St
w ra w ’v w a .g n ra P. n C. H id a oo .i n ft fo (1
e ich en ti pr n od g Ip uc er ti m ev es a tr n a
G r
‘o
pe
Ta Ca ni Je ro a K M ro l L ro en ar en ins ss ce d s / v el l B e V en Gr La a e ee aa / n a S R id n km l / Co eg fe n d a a r D i er ie n a n en / aif g / A W rm i V o lo im o ed n Tr st o ios er m a pe / M r t ik e Fe n tr o ss
a n id a 6
0 5 )
Granida wordt mogelijk gemaakt door (stand: 8 maart 2009)
M.A.O.C. Gravin van Bylandt Stichting
en vele particuliere donateurs: zie pagina 121
Granida ‘opera’ van P.C. Hooft (1605) een productie van Stichting Ipermestra www.granida.info
De AVRO is mediapartner van Granida en maakt opnamen die op woensdag 6 mei tussen 13.00 en 16.00 uur worden uitgezonden in Het Middagconcert op Radio 4
Granida ‘opera’ van P.C. Hooft (1605)
4 april 2009 6 april 2009 7 april 2009 17 april 2009 23 april 2009 25 april 2009 6 mei 2009 24 mei 2009
Alphen aan den Rijn, Theater Castellum (try-out) Amsterdam, Stadsschouwburg (première) Utrecht, Stadsschouwburg (i.s.m. Organisatie Oude Muziek) Enschede, Podium Twente Muziekkwartier Den Haag, Koninklijke Schouwburg Zwolle, Odeon (KamerOpera Festival) Maastricht, Theater aan het Vrijthof Rotterdam, Rotterdamse Schouwburg (Operadagen)
De voorstelling duurt ongeveer twee uur en wordt onderbroken door een pauze
Cast & team
Granida P.C. Hooft Tania Kross Granida Jeroen de Vaal Daifilo Marcel Beekman Voedster en Artabanus Pierre Mak Ostrobas en Harder Ellen van Beek Harderin en Joffer Marieke Koster Joffer en Gezel van Artabanus Martin Stritzko Tisiphernes en Harder Tamar Niamut Dorilea en Joffer Carol Linssen Coning
Go Bruêns productieleiding Krista de Jong regieassistentie, choreografie, voorstellingsleiding Hester Steijn regieassistentie Ina Witte publiciteit Henk Duits vertaling Granida Jurjen Stekelenburg boventiteling Nienke Algra make-up en haarwerk Bernadette Hilhorst assistentie make-up en haarwerk Amber Schiphorst assistentie make-up en haarwerk
La Sfera Armoniosa Mike Fentross vihuela en theorbe Haru Kitamika klavecimbel Paulina van Laarhoven viola da gamba, lirone Antoinette Lohmann viool Simen van Mechelen trombone Adrián Rodríguez van der Spoel renaissance gitaar, slagwerk Reine-Marie Verhagen blokfluit
Hermien Hollander uitvoering kostuums, kleedster Rashma Brands uitvoering kostuums, kleedster Peter Peereboom coördinatie techniek Erwin van den Broek geluids- en toneeltechniek Ramunxto Stoete lichttechniek Joris van Rossem toneeltechniek en lichtassistentie
Wim Trompert regie Mike Fentross muzikale leiding, arrangementen, additionele composities Eric Goossens decor Mirjam Pater kostuum Uri Rapaport licht Natascha Veldhorst dramaturgie, redactie script, additionele reconstructie melodieën Dani Cuypers zakelijke leiding
Pieter Smit Group transport en opslag Smids en Hooijboer decorbouw
5
Een muzikale Granida Natascha Veldhorst
Pieter Cornelisz Hooft (1581-1647) was schrijver, dichter en drost van Muiden. De helft van het jaar woonde hij in Amsterdam, de andere helft in het Muiderslot. Hij schreef gedichten, liederen, toneelstukken en een omvangrijk werk over de Nederlandse geschiedenis. Toen hij zeventien jaar oud was, stuurden zijn ouders hem op reis. Hij trok drie jaar lang door Frankrijk en Italië, en leerde daar niet alleen de talen spreken en handelscontacten leggen, maar kwam er ook in aanraking met de nieuwste Europese ontwikkelingen op literair en muzikaal gebied. In Italië zag hij moderne toneelstukken die gewijd waren aan het herdersleven, en het schijnt dat hij daar ook, op 6 oktober 1600 in Florence, een uitvoering heeft bijgewoond van de opera Euridice – een voorbeeld van het op dat moment gloednieuwe muzikale genre. Bij thuiskomst schreef hij Granida, het muzikale spel dat duidelijk de invloeden van zijn zuidelijke Grand Tour draagt. En trouwens ook van zijn verliefdheid op het Amsterdamse meisje Ida Quekels, dat hij korte tijd als zijn ‘Dia’ (godin) beschouwde en als ‘Grote Ida’ (Granida) in dit muziekspel vereerde, met zichzelf in de rol van ‘vriend van Ida’ (Daifilo). Muziek kleurde het dagelijkse bestaan en het werk van de meeste zeventiende-eeuwse dichters. Dit gold in hoge mate ook voor Hooft. Hij
7
schreef zijn poëzie letterlijk met de melodieën in zijn hoofd. In de eerste plaats omdat hij wilde dat zijn gedichten werden gezongen, maar daarnaast zeker ook om de dichterlijke inspiratie op te wekken en zijn eigen pen erdoor te laten sturen. Naar eigen zeggen had hij weinig verstand van muziek. Toch had hij als geen ander een neus voor goede melodieën. En hij schreef zijn teksten en liederen met een uitzonderlijk muzikaal taalgevoel.
Onbekend maakt onbemind Het vroege Nederlandse theaterrepertoire is tegenwoordig relatief onbekend. Enkele tragedies van Vondel, kluchten van Bredero, en bijvoorbeeld Hoofts Warenar, worden soms nog met succes uitgevoerd voor een select publiek van liefhebbers en specialisten. Maar honderden andere stukken zijn sindsdien compleet vergeten. Dat geldt ook voor Hoofts Granida (geschreven in 1605, de eerste druk is van 1615) – één van de grote succesnummers uit de zeventiende eeuw, dat desondanks vrijwel nooit meer wordt gespeeld. Dat is eigenlijk verbazingwekkend, want dit wonderbaarlijke liefdesverhaal heeft alles in zich om een modern publiek aan te spreken. Twee geliefden uit verschillende werelden die elkaar maar moeizaam bereiken; een echt multicultureel drama, vergelijkbaar met Shakespeare’s Romeo and Juliet. Het werk van Shakespeare is altijd populair gebleven, dat van Hooft niet. Na jarenlang stil lezen beseffen we nauwelijks nog wat dit stuk op het toneel zo levendig en charmant moet hebben gemaakt. Natuurlijk de elegante, ontroerende en soms humoristische tekst, die vol zit met prachtige beeldende vergelijkingen. Maar daarnaast zeker ook de muziek die Hooft erin opnam. Het gaat te ver om Granida een opera te noemen, want het stuk bevat tevens gesproken monologen en dialogen, of zelfs te spreken van ‘de eerste Nederlandse opera’, want er waren destijds ook andere dichters die muziek in hun stukken verwerkten. Toch hebben we de voorstelling wel als ‘opera’ aangekondigd (tussen aanhalingstekens), puur vanwege het feit dat er geen andere overtuigende benaming voor het genre voorhanden is. Aanduidingen als ‘muziektheater’ of ‘musical’ zouden het hedendaagse publiek op het verkeerde been zetten. Omdat Hooft zich er mede door heeft laten inspireren, is de genre-aanduiding ‘opera’ nog het meest van toepassing. Muziek is allesbepalend in het spel: zij dient als vermaak en versiering, en is – net als in de opera – dramatisch in de handeling geïntegreerd. Die muzikale kant biedt ongetwijfeld een verklaring voor de grote populariteit van het stuk in de zeventiende eeuw. Zonder muziek geen Granida.
Vroeg theater is muziektheater Het zeventiende-eeuwse toneel was veel muzikaler dan doorgaans wordt aangenomen. Vrijwel iedere theatervoorstelling ging gepaard met muziek. Dat blijkt enerzijds uit de bewaard gebleven rekeningen van de schouwburgen waarin betalingen aan musici en
8
zangers vermeld staan, anderzijds valt het ook af te lezen uit de honderden muzikale regieaanwijzingen en liederen in de toneelteksten. Instrumentaal spel klonk steevast aan het begin en het einde van het toneelstuk, en tussen de bedrijven; en binnen de handeling zelf werd gezongen, gedanst en gemusiceerd. Voor de geschiedenis van het Europese muziektheater is de zeventiende eeuw van beslissend belang geweest. De basis voor wat erna kwam, is in deze periode gelegd. In Italië ontstond rond 1600 de opera, maar ook in het Europese gesproken toneel werd de muziek voor het eerst systematisch in de handeling geïntegreerd. In Nederland werd deze muzikale vernieuwing bovendien gestuurd door een sterk veranderde toneelopvatting. De overgang van rederijkers- naar renaissancetheater ging gepaard met een ontwikkeling van ‘les’ naar ’spiegel’, wat tot gevolg had dat men op het toneel steeds meer ging ’tonen’ in plaats van alleen maar ‘vertellen’. Gebeurtenissen werden zichtbaar gemaakt als concrete scènes om zo op een veel directere manier het publiek te kunnen bespelen. Dat gebeurde via het oog, maar ook via het oor. Het dramatisch potentieel van muziek werd ontdekt en meer dan voorheen door dichters uitgebuit. Binnen het vakmanschap van de toneelschrijver was muziek een van de belangrijkste gereedschappen geworden. Hedendaagse regisseurs in landen als Engeland en Frankrijk zijn van de muzikaliteit van het zeventiende-eeuws theater al langer doordrongen, en vergelijkbare producties worden daar al enkele jaren met succes uitgevoerd. In Nederland moet de herwaardering van het nationaal muziektheaterrepertoire nog beginnen.
Een authentieke of moderne interpretatie? Een reconstructie van de Granida zoals Hooft die gezien heeft, kan onze voorstelling niet zijn – al was het alleen al omdat ook in Hoofts tijd geen opvoering van het stuk hetzelfde was. Het stuk is gedurende de hele zeventiende eeuw gespeeld, maar werd steeds aangepast aan de smaak van de tijd en de nieuwe conventies (om een voorbeeld te noemen: tot het midden van de eeuw speelden er geen vrouwen op het toneel). Daarbij komt het feit dat onze theater- en muziekpraktijk sindsdien ingrijpend is veranderd: we zijn gewend geraakt aan kortere voorstellingen en grotere zalen. Er wordt wel gezegd dat het vreemd is om Granida met zo’n groot orkest en professionele operacast uit te voeren. Dat is toch niet hoe Hooft het bedoeld of gezien heeft? De allereerste keer dat het stuk op de planken werd gebracht, gebeurde dat waarschijnlijk in een kleine ruimte, in een zaal van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglantier, met weinig middelen, een sobere afwisseling van teksten, liederen en instrumentale intermezzi, hoogstwaarschijnlijk gespeeld door amateurs. Wat niet wegneemt dat ook deze eerste voorstelling al een perfecte muzikale eenheid geweest kan zijn. Toch is het volgens ons niet zinvol om te proberen die uitvoering uit 1605 terug te halen. In de eerste plaats omdat we daarmee onmogelijk een modern publiek zouden kunnen overtuigen; een dergelijke ‘huiskamersetting’ zou anno 2009 afbreuk doen aan de stijl en elegantie die het stuk kenmerken. Maar daarnaast ook omdat zo’n vermeend ‘authentieke’ benadering wellicht juist onrecht doet aan Hoofts intentie.
9
Wat weten wij eigenlijk van Hoofts intentie? Hij liet zich door de nieuwste Italiaanse en Franse kunst inspireren, de pastorale, de opera en de nieuwste Franse airs de cour, die helemaal niet zo gemakkelijk te zingen zijn. Je zou dus met evenveel recht kunnen beweren dat hij een heel ander ideaal voor ogen had – een grootser, professioneler, kleurrijker geheel dan hij op dat moment in Amsterdam kon realiseren. We hebben kortom niet gestreefd naar een letterlijke reconstructie, maar zijn wel uitgegaan van de muziektheatrale conventies zoals die in Hoofts tijd golden.
