De proeftuin voorbij
sv Saestum1
Fons Kemper (W.J.H. Mulier Instituut) I
De vereniging
Voor de oprichtingsdatum van de voetbalvereniging moet bijna negen decennia teruggegaan worden. Het waren turbulente jaren voor de club aan het begin van de 20 ste eeuw, met afscheidingen en fusies. Vandaar dat er destijds binnen de gemeente veel verhuisd werd. Vaak kon van welwillende particulieren speelvelden gehuurd worden. De van oorsprong katholieke vereniging kreeg van de fraters die daar een kweekschool hadden ook een tijdje een terrein om op te voetballen. Later neemt de gemeente de rol van accommodatieverstrekker over. Eind jaren zeventig betrekt de vereniging het huidige sportpark. Niet alleen de thuishaven van de vereniging veranderde in de loop der jaren, ook de clubkleuren. Op last van de bezetter diende in de Tweede Wereldoorlog het oranjewitte tenue vervangen te worden. Het toen ingevoerde rode shirt en de witte broek met rode kousen wordt nu door ruim 800 leden gedragen. Het vrouwenvoetbal is het paradepaardje van de vereniging. Tussen 1996 en 2006 behaalden de dames maar liefst acht keer de landstitel. Financieel en bestuurlijk gaat het in die tijd evenwel wat minder voorspoedig met de vereniging. De club kampt rond het begin van deze eeuw met een flinke huurschuld. En er is nog een dreiging. Er ligt een bouwbesluit bij de gemeenteraad dat inhoudt dat het sportpark wellicht plaats moet maken voor woningbouw. Beide zaken leiden ertoe dat het bestuur wordt vernieuwd. Met veel elan en daadkracht slaagt de vers aangetreden ploeg erin de negatieve spiraal te doorbreken en het bestaansrecht van de club aan de buitenwereld te tonen. ‘We kozen voor de aanval, zowel maatschappelijk als sportief, zoals het een echte voetbalvereniging betaamt’ (de voorzitter). De financiën worden gesaneerd en het gemeentelijke bouwbesluit gaat van tafel. Met landelijk subsidiegeld voor verbetering van sportvoorzieningen wordt vervolgens het hoofdveld vervangen door kunstgras. Tegelijkertijd wordt gewerkt aan het versterken van de basis en het verbreden van het sportaanbod. Een uitgelezen mogelijkheid daarvoor dient zich in 2006 aan met het programma ‘Proeftuinen Nieuwe Sportmogelijkheden’, een initiatief van het Ministerie van VWS en NOC*NSF. De proeftuin De vereniging gaat op zoek naar een aantal ‘maatschappelijke‘ partners die zich achter het initiatief willen scharen. Met hun input en garantiestelling wordt er een bid book voor het proeftuinproject samengesteld. Een van die partners is een grote woningcorporatie. ‘Wij steunden het initiatief van de vereniging vanuit onze rol als een maatschappelijk betrokken organisatie die wil laten zien dat we meer doen dan huizen bouwen’ (directeur woningcorporatie). Aanvankelijk zag men het bid binnen de club als een riskant avontuur. Bij de leden was er wel wat scepsis te bespeuren, maar het bestuur
CASUS : D E PROEFTUIN VOORBIJ
49
zette door. Dat werd beloond. De algemene ledenvergadering gaf groen licht en de plannen werden goed ontvangen bij NOC*NSF en het Ministerie van VWS. Zozeer zelfs dat op 1 september 2007 Erica Terpstra als voorzitter van NOC*NSF officieel het startsignaal voor de proeftuin in Zeist kwam geven. De leidende gedachte voor de proeftuin is de verbreding en vernieuwing van het bestaande – vaak traditionele – aanbod van voetbalverenigingen. In het bid book stonden als belangrijkste doelen voor de proeftuin geformuleerd: •
aanbieden innovatieve voetbalactiviteiten;
•
multifunctioneel gebruik bestaande ruimten;
•
betrekken nieuwe doelgroepen.
Anno 2010 zijn in het werkprogramma van de proeftuin maar liefst 37 verschillende projectactiviteiten opgenomen, de reguliere verenigingsactiviteiten niet meegerekend. Al deze activiteiten zijn gekoppeld aan één of meer van de eerdergenoemde doelen. Enkele voorbeelden van vernieuwende concepten zijn: de voetbalmarathon, de RoodRunners, voetbalvaria voor het primair onderwijs, meisjes keepersdag, de Voetbal2daagse en partnertoernooien. Een belangrijke medegebruiker van de voorzieningen op het complex is de buitenschoolse opvang met een sport- en bewegenaccent. De kinderen trekken als ze aankomen direct hun trainingspak aan en worden door gediplomeerde sportleiders – één op tien – begeleid. Ook zijn er steeds meer bedrijven die de sportclinics van de vereniging ontdekt hebben. Met flexibele lidmaatschapsvormen worden andere doelgroepen bereikt. Zo kunnen ouders die hun kinderen naar de training brengen met een aangeschafte knipkaart meedoen aan loopactiviteiten van de RoodRunners. Om deze nieuwe concepten te kunnen aanbieden en uitbaten, is de accommodatie aangepast. Een bestaand trainingsveld onderging daarvoor een metamorfose. Het resultaat heeft de naam VoetbalPlaza gekregen. Het Plaza bestaat uit vier mini-kunststofveldjes van verschillende afmetingen, met aangepaste belijningen. De twee kleinste veldjes zijn voorzien van boardings. Op het Plaza zijn daardoor veel varianten van voetbal (bijvoorbeeld 2 tegen 2, 5 tegen 5 met keepers, voetbaltennis) en andere sportactiviteiten mogelijk. Ook kan er op het Plaza panna gespeeld worden en is er een basketbalbord geplaatst. Het VoetbalPlaza ligt aan de buitenzijde van het complex en is makkelijk toegankelijk door een draaihekje en een uitsparing in de afrastering van het sportpark.’s Avonds kunnen gebruikers zelf het licht aandoen om er te spelen. Daarmee is het een semipublieke ruimte geworden. ‘We durven veel activiteiten te starten. Nieuwe dingen proberen. De proeftuin zelf leert door trial and error. Die ervaringen brengen wij vervolgens ook naar buiten. Van onze errors moeten andere clubs leren’ (de projectleider). Een professionele aanpak ligt aan de basis van de proeftuin. Binnen de club wordt dat vormgegeven met de betaalde functies van onder andere een sportcoördinator (1 fte) en vernieuwingsmanager (0,8 fte). De vernieuwingsmanager fungeert als projectleider. Hij geeft uitvoering aan het project, samen met een bestuurslid dat voor terugkoppeling op bestuurlijk niveau zorgt. De sportcoördinator is de spil en het ‘bindmiddel’ tussen de plannen van de vereniging en de externe partijen. Daarnaast is
50
SPORTVERENIGINGEN : TUSSEN TRADITIES EN AMBITIES
er nog ondersteuning in de vorm van een backoffice voor het project waarin administratie, website, zakelijke aspecten en pr zijn ondergebracht. Aangezien veel activiteiten zich overdag en daarmee buiten het gezichtsveld van de leden afspelen, is communicatie en draagvlak binnen de club essentieel. De balans tussen betaald en vrijwillig luistert heel nauw. Voor de proeftuinactiviteiten wordt zo veel mogelijk gestreefd naar inpassing en verbinding met het reguliere verenigingswerk. Op het personele vlak is dat te zien in gecombineerde aanstellingen van mensen ten behoeve van de vereniging. Een belangrijke bron voor de ondersteuning vormt het onderwijs. Stagiaires van mbo Sport en bewegen en studenten uit het voortgezet onderwijs die een maatschappelijke stage moeten lopen, worden ingezet om activiteiten uit te voeren. Plannen die een bijdrage leveren aan ledengroei en -behoud scoren uiteraard hoog vanuit het verenigingsperspectief. Voor dergelijke activiteiten kunnen vrijwilligers relatief wat makkelijker gerekruteerd en gemotiveerd worden. ‘Als activiteiten alleen drijven op de projectsubsidies is er eigenlijk geen toekomst voor bij de vereniging’ (de sportcoördinator).
II
Dagboek van de sportcoördinator
‘Het is een drukte van belang op het sportpark wanneer ik om 08.30 uur arriveer. Basisschool De Koppel is bezig met de voorbereidingen van hun sportdag voor de groepen 3 t/m 8. Voor deze sportdag gebruiken zij het kunstgras hoofdveld en ons unieke VoetbalPlaza. Aan Saestum is gevraagd om tijdens de sportdag een aparte voetbalclinic te geven. Ik heb de trainer van de D-1 bereid gevonden dit te doen. In totaal zijn deze ochtend 200 kinderen actief op het sportpark. Op mijn bureau tref ik een briefje aan met de vraag of ik iemand die interesse heeft in een voetbalverjaardagsfeestje, wil terugbellen. Direct doen. Het is een moeder die vertelt dat haar zoon gek is van voetballen en op internet een eerder voetbalverjaardagsfeestje bij de club heeft gezien. Samen met haar maak ik afspraken over de datum, tijd, het programma en de kosten. Wij spreken af dat zij mij aan het einde van de dag terugbelt en aangeeft of het doorgaat of niet. Ondertussen stuur ik naar alle trainers in mijn bestand een mail met de vraag wie er op die dag eventueel kan assisteren. Ik krijg al snel een positieve reactie, dus dat is in ieder geval geregeld. Tegen 09.00 uur komen de eerste vrijwilligers binnen. Zij vormen wat wij noemen de ‘harde kern’ en doen op de maandag allerlei klusjes op het complex. Voordat ze beginnen, zitten ze even bij elkaar in de kantine. Als het enigszins mogelijk is sluit ik aan. Een mooi moment om aan te geven wat er die week allemaal op het programma staat. De vrijwilligers worden zo betrokken bij het reilen en zeilen van de vereniging. Dit is nu een van de voordelen wanneer er overdag een professional aanwezig is. Bestuursleden hebben meestal niet de gelegenheid om op dit soort momenten met de vrijwilligers te praten. Ze komen met allerlei punten die goed en ook minder goed gaan. Essentiële zaken koppel ik onmiddellijk terug naar het bestuur. Aanstaande donderdag is er een bestuursvergadering met maar één agendapunt, namelijk de uitbreiding of aanpassing van het sportpark. Als vereniging zijn wij eigenlijk te groot geworden voor het complex. Wij hebben wachtlijsten voor de jeugd waardoor helaas niet iedereen bij ons
CASUS : D E PROEFTUIN VOORBIJ
51
kan voetballen. Aan de ene kant is het fantastisch om te zien dat zoveel mensen zich aanmelden bij de club, wat aantoont dat wij goed bezig zijn, aan de andere kant is het jammer om zoveel enthousiaste kinderen teleur te moeten stellen. Hier moet ik het toch weer eens met de Technisch Jeugdcoördinator van de vereniging over hebben. Wat kunnen wij de kinderen die op de wachtlijst staan aanbieden? Een training eens in de twee weken? Korting op de extra activiteiten van Saestum? De uitbreiding en/of aanpassing van het sportpark is een complexe aangelegenheid. Niet alleen zijn er veel partijen bij betrokken, maar het is ook nog eens zo dat wij precies op de scheidingslijn van twee gemeentes liggen. Vorige week heb ik de bevindingen van de verschillende werkgroepen over de plannen met het sportpark ontvangen. Deze lees ik samen met de actielijst van de vorige bestuursvergadering door want ik wil wel goed beslagen ten ijs komen. Omstreeks 13.00 uur komt een afvaardiging van een potentiële sponsor voor ons project ‘Hutten Bouwen & Sporten’ op bezoek. In een eerder stadium heb ik contact met hen gezocht omdat zij nagenoeg dezelfde doelstellingen hebben. Na een eerste oriënterend gesprek heb ik een sponsorvoorstel opgesteld. Dat gaan we bespreken. De reacties zijn heel positief. Ze gaan akkoord met het leveren van materialen en dragen bij in de kosten om het deelnemersgeld laag te houden. Na afloop van het overleg communiceer ik dat gelijk naar de bestuursleden. Om 15.00 uur heb ik, als stagebegeleider, gesprekken met drie (mogelijke) stagiaires (niveau 4) van het Sport College ROC Midden Nederland. Hun cv’s en motivatiebrieven heb ik al doorgenomen. De studenten zijn uitgenodigd omdat zij gereageerd hebben op een vacature voor evenementencoördinator bij Saestum. Ik heb de vacature geplaatst omdat er zoveel activiteiten georganiseerd worden dat die simpelweg niet allemaal door de vrijwilligers binnen de club kunnen worden opgepakt. Door de uitstekende samenwerking met het ROC en het feit dat wij inmiddels vanuit Calibris een erkend leerbedrijf zijn, kunnen wij steeds meer activiteiten met de hulp van stagiaires laten doorgaan. Na afloop van de gesprekken kan ik de knoop snel doorhakken. Eén student is geknipt voor de functie. Vanwege de originele ideeën, maar zeker zo belangrijk is dat zijn instelling en houding heel goed past bij onze vereniging. Morgen geef ik de sollicitanten het positieve en negatieve nieuws door. De kinderen van de BSO Sport & Bewegen worden rond 15.30 uur gebracht. Ze hebben een deel van het clubhuis ter beschikking. Omdat het mooi weer, is spelen groepjes kinderen al buiten. Op de VoetbalPlaza kunnen zij allerlei sportspelletjes doen, van voetbal tot hockey, van tennis tot volleybal. Volgende week heb ik een gesprek met de locatiemanager van de kinderopvang over een sportdag tijdens de herfstvakantie. Vandaag eindigt mijn werkdag wat later. Ik woon de vergadering van de jeugdcommissie bij. Er staan verschillende plannen van de commissie op het programma die afgestemd moeten worden. Samen komen wij tot een mooi programma en taakverdeling voor de komende activiteiten. Trouwens, het af en toe vergaderen in de avonduren is inherent aan de functie van sportcoördinator. Je hebt nu eenmaal te maken met veel vrijwilligers die alleen in de avonduren beschikbaar zijn. Omstreeks 19.00 uur ga ik naar huis en trek ik mijn trainingskleren aan. Het is tijd om nu zelf te gaan sporten!’
