De tuinen van Dorr
de B I E G E L B I B L I O T H E E K –
Deze publicatie is tot stand gekomen met steun van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds en de Mondriaan Stichting Dit is een gezamenlijke uitgave van de uitgeverijen Holland en Lemniscaat tekst © erven Paul Biegel tekeningen © Charlotte Dematons Publicatierechten: Uitgeverij Holland / Lemniscaat Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers. Omslagillustratie Charlotte Dematons Omslagontwerp en lay-out Marc Suvaal Drukwerk Hooiberg | Haasbeek., Meppel Bindwerk Boekbinderij De Ruiter b.v., Zwolle Dit boek is gedrukt op milieuvriendelijk, chloorvrij gebleekt en verouderingsbestendig papier en geproduceerd in de Benelux waardoor onnodig milieuverontreinigend transport is vermeden. www.paul-biegel.com
Er was maar één manier om het pikzwarte water over te komen: in het rieten bootje van de dwerg. ‘Dat kost een zoen op je linkerwang,’ zei de dwerg grinnikend. Hij had een bochel die hem voorover drukte, alsof hij voortdurend een zware zak op de rug droeg. ‘Goed,’ zei het meisje zacht. De dwerg draaide zich om en liep hobbelend naar de oever. ‘Stap maar in,’ zei hij. Het meisje droeg zilveren schoentjes; het gevlochten riet van het bootje kraakte nauwelijks toen ze erin ging zitten. ‘Achterin!’ snauwde de dwerg. Hij greep een lange vaarboom, sprong midden in de boot zodat het piepte en kraakte, en duwde af. Het water was zo pikzwart dat het licht van de maan er niet in weerkaatste. En het was zo breed dat je de andere oever niet kon zien, zelfs niet overdag. De dwerg stak de vaarboom in de diepte, zette hem aan zijn schouder en begon te duwen tot hij bijna voorover viel. Toen deed hij een stap naar voren, en nog een, en nog een. Zo liep hij duwend over de rieten bodem tot aan de plek waar het meisje zat. Ze moest haar hoofd opzij buigen en ze voelde zijn laarzen tegen haar knie. Maar de dwerg keerde zich om, trok de vaarboom uit de diepte en liep ermee terug naar de voorkant van de boot, waar hij opnieuw begon, stap voor stap. En telkens kraakte de bodem. Het water werd dieper. De dwerg moest iedere keer verder voorover bukken om zijn schouder tegen de vaarboom te kunnen leggen. Na zeven keer was hij met zijn gezicht zo laag als het zittende meisje en bij de laatste stap gaf hij zo’n harde duw dat hij bijna haar wang raakte met zijn rasperige neus. ‘Hè hè hè!’grinnikte hij. ‘De zoen komt straks pas. Eerst de trog.’ Het meisje keek in zijn waterige ogen. ‘De trog is de diepte,’ zei de dwerg hijgend. ‘Hieronder. Als je er hier
in valt, dan zink je drie uren naar beneden. Ik kan hier niet bomen.’ Hij legde de druipende stok dwars over de boot. ‘Als we nog genoeg vaart hebben, pakt de zuigstroom ons. Dan gaat het vanzelf.’ Hij grinnikte weer. ‘Mooie schoentjes heb je aan. Zilver. Is ’t echt zilver?’ Het meisje keek naar de bodem, maar ze zag iets anders. Ze zag een gaatje in het riet, waardoor het water naar binnen stroomde. Ze gaf een schreeuw. ‘Stil!’ riep de dwerg. ‘Het water is alleen maar nieuwsgierig. Zet je voet erop, zilver houdt tegen.’ Het meisje drukte haar schoen op het lek, en de boot dobberde verder. Toen kwam de zuigstroom en begon te trekken in de richting van de overkant. ‘Niet goed,’ mompelde de dwerg. ‘We moeten meer dwars.’ Hij begon weer te bomen; ze waren over de trog heen. Toen hij voor de derde keer langs het meisje kwam, trapte zijn hak nog een gat in de rieten bodem. ‘Je andere voet erop,’ beval de dwerg. Het meisje moest wijdbeens gaan staan om erbij te kunnen. Er liep meer en meer water in de boot. De dwerg begon te neuriën, af en toe met gemompelde woorden: Heen en weer over ’t zwarte meer En telkens gaat er een méér over ’t water. ‘Zijn we er haast?’ vroeg het meisje nu. De dwerg gaf geen antwoord. Hij neuriede verder en hij boomde verder, met langzame passen, en iedere keer kraakte het riet onder zijn laarzen. Het meisje tuurde in de verte, maar er was niets te zien dan de wij-
de zwarte vlakte, waarin geen rimpeltje golfde en geen lichtje weerspiegelde. ‘Kijk voor je,’ snauwde de dwerg. ‘Daar, nog een lek.’ Hij duwde verder tegen zijn vaarboom alsof het niets te betekenen had. ‘Je hand erop!’ riep hij tegen het meisje. ‘Vooruit, bukken.’ Het meisje kon er juist bij, zonder haar voeten te verzetten. Ze stond erg ongelukkig en het water prikte als spelden tegen haar hand. Iedere keer als de dwerg langskwam, schuurden zijn laarzen langs haar schouders. Ze stonken naar ranzig vet. We halen het nooit, dacht het meisje. We zullen zinken en verdrinken. Dan is alles voor niets geweest. Daar golfde het water naar binnen door een vierde gat in de rieten bodem. ‘Op je knieën gaat beter,’ zei de dwerg. Het meisje knielde op de gaten waar eerst haar voeten hadden gestaan. Met haar beide handen bedekte ze de twee andere gaten. Het water kwam tot haar mouwen en haar rok werd kletsnat. De dwerg bleef heen en weer lopen met de vaarboom. Hij moest waden door het water dat op de bodem stond en het spatte voor zijn laarzen uit; het meisje voelde een druppel op haar lippen. Het smaakte bitter. En iedere keer was ze bang dat de dwerg op haar hand zou trappen. Maar ze durfde haar hand niet weg te nemen, want dan zou de boot veel harder vollopen. ‘Zing eens een liedje,’ zei de dwerg. ‘Dat boomt lekker.’ Maar het meisje zweeg. ‘Toe vooruit,’ beval de dwerg. ‘Zing wat. Ik houd van lieve stemmetjes.’ En toen, op handen en knieën in een zinkende dwergenboot van riet, begon het meisje een heel vreemd liedje te zingen. Haar kristallen stemmetje klonk over het water; het leek er nog stiller van te worden, alsof het nieuwsgierig was naar de woorden.