De belangrijkste ingrepen Om te beginnen is een aantal zaken in deze voorstelling juist niet aangepast: de chronologie van het verhaal is behouden, er wordt in de originele zeventiende-eeuwse taal gezongen, en ook de gebruikte melodieën zijn geheel authentiek – dat wil zeggen dat Hooft ze merendeels zelf voor zijn teksten heeft uitgekozen. Zoals veel schrijvers uit zijn tijd werkte Hooft volgens het principe van de contrafactuur: hij schreef nieuwe teksten op bestaande melodieën. Die konden overal vandaan komen; voor Granida maakte hij bijvoorbeeld gebruik van Nederlandse traditionals, maar ook van de nieuwste melodieën uit Frankrijk die nog niemand anders op dat moment had opgepikt. Die muziek staat niet afgedrukt in de toneeltekst, en moest voor deze uitvoering dan ook deels worden gereconstrueerd (voor een deel was dat al gedaan in de Granida-uitgave van 1998, door Lia van Gemert en Louis Grijp). Nieuw is bijvoorbeeld de muziek voor het bekende slotkoor ‘Liefd en Min aen een vertuyt’. Naast deze reconstructie van melodieën hebben we de vrijheid genomen om een aantal tekstpassages uit het stuk te vervangen door liederen van Hooft, waarin hij exact dezelfde thema’s presenteert. Het verhaal loopt naadloos verder, maar er wordt gezongen in plaats van gesproken. Voor wie met die nummers bekend is, wordt hier een effect bereikt dat toneeldichters destijds met hun muziek nastreefden: het creëren van een extra betekenislaag, in dit geval niet alleen door gebruik te maken van populaire muziek, maar ook door het inlassen van bekende teksten. Deze keuze voor extra liederen uit het werk van Hooft vloeide ook voort uit het feit dat we zogeheten ‘stereotiepe muzikale scènes’ inderdaad als zodanig wilden opvatten. Dit zijn dramatische momenten die in het zeventiende-eeuwse toneel standaard met muziek gepaard gingen, zoals Dorilea’s lamento in het eerste bedrijf en Daifilo’s serenade in het tweede bedrijf. Op sommige plaatsen waar Hooft dit zelf niet expliciet aangeeft, moest dus alsnog muziek worden ingevoegd. Dat geldt ook voor enkele passages die ritmisch afwijken van de rest van de tekst. Dit zijn geen echte liederen, maar het ritme is er zo sterk in aanwezig dat het voordragen ervan op zingen gaat lijken. Om het voortstuwende effect van deze fragmenten te benadrukken, worden ze door instrumentale muziek begeleid. Zulke ritmische, door muziek ondersteunde tekstdelen zijn daardoor vergelijkbaar met hedendaagse rapnummers. Een verdere muzikale toevoeging, die volgens ons niet gemist kon worden, is het lied dat Hooft drie jaar later over het liefdespaar schreef, ‘Persisch’
10
infante’ uit 1608. Dit dialooglied tussen Granida en Daifilo werd door Hooft op dezelfde melodie gedicht als Granida’s ‘Vaert wel scepters’. Tot slot de belangrijkste ingreep: de inkorting van de tekst, die misschien nauwelijks genoemd hoeft te worden, omdat ze geldt voor alle theaterstukken en opera’s uit deze periode. Een voorstelling van zes uur was in Hoofts tijd niet ongebruikelijk; tegenwoordig is zo’n lengte uitzonderlijk. Enkele coupures waren daarom noodzakelijk. Desondanks staat de kern van het stuk overeind, en zijn de prachtigste scènes en zinnen behouden – geïnspireerde poëzie over de kunst van het leven, en over de liefde die ons wakker schudt: O schoone Son, als ghij verscheent in mijn gedacht, Doe leerde mij den dach dat ick in duistre nacht, Met vliesen overschaeuwt sijnde mijn oogen beyde, Bij ’t rookrich licht eens lamps mijn dromich leven leyde.
11
Salicht Bruidegoom, en Bruidt Over de betekenis van de Granida voor de schilderkunst in de zeventiende eeuw Peter van den Brink
P.C. Hoofts Granida behoort tot de populairste muziekspelen uit de zeventiende eeuw. Hooft (1581-1647) schreef het muziekspel tussen 1603 en 1605, na zijn terugkeer uit Italië. Daar was hij danig onder de indruk geraakt van de vele nieuwe ontwikkelingen op het gebied van theater en toneel. Vooral Giovanni Battista Guarini’s Il pastor fido (De trouwe herder) uit 1589 moet een ware openbaring voor de jonge Hooft zijn geweest. Hooft bezocht tijdens zijn verblijf in Italië tussen 1598 en 1601 ook Ferrara, waar Guarini aan het hof zijn herdersspel had geschreven. Het is niet onmogelijk dat Hooft een opvoering van dit herdersspel heeft bijgewoond, aangezien het in 1596 voor het eerst in Crema, tijdens de carnavalsfeesten aldaar, werd opgevoerd. Hooft publiceerde zijn Granida pas tien jaar na voltooiing, in 1615, ofschoon het al in 1605 werd opgevoerd. Het stuk zou heel lang populair blijven, met name in Amsterdam, waar het in de stadsschouwburg van Jacob van Campen aan de Keizersgracht tussen 1642 en 1663 veelvuldig op het repertoire stond. Ook werd het stuk vaak herdrukt; in 1679 was de Granida al aan de achtste editie toe.
13
Binnen tien jaar na publicatie wordt de Granida door schilders opgenomen en uitgebeeld, voor het eerst in 1623 door Dirck van Baburen en twee jaar later door Gerard van Honthorst. Het zou het begin zijn van een ware stortvloed van schilderijen geënt op dit werk. Waarom kreeg de Granida zo’n grote betekenis voor contemporaine schilders en hun klanten? Daarover gaat dit artikel. Kern van het spel is de zuivere liefde die alle stormen trotseren kan, geen sociale grenzen kent en de dragers ervan tot edele karakters weet om te smeden. Het door Hooft zo krachtig getekende liefdespaar sprak enorm tot de verbeelding. Het thema van de zuivere liefde wordt treffend tot uiting gebracht in een scène in het eerste bedrijf, waar Daifilo als een onbaatzuchtig dienaar zijn geliefde prinses een schelp met water aanbiedt. Het is dan ook geen toeval dat juist dit tafereel keer op keer door zeventiende-eeuwse schilders werd uitgebeeld. De vroegst bekende uitbeelding van de ontmoetingsscène is van de hand van de Utrechtse schilder Dirck van Baburen en is 1623 gedateerd (afb. 1). Wat dit schilderij zo interessant maakt, is het persoonlijke verhaal van de opdrachtgever: Jonkheer Peter van Hardenbroeck. Van Baburen verbeeldde in deze compositie Peter van Hardenbroecks
afb.1: Dirck van Baburen – Granida en Daifilo (1623). Particuliere collectie, New York
14
onvoorwaardelijke liefde voor zijn minnares en latere echtgenote Agnes van Hanxelaer. Jonkheer Peter van Hardenbroeck was een man van gewicht; al op 14-jarige leeftijd werd hij lidmaat van de Staten van Utrecht en hij was een groot supporter van de Oranjes. Ondanks de bescherming van Stadhouder Maurits van Nassau kon de remonstrantse Van Hardenbroeck zich echter niet alles permitteren. Toen hij verliefd werd op een uit de cisterciënzer abdij van St. Agatha te Hocht weggelopen non, de dochter van de baron van Herstal, kon hij deze relatie zonder schandaal niet openbaar maken. Pas in 1628 kon Van Hardenbroeck zijn “Granida” huwen, toen zijn positie onder Stadhouder Frederik Hendrik aanzienlijk aan kracht had gewonnen. Toch wenste hij al in 1623, in het jaar dat Agnes van Hanxelaer het klooster ontvluchtte, zijn liefde voor de jonge vrouw tot uitdrukking te brengen, en welke vermomming was daartoe nu beter geschikt dan de fameuze ontmoetingsscène uit het eerste bedrijf? Dat Van Hardenbroecks/Daifilo’s gezicht van de bezoeker is weggedraaid lijkt in het kader van de geheimhouding van de relatie heel begrijpelijk, en ook het gebaar van Dorilea, links op het schilderij spreekt boekdelen: discretie verzekerd!
afb.2: Gerard van Honthorst – Granida en Daifilo overvallen door Artabanus en zijn soldaten (1625). Centraal Museum, Utrecht 15
Het is wellicht geen toeval dat Gerard van Honthorsts uitbeelding van de overval van Artabanus en diens soldaten op het gelukzalige paar van 1625, twee jaren later, uit stadhouderlijk bezit afkomstig is (afb. 2). Jos de Meyere ontdekte tijdens restauratie van het schilderij in 1988 het monogram van Stadhouder-Koning Willem III op de keerzijde van het oorspronkelijke doek. De Meyere sprak – mijns inziens terecht – het vermoeden uit dat het schilderij een huwelijksgeschenk moet zijn geweest voor Stadhouder Frederik Hendrik en Amalia van Solms die uitgerekend in 1625 met elkaar in het huwelijk traden, kort na het overlijden van Prins Maurits. Misschien was de opdrachtgever niemand minder dan Jonkheer Peter van Hardenbroeck, de trouwe paladijn van zowel Maurits als Frederik Hendrik en na 1627 – dankzij Frederik Hendrik – één der rijkste en machtigste mannen in de Republiek. Het is de ontmoetingsscène tussen Granida en Daifilo uit het eerste bedrijf die talloze schilders er toe heeft aangezet de zuivere en onbaatzuchtige liefde te bezingen die centraal staat in de Granida. Sommigen voegden er een ‘eigen’ element aan toe. Zo is een sopraporta (een schilderij voor boven de deur) bekend van omstreeks 1630 van Pieter de Grebber uit Haarlem (afb. 3), waarin Granida bij het ontvangen van de schelp met water aan Daifilo haar scepter overhandigt. Een vooruitwijzing naar Granida’s lied ‘Vaert wel scepters’ in het vijfde bedrijf. Vooral in Amsterdam steeg de populariteit van Granida als inspiratiebron voor beeldend kunstenaars tot grote hoogten. De vele rijke Amsterdamse burgers voor wie de Granidavoorstellingen bedoeld waren, zullen het tafereel niet alleen als een passend huwelijks-
afb.3: Pieter Fransz de Grebber – Granida en Daifilo. Galerie P. De Boer, Amsterdam
16
geschenk hebben beschouwd, ook de achterliggende gedachte van Daifilo’s veredeling van eenvoudig herder tot heerser over Perzië zal de rijke stadse bourgeoisie hebben aangesproken. De koopmanselite had niet voor niets de rol van de adel overgenomen en velen hadden langs Vecht en Amstel een fraai buiten laten bouwen. De rol van Daifilo was hen dus op het lijf geschreven! Jacob Backer, een doopsgezind schilder uit Harlingen, was degene die het thema in Amsterdam voor het eerst op het doek zette. Van hem zijn drie verschillende composities bekend. Eén daarvan (afb. 4) is in het bezit van de Hermitage in Sint Petersburg. De monumentale compositie, het schitterende roodoranje van Granida’s jachtkostuum in combinatie met het avond- of ochtendrood, maakt dit werk tot een lust voor het oog. De nadruk ligt heel sterk op de geste van de gedienstige Daifilo, in wiens ogen zijn diepe liefde voor de prinses valt te lezen. In het voetspoor van Jacob Backer nam ook diens leerling Jan van Noordt het thema meerdere keren ter hand. Bij hem wordt het standsverschil tussen de prinses en het herdersvolk nog sterker benadrukt dan bij Backers latere schilderijen, met name in de versie uit 1663 (afb. 5). De ravissant geklede Granida heeft weinig meer weg van de boerin op het
afb.4: Jacob Adriaensz Backer – Granida en Daifilo. Hermitage, Sint Petersburg
17
afb.5: Jan van Noordt – Granida en Daifilo (1663). Verblijfplaats onbekend (veiling S otheby’s, Londen 18 april 2002, lot 34)
18
schilderij van Dirck van Baburen, integendeel, zij lijkt rechtstreeks van een cocktailparty te zijn weggelopen. Een andere schilder in Amsterdam met een grote voorliefde voor de Granida in een theatrale setting was Gerbrand van den Eeckhout. Zijn schitterende penseeltekening in bruin over rood krijt in Braunschweig (afb. 6) doet denken aan de voorbeelden van Backer en vooral aan het prototype van Dirck van Baburen. In navolging van Jonkheer Peter van Hardenbroeck zouden ook anderen zich in de rol van herder en prinses persen, soms als potsierlijk aangeklede burgers, zoals zo fraai is weergegeven in de twee ovalen portretten van de Dordtse schilder Paulus Lesire (afb. 7a en 7b) , soms in een schitterend geënscèneerde verkleedpartij. Die herinneren ons aan de hedendaagse trouwreportages in historische parklandschappen die zo’n hoog kitschgehalte kunnen bezitten. Het allermooiste voorbeeld van zo’n schilderij is dat van de Haagse hofschilder Jan Mijtens in het Rijksmuseum (afb. 8), maar ook van Gerbrand van den Eeckhout, Ludolf de Jongh en Jacob Ochtervelt kennen we vergelijkbare voorbeelden uit de jaren 1650. De voorstelling heeft iets plechtstatigs gekregen; het lijkt wel of de als
afb.6: Gerbrand van den Eeckhout – Granida en Daifilo. Herzog Anton Ulrich-Museum, Braunschweig
19
afb.7a en b: Paulus Lesire – Granida en Daifilo. Rijksmuseum Het Muiderslot, Muiden
afb.8: Jan Mijtens – Portret van een echtpaar als Granida en Daifilo. Rijksmuseum, Amsterdam
20
Daifilo verklede heren hun aanstaande bruiden ten huwelijk vragen. Dit geldt zeker ook voor de gewassen pentekening van Jan de Braij in het British Museum uit 1661, waarvan de geschilderde uitvoering helaas niet meer bekend is (afb. 9). Het is opmerkelijk dat de rol van Dorilea bij Mijtens tot bijna nul is gereduceerd, terwijl De Braij haar zelfs heeft weggelaten, daarmee de verhaalstructuur definitief loslatend. Ofschoon ook aan het eind van de zeventiende eeuw het thema nog af en toe werd uitgebeeld, zoals door Gerard Hoet of Willem van Mieris, zijn veel van de late pastorale taferelen niet meer precies te duiden, omdat veel kunstenaars een al te nadrukkelijke band met de literaire bron niet meer zo noodzakelijk vonden. Er is bijvoorbeeld geen enkele reden om aan te nemen dat op het schilderij van Gerard de Lairesse in het Rijksmuseum daadwerkelijk Granida en Daifilo zijn weergegeven (afb. 10). Hier kan evengoed een tafereel uit Tasso’s Gerusalemme liberata zijn weergegeven. Dat er nog veel onderzoek moet worden gedaan naar het gebruik van specifieke literaire bronnen voor zeventiendeeeuwse schilderijen, bleek wel uit mijn onderzoekje in 1993 naar taferelen die hun wortels hebben in Guarini’s Il pastor fido. Overigens vermoed ik niet dat heel veel nieuwe pictorale ontdekkingen gedaan zullen worden na het nauwgezet lezen van Hoofts Granida of het bekijken en beluisteren van het stuk in het theater, maar je weet het nooit!