52
SPORTVERENIGINGEN : TUSSEN TRADITIES EN AMBITIES
III
Reflectie
De proeftuin is niet onopgemerkt gebleven. Regelmatig komen er verzoeken om te vertellen hoe het met de vereniging en de proeftuin gaat. In 2009 kreeg de vereniging voor onder meer de proeftuin het prestigieuze Meer dan Voetbal-label van de gelijknamige KNVB-stichting toegekend. De eerste twee jaar van de proeftuinperiode zijn inmiddels achter de rug en intern geëvalueerd. Wat is tot nu toe de grote winst geweest? ‘Aan het begin lag het accent op nieuwe voetbalvormen, nu is het veel meer vormen van nieuw voetbal geworden. Dat zijn bijna dezelfde woorden maar ze betekenen iets heel anders, de maatschappelijke rol van onze sport staat veel meer centraal’ (de voorzitter). De vereniging heeft de contacten met de wijk versterkt. De jeugd uit de buurt heeft met het VoetbalPlaza een nieuwe vrij toegankelijke plek op het complex gekregen. ‘Nu moet er omgekeerd in het wijkgerichte werk van de welzijnsorganisaties de rol van sport versterkt worden!’ (directeur woningcorporatie). Financieel betekent de proeftuin heel veel voor de club. De lopende begroting ging door de bijdragen aan het project gewoon ‘over de kop’. Die situatie bestaat medio 2011 niet meer. Van de 37 activiteiten uit het huidige werkplan zal een flink aantal sneuvelen als er geen cofinanciering komt of als ze commercieel niet levensvatbaar blijken. Zo wordt thans gedacht aan het afstoten van de panna-kooien die het minder goed doen in vergelijking met de boardingveldjes. Over dergelijke aanpassingen en veranderingen doet de vereniging niet dramatisch. Het is immers de bedoeling dat de vernieuwende concepten uitgeprobeerd en getoetst worden. De concepten die de eindstreep halen, zullen in het kader van het overkoepelende programma ‘Proeftuinen Nieuwe Sportmogelijkheden’ landelijk verspreid worden, voorzien van hun sterke maar ook zwakke kanten. Hoe verder na de proeftuin? De vereniging denkt na over welke taken van de huidige professionals behouden kunnen blijven. Een aantal activiteiten voor derden verdient zichzelf al bijna terug. Op basis hiervan komt eventueel een parttime verenigingsmanager in beeld die voor continuïteit kan zorgen. Verder wordt gesproken met de gemeente over het aanstellen van een combinatiefunctionaris om de binding met de scholen verder uit te bouwen. ‘De vereniging moest wennen aan het feit dat er overdag ineens andere mensen en andere kinderen op het veld liepen. En ook dat er iemand van de proeftuin was die met het kader afspraken kon maken over ondersteuning en inzet’ (de projectleider). De band met het kader en de vele vrijwilligers in de vereniging dient zorgvuldig bewaakt te worden. Die is volgens de betrokkenen cruciaal. Het succes van veel nieuwe activiteiten is er in gelegen dat de proeftuin geen eiland is gebleven binnen de vereniging. Op bestuurlijk niveau is gekscherend afgesproken: ‘wie het woord proeftuin te vaak in de mond neemt, moet een rondje geven’ (de voorzitter).
CASUS : D E PROEFTUIN VOORBIJ
53
54
SPORTVERENIGINGEN : TUSSEN TRADITIES EN AMBITIES
Sportverenigingen als maatschappelijke dienstverleners
Hoofdstuk 4
Jo Lucassen (W.J.H. Mulier Instituut) en Janine van Kalmthout (W.J.H. Mulier Instituut) ‘Sport is het welzijn van de 21ste eeuw’ Carolien Gehrels, oud-sportwethouder Amsterdam
4.1
Inleiding en achtergrond
De opvattingen over de maatschappelijke rol van sportverenigingen zijn de afgelopen decennia sterk veranderd. Deze verandering houdt nauw verband met de accentverschuivingen die zichtbaar zijn in het landelijk sportbeleid in de laatste vijftig jaar.1 Tot het begin van de jaren zeventig zijn sportverenigingen door beleidsvoerders voornamelijk benaderd als organisaties die sportbeoefening door de eigen leden mogelijk maken. In die tijd komen andere opvattingen over verenigingen op, waarbij zij een nadrukkelijke rol krijgen in het beleid gericht op stimulering van de sportdeelname (Trim U Fit, nota ‘Sport 70’, nota ‘Sportbeleid 1974’). Verenigingen krijgen op voorspraak van sportkoepel NSF een belangrijke rol in algemene stimuleringscampagnes als ‘Sportreal’ en ‘Sport, zelfs IK doe het’. Ook bij de toespitsing van dit beleid op specifieke doelgroepen (vrouwen, ouderen, allochtonen en gehandicapten) in de jaren daarna krijgen de sportverenigingen een spilfunctie toebedeeld. Nieuwe beleidsaccenten worden in de jaren tachtig zichtbaar. De betekenis van sport voor de volksgezondheid wordt door de betreffende staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) geaccentueerd en leidt tot campagnes als ‘Nederland in Beweging’. Ook daarin is aan de sportverenigingen een rol toebedeeld. Tegelijkertijd worden de beperkingen van veel overheidsinspanningen zichtbaar die onder de vlag van de verzorgingsstaat zouden moeten leiden tot een aantrekkelijk leefklimaat voor de Nederlandse bevolking (Van Doorn en Schuyt, 1982). Het idee dat sport als middel ingezet kan worden voor andere beleidssectoren, beleeft in de jaren negentig een echte doorbraak. De maatschappelijke betekenis van sport wordt in kaart gebracht en blijkt zich over een breed terrein uit te strekken (sociale binding, gezondheid, vorming, werkgelegenheid, economie (A.T. Kearney, 1992; Van Bottenburg en Schuyt, 1996)). Wat dat betreft is de nota ‘Wat sport beweegt’ (Ministerie van VWS, 1996) te zien als een mijlpaal in de instrumentalisering van de sport vanuit de rijksoverheid. De meer instrumentele benadering van sportverenigingen past in de opkomende bestuursvisie bij de overheden van het New Public Management. Daarbij plaatst de overheid de uitvoering van publieke taken steeds meer op afstand door decentralisatie, uitbesteding en verzelfstandiging (Skille, 2008; Van den Heuvel en Van Sterkenburg, 2008). Burgers en maatschappelijke organisaties worden nadrukkelijker aangesproken op het leveren van een bijdrage aan de uitvoering van lande-
SPORTVERENIGINGEN ALS MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENERS
55
lijk vastgesteld beleid. Deze veranderde taakopvatting van de overheid en taakverdeling met maatschappelijke organisaties wordt wel aangeduid als de verschuiving van government naar governance (Rhodes, 1996; Bovens en ’t Hart, 2001). Voor de betrokken maatschappelijke organisaties brengt het oppakken van een publieke taak vaak met zich mee dat ze hun activiteiten en werkwijze regelmatiger en uitgebreider moeten verantwoorden (RMO, 2010). In aansluiting hierop is de rol en betekenis van sportverenigingen de laatste jaren opnieuw bediscussieerd en bepaald. De sportsector zoekt onder aanvoering van NOC*NSF een steeds centralere positie in het maatschappelijk middenveld (Nederland Sportland) als we kijken naar de in het Olympisch Plan 2028 geformuleerde ambities. Ook de rol van verenigingen wordt vanuit dit perspectief benaderd. Verwacht wordt dat zij een bijdrage leveren aan de realisatie van deze ambities. In ‘Uitblinken op alle niveaus’ (Ministerie van VWS, 2009) sluit het kabinet zich aan bij de opvatting dat sport een gidsfunctie voor de samenleving vervult. In het vervolg van dit hoofdstuk gaan we nader in op de vraag hoe sportverenigingen zelf tegen deze maatschappelijke verwachtingen aankijken. We beschrijven enkele initiatieven om hen gericht te stimuleren tot maatschappelijk betrokken functioneren en ook welke ervaringen al zijn opgedaan met vormen van maatschappelijke dienstverlening van verenigingen op enkele terreinen.