Zondag zaai ik hem maandag maai ik hem dinsdag dors ik hem woensdag was ik hem donderdag droog ik hem vrijdag vrij ik hem en zaterdag… Toen stokte haar stem. De dwerg had met zijn hak een groot gat in de bodem getrapt en het water golfde naar binnen. Maar de boot zonk niet. Hij raakte juist de grond van de overkant en de dwerg sprong op de oever. ‘We zijn er,’ zei hij. ‘Wat gebeurde er zaterdag?’ Het meisje was overeind gekomen en stapte op de wal. Ze keek de dwerg met grote ogen aan. ‘Ik weet het niet,’ zei ze. ‘Ik ken het niet verder. Ik weet niet hoe het afloopt.’ ‘Een vreemd lied,’ mompelde de dwerg. ‘En gevaarlijk ook, zou ik denken. Zing het maar niet, daarginds.’
Het meisje bleef hem aanstaren. ‘Dank u wel voor de overtocht,’ zei ze. ‘Hé hé, en nu mijn zoen,’ grinnikte de dwerg. ‘Op de linker.’ Het meisje draaide haar hoofd opzij. De dwerg richtte zich op en klauwde een hand naar haar schouders. ‘Kom hier, mijn Dwergelief,’ hijgde hij, en zijn vermolmde adem steeg haar in het gezicht. Maar ze moest nog een beetje bukken zodat hij erbij kon. Toen drukte hij zijn lippen op haar wang en gaf de zoen. Het prikte. Met een grijns liet hij haar los. ‘Wel wel,’ grinnikte hij, ‘dat staat de jongejuffer mooi.’ Maar het meisje wist niet wat hij bedoelde, want ze kon niet zien dat de afdruk van zijn dwergenlippen pikzwart in haar wang gegroefd stond. Onuitwisbaar. ‘En wat zit er aan die ketting?’ vroeg de dwerg met een valse blik. Het meisje voelde aan haar hals. ‘Dat gaat je niks aan,’ zei ze. ‘Ga nu maar weg.’ ‘Geheimpjes?’ vroeg de dwerg. ‘Pas er maar mee op, daarginds.’ Met deze woorden draaide hij zich om en liep terug naar zijn boot om de gaten te gaan dichten met riet en pek en spuug. Het meisje keerde zich ook om en nam het paadje dat bij de oever begon. Haar zilveren schoenen sopten van het water en haar rok kleefde aan haar knieën. Recht vooruit lag de doodstille stad. Met hoge muren en hoge torens, zonder kleur in het donker en met niet één enkel lichtje. Het was de verloren stad Dorr, waar niemand meer van wist. Wie was dit meisje? Waarom ging ze naar die stille, stenen stad, en wat droeg ze aan de zilveren ketting om haar hals? Dat is een oud verhaal, maar nu is de tijd gekomen om het te vertellen.
Aan de ingang van de verloren stad Dorr lag een donkere poort. Daar rook het naar eeuwen geleden. Vóór de poort stond een huisje waar de poortwachter dag en nacht waakte. Het was de oude soldaat Jiri. Toen hij die nacht de voetstappen van het meisje over het pad hoorde naderen, riep hij: ‘Halt!’ en kwam op haar af. ‘Laat je paspoort zien.’ Het meisje boog haar hoofd. ‘Ik heb er geen,’ zei ze. ‘Heeft de dwerg je dan niet overgezet?’ vroeg de soldaat Jiri. ‘Jawel,’ mompelde het meisje. ‘Laat zien dan,’ beval de soldaat. Hij tilde haar hoofd op en duwde het opzij. ‘Ik kan het niet lezen in de zwarte nacht. Kom in het licht.’ Hij duwde haar naar binnen, in zijn wachterhuisje, stak een kaars aan en hield de flakkerende vlam bij haar linkerwang. ‘De bloodaard!’ mompelde hij. ‘Geen naam maar een kus. Een zwarte zoen heeft hij op je wangetje gezet. Een duur paspoort. Heb je geen naam?’ ‘Ach,’ zei het meisje, ‘noem me zoals je wilt.’ De oude soldaat keek haar aan. ‘Dwergelief zal ik je noemen,’ zei hij. ‘En Dwergelief zul je heten in deze stad.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Maar je bent te lief voor hier. Wat kom je hier doen?’ Het meisje antwoordde: ‘Ik zoek de tuinen van Dorr.’ ‘Wat?!’ De soldaat Jiri opende zijn mond, liet zich achterover vallen op zijn stoel en begon te lachen. Van diep uit zijn keel kwam het omhoog en bulderde naar buiten. ‘Tuinen?’ riep hij uit. ‘Tuinen in Dorr? Ha ha ha! Die vind je hier niet, zelfs geen kleintje, geen bloempot, niks! Dacht je dat er iets groeide, in Dorr?’ Dwergelief werd bleek. ‘Ze hebben het me verteld,’ zei ze. ‘Wie?’ vroeg de soldaat. ‘Ach, zovelen,’ zei het meisje. Jiri greep haar arm. ‘Kom je dan van ver? Blijf wat en praat met me. Ik zit altijd alleen, met bruin brood en kaas. Wil je er wat van?’