afb.9: Jan de Braij – Portret van een echtpaar als Granida en Daifilo. British Museum, Londen
21
afb.10: Gerard de Lairesse – Herderspaar bij een fontein. Rijksmuseum, Amsterdam
22
Voor de liefhebbers: S.J. Gudlaugsson, “Representations of Granida in Dutch seventeenth Century painting”, in The Burlington Magazine 90 (1948), p.226-230, 348-351, The Burlington Magazine 91 (1949), p.39-43. B. Albach, Langs kermissen en hoven. Ontstaan en kroniek van een Nederlands toneel gezelschap in de 17de eeuw. Zutphen 1977. J.G. van Gelder, “Pastor fido-voorstellingen in de Nederlandse kunst van de zeventiende eeuw”, in Oud Holland 92 (1978), p.227-263. A. McNeil Kettering, The Dutch Arcadia. Pastoral art and its audience in the golden age. Montclair (N.J.) 1983. P. van den Brink et. al., La pastorale olandese nel Seicento. L’ispirazione poetica della p ittura nel secolo d’oro. Istituto Olandese, Rome 1983. M.A.H. te Poel, De Granida en Daifilo voorstellingen in de Nederlandse schilderkunst in de 17de eeuw. Doctoraalscriptie R.U. Utrecht 1986. J.A.L. de Meyere, “Granida en Daifilo”(1625) van Gerard van Honthorst. Utrecht 1988. D. Faber, “Dirck van Baburen, his commissioner and his motifs”, in Hendrick ter Brugghen und die Nachfolger Caravaggio’s in Holland. Beiträge eines Symposions im Herzog Anton Ulrich-Museum (red. R.Klessmann). Braunschweig 1988, p.142-149. J.A.L. de Meyere, “Een monogram op het schilderij ‘Granida en Daifilo’ van Gerard van Honthorst geïdentificeerd”, in Maandblad Oud-Utrecht 62 (1989), p.93-96. M.B. Smits-Veldt, “De wijze herder. Morele instructie in zeventiende-eeuwse Nederlandse pastorale poëzie”, in De nieuwe taalgids 82 (1989), p.385-401. L.P. Grijp, Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Amsterdam 1991. M. B. Smits-Veldt, Het Nederlandse renaissancetoneel. Utrecht 1991. P. van den Brink, “Leonaert Bramer, striptekenaar avant la lettre”, in Tableau 16, nr. 2 (1993), p.46-53. P. van den Brink et. al., Het gedroomde land. Pastorale schilderkunst in de Gouden Eeuw. Centraal Museum, Utrecht & Musée Nationale d’Histoire et d’Art, Luxemburg, Waanders, Zwolle 1993. Natascha Veldhorst, De perfecte verleiding. Muzikale scènes op het Amsterdams toneel in de zeventiende eeuw. Amsterdam 2004. D.A. de Witt, Jan van Noordt. Painter of History and Portraits in Amsterdam. Montreal/ Kingston/London/ Ithaca 2007. K. Porteman, M.B. Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Amsterdam 2008. P. van den Brink et. al., Jacob Backer (1608/9 – 1651). Museum Het Rembrandthuis, Amsterdam & Suermondt-Ludwig-Museum, Aken, Waanders, Zwolle 2008.
23
R. Perzijn, Portret van P.C. Hooft naar het schilderij van J. Sandrart (kopergravure ). Uit: J. van den Vondel: De werken. (uitgegeven door J. van Lennep. Herzien en bijgewerkt door J.H.W. Unger), Leiden: Sijthoff, 1888-1893, deel. 5
25
Rollen Korte inhoud
Granida, de kroonprinses van Perzië Dorilea, een herderin Daifilo, een herder Tisiphernes, troonpretendent en beoogd echtgenoot van Granida
hand. Een duel moet beslissing brengen. De rei van jofferen bezingt de ware liefde. Granida hoort bij toeval Daifilo treuren over zijn kansloze liefde, waarop zij zich beklaagt over de standsverschillen in de wereld.
Ostrobas, een onbehouwen Parthische prins, mededinger om de hand van de prinses Artabanus, vertrouweling van Ostrobas De voedster, hulp en toeverlaat van Granida (door een man gespeeld) De koning, een oude en wijze man Rei van jofferen, Granida’s hofdames Rei van harderinnen
Derde deel: Daifilo biedt aan in plaats van Tisiphernes te duelleren met Ostrobas. In de wapenuitrusting van de prins betreedt hij het strijdveld en verslaat Ostrobas. De rei van jofferen bezingt dankbaar de goede afloop. Daifilo verlangt naar Granida. Ze ontmoeten elkaar en Granida beantwoordt zijn liefde. Ze wil met hem het hof ontvluchten.
Eerste deel: Herderin Dorilea heeft zich in een bosje verstopt voor de avances van de herdersknaap Daifilo. Herders zijn ontrouw, weet ze, maar Daifilo is toch wel erg leuk. De knaap vindt haar en probeert het herderinnetje te verleiden tot de “zoete min”. Ze worden gestoord door de verdwaalde prinses Granida: zij prijst het eenvoudige, natuurlijke herdersbestaan, dat scherp contrasteert met het luxueuze, onoprechte hofleven. Ook Granida’s hofdames loven de vrolijke zorgeloosheid van de herderinnen, die zij boven de schijnbare tevredenheid van het paleis plaatsen. Geheel in de ban van Granida gaat Daifilo zijn “godin” achterna, ondanks Dorilea’s waarschuwing voor de bedrieglijke hofwereld.
Vierde deel: Granida is ‘verdwenen’. Granida’s voedster dist een spectaculair verhaal op dat de prinses is weggevoerd door de negen muzen naar “des hemels hoochste plekken”. De koning gelooft haar. Tisiphernes ziet zijn kans op de kroon vervlogen. Hij biedt Daifilo de regering van zijn landen aan en verlaat het hof. Vijfde deel: De geest van de verslagen Ostrobas verschijnt aan zijn getrouwe Artabanus: “Je prins heeft door bedrog verloren en moet gewroken worden”. Artabanus vindt Daifilo èn Granida. Ze worden gevangen genomen. De één smeekt voor het leven van de ander en beiden zijn bereid daarvoor zelf te sterven. Tisiphernes verschijnt. Daifilo legt de toedracht rond Granida’s verdwijning uit. Tisiphernes schenkt hen vergiffenis hun opofferende liefde. Daifilo en Granida zullen trouwen. De rei van harderinnen en jofferen bezingt de gelukkige vereniging van de geestelijke en de lichamelijke liefde: : “Liefd’en min aen een vertuyt/ Beyde siel en lichaemmenghers...”.
Tweede deel: Daifilo is naar het hof gereisd. Door Granida heeft hij een andere opvatting over de liefde gekregen: de lichamelijke liefde wijkt voor de geestelijke. Daifilo treedt in dienst van prins Tisiphernes, de beoogde echtgenoot voor Granida en daarmee de kroonpretendent. De onbehouwen Parthische prins Ostrobas verschijnt aan het hof en eist G ranida’s 27
gesproken tekst / romein gezongen tekst - lied / vet gesproken tekst op muziek - rap / cursief
Libretto
Eerste deel scène 1, 1
Dorilea
Het
Dorilea
Ontschuil ick in ’t bosschage; Indien dit bosje clappen con, Wat melde ’t al vryage!
De felle stralen van de zon ontwijk ik in het bosje, als dit bosje praten kon, wat verklapte ’t dan een gevrij.
Vryage? Neen. Vryage? Jae, Vryage sonder menen; Van hondert harders (ist niet schae?) Vindtm’er getrouw niet eenen.
Vrijen? Nee! Vrijen? Ja! Vrijen zonder het te menen! Van honderd herders vind je er helaas niet één die trouw is.
Een wullepsch knaepjen altijt stuirt Nae nieuwe lust sijn sinnen: Niet langer als het weygeren duirt, Niet langer duirt het minnen.
Een vrijlustige herder is altijd uit op nieuwe pleziertjes, maar als een meisje eind’lijk zwicht, stopt hij met beminnen.
Mijn hartje treckt mij wel soo seer, Soo seer, dorst ick het wagen? Maer neen, ick waeg’ het nemmermeer, Haer minnen sijn maer vlaegen.
Mijn hartje trekt mij toch wel erg, zou ik het durven wagen? Maar nee, ik waag het nooit, hun liefdes zijn slechts vlagen.
Maer vlaegen, die t’hans overgaen, En op een ander vallen; Nochtans, ick sie mijn vryer aen Voor trouste van haer allen.
Maar vlagen die zijn vlug voorbij en gaan weer naar een ander. Bovendien beschouw ik mijn eigen vrijer als trouwste van hen allemaal.
Maer oft ’t u miste domme maeght, Ghy siet hem niet van binnen, Dan ’t schijnt wel: die geen rust en waeght, Can qualijck lust gewinnen.
Maar stel dat je je vergiste, domme meid, je kunt zijn hart niet peilen. Toch lijkt ’t dat wie zijn rust niet waagt, ook weinig lust zal krijgen.
Oft ick hem oock lichtvaerdich von, En ’t bleef in dit bosschage, Indien dit bosje clappen con, Wat melde’t al boelage!
