOFDICHTE VLOER: Vloeistofdichte vloer van bewezen kwaliteit inclusief 100% opvang en/of gecontroleerde afvoer alsmede een adequaat inspectie- en onderhoudsprogramma. VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING: Vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat, onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking, geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde kan komen. WONING: Gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd.
Pagina 27 van 27