4.2
Opvattingen van beleidspartijen en sportverenigingen over hun maatschappelijke rol en de feitelijke invulling van die rol
4.2.1
NOC*NSF en het Ministerie van VWS
In deze paragraaf worden de denkbeelden van verschillende beleidsvoerders over de wenselijke maatschappelijke rol van sportverenigingen naast elkaar gelegd. Op landelijk niveau zijn belangrijke spelers als NOC*NSF en het Ministerie van VWS het erover eens dat sportverenigingen een belangrijke maatschappelijk rol hebben en dat de verenigingen moeten worden gestimuleerd om die rol uit te breiden. De accenten blijken door NOC*NSF en VWS wel verschillend te worden gelegd. Volgens de VWS-nota ‘Tijd voor sport’ kan sport een bijdrage leveren aan een gezondere samenleving met gezondere burgers en de maatschappelijke samenhang bevorderen (Ministerie van VWS, 2005). Om dit te kunnen bereiken, is een grote rol weggelegd voor sportverenigingen die dan wel sterker moeten worden en beter toegerust. In het uitvoeringsprogramma ‘De kracht van sport’ (Ministerie van VWS, 2008) is het versterken van sport in de breedte dan ook een belangrijke doelstelling. Want de sportvereniging moet op verschillende fronten een bijdrage gaan leveren. Bij het onderwijs, de naschoolse opvang en leefbaarheid in de wijk, het bevorderen van de volksgezondheid door regelmatig bewegen, het participeren en integreren van achterblijvende of kwetsbare groepen in de samenleving en het bereiken van topprestaties in de sport. De
56
SPORTVERENIGINGEN : TUSSEN TRADITIES EN AMBITIES
rijksoverheid investeert daarom in de versterking van sportverenigingen: ‘In 2012 is 10 procent van de sportverenigingen zodanig sterk dat zij niet alleen in staat zijn hun eigen leden te bedienen, maar zich ook richten op het onderwijs, de naschoolse opvang, de wijk en/of de (vaak kwetsbare) doelgroepen die minder aan sport deelnemen’ (Ministerie van VWS, 2008: 19). Ook NOC*NSF wil de sportvereniging versterken met het oog op haar maatschappelijke rol. In de sportagenda ‘Sport groeit!’ en het bijbehorende uitvoeringsprogramma zijn de ambities en speerpunten voor de periode 2009-2012 uitgewerkt. Voor NOC*NSF is haar bijdrage aan maatschappelijke doelstellingen een flankerende doelstelling naast haar centrale ambities die gericht zijn op het versterken van haar marktpositie in de vrijetijdsindustrie (NOC*NSF, 2008). Dit blijkt uit de manier waarop zij haar belangrijkste doel voor de breedtesport ‘Meer mensen sporten een leven lang’ toelicht: ‘Het aanbod van vrijetijdsactiviteiten is de afgelopen jaren enorm toegenomen. Er vindt een steeds heftigere strijd om de vrije uren van de Nederlanders plaats. De georganiseerde sport is van oudsher een belangrijke speler op deze markt. Om deze positie te behouden, is het noodzakelijk om constant te vernieuwen, bestaande klanten te binden en nieuwe te ontdekken. Dit vraagt om een marktgerichte houding. Met name de 22 grootste bonden zetten in op een collectieve groei van 2 procent per jaar’ (NOC*NSF, 2007a). Verdere versterking van verenigingen is nodig om met het concept van een leven lang sporten ledengroei op te vangen en vast te houden. Structurele versterking van de verenigingen levert ook het fundament voor de ambitie dat Nederland in 2016 het olympisch sportklimaat zal hebben bereikt. Sportverenigingen worden gestimuleerd om, uitgaande van de succesvolle wedstrijdsport, varianten te bedenken en aan te bieden. NOC*NSF schat het aantal sterke verenigingen in 2007 al op 3.000 en wil dit aantal voor 2012 verdubbelen. Het betreft dan de verenigingen die in staat zijn zelf te groeien en te functioneren als ontwikkelcentra in sportspecifieke en maatschappelijke programma’s. De richting waarin NOC*NSF het verenigingsaanbod wil vernieuwen, wordt zichtbaar in de zogenoemde ‘Proeftuinen Nieuwe Sportmogelijkheden’, die vanaf 2006 met financiële steun van de rijksoverheid zijn opgezet. ‘Om meer Nederlanders blijvend in beweging te brengen, zal de sport haar bakens moeten verzetten en met nieuw, verfrissend aanbod moeten komen. Daarom is het programma opgezet. (...) De kritische sportconsument van vandaag vraagt steeds luider om flexibiliteit in sportmogelijkheden. Hij wil aan de bak op het moment dat de kinderen naar school zijn of direct nadat het werk op kantoor erop zit. De ene week één keer, een week later misschien wel drie of vier keer. Conditie, fitheid, gezondheid, competitie, gezelligheid; de beweegredenen om te gaan sporten zijn divers’ (NOC*NSF, 2010a). De proeftuinen zijn gericht op innovatie van het sportaanbod, zoals nieuwe vormen voor bestaande doelgroepen (combinaties van sporten), het beter bereikbaar maken van het aanbod voor nieuwe doelgroepen (ongeorganiseerde sporters) of volkomen nieuwe activiteiten (sportieve computergames). Ondanks de gememoreerde verschillen beschouwen alle partijen sportverenigingen als sociale ontmoetingsplaatsen en als organisaties in de civil society die meer maatschappelijke taken op zich kunnen nemen. De wens dat sportverenigingen zich breder maatschappelijk
SPORTVERENIGINGEN ALS MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENERS
57
inzetten, werd vanuit de rijksoverheid al zichtbaar in de zogenoemde ‘Breedtesportimpuls’ en Buurt-Onderwijs-Sport-impuls. De rijksoverheid streefde bij dit beleid er bovendien nadrukkelijk naar dat ook gemeenten deze koers zouden gaan volgen. Geconstateerd kan worden dat gemeentelijke overheden in die richting zijn opgeschoven en anders zijn gaan denken over de (maatschappelijke) rol van sportverenigingen. 4.2.2
Sportgemeenten leggen stevig accent op maatschappelijke functie sportclubs
Gemeenten blijken anno 2010 vooral oog te hebben voor de maatschappelijke rol van sport. De visie op sport werkt door in de rol die in het gemeentelijk beleid aan sportverenigingen wordt toegekend. Hoe gemeenten de betekenis van sportclubs nu zien, blijkt uit een analyse van hun actuele visies. In 2009 leverden de gemeenten die deelnamen aan de nationale verkiezing van Sportgemeente van het jaar allemaal een essay in over de rol van sportverenigingen in hun gemeente en in het lokale beleid. Het doel van dit initiatief van VSG, NOC*NSF en VNG is om gemeenten die zich bovengemiddeld inzetten voor de sport, eer toe te zwaaien en andere gemeenten te stimuleren dit voorbeeld te volgen. De essays van 34 gemeenten zijn aan een systematische analyse onderworpen. De essays zijn geanalyseerd op een aantal punten: de rol die aan sport in verenigingen wordt toegekend (sport als doel, middel of mix van beide), de beoogde maatschappelijke functies van sportclubs (bijvoorbeeld het bevorderen van gezondheid, sociale cohesie en leefbaarheid) en de voorhanden ondersteuning van gemeenten voor sportverenigingen. Wat de rol van sport betreft is onderscheid gemaakt in twee benaderingen. De eerste is de traditionele benadering: ‘sport als doel’. Hierbij gaat het om sport als zinvolle vrijetijdsbesteding, de primaire functie van sportclubs. Bij de tweede, instrumentele benadering staat ‘sport als middel’ centraal. In deze benadering wordt sport ingezet als instrument om doelstellingen op andere beleidsterreinen te bereiken. Uit de analyse blijkt dat uitsluitend ‘sport als doel’ in de gemeentelijke sportessays niet voorkomt. In ruim een derde van de essays wordt een mix van beide benaderingen aangetroffen. We zien dit iets vaker bij gemeenten buiten de Randstad. Twee derde van de gemeenten ziet ‘sport als middel’, waarbij sport een maatschappelijke functie krijgt toegeschreven. Hun essays benadrukken dat sportverenigingen een bredere functie zouden moeten vervullen dan alleen als voorziening dienen waar men sport kan beoefenen, ze moeten steeds meer een ‘vitale sportvereniging’ worden. Dat type vereniging kenmerkt zich door een krachtig bestuur die vanuit haar eigen verantwoordelijkheid, realistisch en toekomstgericht, activiteiten ontplooit voor zowel haar leden als haar omgeving en daarmee in staat is haar sportieve en maatschappelijke rol te vervullen. In tabel 4.1 staat de top tien van in de essays genoemde maatschappelijke beleidsthema’s waarbij men sport wil inzetten.
58
SPORTVERENIGINGEN : TUSSEN TRADITIES EN AMBITIES
Tabel 4.1 Top tien meest genoemde beleidsthema’s in sportgemeente essays (in procenten, n=34). Rangorde
Beleidsthema
%
1.
Gezondheidsbevordering
59
2.
Sociale cohesie
41
3.
Sportparticipatie onder specifieke doelgroepen
38
4.
BOS-impuls
32
5.
Leefbaarheid in wijken
26
6.
Sociale integratie van bevolkingsgroepen
24
7.
Maatschappelijke functie (algemeen)
21
8.
Maatschappelijke participatie van burgers
15
9.
City Marketing
9
10.
Kinderopvang
9
Sport ter bevordering van de gezondheid staat bij de gemeenten, ongeacht grootte, met stip bovenaan. Ook sport als middel om sociale cohesie te vergroten wordt bij alle categorieën van grote waarde geacht. Sportparticipatie onder specifieke doelgroepen komt bij de grote gemeenten niet voor in de top vijf van meeste genoemde beleidsterreinen, maar wel bij de kleine en middelgrote gemeenten. Tot slot is nagegaan welke vormen van ondersteuning voor sportverenigingen door gemeenten zijn genoemd. Uit de analyse blijkt dat driekwart van de gemeenten combinatiefunctionarissen noemt en bijna de helft van de gemeenten het gebruik van verenigingsondersteuners. Daarnaast meldt ruim een derde van de gemeenten waarderingssubsidies, om verenigingen bijvoorbeeld te stimuleren zich maatschappelijk in te zetten. Het algemene beeld uit deze essays van voorhoedegemeenten is dat sportverenigingen vooral als instrument worden benaderd. Sportverenigingen zullen mee moeten in de veranderingen. ‘Door de positieve effecten van sport wordt steeds meer verwacht van sportverenigingen. Verenigingen moeten zich dus meer dan vroeger op een professionele wijze organiseren en actief inspelen op veranderende behoeften en nieuwe doelgroepen om succesvol te blijven.’ Uit een onderzoek naar de collegeprogramma’s voor de jaren 2010-2014 blijkt dat veel gemeenten plannen hebben om het subsidie- en tarievensysteem aan te passen of onderzoek te doen naar een andere invulling van het systeem (Hoekman en Gijsbers, 2010). Hierbij staat vooral het verhogen van de zelfwerkzaamheid bij beheer en onderhoud van accommodaties centraal en het ‘voor wat hoort wat’-principe. Ten aanzien van dat laatste wordt van verenigingen verwacht dat zij een maatschappelijke functie vervullen en activiteiten ontplooien voor wisselende doelgroepen wanneer zij in aanmerking willen komen voor subsidie. Hiermee worden subsidies sterk verbonden aan maatschappelijke bijdragen van verenigingen.