Als hij nu toch niet te vertrouwen zou zijn, maar het bleef in dit bosje, als dàn dit bosje praten kon, wat zou het een vrijpartij verklappen.
vinnich stralen van de son
29
scène 1, 2
Dorilea
Dorilea
Daer is hij. Och hoe ben ick inde saeck beladen! Best dat ick mij versteeck onder de bruine bladen, In ’t diepste van het bosch, al eer dat hij mij siet. Best is het, best ist. Jae, maer vondt hij mij dan niet? Weet ick wel wat ick wil? Ick ben vervaert voor ’t minnen, Ontschuil mijn lief, en vrees dat hij mij niet sal vinnen.
Daar is hij. Och, wat ben ik met deze zaak verlegen! Laat ik me verstoppen in het donkere lommer, diep in het bos, voor hij mij ziet. Ja, dat is het beste. Maar als hij mij dan niet vond? Weet ik wel wat ik wil? Ik ben bang voor vrijen, ontwijk mijn lief en vrees tegelijk dat hij mij niet zal kunnen vinden.
Daifilo
Daifilo
Die geboden dienst versmaet, Wenscht’er wel om als ’t is te laet.
Wie een aangeboden dienst weigert, wil die vaak wel als het te laat is.
Windeken
Windje, dat het bos beweegt, wees mijn jachthond, drijf op het wild waarop ik jaag, open de struiken en spreid de takken, misschien schuilt mijn nimfje daar.
daer het bosch af drilt,
Weest mijn brack doet op het wilt Dat ick jage, Spreyt de hagen, En de telgen van elckaêr, Mogelijck schuilt mijn Nymphe daer. Nymphe, soo ras als ghy vermoedt, Dat mijn gang tot uwaerts spoedt, Loopt ghij schuilen, Inde cuilen, En het diepste van het woudt, Daer ghij met reên vervaert sijn soudt.
Meisje, zodra je maar vermoedt dat ik naar jou op weg ben, verschuil je je in spelonken diep in het bos, waar je terecht bang zou moeten zijn.
Vreesdij niet dat de Satyrs, daer U eens mochten nemen waer, En beknellen, ’T sijn gesellen, Die wel nemen t’uwer spijt ’T geen daer een harder lang om vrijt.
Vrees je niet dat de saters je daar zouden opmerken en grijpen? Het zijn schavuiten die, ook al verzet je je, gewoon pakken waar een herder lang om moet werven.
30
Sonder te dencken, dat in ’t cruidt Dickwils slangen gladt van huidt Sijn verholen, Loopt ghij dolen, Maer nochtans hoe seer ghij vliedt, Dat ghij mijn haet, en dunckt mij niet.
Zonder te bedenken dat in het struikgewas dikwijls gladde slangen zijn verscholen, loop je te dolen. Maar hoezeer je mij ook ontloopt, geloof ik niet dat je een hekel aan me hebt.
Want doe wij laest van ’s avonts laet Songen tot den dageraedt, Met elckander, En uit d’ander, Tot den dans ick u verkoos, Bloosden uw wangen als een roos.
Want toen we laatst van de late avond tot de vroege ochtend zongen met elkaar en ik jou boven de andere meisjes verkoos voor de dans, bloosde je hevig.
Mompelen hoord’ ick op dat pas, Dat dat geen quaet teken was, En wanneer jck Heel begeerlijck Kussen quam uw mondtjen teer, Repten uw lipjes, docht me, weêr.
Op dat moment hoorde ik mompelen dat dat geen kwaad teken was; en toen ik vol begeerte je lieflijk mondje begon te kussen, kusten jouw lipjes, dacht ik, de mijne wel terug.
’T weigeren, en d’afkeericheit Voecht soo wel niet, alsmen seyt Voor de vrouwen, ’T can haer rouwen, Die geboden dienst versmaedt, Wenschter wel om als ’t is te laet.
Weigeren en afwijzend zijn past vrouwen niet zo goed als men zegt. Het kan hun berouwen. Wie een aangeboden dienst weigert, wil die vaak wel als het te laat is.
Sus, sus, wat of ick daer mach hooren Ritselen inde hagedooren? Is sij ’t, sij sal mij niet ontvlien. Neen, Dorilea al gesien, Nu suldij hier met geen een kusjen óf raken.
St. st. wat hoor ik daar ritselen in de hagedoorn? Als zij ´t is, zal ze me niet ontkomen. Nee, Dorilea, ik heb je gezien, nu zul je hier niet zonder kusjes wegkomen.
Dorilea
Dorilea
Daifilo seg ick, ghy sult het te gróf maken. Daifilo, laet mij staen. Daifilo, laet mij gaen.
Daifilo, ik zeg je, doe niet zo lomp, laat me met rust, laat me gaan.
31
Daifilo
Daifilo
Maer Dorilea, moochdij soo afkerich sijn Van ’t geen daer alle menschen nae begerich sijn? En vlieden stuirs van sin?
Maar Dorilea, waarom moet je zo’n afkeer hebben van dat waar alle mensen naar verlangen en waarom moet je er zo stuurs vandoorgaan?
Dorilea
Dorilea
Wat doch?
Wat mag dat dan wel zijn?
Daifilo
Daifilo
De soete min.
Het zoete vrijen.
Dorilea
Dorilea
Ghij noemt het soete min, en segt dat gene lieden Behalven ick alleen, de soete minne vlieden, Voort hoor ick van de min soo veel quaets, dat ick gruw, Van yder een, en die geloof ick bet als u. Dus Daifilo, van nu, Laet mij voortaen te vreden.
Jij hebt het over het zoete vrijen en zegt dat er niemand, behalve ikzelf, het vrijen mijdt. Maar ik hoor van iedereen over vrijen zoveel slechts dat ik ervan gruw en ik geloof hen meer dan jou.
Daifilo
Daifilo
Wilt rekeninge maken Dat dese rose-kaken, En dese lippen varsch, Die gloeyen als een kars, Die nu een yder wenscht te kussen en te stroocken, Sullen van ouderdoom verwelcken, en verschroocken. Dit effen voorhooft net De diepe rimpels met ter tijt sullen ontslechten; En dees welige vlechten, Die met veel strickjens gail, soo dertel sijn vertuit, Sullen haer gouden rock allensgens trecken uit.
Och, wil je dan zo afkerig je frisse jeugd doorbrengen? Houd er rekening mee dat deze rode wangen en deze frisse lippen, die gloeien als kersen en die nu iedereen wil kussen en strelen, van ouderdom zullen verleppen en verschrompelen. Diepe rimpels zullen op den duur dit zuivere, gladde voorhoofd rimpelig maken, en deze weelderige vlechten die zo speels met veel zwierige linten zijn gevlochten, zullen hun gouden glans allengs verliezen.
En daarom Daifilo, laat me voortaan met rust.
32
Dees wacker oogen blij, Verleeren sullen sij Haer lodderlijcke treken, Die soo veel brandts ontsteken.
Deze schrandere, vrolijke ogen zullen hun verleidelijke kunstjes, die zoveel vuur aanwakkeren, afleren.
Dorilea
Dorilea
Daifilo’ ick weet niet van wiens schoonheit dat ghij spreeckt. Nae dat ick can bevijnen En ist niet vanden mijnen, Want onlangs heb ick dien Inde fontein gesien; En ’t beelt in’t water stil mij op dat pas verschenen, Quam met uw seggen niet al te wel overeenen.
Daifilo, ik weet niet over wier schoonheid je het hebt. Voor zover ik kan nagaan, gaat het niet over de mijne, want kort geleden heb ik mijzelf in een bron weerspiegeld gezien. Het beeld dat toen in het stille water verscheen, kwam niet al te zeer met jouw beschrijving overeen.
Soudij raden Dat ick door Min, een buy met sonneschijn vermomt, Die lichtelijck vernielt wie dat sij overcomt, Dan crencken sou mijn jeucht, Soud’ ick de schae des tijts gaen soecken voor den tijdt?
Zou je mij aanraden door een vlaag van passie die alles even zonnig laat lijken, maar even gemakkelijk vernietigt wie zij overvalt, mijn jeugd te bederven, omdat ik, in de loop van de tijd mijn schoonheid – gesteld al dat die was zoals jij zegt –, zou kwijtraken? Moet ik voortijdig het verval dat de tijd mij zal aandoen opzoeken?
Daifilo
Daifilo
Wat’s jeuchde sonder min vol onbeweechde coutheit Doch beter als versufte’ en stijf bevrosen outheit? En dat de soete min van u beschuldicht wort Als die de schoonheit crenckt, daer doedij hem te cort: Want noyt en sachmen hem het suivere besmetten, Maer wel recht anders, ’t geen dat saluw was, blanketten, En leggen blosend root op tedre wangen bleeck, En ’t hayr vergulden, dat te vooren vael geleeck:
Wat is een jeugd zonder liefde, maar onveranderlijk vol kou dan beter dan een uitgedoofde, totaal verkilde ouderdom? En waar jij de zoete passie ervan beschuldigt dat zij de schoonheid aantast, daar doe je haar te kort, want nooit zag men haar het zuivere bezoedelen, maar juist wel het omgekeerde: wat flets was, glanzend maken evenals een blozend rood aanbrengen op zachte, bleke wangen, en het haar weer vergulden dat daarvoor nog grauw leek. 33
En geene sachmen oyt, het geen dat sij beminden, Lelijker dan het was, maer wel veel schoonder vinden. Maer, segdij, yder een Beclaecht hem met geween, Over de min vol swaerheit? Sij spreken buiten waerheit; Al wort de min bescheldt, ’T is onmin die haer quelt, Onmin van lief vercoren; Want quam haer min te vooren Van haer bemindes sij, Sij wierden ’t eens met mij, En souden ras bekennen Dat minne niet can schennen,
Men zag nooit iemand die iets, dat hij beminde, lelijker vond dan het was, maar wel juist altijd veel mooier.
Dus Dorilea, denckt Dat min van beyde sijen, Niet anders voort en brengt Als wellust en verblijen. Daerom in dese tijen, Schijnt dat de werelt dus blijgeestich opgepronckt In ’t harte min gevoelt, en t’eenemael verjongt.
Dus bedenk Dorilea dat wederzijdse liefde alleen maar genot en vreugde brengt. Daarom lijkt het nu in dit jaargetijde alsof de aarde, zo vrolijk uitgedost, verliefd is en zich in één keer verjongt.
Den Hemel schijnt verlieft; de visschen in de stroomen, De dieren in het cruidt, ’tgevogelt inde bomen.
De hemel lijkt verliefd, de vissen in de beken, de dieren in het groen, de vogels in de bomen.
De min het al verwint, Hemel en aerde mindt.
De liefde overwint alles, hemel en aarde zijn verliefd.
Heilighe Venus,
Heilige Venus, die alle harten bestuurt, hoe komt het hartje van mijn mooie meisje zo ongevoelig?
Maar, zeg je, iedereen beklaagt zich huilend over de zorgen van de liefde. Zij zeggen niet de waarheid. Al scheldt men op de liefde, ’t is juist gebrek aan wederliefde dat hen dwars zit, gebrek aan wederliefde bij de uitverkorene. Want als ze wel bemind zouden worden door hun geliefde, dan zouden ze het met mij eens zijn en vlug toegeven, dat liefde geen kwaad kan aanrichten.
die ’t roer houdt aller harten, Hoe komt het hartjen van mijn Nymphe goelijck Soo ongevoelijck?
34
Maer jck geloove, dat ghij noch eens sult kneeden Met uw albujghende’ handt, dat hartjen steenigh, En maecken ’t leenigh.
Ik geloof dat u dat stenen hartje nog eens moet kneden, met uw allesvormende hand en het soepel moet maken.
Dat wederspannigh, dat hartjen schots en schichtigh Van ’t schittren uwer toorts, sal ommekeeren, En minnen leeren.
Dat tegenstribbelende, dwarse en schuwe hartje zal door het schitteren van uw fakkel omdraaien en leren verliefd te zijn.
Daifilo
Daifilo
Sal Dorileas siel mins crachten groot van waerden Alleene wederstaen, in hemel, en op aerden? Neen; want een yder mensch wort van de min geraeckt, En diese jong ontgaet, bejaert sijn crachten smaeckt:
Zal Dorilea’s hart de waardevolle krachten van de liefde als enige in de hemel en op aarde afwijzen? Nee, want iedereen wordt door de liefde getroffen, en wie er jong aan ontsnapt, ondervindt haar kracht wel als hij oud is.