‘O ja,’ zei Dwergelief. Ze ging zitten. Jiri pakte brood en kaas. Hij liep op één laars en een blote voet. ‘Waar is je andere?’ vroeg Dwergelief. ‘Verloren,’ zei Jiri. ‘In mijn laatste slag.’ ‘Was je dapper?’ vroeg het meisje. ‘Altijd geweest,’ zei Jiri. ‘Ik zal je mijn dapperheid vertellen.’ Hij nam een grote hap en toen hij was uitgekauwd begon hij.
Het verhaal van de dappere soldaat Jiri We hadden samen een kanon, mijn makker en ik, en samen een paard. We dienden in het leger van generaal Tsem die oorlog voerde tegen de vijand. ‘Dat zijn kwajen,’ riep hij elke ochtend bars en wees ze in de verte aan. ‘Ze willen de stad innemen. D’r op af!’ Soms had de vijand rode broeken aan, soms groene en ook wel eens witte. Maar dat kon ons niets schelen, wij hoefden er alleen maar ons kanon op te richten en hard te schieten. Mijn makker kon het best mikken, en ik deed de kogels erin en stak de lont aan. Ons kanon heette Brenz, en het brulde zo hard dat we onze vingers in de oren moesten stoppen, en daarna onze neus moesten dichtknijpen voor de stank. En als we de hele dag goed raak hadden geschoten, gingen we ’s avonds op ons paard zitten, mijn makker en ik, en reden naar de stad. Want daar was wijn te drinken en er waren lieve meisjes om mee te dansen. De wijn dronken we uit één glas en we hielden elkaar bij de schouder om niet om te vallen en zo dansten we ook samen met de meisjes en kusten hen samen, ieder op een wang. Dan giechelden ze en zeiden dat we naar kruitdamp roken. Dat was de mooie soldatentijd, en als we weer naar huis reden op ons ene paard, mijn makker vóór en ik achter, dan zongen we tegen de maan en ik zei: ‘Je ruikt naar wijn’ en hij riep terug: ‘Maar morgen zal het weer kruitdamp zijn.’ Zo sprongen de dagen, de maanden en de jaren voort.
Want steeds was er weer een nieuwe vijand in de verte, soms met zwarte broeken en zwarte hemden. Maar op een ochtend kwam de generaal met bliksemogen en schreeuwde ons toe dat we moesten meekomen met kanon en al, om de heuvel over te trekken want er kwam een vijand van de andere kant. We spanden ons paard voor ons kanon en voerden het over de heuvel buiten de stad. Daar kwam een verschrikkelijke vijand in zilveren kleren aanmarcheren, één-twee één-twee, en we begonnen dadelijk te schieten. Mijn makker mikte en ik vuurde en de ene kogel na de andere vloog met angstaanjagend gehuil op de marcheerders af, maar ze bleven naderen, één-twee één-twee. ‘Vooruit!’ brulde de generaal en ik deed twee kogels tegelijk in het kanon en een dubbele portie kruit, en mijn makker mikte met allebei zijn ogen, maar de vijand bleef doorlopen in zijn zilveren kleren, steeds dichter naar ons toe. ‘Vuur!’ brulde de generaal. ‘Vuur!’ brulde de generaal. ‘Vuur!’ brulde – Toen was de generaal dood want de vijand had hem getroffen. Ons leger raakte in de war. Er kwamen geen bevelen meer, niemand anders wilde generaal zijn en er begonnen soldaten weg te vluchten. Maar mijn makker en ik schoten door. We stopten onze vingers niet meer in onze oren en we hielden onze neus niet meer dicht, we waren zelf helemaal knal en stank, we vergaten de lieve meisjes en mikten en vuurden op de zilveren vijand die we maar niet konden raken. Toen greep ik onze laatste kogel. ‘Laten we samen mikken,’ riep ik tegen mijn makker. ‘Jij vóór en ik achter.’ Maar toen hij zijn wang tegen de loop legde en zijn ogen tot nauwe spleten trok, viel hij achterover. Ik ving hem op. Zijn hoofd bonsde tegen mijn schouder. Ik draaide het opzij en keek hem aan. Zijn ogen mikten nog, maar hij zag niets meer, de vijand niet en mij ook niet. Hij was dood, net als de generaal.
Ik legde hem neer en gaf een schreeuw, harder dan ons kanon. En in m’n eentje schoot ik de laatste kogel af naar de zilveren vijand. En toen, omdat ik geen kogels meer had, trok ik mijn laars uit, stopte hem in ons kanon, deed er dertien pond kruit bij en vuurde af. Met een verschrikkelijk gehuil gierde mijn laars door de
lucht en trof de hoofdman van de vijand in de borst. Maar hij lachte en kwam nader, en de voetstap van mijn laars stond zwart op zijn zilveren borst afgedrukt.
Toen liet ik mij vallen, boven op mijn makker, om hem te beschermen en ik omklemde zijn schouders, maar de vijand trok mij overeind en nam mij gevangen. Ik werd geblinddoekt met een zilveren band en op ons eigen paard gezet; ze voerden me weg en ons paard hinnikte omdat er maar één op zijn rug zat, en ik hield mijn armen voor mij uit alsof ik mijn makker vasthield, en telkens als ik dacht dat ik kruitdamp rook, kwamen de tranen ervan in mijn ogen. We reden tot ik oud was geworden. Toen mocht ik afstijgen; de blinddoek werd me afgenomen en ik was hier, aan de poort van de stad Dorr. Ik dacht dat we in een cirkel hadden gereden, want hij leek precies op onze stad. Maar hij is het niet, want alle leven is eruit en de zilveren soldaten houden hem bezet. Sindsdien ben ik poortwachter, met één laars en één blote voet. Na dit verhaal zweeg de dappere soldaat Jiri. Hij nam weer een grote homp brood, deed er dik kaas op en begon te kauwen. Toen zag hij Dwergeliefs schoenen. ‘Ben jij soms voor de zilveren soldaten?’ vroeg hij ineens. Dwergelief schrok. ‘Oh nee!’ zei ze. ‘Ik weet niets van ze af.’ De oude soldaat keek haar strak aan en zag dat ze de waarheid sprak. ‘Maar waar kom je dan vandaan?’ vroeg hij. ‘Ach,’ zei Dwergelief, ‘van lang geleden. Toen had ik ook een makker.’ ‘Zo?’ vroeg Jiri.