SPORTVERENIGINGEN ALS MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENERS
59
Een kleine gemeente zegt hierover het volgende: ‘Zelfwerkzaamheid is een voorwaarde voor eventuele aanvullende subsidiering ter bevordering van nieuwe investeringen in de accommodaties. Hiervoor stelt de gemeente in principe alleen incidenteel geld beschikbaar. De gemeente wil het verenigingsleven blijven subsidiëren, mogelijk wordt dit gekoppeld aan het leveren van prestaties.’ Een andere kleine gemeente meldt dat resultaatgerichte subsidieafspraken worden gemaakt, waarbij ‘sportverenigingen worden verzocht om als tegenprestatie [voor de jeugdlidsubsidie] voor de basisschooljeugd clinics in de wijk, op school of op het sportpark te organiseren.’ Gemeenten realiseren zich dat dit niet altijd even eenvoudig is, vooral niet bij traditionele sportverenigingen. ‘Kenmerkend voor sportverenigingen die lang bestaan, is een zekere weerstand tegen veranderingen. Het kost moeite om het oude vertrouwde los te laten. De maatschappelijke veranderingen waarmee ze geconfronteerd worden, ervaren ze als een bedreiging. Bijvoorbeeld de sporter die zich als consument gedraagt, de ouder die het te druk heeft of geen zin heeft om een handje te helpen, de toenemende agressie langs de velden en de concurrentie van de commerciële sportscholen.’ De veranderingsdruk staat duidelijk op gespannen voet met de autonomie van clubs en de cultuur bij een deel ervan. 4.2.3 Zien sportverenigingen een maatschappelijke rol voor zichzelf en hoe ziet die rol er feitelijk uit? De geschetste wensenplaatjes van landelijke en lokale beleidsvoerders kunnen worden gelegd naast de opvattingen van verenigingsbestuurders. De Verenigingsmonitor 2008 laat zien dat verenigingen zich bewust zijn van hun (maatschappelijke) verantwoordelijkheden en dat zij oog hebben voor functies die hen worden toegedicht (Van Kalmthout et al., 2009). Zo vindt 78 procent van de verenigingsbestuurders dat sportverenigingen een maatschappelijke functie hebben. Een kwart van de clubs (28%) is van mening dat sportverenigingen er zijn om hun leden leuk te laten sporten en niet meer dan dat. Daar blijkt minder draagvlak voor een meer maatschappelijke rol. Veel verenigingen hebben oog voor sportiviteit en respect (tabel 4.2) maar minder verenigingen zien voor zichzelf een rol weggelegd bij het stimuleren van mensen om meer te gaan bewegen, bij het tegengaan van overgewicht en het treffen van maatregelen voor blessurepreventie. Toch zien nog altijd ten minste twee van de vijf verenigingen hierin een opgave. De maatschappelijke verantwoordelijkheden die verenigingen voor zichzelf zien, liggen vaak dicht aan bij de corebusiness van de verenigingen, het organiseren van trainingen, competities en toernooien voor de leden, of zijn inherent aan het samen sporten, zoals de sportwaarden.
60
SPORTVERENIGINGEN : TUSSEN TRADITIES EN AMBITIES
Tabel 4.2 Maatschappelijke rol sportverenigingen naar grootte (in procenten). Rol sportvereniging
Totaal
Grootte
Mee eens
Klein
Middel
Groot
Sportiviteit en respect moeten expliciete aandacht hebben in de vereniging
85
80
86
89
Sportverenigingen hebben een maatschappelijke verantwoordelijkheid
78
75
78
83
Sportverenigingen zouden mensen moeten stimuleren om meer te gaan bewegen
48
50
44
50
Overgewicht tegengaan is niet een taak van sportverenigingen
47
50
47
42
Sportverenigingen moeten meer maatregelen treffen voor blessurepreventie
41
38
39
44
Sportverenigingen zijn er om hun leden leuk te laten sporten en niet meer dan dat
28
38
23
18
Sportwaarden
61
52
62
72
Gezondheid
38
33
35
49
Participatie
33
25
33
42
Opvoeding
25
14
27
37
5
2
7
5
Maatschappelijke verantwoordelijkheden
Maatschappelijke thema’s
Duurzaamheid
Leeswijzer: 85 procent van alle verenigingen en bijvoorbeeld 80 procent van de kleine verenigingen vindt dat sportiviteit en respect expliciete aandacht moeten hebben in de vereniging. Bron: NOC*NSF/W.J.H. Mulier Instituut (Verenigingsmonitor 2008).
De verenigingen (61%) onderschrijven het vaakst een rol in het maatschappelijke thema sportwaarden. 2 Ten minste een kwart van de verenigingsbestuurders wil aandacht besteden aan de maatschappelijke thema’s gezondheid (bijdragen aan het verminderen van specifieke gezondheidsaandoeningen fysiek en mentaal), participatie (mogelijkheden bieden om mensen deel te laten nemen en mee te laten werken in de vereniging, om hen zo in staat te stellen maatschappelijk te participeren) en opvoeding (het aanbieden van een pedagogisch verantwoord sporten beweegklimaat). Daarbij moet worden bedacht dat niet alle thema’s even relevant zijn voor alle takken van sport en typen verenigingen. Het zijn met name de grote verenigingen en de verenigingen die betaalde krachten inzetten, of vinden dat meer betaalde krachten de vereniging ten goede zouden komen, die van mening zijn dat verenigingen een maatschappelijke functie hebben. Naast het maatschappelijke thema sportwaarden zien deze verenigingen voor zichzelf een rol weggelegd bij thema’s als opvoe-
SPORTVERENIGINGEN ALS MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENERS
61
ding en gezondheid. Deze maatschappelijke bewustwording is bij de andere verenigingen in mindere mate aanwezig. De Verenigingsmonitor geeft ook inzicht in hoe de feitelijke maatschappelijke rol van de verenigingen wordt ingevuld. De verenigingen hebben aangegeven in hoeverre zij activiteiten ontplooien naast het sportaanbod voor leden, die een indicatie geven van de mate van maatschappelijke activiteit van verenigingen. Driekwart van de verenigingen organiseert naast de traditionele competities en wedstrijden inmiddels ook nevenactiviteiten (onder andere kampen, ouder/kindtoernooien) voor leden en in toenemende mate ook voor niet-leden (onder andere instuiven, open toernooien/ wedstrijden, evenementen). Verder werkt driekwart van de verenigingen samen met andere organisaties, zoals gemeenten, andere sportverenigingen, sportbonden en scholen. De helft van de verenigingen is actief bezig met het introduceren van nieuwe sport- en spelactiviteiten en het flexibiliseren van lidmaatschaps- en contributievormen. Een kwart van de verenigingen is betrokken bij sportstimuleringsprojecten van andere organisaties. Alles bij elkaar blijkt één op de zes verenigingen (17%) op meer fronten actief bezig met een meer uitgebreid, extern gericht aanbod (zie figuur 4.1).
Figuur 4.1 Verdeling van sportverenigingen naar maatschappelijke activiteiten (in procenten).
Maatschappelijk inactief
4
0%
Maatschappelijk actief
19
20
20%
21
40%
19
60%
Bron: NOC*NSF/W.J.H. Mulier Instituut, Verenigingsmonitor 2008.
62
SPORTVERENIGINGEN : TUSSEN TRADITIES EN AMBITIES
17
80%
100%
Een kleine groep verenigingen biedt geen enkele van de genoemde activiteiten aan. Vier vijfde van de verenigingen is matig actief en biedt één of twee van de genoemde activiteiten aan. 3 Bij nadere analyse van de wijze waarop de maatschappelijke inzet van verenigingen samenhangt met structurele kenmerken en voorwaarden bij de sportverenigingen, is een positief verband geconstateerd met de grootte van de vereniging, met het hebben van een eigen sportaccommodatie, met een hoge opkomst bij nevenactiviteiten en met een minder goede financiële situatie. Heeft de vereniging veel gezelligheidssporters dan is zij eerder beperkt actief (het gaat dan vaak om kleine clubs). Er is geen samenhang gevonden met de beschikbaarheid van betaald of vrijwillig kader (De Schepper, 2010). Zoals hiervoor geschetst, geven gemeenten de laatste jaren de maatschappelijke rol van verenigingen een steeds centraler plaats in hun sportbeleid. In aansluiting op deze plannen zijn ook enkele lokale onderzoeken uitgevoerd naar het maatschappelijk actief zijn van sportverenigingen. In het Sportplan 2009-2012 van Amsterdam is als ambitie opgenomen dat 20 procent van de 800 verenigingen in 2012 maatschappelijk actief is. In 2008 is de stand van zaken van de maatschappelijke activiteiten van Amsterdamse sportverenigingen onderzocht (De Groot, 2008).4 In dit onderzoek wordt een vereniging als maatschappelijk actief beschouwd als zij: •
participeert in een gemeentelijk stimuleringsproject (bijvoorbeeld ‘JIB’, ‘Topscore’, ‘BOS’ en ‘Meedoen Alle Jeugd door Sport’), of
•
participeert in een project van een maatschappelijke organisatie zoals scholen, sportbonden en welzijnsorganisaties (bijvoorbeeld het aanbieden van kinderopvang, naschoolse opvang of sportbuurtwerk), of
•
op eigen initiatief maatschappelijke activiteiten organiseert (bijvoorbeeld zomerkamp voor kinderen uit de buurt, beachvolleyballen in het park waarbij iedereen mee kan doen, velden openstellen voor hangjongeren of een dag varen met gehandicapte jongeren).
De Groot concludeert dat twee derde van de Amsterdamse sportverenigingen maatschappelijk actief is uitgaande van de hiervoor gegeven omschrijving. Daarvan is 16 procent wekelijks maatschappelijk actief door middel van continue activiteiten zoals kinderopvang op de club. ‘Bijna alle sportverenigingen merken op dat een sportvereniging per definitie al maatschappelijk actief is. De sportverenigingen hebben het idee dat dit weleens wordt vergeten door beleidsmakers en vinden dat er ook aandacht en waardering moet zijn voor de kerntaken van een sportvereniging omdat deze op zichzelf al heel waardevol zijn. Daarbij wordt ook herhaaldelijk opgemerkt dat de positie en identiteit van de vereniging uitgangspunt zou moeten zijn bij het inzetten van sportverenigingen bij maatschappelijke vraagstukken’ (De Groot, 2008: 42). In 2010 voerden De Groot en Duijvestijn een soortgelijk onderzoek uit in het Amsterdamse stadsdeel Zuid. Eén op de vijf van de onderzochte clubs (n=98) is wekelijks in enige vorm maatschappelijk actief, 17 procent is dat met regelmaat en 80 procent is in enige mate maatschappelijk actief. Het zijn vooral de grotere clubs met jeugd die zich structureel hiermee bezighouden.