En weet dat grooter smart noyt yemand overquam, Als jeuckering van min in oude leden stram. Drooch hout ontsteken, brandt feller als groene spruiten.
Maar weet dat een groter verdriet nooit iemand overviel dan liefdesprikkeling een oud en stram lichaam. Dor hout dat ontvlamt, brandt feller dan jonge groene knoppen.
Dorilea
Dorilea
Ghij ander vryers kent dees praetjens al van buiten, En brengt’er veel in’t net; Maer ick heb wel gelet Op ’t geene dat ghij seyde Dat als de Min van beyde De sijden is geplant,
Jullie vrijers kennen al deze praatjes uit je hoofd, en vangen veel vrouwen in je net, maar ik heb goed gehoord wat je zei: het liefdesvuur ontbrandt als de liefde wederzijds is.
Soo valt het soete brandt. Oft ick dat schoon toestonde, Verclaert mij, met wat vonde
Maar als ik het daar al mee eens was, dan moet je me maar eens uitleggen, hoe ik er achter kom
35
Soud’ ick doch kennen mij Versekeren, dat dij De vlammen ’t harte blaecken, Die ghij mij diets wilt maecken. Of als dat al soo was, Dat ghij niet soudt, soo ras Ghij weermins jonst mocht voelen, Verkeeren, of verkoelen? Gelijck wij vrouwen slecht Vaeck worden uitgerecht, Dewijl geveinsde Min, en lichte wispeltuiricheit Ons troonen met het soet, en loonen met de suiricheit.
of jouw hart echt in vuur en vlam staat, zoals je mij wilt wijs maken, en of je niet, als dat al zo was, zou veranderen en bekoelen zodra je mijn wederliefde zou merken. Wij, eenvoudige vrouwen, worden nu eenmaal dikwijls bedrogen, omdat geveinsde liefde en lichtzinnige wispelturigheid ons lokken met zoete beloften, maar belonen met bitterheid.
scène I, 3
Daifilo
Daifilo
Nymphe, maer.
Meisje, maar …
Granida
Granida
Schoone nymph’, en hebdij niet gesien Met breydeloose ren, hier eenige edelliên Vervolgen een wildt swijn? Weet ghij niet of sij ’t vingen? Of werwaerts reên sij op?
Mooi meisje, heb je hier niet enkele edellieden in tomeloze vaart een wild zwijn zien achtervolgen. Weet je soms of zij het hebben gevangen of waar zij naar toe zijn gereden?
Daifilo
Daifilo
Jagers, noch hovelingen En hebben wij gesien, maer wel gehoort gerucht: Dan ’t scheen soo ver van hier te wesen dat ick ducht, Edele maecht, ghij sult haer swaerlijck rijden inne; Sijdij een aertsche maecht, en anders geen Godinne, Uw aenschijn noch uw stem geensins de menschen slacht.
Wij hebben jagers noch hovelingen gezien, maar wel geluid gehoord. Het leek hier zover vandaan, dat ik bang ben, edele dame, dat u hen moeilijk zult kunnen inhalen. Als u tenminste een aardse dame bent, en geen Godin! Uw stem noch uw uiterlijk lijken op die van een mens.
36
Granida
Granida
Soo grooten eer voorwaer ick mij niet waerdich acht. Ick ben Granida’, indient u liên bekent is, hoemen Ten hove’ hoort de Princes, des Coninx dochter, noemen. Dewijl ’s geselschaps spoor u niet en is bekent, Soo bid ick, wijst mij doch waer dat ick hier ontrent Om ’s heten middachs brandt een weynich te verfresschen, Uit coele beeck, of bron, mijn drooge dorst mach lesschen, Dat Ceres uw gewas, en Pan uw vee behoe.
Zo’n grote eer acht ik mijzelf niet waardig. Ik ben Granida, als u tenminste weet hoe aan het hof de prinses, de dochter van de koning, heet. Omdat u niet weet waar mijn gezelschap is, vraag ik u, toon mij dan waar ik hier ergens, om de middaghitte een beetje te verkoelen, mijn brandende dorst kan lessen uit een koele beek of bron. Moge Ceres uw gewas en Pan uw vee beschermen.
Daifilo
Daifilo
Het bidden laet voor ons, ’t gebieden comt u toe, Alderheuste Princes, siet hier om u t’ontladen: Diana, moegejaecht, en soude niet versmaden Dees suivere fonteyns cristallinige vloedt. Al sijn wij harders slecht, eenvoudich opgevoedt, Wij weten lijckewel dat wij dees groene laen, Dat wij de schaduw coel van dees dienstige blaên, Dees vrolijcke heuvels, dit heldere waters vlieten, En al ons levens lust van ’s Coninx handt genieten. ’T is hij die sorge draecht alleene voor ons allen, Dat vreemdelingen wreedt ons niet en overvallen Met vernielende crijch en schennen in een uur De dracht van menich jaer door ’t yser en het vuyr.
Laat het vragen aan ons over, u past het gebieden, hoffelijke prinses, alstublieft, om u te verkwikken: zelfs een moegejaagde Diana zou het kristalheldere water uit deze bron niet versmaden. Al zijn wij simpele herders eenvoudig grootgebracht toch weten wij best dat wij deze groene lanen en de koele schaduw van dit nuttige bladerdak, deze vrolijke heuvels en deze heldere beken en alle genoegens van het leven aan de koning te danken hebben. Hij draagt alleen de zorg over ons allemaal, zodat wrede buitenlanders ons niet overvallen met verwoestende oorlog om in één uur de oogst van vele jaren met wapens en vuur te vernietigen 37
Maer ons eerbieden is te laech nae sijn waerdij.
Maar onze woorden schieten te kort om hem naar waarde te prijzen.
Granida
Granida
Beleefden harder, noyt eenige wijnen mij Boven den frisschen dauw van dees fonteyn gevielen. Ach geluckige rust van licht-vernoechde sielen, Die nijt noch spijt des hoofs versteurt haer soete vree! Wiens sorgen wijder niet en weyden dan haer vee. De lusten daer sich ’t hof met moeyten om beslommert, Werpt u nature toe en is voor u becommert.
Hoffelijke herder, geen enkele wijn beviel mij ooit beter dan het koele water uit deze bron. Ach gelukkige rust van gemakkelijk tevreden te stellen mensen, wier vreedzame bestaan niet wordt verstoord door de jaloezie en afgunst van het hof. Wier bekommernissen zich niet verder strekken dan hun vee. De natuur, bezorgd om u, schenkt u gul de genoegens waar het hof zoveel moeite voor doet.
Nu voecht mij wederom te keren daer ick acht Dat mij ’t geselschap van mijn staetdochters verwacht.
Nu moet ik terugkeren naar de plek waar mijn hofdames waarschijnlijk op mij wachten.
Vaert eeuwelijcken wel.
Moge het u altijd goed gaan!
Daifilo
Daifilo
Is onder d’aertsche vrouwen Dan een, die waerdich is dat om haer dienst alleen Al d’ander men versweer?
Is er onder de aardse vrouwen ook maar één die het zo waard is dat men om haar te kunnen dienen, alle anderen afwijst.
Dorilea
Dorilea
Sal
nemmermeer gebeuren ,
Zal mij dan na dit ogenblik nooit meer uw vriendelijke blik, of het genot van uw mond ten deel vallen?
mij dan nae dese stondt De vrientschap van u oogen, de wellust van u mondt? De vrientschap van u oogen, van u oogen. De Vrientschap van u oogen, de wellust van u mondt, De jonste van u hartgen, dat voor mijn open stondt De jonste van u hartgen, van u hartgen.
Uw vriendelijke blik, het genot van uw mond, de genegenheid van uw hartje, dat voor mij open stond.
38
Soo sal jck nochtans blijven, u eewich onderdaen, Maer mijn verstroijde sinnen, wat sal haer annegaen? De vrientschap van u oogen, van u oogen.
Toch zal ik u altijd toegedaan blijven. Maar wat moet er worden van mijn verbijsterd gemoed?
Sal nemmermeer gebeuren, mij dan nae dese stondt De vrientschap van u oogen, de wellust van u mondt? De vrientschap van u oogen, van u oogen.
Zal mij dan na dit ogenblik nooit meer uw vriendelijke blik, of het genot van uw mond ten deel vallen?
Hoe coel gaet hij daer heen Sonder dat hij van mij sijn afscheidt heeft genomen! Best volge ick hem, en sie wat hem mach overcomen.
Wat loopt hij daar nu koel weg, hij heeft me niet eens gedag gezegd. Ik ga hem maar achterna om te zien wat hij gaat doen.
scène 1, 4
Granida
Granida
Hoe vrolijck is de geen die danckbaerlijcken leeft Bij d’ondanckbare mensch die geen vernoeging heeft! Dees harder toont meer dancks voor not van bosch, en boomen, Dan menich eelman voor geschoncken vorstendoomen, Die vaeck sijn Prince danckt met oproer oft verraet, En acht maer elcke staet, een trap tot hoger staet.
Wat leeft een dankbaar mens toch opgewekt, vergeleken met een ondankbaar mens die niet tevreden is. Deze herder toont meer dank voor het gebruik van bos en bomen, dan menig edelman voor vorstendommen hem geschonken, die zijn vorst vaak dankt met oproer of verraad en zijn positie slechts waardeert als een opstap naar een hogere.
Wat handt heeft oyt haer soo vernuftich mercken laten Dat sij, bootseerende de conincklijcke vaten,
Welke hand heeft zich ooit zo vaardig getoond dat hij, bij het vervaardigen van het vorstelijk drinkgerei
39
Vormde ’t gewrochte goudt in aerdiger manier, Als de natuir den sculp, daer ick uit dronck alhier? Dan ’t hof en siet niet schoons in dingen licht-vercregen, Natuirs geboden dienst is het onwaert en tegen; Maer ghij, eenvoudich volck, ontfangt haer gaven rijck Met open armen, en gebruicktse danckbaerlijck.
het bewerkte goud eleganter modelleerde, dan de natuur het de schelp deed, waaruit ik hier dronk. Maar het hof ziet niets in gemakkelijk verkregen zaken, het waardeert niet wat de natuur biedt en wijst dat af, maar jullie, eenvoudige lieden, ontvangen de gaven van de natuur met open armen en maken er dankbaar gebruik van.
scène 1, 5
Rey van jofferen
Rei van jufferen
Die nauwelijx een rosen-hoedt Om gouwen croon soudt geven, Hoe wel lust u uw leven!
Jullie vrolijke, lieve meisjes, die nauwelijks een rozenkrans in ruil voor een gouden kroon zouden geven, wat genieten jullie van het leven.
Uw Uw Uw Uw
Bevrediging van je wensen is de norm, voor flirten hebben jullie een vast seizoen, jullie gebabbel gaat over vrijen, jullie liefdesspel is onschuldig.
Ghij
lodderlijcke nymphen soet ,
lusten is u als een wet, loncken is een tij-geset, couten is vryage, minnen is boelage.
De schaduw die de cuilen heelt, Waerin ghij uw genoechjens steelt, En soudt ghij niet verwinssen, Om schaduw-throons van Prinssen.
De schaduw die de spelonken verbergt waar je stiekem aan ’t genieten bent, zouden jullie niet willen ruilen voor koningstronen zonder waarde.
Wanneer ghij aen de reye gaet, En dat het schalcke lietjen raedt Het diepst van uw gepeinsen, Hoe qualijck cundt ghij veynsen!
Als je gaat dansen in de kring, en het schalkse herdersliedje verraadt je diepste gedachten, wat is het dan moeilijk veinzen!
Maer soo ’t uw lief niet beter can, En toont u dat sijn harte, van Uw hartjen is gedreven, Wat isser om te geven?
Maar als je lief dat ook niet kan, en je laat merken dat zijn hart door jouw hartje wordt gestuurd, wat kan het je dan schelen?
40
Soo ruilden ghij dat deuntjen niet Om avondt-spel, of morge-liedt, Dat, voor princessen deuren, Haer dunne slaep comt steuren.
Dan ruilde je dat liedje niet voor serenades of aubades die, voor hun deuren, de lichte slaap van prinsessen komen verstoren.
Een appel, die met jonste groot Uw boeltje werrept in uw schoot, Daer om soudt ghij versmaden ’S hofs tafel-overdaden.