‘Maar hij is er niet meer,’ zei Dwergelief. ‘Hebben de zilveren hem gepakt?’ ‘N-nee,’ stamelde het meisje. De soldaat nam nog een hap brood. ‘Waarom kom je dan hier?’ vroeg hij. Dwergelief staarde naar de grond. Ze gaf geen antwoord. ‘Waarom zoek je hier naar een tuin die er niet is?’ vroeg Jiri verder. Maar het meisje gaf geen antwoord. En toen ze na lange tijd weer opkeek, zag de soldaat dat haar ogen hem niet zagen, maar heel in de verte staarden, naar iets wat ze had achtergelaten en toch juist opzocht. ‘Jouw makker is niet dood hè?’ zei hij opeens. Dwergelief leek te schrikken. Ze sloeg haar hand tegen haar hals waar de zilveren ketting verborgen zat. ‘N-nee,’ zei ze. Toen stond ze op. ‘Ik moet verder.’ ‘Doe het niet,’ zei Jiri. ‘Je kunt nog terug. Je bent zo jong, je zult er verleppen.’ ‘Ik ga toch zoeken,’ antwoordde ze. De soldaat haalde zijn schouders op. ‘Je zult kelders vinden,’ zei hij, ‘en gewelven en erkers. Van steen. Maar geen tuinen. En je zult verdwalen, voorgoed wegraken, en een van hen worden.’ ‘Wat is dat?’ vroeg Dwergelief. ‘Een Dorrder,’ zei de soldaat. ‘Een bewoner van de weggeraakte stad. Je zult ze tegenkomen. En jij bent, jij bent zo’n liefje.’ Maar Dwergelief aarzelde niet eens. ‘Dag,’ zei ze. Toen ging ze naar buiten en liep de poort door, zonder nog eenmaal om te kijken. Het was vlak voor de zon opging en de grijze wolken kwamen om de hele dag boven de stenen stad Dorr te blijven hangen. De hoge muren en de torens werden langzamerhand grauw. Er klonk geen enkele vogel en er was geen blad dat zou kunnen ritselen in de morgenwind.
De dwerg had de gaten in zijn boot dichtgemaakt met nieuw riet en pek en spuug. Hij was teruggevaren over het zwarte water, tegen de zuigstroom in, over de diepe trog, maar toen hij aan de oever kwam, bleef hij opeens stokstijf staan. Uit de bossen in de verte schalde een lied. Ik loop mijn lief, ik loop mijn lief ik loop haar al jaren na. Mijn benen zijn versleten mijn naam ben ik vergeten. Maar de hare niet, maar de hare niet, want de hare staat in dit lied. Er klonk ook getokkel van snaren, en het kwam dichterbij. ‘Daar komt slechtigheid aan,’ bromde de dwerg. Hij sprong aan land, boog zijn hoofd nog dieper dan zijn bochel en kroop in de struiken. ‘Kling klang klong,’ hoorde hij nu, op de maat van de voetstappen. De speelman had de luit aan zijn heup gehangen en kwam recht op de plek af waar de dwerg verborgen zat. Hij zag eruit als een zwerver, in een jas vol gaten en een broek die was dichtgenaaid met stro. Hij liep tot vlak aan het water, tuurde eroverheen, stak zijn schoenneus erin, sprong een paar keer op en neer en bleef toen peinzend staan. Opeens greep hij zijn luit, sloeg een mooie toon aan en zong: Er was eens een kikker die kikker had de hik. De kikker werd een hikker maar de hikker gaf geen kik. ‘Hei daar!’ riep de dwerg opeens en hij sprong te voorschijn. ‘Muziek mot ik hier niet!’
De zwerver draaide zich om. ‘Pling!’ deed zijn luit. ‘Dag vriendelijke dwerg,’ sprak hij. ‘Jij hebt al je verdriet zeker achter in de kraag geduwd? Je gaat er gebukt onder. Dat is te zien.’ De dwerg siste. ‘Je praatjes mot ik ook niet,’ zei hij. ‘Zullen we dan samen wat dansen?’ vroeg de zwerver. ‘Wie met Jarrik danst, wordt vrolijk.’ ‘Vlieg op!’ ‘Ik wou dat ik het kon,’ zei Jarrik. ‘Dan was ik zo aan de overkant.’ ‘Ga maar zwemmen,’ zei de dwerg. ‘Ik ben bang voor kikkers,’ zei Jarrik. ‘Die zitten hier niet.’ ‘Oh?’ ‘Alles is hier dood,’ sprak de dwerg. ‘Het water is bitter. D’r groeit niks, d’r zwemt niks, d’r kruipt niks.’ ‘Waarom woon je hier dan?’ vroeg de speelman. De dwerg kneep zijn ogen half dicht. ‘Wat gaat jou dat an?’ ‘Nou, je bent er knorrig van geworden,’ zei Jarrik. ‘Je geeft mij knorrige antwoorden. En dat gaat mij aan, want ik wou je wat vragen.’ ‘Zo,’ zei de dwerg. ‘Ja, ik wou je vragen of hier pasgeleden iemand langs is gekomen. Een meisje. Ze droeg zilveren schoentjes.’ ‘Wou je dat weten?’ De speelman glimlachte. Hij greep zijn luit, sloeg zeven tonen tegelijk aan en zong: ‘Jaaaaa!’ ‘Hou op!’ schreeuwde de dwerg. ‘Nou? Is ze geweest? (Plingelde pling ging de luit) Is ze geweest ja of nee? Geef antwoord of ik begin een lied dat drie uur duurt.’ Hij begon alvast te tokkelen. De dwerg drukte zijn handen tegen zijn oren. ‘Jaaaaa!’ schreeuwde hij. ‘Houd op! Ze is hier geweest.’