SPORTVERENIGINGEN ALS MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENERS
63
De helft van deze zeer actieve clubs biedt een specifiek aanbod voor bijzondere doelgroepen (ouderen, gehandicapten, meisjes), een bijna even groot deel organiseert activiteiten voor nietleden en werkt mee aan schoolsportprojecten. Bijna één op de vijf clubs biedt maatschappelijke stages, één op acht naschoolse opvang en één op tien activiteiten gericht op re-integratie. Ten slotte wil 42 procent zich meer maatschappelijk gaan inzetten. Onderzoeken onder verenigingen in Tilburg en Eindhoven leveren een vergelijkbaar beeld op. In het sportbeleid van de gemeente Tilburg vanaf 2007 staat het bevorderen van (sport)participatie onder achterstandsgroepen centraal. De gemeente ziet daarbij een belangrijke rol weggelegd voor de verenigingen, die met een passend en innovatief sportaanbod voor verschillende doelgroepen hierop in zouden kunnen spelen. In groepsgesprekken geven de Tilburgse sportverenigingen unaniem aan dat een sportvereniging altijd een maatschappelijke functie heeft (Van Kalmthout en Van Lindert, 2009). Een vereniging draagt per definitie bij aan de doelstelling van de gemeente om de participatie van burgers in of via sport te vergroten. Verenigingen geven aan dat er een continuüm is in de mate van maatschappelijke betrokkenheid, dat loopt van geringe tot omvangrijke betrokkenheid. In een enquête onder de Tilburgse sportverenigingen is nagegaan of zij al meer actief zijn voor externe doelgroepen. Gevraagd is naar vier vormen: nevenactiviteiten voor niet-leden, ledenwervingsacties, vernieuwing van het sportaanbod en deelname aan maatschappelijke initiatieven van de gemeente (bijvoorbeeld Buurtsport, open dagen van sportparken, deelname aan ‘Meedoen Alle Jeugd door Sport’ en Try-Out Sports). Ruim een kwart van de verenigingen (28%) is zeer maatschappelijk actief. Zij doen alle genoemde activiteiten. Tien procent van de verenigingen ondernemen geen enkele van de genoemde activiteiten en zijn weinig maatschappelijk actief. De overige verenigingen houden zich met één (14%) of enkele (48%) van de activiteiten bezig. Volgens de clubs spelen subsidies van de gemeente een belangrijke aanvullende rol in financieel opzicht om meer maatschappelijk betrokken te kunnen werken. In een vitaliteitsonderzoek onder de Eindhovense sportverenigingen zijn gegevens verzameld over de maatschappelijke rol en maatschappelijke activiteiten van verenigingen (Romijn en Van Kalmthout, 2010). De gemeente Eindhoven verwacht van de Eindhovense sportverenigingen een belangrijke bijdrage aan de realisatie van haar ‘Sportnota 2008-2015’. De verenigingen worden in dat kader uitgedaagd om hun sportaanbod te verruimen, de binding met de omliggende wijken te versterken en samen te werken met andere organisaties. Maar lang niet alle verenigingen lijken toe aan een dergelijke taakstelling. Vergelijkbaar met landelijke cijfers (zie tabel 4.2) is vier vijfde van de verenigingsbestuurders in Eindhoven van mening dat sportverenigingen een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben. Wat de feitelijke maatschappelijke inzet van de sportverenigingen in Eindhoven betreft, is het beeld ook sterk overeenkomstig met het landelijke. Vier vijfde van de verenigingen organiseert nevenactiviteiten voor leden en niet-leden. Van de verenigingen werkt 80 procent samen met één of meer andere organisaties zoals gemeente, sportraad, scholen, sportbonden en dergelijke. De helft van de verenigingen is actief bezig met het introduceren van nieuwe sport-
64
SPORTVERENIGINGEN : TUSSEN TRADITIES EN AMBITIES
en spelactiviteiten en het flexibiliseren van lidmaatschaps- en contributievormen. Een kwart van de verenigingen is betrokken bij sportstimuleringsprojecten van de gemeente of andere organisaties en een derde van de verenigingen biedt ook algemene faciliteiten en voorzieningen aan. Het hiervoor geschetste beeld over de opvattingen bij sportverenigingen over hun maatschappelijk rol wordt in andere onderzoeken bevestigd (Van Dalfsen, 2008; Hoekman en Van Kalmthout, 2009; Van Kalmthout en Romijn, 2010). Veel sportverenigingen vinden dat zij als vrijwillige sportorganisatie per definitie maatschappelijk actief zijn. Maar de invulling van die functie sluit niet altijd aan bij de verwachtingen van de landelijke en lokale beleidsmakers die van verenigingen veel activiteiten op dit terrein verwachten. De verenigingen zien de maatschappelijke activiteit van de clubs meer als een continuüm van beperkt maatschappelijk actief (het organiseren van sportaanbod voor leden en potentiële leden) tot uitgebreid maatschappelijk actief (het organiseren van nieuwe activiteiten gericht op andere doelgroepen dan de eigen leden en bijdragen aan maatschappelijke doelen samen met andere organisaties). Ligt de gewenste bijdrage dicht bij de klassieke kernactiviteit van de verenigingen, dan is men eerder actief dan bij taken die verder afstaan van het verzorgen van een sportaanbod. Tien tot twintig procent van de verenigingen lijken nu al in staat om de bredere maatschappelijke rol te vervullen die beleidsmakers hen toeschrijven. Het geschakeerde beeld van de maatschappelijke rol van verenigingen uit het onderzoek in Tilburg en Eindhoven heeft ook geleid tot een meer genuanceerd beleid. Onder meer tot een aanpassing van het sportstimuleringsstelsel, waardoor uitsluiting van bepaalde verenigingen wordt voorkomen en er meer maatwerk kan worden geleverd. Voor dergelijk maatwerk zijn inmiddels verschillende methodieken ontwikkeld. Die komen in de volgende paragraaf aan de orde.
4.3
Ondersteuningsinstrumenten voor het maatschappelijk verantwoord verenigen
De roep om maatschappelijke inzet van sportverenigingen heeft geleid tot verschillende hulpmiddelen die ingezet kunnen worden om de gewenste ontwikkeling te bevorderen. 4.3.1
Segmenteringsschema innovatieve sportverenigingen
NOC*NSF ontwikkelde in 2007 een segmenteringsschema voor haar moderniseringsbeleid van sportverenigingen waarbij deze in vier categorieën worden ingedeeld op basis van hun bereidheid en hun vermogen om maatschappelijk actiever te worden (NOC*NSF SportAssist, 2007)(zie tabel 4.3).
SPORTVERENIGINGEN ALS MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENERS
65
Tabel 4.3 Typologie sportverenigingen naar moderniseringswens. Type vereniging
Willen moderniseren
Kunnen moderniseren
A
Nee
Nee
B
Ja
Nee
C
Nee
Ja
D
Ja
Ja
Om de verenigingen in beeld te krijgen die zich willen en kunnen ontwikkelen tot een sportvereniging als sportieve onderneming (type D-verenigingen), introduceerde NOC*NSF een aantal aanvullende criteria. Men zoekt verenigingen die: •
een helder profiel hebben;
•
de ambitie hebben om te groeien;
•
de ambitie hebben te vernieuwen;
•
accommodatiebeleid voeren;
•
kaderbeleid voeren;
•
financieel gezond zijn;
•
ambitie hebben samen te werken.
Wat opvalt bij de genoemde criteria, is dat de ambitie van de vereniging zelf om maatschappelijk betrokken te zijn niet in dit rijtje voorkomt. De wel genoemde ambities hebben eerder een algemene strekking. Sportverenigingen kunnen al geruime tijd voor ontwikkelvraagstukken op deze punten een beroep doen op de verenigingsondersteuners of -adviseurs, die bij tientallen bonden en gemeenten in dienst zijn. Hun advies richt zich echter voornamelijk op het goed organiseren van het sportaanbod. Sinds kort bestaan er ook specifieke methodieken om sportclubs te ondersteunen bij het ontwikkelen van hun maatschappelijk verantwoorde organisatie of onderneming (MVO). 4.3.2
MOVE
Een van de ambities in het Olympisch Plan 2028 is de sociaal-maatschappelijke: ‘Nederland heeft in 2016 een sociaal klimaat waarin burgers met plezier samenleven, trots zijn Nederlander te zijn en graag iets bijdragen aan de samenleving. Dit moet onder meer worden bereikt door sportverenigingen te ontwikkelen tot maatschappelijke organisaties en zelfs tot openbare voorzieningen’ (NOC*NSF, 2009a). Kortom, sportverenigingen worden uitgedaagd meer initiatieven te ontplooien om hun maatschappelijke rol en functie te vervullen of te vergroten. Om die maatschappelijke functie te kunnen vervullen, zijn volgens de overheid en NOC*NSF ‘sterke’, ‘moderne’ of ‘ondernemende’ verenigingen nodig. In opdracht van de provincie Utrecht is in 2009 door Advies- en
66
SPORTVERENIGINGEN : TUSSEN TRADITIES EN AMBITIES
onderzoeksbureau Kennispraktijk een MOVE-methodiek ontwikkeld om verenigingen hierbij te ondersteunen (Boers, 2010). MOVE staat voor Maatschappelijk Olympisch Verantwoord Excelleren en is een antwoord op de vraag hoe sportverenigingen kunnen uitgroeien tot een maatschappelijk betrokken – ondernemende – sportvereniging, waarbij gestreefd wordt naar excellente dienstverlening en samenwerking met verschillende partijen. De methodiek omvat zes stappen die al naar gelang de behoefte van een vereniging allemaal of gedeeltelijk kunnen worden doorlopen. Met de ontwikkelde handleiding kunnen sportverenigingen in principe zelf aan de slag met het opzetten van activiteiten in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). In de praktijk spelen intermediaire organisaties als gemeenten, provinciale en lokale sportservices en sportbonden, vaak een stimulerende en ondersteunende rol. Zo is Sportservice Midden Nederland eind 2009 gestart met het ondersteunen van verenigingen op basis van de geschetste methodiek onder de titel ‘Op weg naar een duurzame vereniging’. In 2010 is er ruimte om tien verenigingen hierbij te helpen. 5 4.3.3
Maatschappelijk Verantwoord Verenigen (MVV)
De Stichting Platform MVV biedt sinds 2009 een visie en methodiek aan om de bijdrage van sport, bewegen en cultuur aan een leefbare samenleving te bevorderen. Centraal daarin staan gezonde en moderne sportverenigingen met hun kernactiviteit (top- en breedtesport) als uitgangspunt. Maatschappelijk Verantwoord Verenigen staat voor: ‘De wijze waarop een vereniging haar kernactiviteiten uitvoert en verantwoordelijkheid neemt in haar maatschappelijke context (welzijn, duurzaamheid, milieu en sociale context)’. Een vereniging kan met behulp van de methodiek haar maatschappelijke betrokkenheid analyseren, haar ontwikkelingsmogelijkheden nagaan en een toekomstprofiel en -plan opstellen. Jeroen Joon, de ontwikkelaar van MVV, constateerde dat dit in zijn eigen vereniging onder meer leidde tot een grotere betrokkenheid van de leden. De gemeente Delft is in 2009 met de MVV-methodiek gaan werken. In de uitvoering van haar nota ‘Bewegen, Spelen, Sporten 2009-2012’ spelen de Delftse sportverenigingen een grote rol. De MVV-methodiek moet er onder meer toe leiden dat gemakkelijke verbindingen tussen verschillende belanghebbenden worden gelegd. Daarnaast gaat de methodiek van Platform MVV uit van de kracht van de sportvereniging zelf, wat veel Delftse clubs blijkt aan te spreken. Uiteindelijk moeten zo veel mogelijk verenigingen het MVV-keurmerk behalen. De Delftse verenigingen zijn daartoe niet verplicht om mee te werken, maar het behalen van een keurmerk zal bepaalde voordelen bieden, bijvoorbeeld bij subsidiekwesties. ‘De criteria op basis waarvan we sportverenigingen gaan beoordelen, moeten nog vastgesteld worden. Gebruikmaken van het MVV-keurmerk – dat een gouden, zilveren en bronzen categorie heeft – is voor ons in ieder geval erg aantrekkelijk’ (Schulze, 2009). Het Platform MVV haakt in 2010 in op de behoefte bij gemeenten aan meer resultaatgerichte subsidievormen met de ontwikkeling van een hierop gerichte subsidiemethodiek (Joon en Boers, 2010). Ook sommige sportbonden zien mogelijkheden in de MVV-methodiek. Zo ondersteunt de hockeybond KNHB in haar meerjarenbeleidsplan 2009-2015 de visie MVV: ‘De KNHB sti-