Voor een appel die je liefje met veel plezier in je schoot werpt, zou je rustig de overladen tafel van het hof versmaden.
Als van uw lief gemeldet wert, Sijn t’uwaerts overgeven hart, Soo sijt ghij bet te vreden, Als prinssen aengebeden.
Als je lief je zou vertellen hoe zijn hart vol van je is, dan ben je meer tevreden, dan hoog vereerde vorsten.
’T eenvoudich leven haylich, leidt Ghyliên in vreed’ en vaylicheit, Uw vrijheit gaet te boven De schijn-wellust der hoven.
Jullie leiden in rust en veiligheid een simpel onbedorven leven, jullie vrijheid gaat het schijngenot der hoven ver te boven.
Rey
Rei Mevrouw, goddank dat u ons hier ontmoet. Iedereen is overal, zowel te paard als te voet, naar u aan het zoeken. Hun trefpunt is waar u ons achterliet, in ’t volgende dal, men is misschien al op weg daarheen.
Mijn vrouw, God sij gedanckt dat ghij ons hier ontmoet. ’T geselschap is een deel te paerd, een deel te voet, Verstroyt om soecken naer u op bysondre straeten, En haer by-eencomst is daer ghij ons hadt gelaeten, In ’t naeste dal, en sijn int keeren al misschien.
Granida
Granida
En ’t wilt?
En het wild?
Rey
Rei
Gevangen is’t, mijn vrouw, en sult het sien.
Dat is gevangen, mevrouw, zoals u zult zien.
41
scène 1, 6
Dorilea
Dorilea
Daifilo, beydt wat, hoe? ’T en gaet ten hoof niet toe Gelijck ghij u laet veurstaen. En wilt soo licht niet deurgaen.
Daifilo wacht even, wat doe je nu? Aan het hof gaat het anders toe dan je denkt. Ga er niet zo lichtzinnig vandoor.
’T is al geveinst ten hoof watmen ’er siet vertogen, Geveinst is haer gelaet, geveinst haer mondt, haer oogen.
Alles aan het hof is geveinsd, wat men ook ziet, geveinsd zijn hun gelaat, hun mond, hun ogen.
Het aenschijn vol sachtmoedicheits, ’T gemoedt vol felle woedicheits, Een minnelijck gelaet, ’T hart vol van nijdt en haet.
Het zachtmoedig uiterlijk, verbergt een gemeen, kwaadaardig gemoed, een vriendelijk gelaat een hart vol haat en afgunst.
Wanneer de hovelingen Een vrolijck liedtjen singen, ’T en is van vreuchde niet, Maer ’t is, om het verdriet Daer ’t hart af wort verbeten, Een weinich te vergeten. Haer lachen is van spijt, Of ’t duirt de corte tijdt Eens oogenblix, tot dat ’s gemoedts staedige plagen, Die ’t weeren uit het hart, ’t oock uit het aensicht jaeghen. Wats al des werelts lust Als ’t hart niet is gerust? Hierom, Daifilo, staeckt uw opset voorgenomen, Ghij weet waer dat ghij sijt, maer niet waer ghij sult comen.
Als de hovelingen een vrolijk liedje zingen dan is het niet van vreugde, maar om het verdriet dat het hart verscheurt een beetje te vergeten. Hun lachen is zuurzoet, of duurt de korte tijd van een ogenblik, tot dat de constante kwellingen van het gemoed, die de lach uit het hart weren, hem ook weer van het gelaat verdrijven. Wat betekenen alle genoegens van de wereld, als het hart onrustig is? Daarom, Daifilo, voer je voornemens niet uit, je weet wel waar je bent, maar niet waar je zult komen.
42
Koor
Choor
Staech
Voortdurend probeert het weelderige hof zijn razende begeerte te bevredigen, en of die goed of slecht is maakt geen enkel verschil. Daarom ziet men het hof in zijn begeerten vaker door weerzin worden overvallen, dan een gewoon mens bij al zijn inspanningen.
soeckt het welich hof
sijn blinde lust te boeten, Die sij dan goet, of quaet, gansch sonder onderscheijt, Des sietment in sijn lust meer tegenheits ontmoeten, Als een gemenen man in sijnen arrebeijt. Die stadich alledaech geniet sijn lust nae winssen, Verliest int eint haer smaeck, want de gewoont maeckt eelt. Dies, die de kinders jong van de gevreesde Princen, Opvoedt in alle lust haer alle lust ontsteelt.
Wie elke dag zijn lust bevredigt naar zijn wens, verliest ten slotte het plezier erin, want gewenning stompt af, en daarom: wie de jonge kinderen van de gevreesde vorsten opvoedt in alle genot, ontneemt hun alle vreugde.
Het dertel hof en is dan inder daet soo welich Noch wenschelijcken niet, gelijckt van buiten schijnt, Indien men vol van twist, van haet en nijt crackelich, Sijn schadelijcke vreucht, en valsch behagen vijnt.
Het wufte hof is dus inderdaad zo weelderig en begerenswaardig niet, als het van buiten lijkt, als men in tweedracht, door haat en afgunst tot twist geneigd, zijn jammerlijk genot en vals genoegen vindt.
43
Tweede deel scène 2, 1
Daifilo
Daifilo
Hoe aengenaem is in een schoon lichaem de deucht! Hoe lieflijck heusheit in de geen die mach gebieden!
Hoe lieflijk is in een mooi lichaam de deugd! Hoe aangenaam hoffelijkheid in degeen die moet gebieden!
Hoe veel schoonheden heeft de schoonheit t’saemgeveucht Eer s’haer vernoeghen liet aen ’t schoon van een Granide! O schoone Son, als ghij verscheent in mijn gedacht, Doe leerde mij den dach dat ick in duistre nacht, Met vliesen overschaeuwt sijnde mijn oogen beyde, Bij ’t rookrich licht eens lamps mijn dromich leven leyde.
Hoeveel schoonheden heeft de Schoonheid samengevoegd, voor dat ze tevreden was met de schoonheid van Granida! O schone Zon, toen u verscheen in mijn geest, leerde uw licht mij dat ik in een donkere nacht, terwijl mijn beide ogen door een floers waren bedekt, bij ’t zwakke licht van een lamp tot dusver een schijnbestaan had geleid.
Hoe qualijck vat ick selfs mijn eigen siels beroer! Ick heb de waerheit, maer ick heb haer aen een snoer, En sij vliecht ommendom met haer snorrende vlerken, Toonende’ een ander sijde’, eer ick wel d’een can merken.
Wat is het moeilijk om mijn zieleroerselen te begrijpen, ik heb de waarheid, maar ik heb haar aan een draad, en zij tolt rond met haar twee snorrende vlerken, en toont alweer een and’re kant, voor ik de ene goed heb gezien.
scène 2, 2
Daifilo
Daifilo
Houdt, Daifilo, te hooch! Maar siet, hier comt mijn heer. Hoe onbekent voor mij was dese naem wel eer! Maer om aen ’t geen dat mij behaecht weer te behagen,
Stop, Daifilo, niet zo’n hoge vlucht! Maar zie, daar komt mijn heer! Hoe onbekend was deze titel mij tot voor kort. Maar om wat mij behaagt van mijn kant te kunnen behagen,
44
Moet ickse leeren, met dienstbaerheit te verdragen.
moet ik die titel tegelijk met ondergeschiktheid leren verdragen.
Ick soeck geen ander loon van dienst, als dienst; mijn leven Granide, tot uw dienst ick over heb gegeven: Dees Prins te dienen schijnt om daer te raken an Het naeste middel, want wort hij uw echte man, Ick word’ uw staege slaef, en crijgh mijn hoop door desen; En mach ick U niet sijn, ick sal dan d’uwe wesen.
Ik zoek geen ander loon dan te mogen dienen. Ik heb, Granida, mijn leven in uw dienst gesteld. Het beste middel om dat te bereiken is in dienst te treden van deze vorst, want wordt hij straks uw echtgenoot, dan word ik voor altijd uw trouwe slaaf en wordt mijn hoop vervuld. En al kan ik niet met u worden verenigd, dan zal ik toch uw eigendom zijn.
Tisiphernes
Tisiphernes
Siet hier de dienaer daer ick mij best op vertrouw. Daifilo’, hoort hier.
Zie hier de dienaar in wie ik het meeste vertrouwen stel. Daifilo, luister!
Daifilo
Daifilo
Mijn heer.
Mijn heer!
Tisiphernes
Tisiphernes
Gaet knielen voor mijn vrouw Uit mijnen naem, en meldt, dat ick door ’t vyer gedreven,
Werp je uit mijn naam aan de voeten van mevrouw de Prinses en zeg haar dat ik door liefde gedreven,
Den croon van Persen eisch voor mij, om haer te geven.
de Perzische kroon eis voor mijzelf om haar op het hoofd te zetten.
Gaet heen, ick gae ten hoof terstondt den Coning spreecken.
Ga nu, ik ga meteen naar het hof om met de koning te spreken.
Daifilo
Daifilo
Aen mijn dienstwillicheit, mijn heer, salt niet gebreecken.
Aan mijn bereidwilligheid zal het niet liggen, mijn heer!
45
Tisiphernes
Tisiphernes
Mijn ijverighe moedt, door moeyelijcke quel Van lang vertoef, is sadt van uitstel op uitstel;
Mijn vurig verlangen is door de kwelling van het lange wachten moe van het steeds herhaalde uitstel.
Dat dese dach den draedt mijns hoops in stucken cort, Of mij vergelde ’t bloedt met ruimten uitgestort In dienste van het rijck; voor soo veel swaricheden, Voor arbeidt, lijfs-gevaer, voor hoogh en laegh geleden, Mij loonende (naer eisch van saken uitgerecht) Met ’s Conings hoochste jonst, en de Prinsses ten echt; Op dat de Persen sien, wie, als des Conings daghen Verloopen sullen sijn, de groote croon sal draghen. De raedt is al vergaert, ’t is tijdt om in te treên.
Moge deze dag mijn hoop definitief vernietigen, of mij eindelijk belonen voor het vele, in dienst van het rijk, door mij vergoten bloed, voor zoveel moeilijkheden, werkzaamheden en gevaren door mij doorstaan voor het hele volk, door mij, in overeenstemming met mijn daden, de hoogste gunst van de koning te verlenen, te weten een huwelijk met de Prinses. Dan zullen de Perzen weten wie, na de dood van de koning, de zware kroon zal dragen. De raadslieden zijn al bijeen, het is tijd om naar binnen te gaan.
Daifilo
Daifilo
Ayme, wat soeticheit vloeyt mij door al mijn leên! Hemelsche Venus, drijft mijn tong door uwe goedicheit, Dat ick uitdrucken mach het minst van mijn ootmoedicheit, Van d’overgevenheit mijns harts tot haer, en van D’eerbiedicheit, die niet als haer verwondren can.
O wat een warme gevoelens stromen er nu door mij heen. Goddelijke Venus, geef mij de vereiste welsprekendheid, zodat ik iets van mijn gevoelens van nederigheid, van mijn toewijding aan haar en van mijn bewonderende respect onder woorden kan brengen.
46
Voochdesse
van mijn siel ,
wtmuntend hooch cieraedt, Die op den top des lofs in mijnen sinne staet, Die sweeft door mijn gedacht, die door mijn adren swiert, En mijn vervreemt gemoedt met soeten dwang bestiert.
Meesteres van mijn hart, verheven hemelse schoonheid, die de ereplaats bekleedt in mijn gedachten, die door mijn geest zweeft en door mijn aderen vloeit, en mijn verward gemoed met zachte dwang bestuurt,
Een treckjen van uw beeld noijt uit mijn hart verdween, Sint uwen glans aen mijn te keurich ooch verscheen, ’T welck tocht nae ’t overschoon en schoon bij schoon versmijt; Dies aecklighe’ eensaemheit den bloem mijns leven slijt.
geen enkel trekje van uw beeld verdween ooit uit mijn hart, sedert uw glans voor mijn kieskeurig oog verscheen, dat hartstochtelijk verlangt naar het allerschoonst en alle gewone schoonheid verwerpt, waardoor droevige eenzaamheid mijn jeugd doet vergaan.