Jarrik hing de luit aan zijn heup, greep de dwerg bij zijn wambuis en trok hem rechtop alsof er geen bochel zat. ‘Wanneer?’ vroeg hij. ‘Waar is ze heen gegaan? Welke kant op? Zeg het, vooruit zeg het!’ ‘Rustig makker,’ siste de dwerg. Maar Jarrik schudde hem heen en weer. ‘Zeg het! Ik moet haar vinden. Waar is ze heen?’ De dwerg begon te grinniken. ‘Is zij soms het liefje dat je al jaren achterna loopt?’ vroeg hij vals. De speelman liet hem los en staarde naar de grond. Als vanzelf nam hij zijn luit. Al jaren, al jaren. Mijn naam ben ik vergeten maar de hare niet, maar de hare niet, die zal ik altijd weten. De dwerg had gezwegen en keek Jarrik met waterige ogen aan. ‘Je bent te laat makker,’ zei hij. ‘Ze is al naar de overkant.’ ‘Zo?’ vroeg Jarrik. ‘Wat ligt er dan aan de overkant?’ ‘De verloren stad Dorr,’ zei de dwerg. ‘Breng mij erheen,’ zei Jarrik. ‘Dan zal ik haar zoeken.’ De dwerg maakte spleetogen. ‘Dat moet je me betalen.’ ‘Hoeveel?’ ‘Niks hoeveel,’ zei de dwerg. ‘Ik wil dat verhaal. Waarover je zong. Vertel het in de boot. Als het niet goed is, keer ik om.’ ‘Ah!’ riep Jarrik. ‘Dat verhaal duurt langer dan de overtocht.’ ‘We zullen zien,’ zei de dwerg. ‘Stap maar in.’ En hij wees op zijn rieten boot. De speelman ging op de bodem zitten en terwijl het bootje van de oever stak, begon hij te vertellen. Zijn luit had hij naast zich neergelegd. Het was een luit met zeven snaren.
Het verhaal van Mijnewel en Jouweniet: het begin De tuin was veel groter dan het kasteel. Er stonden eikenbomen in, en berkenbomen en kastanjes en oude gekromde dennen die zuchtten en kraakten als het woei. Maar er stonden geen bloemen in. Geen enkele. Midden door de tuin liep een langgerekte heuvel en daarachter speelden ze. Het meisje was de dochter van de koning, de jongen was de zoon van de tuinman. Ze klommen in bomen, ze visten in de vijvers en ze maakten geheime holen in de grond waar ze hun namen in het zand schreven en soms een toverwoord. Het meisje droeg een prinsessenjurk met bloemetjes en daar kwam nooit een scheur in of een vieze vlek. De jongen droeg een tuinmansrafelbroek, daar kwam elke dag een nieuwe scheur in en de vlekken zaten drie-dik op elkaar. En de prinses zei: ‘Ik speel het liefst met jou omdat je zo vies en vodderig bent.’ En de jongen zei: ‘Ik speel het liefst met jou, maar ik weet niet waarom.’ En ze schaterden van het lachen en zaten elkaar achterna en deden rovertje en ouwe kerel en schone slaapster in het bos. Maar als hij haar wakker kuste bleef haar wang schoon. Niemand wist dat ze dat deden. Behalve Sirdis. De moeder van het meisje had een mooie kamer op het kasteel, waar ze de hele dag zat met allemaal deftige dames om zich heen om haar te helpen. Maar ze was een bedroefde koningin en dat kwam omdat Sirdis op het kasteel woonde. Sirdis was een heks, aan wie je niet kon zien dat ze een heks was. De koning zag het niet; hij zei dat ze een lieve vrouw was en hij ging soms bij haar slapen; op haar kamer, omdat ze zulke mooie
zilveren kussens had. De koningin zag het wel, maar ze zei niets en was alleen maar bedroefd. En de prinses zag het ook, maar ze zei niets omdat ze bang was. Sirdis zag wat de prinses en de tuinmansjongen speelden, want ze keek dwars door de heuvel heen. Ze vertelde het aan de koning, ’s nachts toen hij bij haar sliep op de zilveren kussens. En de volgende morgen zei de koning tegen zijn dochter: ‘Je moogt niet meer met die tuinmansjongen spelen,’ en de prinses moest binnenblijven en haar lessen leren. Wekenlang kreeg ze taal en lezen en gedrag en geschiedenis en aardrijkskunde en ijver en sommen. Ze leerde alles uit haar hoofd maar ze werd als een bloem in een vaas en begon te verleppen. ‘Dat gaat zo niet,’ zei de koning tegen de heksenvrouw. ‘Zaterdags en zondags mag zij weer in de tuin en met die jongen spelen.’ De prinses was al om zes uur in de morgen achter de heuvel om hem op te wachten. Maar hij was er ook al en daar moesten ze dadelijk om lachen. Ze speelden als nooit tevoren, en ten slotte schone slaapster, maar toen hij haar langer dan anders had wakker gekust zei hij: ‘Ach, jij bent de mijne wel, maar ik ben de jouwe niet.’ ‘Wat bedoel je?’ vroeg ze. ‘Ach, als we groot zijn, kunnen we niet bij elkaar blijven en trouwen. Ik wil wel met jou, maar jij kunt niet met mij. Jij wordt koningin.’ ‘Dan ben je juist de mijne wel!’ riep ze. ‘Nee! Dan kan ik de jouwe niet zijn.’ ‘De mijne wel!’ ‘De jouwe niet!’ Ze keken elkaar aan en begonnen weer te lachen. ‘Dag Jouweniet,’ riep de prinses tegen de tuinmansjongen. ‘Zo zal ik je voortaan noemen.’ ‘Ach Mijnewel,’ zei de tuinmansjongen, maar hij fluisterde het eigenlijk en draaide zich om.