SPORTVERENIGINGEN ALS MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENERS
67
muleert hockeyverenigingen hun verantwoordelijkheid te nemen op het gebied van welzijn, duurzaamheid, milieu en de sociale context. Het aangaan van verbindingen met lokale instanties, met name op het gebied van buurt-onderwijs-sport, is daarbij van groot belang. Samenwerking met onder meer de gemeente, buurtwerk, kinderopvangorganisaties en scholen maakt het mogelijk om maatschappelijke doelstellingen te verwezenlijken’ (KNHB geciteerd in Van Roode, 2010). Tegenover de aanspraak die sportverenigingen maken op voorzieningen en gelden van de overheid mag een tegenprestatie staan. ‘Op het moment dat je gemeenschapsgeld vraagt voor de accommodatie dan is de terechte vraag waarom de relatie is ontstaan. Dan zie je dat de sport een belangrijk iets is om de samenleving te helpen. Als je de overheid vraagt ter ondersteuning vind ik het terecht dat de overheid iets terugvraagt’ (directeur KNHB). Van Roode (2010) deed onderzoek naar de betekenis die voorzitters van hockeyverenigingen geven aan de visie die aan MVV ten grondslag ligt. Het inzichtelijk maken van de verschillende betekenissen biedt de KNHB de mogelijkheid te kijken of verenigingen hiervoor open staan en het juist is dat zij de visie ondersteunt. Voor het onderzoek zijn zeventien semi-gestructureerde interviews gehouden met verenigingen uit alle profielgroepen binnen de hockeybond.6 Tijdens de interviews is onder andere gesproken over de huidige maatschappelijke activiteiten van de verenigingen, de bekendheid met MVV, de houding tegenover MVV, de voor- en nadelen van, de informatieverstrekking over MVV en over de mate van en het nut van samenwerking. Alle verenigingen, zowel groot als klein, organiseren maatschappelijke activiteiten. Deze activiteiten zijn bij de meeste verenigingen niet opgenomen in een beleidsplan omdat de meeste verenigingen nog geen beleidsplan hebben. Een deel van de voorzitters geeft aan wel met MVV bezig te zijn, alleen niet bewust en onder deze noemer. Bijna alle voorzitters staan positief tegenover de visie. Zij zien het als meerwaarde voor de vereniging. Daarnaast zien de meeste voorzitters het als kans om als vereniging te groeien. Zij noemen ook nadelen: MVV kan leiden tot het opleggen van regels die de sfeer van de vereniging kunnen aantasten en MVV kan zorgen voor het uit het oog verliezen van de kernactiviteit. Geconcludeerd wordt dat de mate van maatschappelijke activiteiten of het implementeren van MVV niet profielafhankelijk is. Men zou verwachten dat de grote verenigingen met de meeste middelen in een verder stadium zouden zijn met MVV dan kleine verenigingen. Niets blijkt minder waar. Zowel grote als kleine verenigingen hebben kennis van MVV en zowel grote als kleine verenigingen organiseren maatschappelijke activiteiten. De mate van belangrijkheid van MVV hangt af van de doelstelling van de vereniging (Van Roode, 2010). Uit het eerdergenoemd onderzoek wordt duidelijk dat sportverenigingen zich niet altijd bewust zijn van de voordelen van meer openlijke maatschappelijke betrokkenheid. De wervingsaanpak van NOC*NSF voor moderne verenigingen haakt niet expliciet in op de drijfveren bij verenigingen zelf voor maatschappelijke betrokkenheid noch op hun eigen gedrevenheid daarvoor, terwijl dit wel een belangrijke factor blijkt. De Groot (2008) geeft enige aanwijzingen voor de drijfveren van verenigingen. Genoemd worden drie mogelijke vormen van profijt voor clubs.
68
SPORTVERENIGINGEN : TUSSEN TRADITIES EN AMBITIES
Ontwikkeling en motivatie De eerste meerwaarde heeft betrekking op Human Resource Management waarbij het gaat om persoonlijke ontwikkeling, algemene motivatie en bedrijfstrots. De sportvereniging zou profijt kunnen hebben van haar betrokken rol omdat (vrijwilligers)taken aantrekkelijker worden voor leden door de maatschappelijke lading die eraan verbonden is. Imago en pr De tweede winst heeft betrekking op het imago, pr en marketing. Maatschappelijk verantwoord ondernemen wordt steeds populairder. Uit imago-onderzoek is gebleken dat mensen positiever denken over een bedrijf dat een goed doel steunt, dan over een bedrijf dat geen goed doel steunt. Door het tonen van maatschappelijke betrokkenheid en het organiseren van maatschappelijke activiteiten is de vereniging mogelijk aantrekkelijker voor bepaalde (groepen) mensen of komt ze daarmee gemakkelijker in contact. Bestaansrecht De derde winst betreft het strategisch management, ook wel het veiligstellen van de license to operate. In de sportwereld wordt dit wel het ‘bestaansrecht’ van de vereniging genoemd, waardoor voor de vereniging helder is wat haar missie voor de toekomst is in het licht van de veranderende omstandigheden. Als een vereniging zich maatschappelijk betrokken toont en maatschappelijke activiteiten gaat uitvoeren, zal ze meer steun van de lokale gemeenschap en lokale overheid krijgen. Het onderzoek van De Groot biedt zicht op de feitelijke drijfveren van verenigingen om zich maatschappelijk in te zetten. Het blijkt dat verenigingen het ondernemen van maatschappelijke activiteiten vooral als een manier zien om hun bestaansrecht als vereniging te vergroten. Werving van (jeugd)leden blijkt veruit de belangrijkste drijfveer en wordt door bijna twee van de drie actieve clubs genoemd. Imago en pr van de vereniging speelt voor een derde van de 46 responderende clubs een rol en ideologie wordt door ten minste een kwart genoemd. Ruim een op de vijf verenigingen ziet ook winst door plezier en voldoening (De Groot 2008: 37, 90). 4.3.4
Impuls combinatiefuncties
Een grootscheepse stimulans voor de versterking van sportverenigingen moet tot stand komen via de ‘Impuls Brede scholen, Sport en Cultuur’, die de overheden en landelijke partners eind 2007 hebben gestart. Door middel van deze impuls moeten uiteindelijk 2.250 combinatiefunctionarissen binnen gemeenten worden aangesteld die bruggen slaan tussen de sectoren onderwijs, sport en cultuur. Om dit te bereiken werkt de combinatiefunctionaris gelijktijdig voor twee sectoren. Een van de beoogde resultaten van de regeling is dat 10 procent van de sportverenigingen wordt versterkt. ‘Er is sprake van een sterke vereniging wanneer deze niet alleen in staat is om de eigen leden te bedienen, maar zich ook te richten op het onderwijs, de naschoolse opvang, de wijk en/of de (vaak kwetsbare) doelgroepen die in verhouding minder aan sport
SPORTVERENIGINGEN ALS MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENERS
69
deelnemen’ (Ministerie van OCW, 2007). Inmiddels zijn voor ruim 680 fte aan combinatiefunctionarissen aangesteld die met veel enthousiasme aan de slag zijn gegaan. Er is nog tamelijk weinig zicht op de opbrengsten van de regeling, die ook pas relatief kort bestaat. De feitelijke werkzaamheden en activiteiten van de combinatiefuntionarissen lopen sterk uiteen, zo blijkt onder meer uit de bundel Combinatiefuncties.nl (Verweij, 2009). In opdracht van de ministeries van VWS en OCW worden de ontwikkelingen rondom de uitkomstmaten gevolgd aan de hand van periodiek landelijk onderzoek, zoals de Verenigingsmonitor van het Mulier Instituut (Beth en Von Heijden, 2011). In deze monitor is bij het beschikbare landelijke panel van sportverenigingen de stand van zaken gepeild op een serie relevante indicatoren, zowel voorafgaand aan de impuls in 2007 als in 2009. Negen daarvan hebben betrekking op de mate waarin de verenigingen een maatschappelijke functie vervullen en tabel 4.4 geeft daarvan een beeld.
Tabel 4.4 Maatschappelijke activiteiten van sportverenigingen in 2007 en 2009 (in procenten). Maatschappelijke activiteiten
2007
2009
(structurele) samenwerking met (brede) school
39 2
40 2
(structurele) samenwerking met NSO/BSO
<11
82
Samenwerken met onderwijs
Integratie van minderheden verenigingen met allochtone leden
55
62
verenigingen met leden met een beperking
47
49
112
13 2
betrokken bij sportstimuleringsproject
29
47 3
huisregels op papier met betrekking tot gezonde leefstijl
29
29 3
taak stimuleren tot meer bewegen (eens)
56
52
overgewicht tegengaan niet taak van sportclub (eens)
42
48
Leefbaarheid (achterstands)wijken samenwerking met buurt/wijk/welzijnsorganisatie
Bevorderen volksgezondheid
1. Er zijn slechts vijf verenigingen die deze vorm van samenwerking hebben aangegeven. 2. Deze percentages hebben alleen betrekking op de verenigingen die samenwerken. 3. De vraagstellingen van 2007 en 2009 komen niet geheel met elkaar overeen. Bron: NOC*NSF/W.J.H. Mulier Instituut (Verenigingsmonitor 2007; Verenigingsmonitor 2009).
De verschillen tussen de stand van zaken in 2007 en 2009 zijn tamelijk klein. Zowel het gemiddelde van 2007 als dat van 2009 ligt rond drie indicatoren. Wanneer we kijken naar het deel van de clubs dat op een of meer indicatoren positief scoort, tekent zich wel een trend af, zoals zichtbaar wordt in figuur 4.2: het percentage clubs dat maar op enkele indicatoren positief scoort
70
SPORTVERENIGINGEN : TUSSEN TRADITIES EN AMBITIES
neemt af en het percentage clubs die op vier of meer indicatoren scoren juist toe. Ondanks dat het gemiddelde niet noemenswaardig is gestegen, zijn er dus voorzichtige aanwijzingen dat verenigingen in 2009 iets breder maatschappelijk actief waren dan in 2007.
Figuur 4.2 Verenigingsscore op 9 criteria voor maatschappelijke functie, 2007 en 2009 (in procenten). 30
% actieve verenigingen
25 20
2007 (n=738) percentage
15
2009 (n=580) percentage
10 5 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
Aantal criteria waarop actief
Bron: NOC*NSF/W.J.H. Mulier Instituut (Verenigingsmonitor 2007;Verenigingsmonitor 2009).
4.4
Ervaringen met de maatschappelijke bijdrage van verenigingen
In de afgelopen jaren zijn verschillende beleidsprogramma’s in uitvoering genomen waarbij sportverenigingen een specifieke maatschappelijke taak vervullen. Er is dus al ervaring opgedaan met de betrokkenheid van verenigingen hierbij. Welke verenigingen zijn dit nu en wat zijn de ervaringen tot nu toe met deze taakvervulling? 4.4.1
Kinderopvang en BOS-impuls
Een gebied van maatschappelijke inzet waarop sportverenigingen al langer actief zijn, is de kinderopvang. De ontwikkeling van sport en kinderopvang is in 2001 gestart met een landelijk project van drie jaar, gefinancierd door het Ministerie van VWS. Dit project is tot stand gekomen op initiatief van de hockeybond (KNHB). De vraag naar buitenschoolse opvang (BSO) werd na 2007 enorm gestimuleerd door de motie Van Aartsen/Bos die schoolbesturen verplicht om een dagarrangement aan te bieden als ouders daarom vragen. Eind 2009 zijn er 150 sportBSO’s in Nederland bekend.