Doch lichaems schoonheit mij mijn ruste niet en rooft; Al flockert ’t goude haijr soo swaddrich om uw hooft; Al vlamt uw hel aenschijn van blanck en blosend licht; Al straeldij Min en Eer, in ’t schricken van ’t gesicht.
Maar lichamelijke schoonheid berooft mij niet van mijn rust, al schittert uw gouden haar zo golvend om uw hoofd, al glanst uw zuiver gelaat van helder, gloeiend licht, al straalt u met het opslaan van uw ogen liefde en aanzien uit.
Maer wijse Goedtheits kracht, en ’t nedrich braef gelaet, Dat harten teêr verquickt, en harten trots verslaet, Aerdighe Geesticheit met soeten val vertaelt, Dees hebben op mijn Siel verwinnings eer behaelt.
Maar de kracht van uw wijze deugdzaamheid en uw ingetogen lief gelaat dat kwetsbare harten aanmoedigt en trotse harten klein krijgt, en elegante spitsvondigheden zoetvloeiend verwoordt, die hebben mijn hart volledig overwonnen.
47
In de troonzaal scène 2, 3
Coning
Koning
Loflijcke Prinssen, tot noch toe heb ick gelaeten Yemandt te noemen, die mijns dochters huwelijck Waerdt sijnd’, aenvaerden mocht de breydel van dit rijck, En heerschappie van soo veel verscheiden staeten; Om d’ingeseten door voorsichtich cloeck beleyt Tegen uitheemsch gewelt sorchvuldich te bewaeren, En voor mij nae ’t verloop van mijn slippende jaeren, Te stieren met ontsich, en met lieftallicheit. D’oorsaack, o Tisiphernes, dat ghij niet en trouden Te saemen overlang, naer uw verdienst en wins, Is niet dat ick ontken, mijn grootmoedige Prins, Hoeveel dit coninckrijck is in uw deucht gehouden; Maer ’t is dat Ostrobas, van hoochverheven stam, Wiens vroomheits lofgeclanck verdooft al ’s werelts canten, Dit oock door brief op brief, gesanten op gesanten, Versocht heeft tot nu toe dat hij hier selve quam. Ons deucht-vruchtbaere tijt heeft, schijnt het, willen draegen Twee mannen even groot van achtbaerheit bij mij, Den eenen in verdienst, den andren in waerdij,
Geëerde vorsten, steeds heb ik nagelaten iemand te noemen die, als hij een huwelijk met mijn dochter waardig zou zijn, de teugels van dit rijk zou kunnen aanvaarden en de heerschappij over zoveel verschillende landen, om de inwoners door een prudent en wijs beleid zorgzaam te beschermen tegen buitenlandse vijanden, en hen, in mijn plaats, na mijn dood te besturen met gezag en zachtmoedigheid. Tisiphernes, de reden dat u beiden niet al lang bent getrouwd, zoals u verdient en wenst, is niet, edelmoedige prins, dat ik niet erken hoeveel dit koninkrijk aan uw dapperheid is verplicht, maar dat de machtige en aanzienlijke Ostrobas, wiens dapperheid in de hele wereld geroemd wordt, hetzelfde met brieven en gezanten, keer op keer heeft gevraagd, tot hij nu eindelijk zelf hier is gekomen. Onze tijd, vruchtbaar in het voortbrengen van voortreffelijke mannen, heeft, lijkt het wel, twee mannen die ik even hoog acht, de een wegens zijn verdiensten, de ander door zijn aanzienlijke afkomst, naar voren laten komen,
48
Den welcken even seer ick wensche te behaegen; Maer dat en can niet sijn; nochtans ick boven al Niet meer op d’eene sijd’, als d’ander sijd’ sal hellen, Maer ick begeer dat ghij, in ’t vryen meegesellen, Comt overeen wie dat den andren wijcken sal. Een yder doe den andren blijcken sijne reden. De bestgegrondste win, de swackste willich wijck, Of dat het lot u schey’ sijn uw reên gelijck; Soo blijft binnen het rijck in rust, buiten in vreden.
die ik beiden evenzeer tevreden zou willen stellen. Maar dat kan nu eenmaal niet. Toch wil ik vóór alles onpartijdig zijn en stel daarom voor dat u beiden, als concurrerende minnaars, zelf besluit wie voor de ander zal wijken. Laat elk de ander de argumenten voor zijn aanspraken voorleggen en laat degene die de beste gronden heeft winnen en de ander zich terugtrekken. Mochten uw argumenten evenwaardig zijn, laat dan het lot beslissen. Op die manier blijven de binnenlandse rust en de externe vrede bewaard.
Ostrobas
Ostrobas
Hoe nu? Een onderdaen, een slaef dien de voochdij Van hooger wetten dwingt, gelijcktmen die bij mij?
Wat nu? Een onderdaan, een slaaf, onderworpen aan de wet, stelt men die op één lijn met mij?
De Prins voor wiens gewelt d’opgaende Sonne swicht, En nau sijn vrees ontslaet als hij sijn hielen licht. Den donder van mijn naem sal Persen die versmaden Tot-dat het siet en voelt, de blixem van mijn daden? Ick wijcken? Jae, soo wijckt de Nijl wanneer hij vliet Met onbetoomde loop, noch letsel aen en siet Wat hij vindt inde weech, versleept boschage’ en dijcken! Puinbergen opgehoopt van uitgeroyde rijcken Die sullen mij den wech banen tot hoocheits top Daer mijn gemoedt nae staet, en om te climmen op
Ik, de vorst voor wiens macht het hele Oosten buigt, en nauwelijks zijn angst laat varen als ik mijn hielen licht. Zal Perzië de klinkende roem van mijn naam verachten tot het zal zien en voelen hoe ik hen zal treffen? Ik wijken? Ja, alsof de Nijl zou wijken als hij met onbedwongen loop voortstroomt en zich niet aan de hinder nissen stoort die hij op zijn weg tegenkomt, maar bosjes en dijken wegspoelt. Grote puinhopen van verwoeste rijken banen mij de weg naar de hoogste macht waar ik vurig naar verlang, en die
49
Den throon van mijn opset, sullen dat sijn de trappen. En of den Hemel viel? Ick salder overstappen.
puinhopen zullen de treden zijn om de troon te bestijgen die ik wil hebben. Al zou de hemel naar beneden storten, dan zou ik er nog zo overheen stappen.
Oorlogh
D’ooghen vol van gloedt, Van ongetemden overmoedt, Maer zij verbaesen Met al haer tochten hiet Mijn’ dappren inborst niet.
Oorlog, oorlog blazen de ogen vol gloed van onbedwongen strijdlust, maar met al hun hartstocht maken zij mijn dapper gemoed niet bang.
Maer ghij, o tedre Pers, wat stadij nae mijn eisch? Die niet een senu taey hebt aen uw weecke vleisch, Ghij, halve-vrouw, laet mans d’oefning van’t heerschen houwen. Maer ’t is u om de vrouw: ghij vindt wel ander vrouwen Waer mee ghij oeffenen de troetel-cunste meucht Daer ghij u op verstaet Maer ick ben opgevoedt Onder ’t gekners van’t stael, ’t geberst van helm en swaerden, ’T gekrijs van’t oorloochs-volck, en ’t briesschen van de paerden; De dulle trommel, en d’opstokende trompet Sijn mijn dertelste spel; d’hard’ aerd’, als ’t nauwt, mijn bedt.
Maar jij, verwijfde Pers, hoe durf je aanspraak te maken op wat ik eis, jij die geen enkele spier hebt aan je slappe lijf, jij half wijf, laat het heersen maar aan mannen over. Als het je om de vrouw te doen is, jij vindt wel andere vrouwen, met wie je kunt troetelen, een kunst waar jij verstand van hebt. Maar ik ben opgegroeid onder het geknars van staal, het splijten van helmen en zwaarden, het krijsen van soldaten en het briesen van paarden. De woestmakende trom en de opzwepende trompet zijn mijn liefste vermaak, de harde grond is, als ’t moet, mijn bed.
Dese dreigementen, Stoffende’ op de kracht Van al uw siel sin en gedacht, Mij inneprenten Een joocking nae den strijdt: Daer ghij soo graeg nae zijt.
Deze dreigementen, die pochen over de kracht van uw vurige begeerten en gedachten, maken mij nog eens te meer uw verlangen duidelijk naar de strijd, waar u zo hevig naar verlangt.
oorlogh blaesen
50
Aensiet uw swackheit om u selven te verschoonen: Ghij ’t rijck van Persen? Hoe? De last van soo veel croonen Kneusde’ u het beckeneel; het pack van sulck gebiedt Druckte’ u de schouders in, geeft u daer onder niet: De voorstandt van soo veel t’samengegroeyde landen Vereischt een cloecker borst, en clem van grover handen.
Grijp je zwakte aan als reden om je terug te trekken. Jij het rijk der Perzen? De zwaarte van al die kronen zou je hoofd niet kunnen torsen, onder de last van zo’n heerschappij zouden je schouders bezwijken, begin er maar niet aan. De bescherming van zoveel onder één scepter gebrachte landen vereist een dapperder gemoed en de greep van steviger handen.
Tisiphernes
Tisiphernes
Wanneer ’s moeds buyen dul des redens toom ontslippen, Gelijck den storm, dien ghij blaest uit verwaende lippen, Ist onbesuisde windt die vaeck het minste schaedt, Maer scheurt sijn eigen cracht op onbeweechde clippen; Soo doet uw raserij op Coning, Mij, en Raedt. De rij van Prinssen oudt, uit welcker brave saedt Ghij u gesproten roemt, en wort hier niet versmeten; Maer dat ghij d’eer van mijn doorluchtich huis versmaedt, Om dat een oppervoocht is boven mij geseten, Ick en dees Persen al uw bittren ondanck weten. Want onse Coning valt ons niet soo wreedt en wrang, Noch wij den onsen, als ghij, die trots en vermeten Uw verblufte gemeent in slavernije strang Ondrachelijck verheert met hart gewelt, en dwang:
Als de dolle vlagen van de hartstocht ontsnappen aan de toom van het gezond verstand, zoals de storm die van uw verwaten lippen komt, dan zijn het niet meer dan wilde windvlagen die weinig aanrichten, maar hun kracht breken op onwrikbare rotsen. Op diezelfde manier vergaat het ook uw gebral tegen de koning, mij en de raad. De reeks historische vorsten uit wier edel bloed gij u afkomstig noemt, wordt hier niet veracht, maar dat u smaalt op het aanzien van mijn doorluchtig geslacht, omdat er boven mij een koning staat, beschouwen alle Perzen en ik als een bittere smaad. Want onze koning is niet zo hard en wreed voor ons, noch zijn wij dat voor onze onderdanen, als u, die trots en verwaten uw murw gebeukte volk met harde slavernij zwaar onderdrukt met grof geweld en dwang.
51
Waer door uw moed verheft dat ghij ’t met uw braveren Den Goden, soo ghij waendt, des hemels, maeckt te bang, Die, (lachens’ er niet om) ’t u ras sullen verleeren: Maer ons bijsonder volck rechtvaerdich wij verheeren, En met bescheidenheit de Coning ’t algemeen: Dees deuchden houden wij op ’t alderhoochst in eeren, Die ghij, verkeert, vervreemt van alle recht en reên, Soo smaedelijck gewoon met voeten sijt te treên, En moedeloosheit noemt een ondeucht in den helden: Waer door ten aensien van uw overdwaelsche zeên Ghij mij en dese, comt voor halve vrouwen schelden.
Daardoor wordt u zo overmoedig dat u met uw gesnoef zelfs denkt de hemelse Goden af te schrikken, die, als ze er niet om moeten lachen, het u wel zullen afleren. Maar wij besturen ons eigen volk rechtvaardig, en de koning regeert op een verstandige manier het hele rijk. Deze deugden, die u, ontaard, en vervreemd van recht en rede als u bent, gewend bent zo smadelijk met voeten te treden, houden wij in hoge mate in ere. U noemt gebrek aan vechtlust een ondeugd van de helden, en daardoor komt u mij en deze raad op grond van uw buitensporige opvattingen uitschelden voor verwijfd.
Oorlogh
D’ooghen vol van gloedt, Van ongetemden overmoedt, Maer zij verbaesen Met al haer tochten hiet Mijn’ dappren inborst niet.
Oorlog, oorlog blazen de ogen vol gloed van onbedwongen strijdlust, maar met al hun hartstocht maken zij mijn dapper gemoed niet bang.