‘Laten we naar de vijver gaan,’ riep Mijnewel. Ze vingen kikkervisjes en torren en twee salamanders en Jouweniet gleed er met zijn voet in, en toen hingen ze zijn schoen aan een tak en stookten er een vuurtje onder om hem te drogen. Maar Sirdis zag alles en ze zei tegen de koning: ‘Dat gaat zo niet, die twee bedirpsen het park.’ De koning zei: ‘Hou die heksentaal voor je,’ en ineens leek het of hij nieuwe ogen had gekregen, en hij staarde lang voor zich uit. Maar hij liet het meisje toch weer binnenkomen en ze moest verder leren, dag aan dag, tot de koning zag hoe ze verlepte. Toen verzon hij iets anders. Hij liet de tuinmansjongen binnenkomen, liet hem een fluwelen broek en een brokaten hemd aantrekken en meeleren met de prinses. Maar hij kon geen jaartallen onthouden, hij schreef hanenpoten, en alles met een f en op de landkaart maakte hij blauwe inktvlekken zodat er zeeën kwamen die niet bestonden. Mijnewel probeerde hem te helpen, en zei alles voor, maar Jouweniet schopte tegen de stoel, knoeide thee over zijn hemd en maakte een vreselijke winkelhaak in zijn fluwelen broekspijp. ‘Zie je wel,’ zei de heks. ‘Ach,’ zei de koning. Maar die twee kregen ruzie, ’s avonds in het bed met de zilveren kussens. ‘Die jongen hoort in de tuin,’ siste de heks. ‘En zij in het paleis. Koningin moet ze worden, dat wil ik, in zijden kleren en binnen. En ze moet zich niet afgeven met een harker.’ ‘Ach,’ zei de koning. ‘Ze zijn nog jong.’ ‘Jong, jong?’ schreeuwde Sirdis. ‘Wat jong is, wordt oud. En trouwt. En dan verschoffelt ze zichzelf en verknoerpt tot een prikdistel.’ ‘Niet die taal!’ zuchtte de koning. ‘Als je dat nog eens zegt, dan versjijns ik je!’ dreigde Sirdis kwaadaardig. Haar ogen fonkelden in het donker. ‘Maar ik weet wel wat
ik doe,’ vervolgde ze. ‘Ik weet wat ik zal doen, haha! Ik zal hem in de tuin zetten, zo dat hij er nooit meer uitkomt. Vast zet ik hem, in de grond! Dan is het uit met zijn kris en krabberijen. En jij,’ riep
ze giftig tegen de koning, ‘jij hebt dan je bloem. Een mooie, grote bloem in je tuin. Dat wou je toch zo graag?’ ‘Ach,’ zei de koning, ‘dat hoeft niet. Jij wilde ze nooit.’ ‘Maar nu wel!’ gilde de heks. ‘Die ene, die wil ik. En nu meteen!’ Ze smeet de zilveren kussens op de grond, stond op en stommelde de kamer uit, de gang door, de trappen af. Alle trappen af, tot in de diepe kelder waar ze haar heksenhol had. Later in de nacht joeg er een windvlaag door de tuin; het klonk als een jammerlijke schreeuw en iedereen werd er wakker van. De volgende morgen was de tuinmansjongen verdwenen. Ze hebben hem nergens meer kunnen vinden, ook zijn kleren niet. Maar in de tuin, onder de berkenboom, stond een vreemde bloem. Manshoog, bleek van kleur, met twee blauwe stippen die je als ogen schenen aan te kijken, en met bladeren vol rafels. Toen de prinses hem zag staan, begon ze ineens te snikken. ‘Jouweniet,’ hoorde de koning haar zeggen. Hij begreep niet wat dat betekende, maar hij had wel iets anders begrepen. Dat Sirdis een heks was. Er ging een schok door de dwergenboot. Hij was tegen de oever van de overkant gestoten, maar door het verhaal van Jarrik had de dwerg niet gemerkt dat ze er al waren. ‘Ah!’ riep de speelman, en met een lenige sprong stond hij op de wal. ‘Halt!’ schreeuwde de dwerg. ‘Je verhaal is nog niet uit.’ ‘Nog lang niet,’ zei Jarrik. Hij glimlachte. ‘Ik had toch gezegd dat het langer was dan de overtocht!’ De dwerg sprong ook op de kant en greep de speelman beet. ‘Je hebt niet genoeg betaald. Ik moet meer weten. Hebben ze elkaar nog teruggezien?’ ‘Je bent nieuwsgierig,’ zei Jarrik. De dwerg klauwde zich vaster aan de man. ‘Je zou je eigen verhaal vertellen,’ riep hij schor. ‘Maar je kwam er helemaal niet in voor.
Of was jij die tuinmansjongen? Hah! Dat van die bloem is maar een mooi sprookjesverzinsel. Dat heb je erbij gemaakt. Ze wou je natuurlijk niet, maar dat wil je niet vertellen!’ Jarrik glimlachte en schudde zijn hoofd. ‘Tuinmansjongens maken geen muziek,’ zei hij. ‘Maar je hebt een gerafelde broek!’ riep de dwerg. ‘Ach, laat me los,’ zei Jarrik. ‘Ik heb helemaal niet mijn verhaal verteld, maar een oud verhaal dat ik ken. Over mijzelf valt niets te vertellen.’ ‘Je liegt!’ schreeuwde de dwerg. ‘Laat je me nu los?’ riep de speelman. Hij begon de dwerg van zich af te schudden en tijdens deze worsteling graaiden de vingers van de dwerg onverwacht in de zeven snaren van de luit. Een valse toon verscheurde de stilte, en de dwerg liet los. ‘Git spitte!’ vloekte hij. Jarrik draaide zich om en liep het pad af, dat aan de oever begon, half hollend. De dwerg begon hem na te jouwen. ‘Ik krijg je toch wel! Je komt de stad niet in zonder pas. En je liefje vind je er ook niet. Haha! Ik heb d’r gezoend. Lekker. Een zacht wangetje heeft ze, jouw liefje. Een lekker lief zacht wangetje. Dat heb ik geproefd. Maar nou staat het er zwart op. Haha! Pikzwart, dat je er nooit meer af krijgt!’ Hij gilde de laatste woorden, in zijn woede. Maar de zwerver liep door. ‘En als je denkt dat je haar vindt, daar in die stenen stad, hah! Probeer het maar! Wie daar eenmaal binnengaat, die is voorgoed weg. Kwijt. Verloren. Want in Dorr verdor je!’ Het is niet zeker of de zwerver die laatste woorden nog hoorde. Maar de dwerg hield op. Hij moest naar zijn rieten boot, want die zou kunnen wegdrijven. En hij wilde terugvaren, want hij bleef niet graag aan de kant waar de dorre stad lag. En wat die mensen daar wilden, kon hem eigenlijk niet zo heel veel schelen.