SPORTVERENIGINGEN ALS MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENERS
71
Het netwerkbureau kinderopvang heeft in juli 2010 bij hen een aantal gegevens opgevraagd en hun ervaringen geïnventariseerd (Netwerkbureau Kinderopvang, 2010). De kinderopvangorganisaties blijken het meest initiatief te nemen tot het realiseren van een sport-BSO. Bij de 150 sport-BSO’s zijn 117 sportverenigingen betrokken, waarvan ruim een derde voetbalclubs, daarnaast zijn ook bij ten minste tien BSO’s tennis-, korfbal- en hockeyverenigingen actief betrokken. De samenwerking met de sportvereniging wordt door bijna 75 procent van de BSO’s met een 8 of hoger gewaardeerd, op een schaal van 1 tot 10. Bij de helft van de sport-BSO’s is alleen sprake van de huur van een ruimte van de vereniging. Bij 15 procent van de sport-BSO’s met een sport- en spelaanbod wordt dit door de vereniging verzorgd. Bij ruim 60 procent door de BSO zelf en bij 25 procent door een combinatie van de vereniging en de BSO. De betrokkenheid van sportverenigingen bij kinderopvang is dus duidelijk gegroeid, maar beperkt zich in de helft van de gevallen tot het beschikbaar stellen van ruimte. Belangrijke ervaringen met de maatschappelijke betrokkenheid van sportverenigingen zijn verder opgedaan bij de BOS-impuls, een tijdelijke stimuleringsmaatregel van het Ministerie van VWS voor de jaren 2004-2011. Met de BOS-impuls worden achterstanden van jongeren van 4 tot 19 jaar aangepakt. Het laagdrempelig aanbieden van ‘arrangementen’ moet een gezonde en actieve leefstijl bevorderen én onderwijs- en opvoedingsachterstanden terugdringen. Gemeenten konden tot 1 april 2006 voorstellen indienen voor projecten. Inmiddels is de stimuleringsregeling uitgeput. Zo’n 226 gemeenten in Nederland hebben aan de BOS-impuls deelgenomen en hebben in totaal 443 projecten gestart. Bij de uitvoering van bijna alle BOSprojecten zijn sportverenigingen (voornamelijk bij de uitvoering ervan) betrokken (Hoyng en Roques, 2007). Of het hierbij vooral een bepaald type verenigingen betreft, is niet bekend. Boers en Steenbergen onderzochten in acht gemeenten van verschillende omvang de rol van de sportverenigingen. Zij ondervroegen de lokale projectleiders en vertegenwoordigers van sportverenigingen (Boers en Steenbergen, 2008). Sportverenigingen staan volgens de projectleiders niet altijd te springen om samen te werken met buurt en onderwijs, laat staan om een rol te spelen in het aanpakken van achterstanden bij jeugd. Projectleiders constateren dat de sportverenigingen niet zonder meer overtuigd zijn van de meerwaarde die de BOS-regeling voor henzelf heeft. Het kost ze mankracht, terwijl het verenigingskader al onder druk staat, doordat ze worden overvoerd met werkzaamheden binnen de club. Ze hebben hun handen vaak al vol aan het organiseren van reguliere activiteiten. Toch is het vrijwel altijd gelukt verenigingen te vinden die wilden meewerken. De betrokken verenigingen geven op hun beurt aan dat zij in een eerder stadium betrokken willen worden bij de opzet van het project. De betrokkenheid van sportverenigingen tijdens de planvorming is in alle gemeenten aanzienlijk geringer dan tijdens de planuitvoering. De sportverenigingen hebben aangegeven welke effecten zij verwachten van hun betrokkenheid bij het BOS-project. Opvallend is dat sportverenigingen in eerste instantie vooral aan het eigen belang denken en minder of niet aan het breder perspectief van de BOS-impuls. Ze verwachten door deelname aan het project in ieder geval een stijging van het ledenaantal.
72
SPORTVERENIGINGEN : TUSSEN TRADITIES EN AMBITIES
Daarnaast geven sportverenigingen aan dat de betrokkenheid bij het BOS-project een positief effect zal hebben op de naamsbekendheid/het imago. Boers en Steenbergen constateren dat vier knelpunten bij veel gemeenten regelmatig voorkomen: •
een kaderprobleem (tekort aan kwantitatief en kwalitatief goed kader op geschikte tijden);
•
onduidelijkheid bij de clubs over de inbedding/continuïteit van de projecten;
•
moeizame samenwerking met sommige organisaties vanwege een verschil in visie of cultuur;
•
onvoldoende regelmatige communicatie.
Wat de positieve effecten betreft wijzen zij op de verbeterde intersectorale samenwerking en de broedplaats voor professionals die door de projecten ontstaat. Ook andere evaluatiestudies van de BOS-impuls wijzen erop dat de betrokkenheid van sportverenigingen niet altijd zonder problemen is (Van Teulingen, 2007; De Groot en Lagendijk, 2010). Aan de ene kant bieden sportverenigingen een duidelijke structuur, ontwikkelingsmogelijkheden en continuïteit. Daardoor krijg je kinderen en jongeren structureel in beweging. Dat gaat echter niet vanzelf. Er blijken aan de andere kant verschillende belemmeringen. Bij een tussentijdse evaluatie van de impuls door Van Teulingen (2007) wordt voor een kwart van de projecten aangegeven dat de samenwerking met sportverenigingen lastig is. Als reden wordt genoemd dat sportverenigingen vaak minder professioneel zijn, vaak niet beschikken over de goede kennis, middelen en materialen en een tekort hebben aan vrijwillig kader. Meer aandacht zou daarom moeten uitgaan naar het ondersteunen en begeleiden van de sportverenigingen. 4.4.2
Meedoen Alle Jeugd door Sport en sportzorgtrajecten
Jongeren uit arme gezinnen, uit achterstandswijken en allochtone jongeren sporten relatief weinig. Samen met het Ministerie van Wonen, Wijken en Integratie startte het Ministerie van VWS in 2006 het programma ‘Meedoen Alle Jeugd door Sport’ (MAJS) waarin 9 sportbonden, 11 gemeenten en 500 sportverenigingen en sportscholen participeren. Die ontwikkelen nieuwe sportprogramma’s om jongeren uit hun sociaal isolement te halen en probleemgedrag te voorkomen. De bonden streven naar een substantiële groei van het aantal allochtone jeugdleden en verandering van de ledensamenstelling ten gunste van allochtone jeugd. Bij de start van het programma was afgesproken dat de bonden 500 clubs zouden vinden die bij het MAJS-programma betrokken willen zijn. In die doelstelling zijn de bonden ruimschoots geslaagd. Bij de 2-meting zijn er 539 Meedoen-clubs betrokken bij het programma. Daarnaast hebben alle bonden één of meer sportzorgtrajecten lopen. Totaal zijn er nu 49 van dergelijke trajecten in uitvoering. De betrokken verenigingen vormen geen afspiegeling van de ruim 25.000 Nederlandse sportverenigingen. In een verdiepingsstudie is gebleken dat zij gemiddeld groter zijn en meer allochtone leden tellen dan verenigingen in het landelijke representatieve verenigingspanel. Dit bovengemiddelde geldt ook, maar in mindere mate, voor de vertegenwoordiging van
SPORTVERENIGINGEN ALS MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENERS
73
allochtonen in het bestuur van de onderzochte verenigingen. Toch varieert de omvang van de clubs aanzienlijk. Een kwart van de verenigingen in de studie heeft minder dan 150 leden (Hoekman en Kemper, 2008). De specifiek op allochtonen toegesneden activiteiten die de verenigingen ontplooien, dragen bij aan de toename van allochtonen in de verenigingssport. De Meedoen-clubs hebben over de gehele monitorperiode een jeugdledengroei van ruim 30 procent gerealiseerd. Er zijn ruim 27.000 jeugdleden bijgekomen over een periode van drie jaar. Gemiddeld kregen de ruim vijfhonderd Meedoen-clubs er over de hele periode 50 jeugdleden per club bij. Het aantal (niet-)westerse allochtone leden is daarbij – over de gehele periode – sterker toegenomen dan het aantal autochtone leden (respectievelijk + 59% en + 20%)(Frelier en Breedveld, 2010; Hoekman et al., 2011). Verenigingen die een MAJS-project uitvoeren, werken intensief samen met de gemeenten en bond. Over deze samenwerking wordt positief geoordeeld. De samenwerking met collega-verenigingen blijft vergeleken daarbij iets achter. Scholen worden in nagenoeg alle projecten als een samenwerkingspartner genoemd. Bij een evaluatie van het programma MAJS bij 100 sportverenigingen in Amsterdam concluderen Tjeerdema en Elfring (2010) dat de georganiseerde sport wel degelijk goed in staat is een structureel programma op scholen te organiseren.7 Belangrijk is volgens de onderzoekers wel dat deze verenigingen in financiële en/of personele zin ondersteund worden, zodat sporttechnisch kader van verenigingen net als dat van het sportbuurtwerk betaald wordt. De verenigingen waarderen het ook zeer dat binnen de plannen – naast het werven van (allochtone) jeugdleden – ook ruimte wordt geboden voor het verbeteren van de randvoorwaardelijke zaken van de vereniging. Hieronder wordt onder andere verstaan het opleiden van gekwalificeerd kader, het betrekken van ouders bij de vereniging en de mogelijkheid van structurele samenwerking met scholen. 8 De opvallendste uitkomst van het onderzoek is dat werven van nieuwe jeugdleden voor Amsterdamse sportverenigingen het belangrijkste doel is van het programma, maar dan wel vanuit financiële overwegingen en niet vanwege een maatschappelijke betrokkenheid. Nieuwe jeugdleden geven een vereniging meer financiële draagkracht en of dit allochtone of autochtone jeugd is, maakt de verenigingen weinig uit. Niet alle doelstellingen van MAJS worden door de Amsterdamse verenigingen omarmd of zijn realiseerbaar. Zo zijn er nauwelijks verenigingen die een aanbod van activiteiten voor islamitische en Hindoestaanse meiden willen realiseren. De meeste verenigingen hebben daar praktische bezwaren tegen, en enkele verenigingen hebben ook principiële bezwaren tegen het aanbieden van een sportaanbod speciaal voor deze groep. Verder vinden verenigingen het belangrijk om voldoende en goed gekwalificeerd technisch kader te hebben. Dit blijkt in de praktijk moeilijk haalbaar. Het tekort aan vrijwilligers, de overbelasting van de huidige vrijwilligers en het tekort aan geschikte accommodatie, vormen voor veel verenigingen knelpunten in de uitvoering van het programma en het werven van nieuwe (allochtone) jeugdleden. Voor de verenigingen is ook de onduidelijkheid over de
74
SPORTVERENIGINGEN : TUSSEN TRADITIES EN AMBITIES
toekomst na het beëindigen van het programma een knelpunt. Voor een derde van de verenigingen geldt dat. Door het wegvallen van financiële middelen en/of personele inzet zullen activiteiten moeten worden stopgezet en zal er bij de verenigingen minder aandacht zijn voor maatschappelijke doelen. Bij een evaluatie van sportzorgtrajecten door Buysse en Duijvestijn (2010) bleek dat bij de meerderheid van de sportverenigingen het accent ligt op sportkennismaking en het bieden van een zinvolle vrijetijdsbesteding. Gedragsverandering ziet men vooral als een gevolg hiervan. Uitzonderingen vormen de trajecten van de krachtsportfederatie en de judobond; zij zetten expliciet in op doelen als agressieregulatie, verbeteren van zelfbeeld en vergroten van weerbaarheid. Verschillende trajecten stellen tijdens de intake doelen op individueel niveau vast. Belangrijk voor het bereiken van resultaat is een goede inbedding van de activiteiten bij de vereniging. Genoemd worden: •
een solide functionerende vereniging die daadkrachtig reageert: sportzorg doe je er als club niet even bij; je moet je zaakjes intern op orde hebben;
•
een gemotiveerde en capabele sportcoördinator, die zorgt voor inbedding van en draagvlak voor sportzorg in de verschillende geledingen van de vereniging en interne en externe contacten legt en onderhoudt;
•
enthousiaste, deskundige en capabele trainers, met affiniteit met de doelgroep en de juiste tone of voice.
4.5
Conclusies en discussie
De inzet van sportverenigingen als maatschappelijke dienstverleners wordt weliswaar door steeds meer partijen wenselijk gevonden, maar is geen verplichte zaak en is niet gegarandeerd succesvol. Sommige sportverenigingen staan niet open voor nieuwe publieke taken of zijn hiertoe niet in staat. Ook in de praktijk zijn er duidelijke belemmeringen. In deze slotparagraaf trekken we enkele conclusies en worden de ambities nog eens afgewogen en geplaatst in het perspectief van bredere (inter)nationale inzichten op dit punt. 4.5.1
Verborgen maatschappelijke inzet van sportverenigingen
Uit de hiervoor gepresenteerde analyse blijkt dat veel sportverenigingen een maatschappelijke rol willen vervullen. In de ogen van veel verenigingsbestuurders doen ze dat momenteel al en ook analyses van hun activiteiten laten zien dat veel sportverenigingen deze niet alleen voor hun leden ontplooien, maar breder aanbieden. Ongeveer een kwart van de clubs werkt mee aan lokale sportstimuleringsacties of andere projecten met een maatschappelijke doelstelling. Er is dus wel degelijk een (groeiende) maatschappelijke betrokkenheid constateerbaar bij de clubs, maar voor een deel van de clubs is dat een vanzelfsprekendheid en zijn ze zichzelf niet altijd bewust van het belang dat anderen daaraan hechten. Bewustmaking daarvan kan ertoe
SPORTVERENIGINGEN ALS MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENERS
75
leiden dat deze verborgen betrokkenheid – die allerlei vormen kent – aan het daglicht komt. Verschillende instanties hebben inmiddels hulpmiddelen en methodieken ontwikkeld die dit proces kunnen ondersteunen. Een tweede conclusie die kan worden getrokken is dat maatschappelijke betrokkenheid of inzet niet is gebonden aan formele kenmerken van de club. Ook kleine verenigingen kunnen een uitgesproken maatschappelijk betrokken inzet tonen. Ook is geen voorwaarde dat de vereniging beschikt over professionals of als een onderneming wordt bestuurd. Van de andere kant is duidelijk dat bepaalde verenigingen in gunstiger omstandigheden verkeren of meer capaciteiten hebben om ook publieke taken op zich te nemen. Bijvoorbeeld omdat ze groter zijn, over een eigen clubgebouw of accommodatie beschikken, beter zijn georganiseerd of beschikken over goed opgeleid kader. Doorslaggevend lijken deze condities echter niet, maar wel of een bredere maatschappelijke betrokkenheid past bij de cultuur van de club en de passie van de leden en het kader. Voor de beleidsvoerders die graag sterke verenigingen willen hebben voor maatschappelijke taken betekent dit dat ze zich niet blind moeten staren op de formele kenmerken (schaalgrootte bijvoorbeeld), maar oog zouden moeten hebben voor de diversiteit van allerlei clubs en de kwaliteiten en inzet die dat oplevert. Ten derde kan worden geconstateerd dat de sportverenigingen die zich maatschappelijk breder inzetten dat vooral doen bij taken die dicht aanliggen tegen hun primaire proces: het aanbieden van mogelijkheden om een sport te leren en te beoefenen. Op dat gebied hebben ze ook de meeste deskundigheid. Met hun sport bijdragen aan sportstimulering voor specifieke groepen of aan sportonderwijs ligt dan dichter bij huis dan bijdragen aan de leefbaarheid in de wijk. De mogelijkheid om via de publieke activiteiten nieuwe leden te kunnen werven, blijkt voor veel betrokken verenigingen de belangrijkste drijfveer voor deelname aan de desbetreffende projecten. Inzet voor publieke taken wordt dus niet gezien als een nieuwe bestaansgrond, maar als een (soms tijdelijke) nevenfunctie die er aan bij kan dragen het functioneren als vereniging te versterken. Het lijkt er dan ook op dat de drijfveren bij een groot deel van clubs die in maatschappelijke projecten actief zijn meer pragmatisch en instrumenteel zijn dan intrinsiek. Men verwacht vooral instrumenteel profijt (ledenwinst, beter imago, extra inkomsten) en is minder gedreven door ideologie en extra voldoening. Het gaat om een accentverschil, want het een kan niet echt zonder het ander. Zoals in hoofdstuk 2 is uiteengezet, is juist de koppeling tussen een bepaalde passie (voor sport) en het praktisch bundelen van de krachten in een gezamenlijke organisatie een kernelement van de verenigingscultuur. Naar dit aspect is nader onderzoek wenselijk, omdat het van groot belang is voor de duurzaamheid van de maatschappelijke betrokkenheid. In zijn algemeenheid mag worden aangenomen dat de maatschappelijke betrokkenheid beter is verankerd en meer beklijft wanneer zij gebaseerd is op persoonlijke maatschappelijke gedrevenheid van bestuursleden, kader en leden in de club, dan wanneer ze voortkomt uit een extrinsieke veelal tijdelijke motivatie. Terwijl nu bij de werving van clubs voor maatschappelijke projecten vaak primair wordt gekeken naar formele kenmerken lijkt meer aandacht voor de mate waarin mensen in de vereniging gepassioneerd zijn voor een maatschappelijke taak
76
SPORTVERENIGINGEN : TUSSEN TRADITIES EN AMBITIES
op zijn plaats. Willen verenigingen werkelijk een Meer dan Voetbal-club of sport-plusclub zijn? En niet alleen voor eventjes? Om dit te verhelderen kan de beschreven MVV-methodiek een waardevolle rol spelen. Een andere belangrijke conclusie die uit de analyse naar voren komt, is dat veel verenigingen knelpunten ervaren bij het realiseren van maatschappelijk gerichte projecten. Er is vaak gebrek aan geschikt (vrijwillig) kader op de tijden dat het nodig is. Ook onvoldoende accommodatie of materiaal vormt soms een belemmering. Het is van groot belang dat die problemen tijdig worden gesignaleerd en dat de verenigingen ondersteund worden bij het oplossen ervan. Een deel van de knelpunten zal met tijdelijke hulp kunnen worden verholpen, maar soms heeft de club langdurige steun van of samenwerking met anderen nodig om de maatschappelijke inzet te kunnen blijven realiseren. 4.5.2
Sportverenigingen als beleidsuitvoerders
De wens dat sportverenigingen een bredere maatschappelijk inzet tonen, komt vooral van de overheden en de landelijke sportorganisaties. Er zijn weinig verenigingen die die ambitie spontaan hebben ontwikkeld. Anders gezegd: er is niet meteen een ontwikkeling ‘van onderop’ zichtbaar in de richting van meer publieke dienstverlening door sportclubs. Op dit punt tekent zich een belangrijk spanningsveld af. Verenigingen zijn immers autonome organisaties en geen uitvoeringsorganen van de overheid of filialen van een sportbond. Aan de ene kant stimuleren de overheden burgerinitiatieven, maar aan de andere kant worden steeds nadrukkelijker wensen op tafel gelegd over de manier waarop zij functioneren en kaders gesteld waarbinnen zich die initiatieven mogen bewegen. In de inleiding stipten we de veranderende opstelling van de overheid al aan. Zoals Raco en Imrie geciteerd in Houlihan en Green (2009) vaststellen, wil de overheid meer en meer niet zozeer zelf de maatschappij regeren, maar individueel en institutioneel gedrag bevorderen dat verenigbaar is met overheidsdoelstellingen. Het belangrijkste doel is om van vrijwillige organisaties, gebruikersgroepen en hun bonden passende partners voor de overheid te maken zoals ook Skille (2008) beargumenteert. Bij sportverenigingen uit zich dit niet alleen in de wens van publieke taakvervulling, maar ook in een groeiend pakket van regels en voorschriften waaraan zij moeten voldoen en waarbij verenigingen in veel opzichten aan ondernemingen worden gelijkgesteld (Dieperink, 2003; NOC*NSF, 2003). Dat de druk van regels en van verantwoordingsverplichtingen verder toeneemt is een mogelijke nadelige consequentie van het vervullen van publieke taken door sportverenigingen. Binnen andere sectoren waar organisaties als uitvoerend partner van de overheid gingen optreden (jeugdwerk, sociaal cultureel werk) leidde dit eind vorige eeuw tot tegenstrijdige prikkels en tot controlesystemen, waarbij alles was gericht op het controleren van de instelling alsof die een uitvoerende organisatie van de overheid is. Ook voor de betrokkenheid van de leden zijn gevolgen te verwachten. Nu is er nog een directe en innige band tussen de ‘klanten’ van de sportvereniging en de ‘aanbieders’ in deze vrijwilligersorganisaties. Het is ook ‘hun cluppie’. Bij een openbare voorziening is die band veel anoniemer. Het is voor burgers vaak onduidelijk van wie deze organisaties zijn en waar
SPORTVERENIGINGEN ALS MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENERS
77
zij terecht kunnen met klachten over de dienstverlening (op school of in het buurtcentrum). Overstappen naar een andere dienstverlener is vaak de enige, maar niet aantrekkelijke, optie. Kortom, deze ontwikkelingen die zich eerder hebben voltrokken bij maatschappelijke organisaties met een publieke taak, roepen tal van vragen op bij de huidige druk op sportverenigingen om meer als publieke dienstverleners te gaan functioneren. Past het autonome, corporatistische karakter van sportverenigingen, de met en voor elkaar-cultuur van deze vrijwilligersorganisaties wel bij een rol als openbare voorziening? Is het redelijk dat aan het functioneren van verenigingen als vrijwillige organisaties dezelfde eisen worden gesteld als aan dat van beroepmatige organisaties en bedrijven? Zijn er niet evenzeer allerlei onbedoelde gevolgen te verwachten voor sportverenigingen met een maatschappelijke opdracht zoals doelverschuiving, nieuwe verantwoordingsverplichtingen, concurrentie om subsidiegelden en een grotere behoefte aan meer en andere vormen van professionalisering? En wat betekent dit voor de aandacht van verenigingen voor hun primaire proces: gaat de aandacht voor aanvullende, maatschappelijke taken en commerciële activiteiten niet ten koste van de organisatie en beleving van de sportbeoefening? Afrondend stellen we vast dat er goede mogelijkheden zijn om de maatschappelijke inzet van sportverenigingen te vergroten. Essentieel blijft daarbij echter om uit te gaan van de kracht van de verenigingen zelf, die in grote verscheidenheid voorhanden is en eerder voort te bouwen op de gedrevenheid van de mensen zelf dan meer of minder direct maatschappelijke betrokkenheid af te dwingen.
78
SPORTVERENIGINGEN : TUSSEN TRADITIES EN AMBITIES