De stenen stad Dorr was zo grauw als as. De straten waren gebarsten en de ramen van de huizen leken op ogen van blinden, wijd open zonder iets te zien. Er waren poorten en pleinen en stegen, torens en gewelven, gebroken muren en muffe hofjes, donkere ingangen naar duistere plekken. Geen enkele boom, geen grassprietje, geen blaadje onkruid, geen mos op de vochtige muren. Alleen maar steen en doodse stilte. Dwergelief dwaalde rond. De weg terug zou ze allang niet meer weten. Toen zag ze iemand staan, aan het eind van de straat. Ze holde erop af, maar het bleek een standbeeld te zijn, akelig om te zien en toch net echt. Er woont niemand, dacht ze. Zelfs de mensen zijn versteend. Ze liep verder. Er stonden meer standbeelden. Van een oud vrouwtje, van een jongetje met een bal, en een, midden op de weg, van een hollende man. Het leek of hij een schreeuw gaf, maar je hoorde niets, want steen maakt geen geluid. Dwergelief keek om. Ze had het gevoel dat er toch mensen waren, maar ze zag niets. Ze sloeg een hoek om. Liep daar iemand? Ze holde. Hoorde ze daar wat? Gekraak van een deur? Ze holde terug, sloeg weer de hoek om. Bewoog daar iets, schoof een gordijn voor een raam, was dat een voetstap? Ze kreeg zin te gaan roepen, hard te schreeuwen, maar ze deed het niet. Ze durfde niet. Waar was dat standbeeld gebleven? Dat stond toch daar, halverwege die straat? Of was het een andere straat? Dwergelief begon weer verder te lopen, om te kijken of ze zich vergist had, maar ze was toch al verdwaald en besluiteloos bleef ze staan. En opeens wist ze heel zeker dat achter haar iemand naar haar keek. Met een ruk draaide ze zich om. In een halfgeopende deur stond een oude vrouw. Het standbeeld? Nee, ze leefde. Ze wenkte, ze nam Dwergelief bij de arm, trok haar naar binnen en sloot de deur. ‘Niet zo over straat lopen,’ fluisterde ze. ‘Kom.’
Dwergelief volgde haar door de gang. ‘Nieuwtje,’ fluisterde de vrouw. ‘Lief nieuwtje, kom en wrijf Jojo’s voeten. Je bent nog lekker warm.’ Het oudje schuifelde voort. Ze liep alsof ze stenen voeten had, heel langzaam en waggelend. Dwergelief volgde haar de kamer in. Het rook er als in een oude ruïne, de ramen waren afgesloten met luiken en er brandden walmende kaarsen. ‘Hier,’ zei Jojo, ‘ga zitten en wrijf ze warm. Mijn arme voeten.’ Ze was zelf op een houten stoel gaan zitten en legde een kussen naast zich op de grond, voor Dwergelief. Het meisje trok de pantoffels van de oude voeten en begon ze te wrijven. Ze waren als steen. ‘Ooh,’ steunde Jojo, ‘ik heb zo lang gestaan en gestaan en gestaan. Het doet zo’n pijn, dat steen.’ ‘Wat is er dan met u gebeurd?’ vroeg Dwergelief. ‘Ach nieuwtje,’ zei Jojo, ‘jij weet niks hè? Jij bent hier pas. Dat zie ik wel, aan je wangetje, klein dwergeliefje.’ Ze lachte treurig. ‘Wat is er dan met mijn wang?’ vroeg Dwergelief. ‘Je paspoort staat erop!’ fluisterde Jojo. ‘De pikzwarte kus van de dwerg. Hij heeft je overgezet en je bent nieuw in Dorr. Je weet niks van deze stad hè?’ ‘Nee,’ zei Dwergelief. ‘Kunt u me zeggen waar…’ ‘Ooh, ik kan je zoveel vertellen. En dat zal ik doen, als je wrijft en wrijft en wrijft, met je fijne warme handjes, tot mijn voeten weer tintelen. Want steen tintelt niet.’ Dwergelief wreef en kneep en kneedde en wreef de dorre voeten van het vreemde oude mens, dat in haar houten stoel achterover leunde en met een krakerige stem begon te vertellen.
Het verhaal van de gezusters Jo en Jojo Ik had nog een zuster. Die heette Jo. En ik was haar zuster en ik heette Jojo. Zo waren we de gezusters Jo en Jojo, twee vrolijke
meisjes met vlechten en zwierrokken en aan de voordeur belden de jongemannen want hier konden ze lachen. Hier in dit huis, in de stad Dorr, die toen nog Dorrodisia heette en vol rijtuigen en paarden en dansende mensen en lichtjes en liedjes en kinderen was. Ach wat een stad. De bloemen groeiden langs de straten en als de maan scheen was alles blauw, zo mooi. En wij leefden in dit huis, Jo en ik, en het was vol mooie dingen. Pauwenveren in de gang en verlichte schilderijen in de kamer, en in de keuken stond Vrouw Vaatdoek. Die kookte de rode kreeften en de zwarte mosselen, en ze bakte gouden patrijzen gevuld met mandarijnen. En als de jongemannen hadden aangebeld, liepen ze eerst naar de keuken en tilden de deksels op, maar wanneer ze zich vooroverbogen om hun neus in de geur te steken, dan sloeg Vrouw Vaatdoek hen met een koekenpan op hun achterste, en ze gierden van het lachen en maakten samen met haar een rondedans om het fornuis. Want dat stond in het midden. Maar binnen, hier in deze kamer, dronken we wijn met de jongemannen en een van hen was Roodering. Die zei altijd Jo tegen mij en Jojo tegen mijn zuster; dan riepen wij: ‘Het is juist andersom!’ en we gaven hem nog meer wijn opdat het weer goedom zou draaien in zijn hoofd. Maar dan begon hij met ons tweeën te walsen tot we zo duizelig werden dat niemand meer wist wie hij was. Vrouw Vaatdoek bracht de kreeften binnen en we aten om de draaierigheid stil te leggen. Roodering peuterde het wit uit de rode kreeftenschaar en maakte er een lekker bordje van dat hij mij bracht. En hij maakte nog een bordje dat hij mijn zuster bracht, en toen het feest was afgelopen, liepen wij twee gezusters de trap op naar onze slaapkamers en we zeiden tegelijk: ‘Roodering is de aardigste jongeman die het best kan dansen, goedenacht.’ Maar de volgende ochtend werd de grootste mand bloemen bezorgd die we ooit hadden gezien en er zat een brief aan: ‘Voor Jojo, die ik morgen kom halen als bruid. Roodering.’
Toen riep mijn zuster: ‘Hij bedoelt mij!’ En ik riep: ‘Nee mij! Ik ben toch Jojo!’ Maar mijn zuster zei dat hij toch onze namen altijd verwisselde, en dat zij daarom Jojo was. Ik keek haar aan en zij keek mij aan en we waren geen gezusters meer. ‘Morgen ben ik de bruid,’ riep ze. ‘En morgen ben ik de bruid,’ riep ik.
En weer liepen we tegelijk de trap op en gingen ieder naar onze kamer, maar over Roodering zeiden we niets. Toen de volgende ochtend het paardengetrappel en wielgeratel van het rijtuig in onze straat weerklonk, kwamen we tegelijk uit onze kamer te voorschijn, mijn zuster en ik, en het leek of we ieder in een spiegel keken, want we waren beiden een sneeuwwitte bruid met lelietjes-van-dalen om ons hoofd. Tegelijk daalden we de trap af, maar Roodering die de deur was binnengekomen stond als versteend. Hij keek naar mij, hij keek naar mijn zuster en hij zei Jo en Jojo door elkaar. En zo zouden we hier nog staan als niet de keukendeur was opengegaan en Vrouw Vaatdoek met de koekenpan was verschenen. Ze gaf Roodering een galmende slag op zijn hoofd, zodat hij wegvluchtte en de deur achter zich dichtsloeg. En die keer heeft niemand gegierd van het lachen. Nooit meer heeft iemand in dit huis gelachen, sindsdien, en nooit meer zijn er jongemannen gekomen. Mijn zuster en ik hebben onze bruidskleren uitgetrokken en verbrand en toen we elkaar aankeken waren we weer zusters. We woonden in dit huis waar niemand meer kwam, we werden eenzaam en oud en we verdorden. En de hele stad verdorde, de bloemen verdwenen, en de lichtjes en de rijtuigen. Er werd niet meer gezongen en niet meer gedanst en de kinderen werden bang. Maar waar de jongemannen zijn gebleven, weet niemand. En nu is mijn zuster gestorven en ik ben alleen en de stad versteent om mij heen. Soms word ik zelf van steen en moet uren staan, en ze zeggen dat het komt door een vijand in zilveren kleren, maar wie heeft hem ooit gezien? De voeten van de oude vrouw waren warm geworden en er zat weer beweging in. ‘Ze tintelen,’ zei Jojo, ‘dank je wel liefje.’ ‘Het zijn dus geen echte standbeelden?’ vroeg Dwergelief. De oude vrouw schudde haar hoofd. ‘Pas maar op,’ zei ze, ‘loop
niet over straat. Het kan jou ook gebeuren en het duurt lang.’ ‘Maar ik moet over straat,’ zei Dwergelief. ‘Ik moet de tuinen vinden. De tuinen van Dorr. Die bestaan toch?’ ‘Aaah!’ riep Jojo uit. ‘Aah, ben je daarvoor gekomen? Jong ding, dan ben je te laat. De tuinen, de tuinen, die waren zo mooi, daar kon je uren in dwalen. Maar ze zijn weg.’ ‘Weg?’ ‘Verdwenen. Verdwenen zoals de jongemannen,’ zei Jojo en er kwam een zucht die als een laatste adem klonk. ‘Ik ga ze toch zoeken,’ zei Dwergelief. ‘Maar waarom? Wat wil je daar?’ vroeg Jojo. Dwergelief gaf geen antwoord. Ze stond op. ‘Blijf toch!’ riep de oude vrouw. ‘Laat me niet alleen. Ik… ik… Wil je wat eten?’ ‘Graag,’ zei Dwergelief, ‘maar daarna moet ik gaan.’ ‘Ik zie dat je het meent,’ zei Jojo. ‘Dan zal ik je een raad geven. Als je iets te weten wilt komen, ga dan naar Aljassus. Zeg dat je van mij komt. Ik zal je vertellen hoe je moet lopen. Maar loop voorzichtig, kijk niet om je heen en klop driemaal op zijn deur, dan laat hij je binnen.’ Toen stond Jojo op en ging met Dwergelief naar de kille keuken, waar vroeger de pannen dampten en waar nu alleen harde bonen te vinden waren en brood dat in het bonennat werd gesopt. ‘Waar is Vrouw Vaatdoek eigenlijk gebleven?’ vroeg Dwergelief. Maar daar gaf Jojo geen antwoord op.