Ostrobas
Ostrobas
Ostrobas, wat u beurt? Ghij dreicht mij met gevaer Van uwe wraeck; ick tart de Persen allegaêr. Daer leydt den handtschoe, d’eerst van soo veel onvervaerden Tast sonder beven aen, en hef hem van der aerden. Soo lang ’er een sal sijn, die mij darf tegenstaen
Ostrobas, wat overkomt je nu. Jij dreigt mij met gevaar en wraak. Ik daag alle Perzen uit! Hier ligt mijn handschoen, laat iemand onder zoveel helden de eerste zijn en hem onverschrokken oprapen. Zolang er nog iemand is die mijn tegenstander
oorlogh blaesen
52
Van allen, en sal ick niet weygeren te slaen. Ghij meucht u vrij met keur van wapenen versorgen.
durft te zijn, zal ik niet niet weigeren te strijden. Het staat jullie vrij jullie eigen wapenen te kiezen.
Tisiphernes
Tisiphernes
Mijn is dan d’eerste beurt. Nu dat dan tegen morgen, Rechtvaerdich Coning, ons een plaetse werd bestelt, Op dat de bleecke doodt in een besteken veldt, Een van ons beyden doe sijn stijf opset vergeten.
Dan ben ik de eerste. Laat dan tegen de ochtend, rechtvaardige koning, voor ons een plek in gereedheid brengen, zodat de vale dood een van ons beiden in een afgepaald strijdperk zijn onverzettelijke plan doet vergeten.
Oorlogh
D’ooghen vol van gloedt, Van ongetemden overmoedt, Maer zij verbaesen Met al haer tochten hiet Mijn’ dappren inborst niet.
Oorlog, oorlog blazen de ogen vol gloed van onbedwongen strijdlust, maar met al hun hartstocht maken zij mijn dapper gemoed niet bang.
Coning
Koning
Sijn uw gramschappen op elckander soo gebeten, Dat sachter middel niet can einden uw crackeel, Soo laet ten minsten u de roof van ’t afgereten Harnas uws vyants, sonder hem te moorden heel, Volle verwinning sijn, en slechting van ’t verscheel.
Zijn jullie zo hevig op elkaar gebeten,
oorlogh blaesen
dat een vreedzamer mogelijkheid uw geschil niet kan beëindigen, laat dan ten minste de roof van het afgerukte harnas van uw tegenstander, zonder deze te doden, volstaan om de overwinning op te eisen en het geschil te beslechten.
53
scène 2, 4
Granida
Granida
Wanneer het aertrijck van des ruwen Winters plagen, En sijn ontijdich coudt omhelsen wort ontslagen, Gevoelt sij in haer hart oprekenen de schier Heel uitgedoofde cracht van haer begraven vier; Door dien de Lenten soet, in sijn verliefde weecken, Haer streelt, en ondergaet met minnelijcker treken, Wanneer dat hij vernieuwt den outsbekenden brandt; Levende ritseling doorcruipt haer ’t ingewant; Alsoo gevoel ick veel gepeisen in mij wecken Uit haeren diepen slaep, en door mijn leden trecken, Die oorspronck naemen in mijn teerbeweechde geest, Als ick eerst wierd gewaer het schoone, dat mij meest Behaechde van al ’t geen dat mij oyt is verscheenen; Want nae ’t verlies van dien, allensjens sij verdweenen, Met de gedaente, die mij in den sinne lach, En nu door dien ick ’t eens behaechde schoon hersach Met meerder hefticheit sij op een nieuw verrijsen, Om mij de schoonheit van een harder aen te prijsen. Maer sacht, Granida’, houdt op, houdt op, want waer toe dient Dus hooch te setten een dien ghij tot heer, en vriendt
Wanneer de aarde van de harde plagen van de winter en zijn afschuwelijk koude omhelzing wordt verlost, voelt zij in haar binnenste de bijna uitgedoofde kracht van haar smeulende vuur oprakelen, doordat de lieflijke lente in zijn prille begin haar liefkoost en tracht te winnen met zoete liefdesbetuigingen wanneer hij het vanouds bekende vuur weer aanwakkert, de aarde staat op springen. Zo voel ik ook veel gevoelens in mij wakker worden uit hun diepe sluimering en door mij heen gaan, die zijn ontstaan in mijn licht bewogen hart, toen ik voor het eerst de schone heb gezien, die mij, van iedereen die ik ooit had gezien, het meest beviel. Want nadat ik hem uit het oog was verloren, waren die gevoelens allengs verdwenen evenals het beeld dat ik van hem had. Maar nu, nu ik hem, waar ik zoveel behagen in schiep, opnieuw heb gezien, komen die gevoelens weer met grote heftigheid naar boven om mij op de schoonheid van een herder te attenderen. Maar stil, Granida, hou op, hou op, want wat heeft het voor zin iemand zo hoog te hebben voor wie je toch niet kunt kiezen,
54
Geensins verkiesen meucht? Maer leyden moet uw leven Met, dien u andren keur uit weijnige sal geven. Wat leyder boodtschap, uit wat aengenaemer mondt Helas! was, Daifilo, die ick van u verstondt?
omdat je je leven zult moeten delen met iemand die anderen voor je hebben uitgekozen uit een paar mannen. Wat een droevige mededeling uit zo’n lieve mond, Daifilo, kreeg ik van jou te horen.
scène 2, 5
Rey van jofferen
Rei van jufferen
Bewoonders vander Aerden, Den Hemel in uw schoot, Als ghijs’ ondanckbaer snoodt Niet met de voet en stoot, Maer vorder sorgen doodt, Om ’t aengeboôn t’aenvaerden.
Wat stort de hemel toch veel grote gaven in uw schoot, bewoners van de aarde, en jullie wijzen die niet schandelijk ondankbaar af, maar maken verderstrekkende zorgen overbodig door het aangebodene te accepteren.
Wat
stort al gaven groot ,
Het braef of soet gespeel Van windt, of tedre snaeren, Het lieffelijck gequeel Van mensch of vogels keel, Spel en sang-menging eel Door ’t oor, met lust, geheel Ter sielen innevaeren.
Het krachtig geluid van blaasinstrumenten of de zoete tonen van trillende snaren, het aangenaam gekweel van vogel- of mensenstem, het edele mengsel van muziek en zang in het oor, dringt vol genot door in het hart.
Een vollen overvloedt Van veele dranck, en spijsen, Des menschen lichaem voedt Als hij met lusten soet Sijn gragen honger boet; Maer bruickt hij ’s meer, daer moet Gebreck, en last uit rijsen.
Een grote overvloed aan velerlei drank en spijzen voedt het lichaam als de mens met veel genot zijn gretige honger stilt, maar verbruikt hij teveel, dan leidt dat tot ziekte en overlast.
Van alle ’s werelts lust Is soete brandt van Minne Voor d’heftichste bewust, Wanneer sij wort geblust Als lief bij lieve rust;
Van alle wereldse genoegens staat de zoete minnebrand als de heftigste bekend, wanneer zij wordt geblust, en lief bij liefje rust, en een kus op een
55
Daer aertsche mondt gekust Voldoet voor een Godinne.
aardse mond evenveel genot geeft als op de mond van een Godin.
Dees lusten allegaer, En duisent van gelijcken, Als oefnen, aesmen maer, En d’ongetelde schaer Van al ons handtgebaer, Voor Liefd’ oprecht, en waer, Nochtans in vreuchde wijcken.
Al deze genoegens samen en duizend soortgelijke, die er maar mogen zijn, en onze talloze bezigheden wijken echter met vreugde voor de zuivere, ware Liefde.
Sij doet dat vreuchd’ ontspring, In twee verbonden harten; En maeckt dat yder ding Dubbele lust in bring, Door haer vereeniging; Jae ’t dragen onderling Treckt soetheit uit de smarten.
Zij laat vreugde ontspringen in twee verbonden harten en leidt ertoe dat alles dubbele vreugde geeft door hun vereniging; zelfs het gemeenschappelijk gedragen verdriet weet zij te verzachten.
Dien
Boven de maet verheft, Moet deze lust ontberen Die ’t alles overtreft.
Wie door eerzucht gedreven naar status en aanzien streeft, moet de hoogste lust, de Liefde missen.
Want onder luttel lieden Daer hij uit kiesen gaet, Can ’t swaerelijck geschieden, Dat een hem annestaet.
Want onder de weinige mensen waar hij uit kiezen moet, is de kans tamelijk klein dat hij de juiste vindt.
Wat vrientschap vol van trouwen En van geneuchten blij Can Liefd’ en Minne bouwen, Daer geen behagen sij?
Welke vriendschap vol trouw en vreugde kunnen Liefde en Min samen opbouwen, als er geen wederzijdse sympathie is?
De nacht comt opter Aerden Gevallen met haer schim, En met haer bruine paerden Berijden onse kim.
De nacht komt haar schaduw werpen op de aarde en met haar bruine paarden de horizon berijden.
lust tot staet en eeren
56
Morgen ’t gevecht sal maken Mijns vrouwen huwlijck claer, En in soo grooten sake Kiest het geluck voor haer.
Morgen zal het tweegevecht het huwelijk van mijn vrouwe beslissen, en in zo’n belangrijke zaak is zij afhankelijk van het Lot.
scène 2, 6
Granida
Granida
Ach wat becommeringen Comen mijn siel bespringen!
Ach wat een zorgen kwellen mijn hart!
De swaricheit genakende Houdt mijn gedachten wakende: Villicht dat hier voorbij Coom sang of spel, om mij Wat uit den sin te stellen De sorgen die mij quellen. Maer wie comt gins gegaen Bij ’t schijnen van de maen? Wat! Soudt Daifilo sijn, ick sal de venster sluiten, Van binnen can ick sien door ’t glas, hij niet van buiten.
De komende rampspoed houdt mij wakker. Misschien komt er nog muziek of zang voorbij, om mijn kwellende zorgen een beetje weg te jagen. Maar wie loopt daar in de maneschijn? Wat? Is dat Daifilo soms? Ik zal mijn venster sluiten. Ik kan van binnen naar buiten kijken, hij niet andersom.
Daifilo
Daifilo
Kond ’t lichaem als de siel vervolgen daer ’t nae staet, ’T was nu bij mijn Godin, en niet hier op straet.
Als het lichaam, zoals de ziel, zou kunnen bereiken waar het naar verlangt, dan zou het nu bij mijn Godin zijn en niet hier op straat.
Ayme, Granida! Doel van mijn genegentheiden, Hoe nood’ is Liefde van haer lieve lief verscheiden?
Arme ik, Granida! Oogmerk van mijn liefde, hoe ongaarne is hij die bemint van zijn geliefde gescheiden!
57
Granida
Granida, de zachte deken van de nacht met zijn donkere regenwolken maakt de aarde sluimerig en de wind probeert de maan in slaap te sussen.
de deken sacht
Vande nacht Met sijn blauwe wolken buijen, Maeckt de starren sluimerblint En de wint Soeckt de maen in slaep te suijen. Sien ick Oost of westen heen, Int gemeen, Raen de sterren mij te scheijen Van de straet, om slapen gaen, En de Maen Presenteert mij t’huijs te leijen.
Als ik kijk naar oost of west, dan raden alle sterren mij om weg te gaan en te gaan slapen en de maan biedt aan mij naar huis te leiden.
Granida ick stae hier veur Dese deur Sal den dans noch langer duiren Daer ghij binnen aen crioelt, Noch en voelt Dese coude buiten uren?
Granida, ik sta hier voor uw deur, zal de dans waar u binnenshuis in opgaat nog lang duren, zonder dat u de kou voelt van dit urenlange wachten buiten.
Min sij wort u fakel claer Niet gewaer Door de glasen, noch mijn clachten, Maer ick wandel even seer Heen en weer Lijdsaem int verdrietich wachten.
Liefde, zij wordt uw heldere vlam door de ruiten niet gewaar, noch mijn klachten. Toch blijf ik gelaten ijsberen, hoe verdrietig het wachten ook is.
Maer siet gins, oft ooch oock mist? Neen, sij ist. Granida mijn lieve leven! Daifilo van waer komt ghij? Vraechdijt mij? Troost ick sal u antwoort geven.
Maar zie daarginds, of bedriegen mijn ogen me? Nee, zij is het. Granida, mijn lieve leven! ‘Daifilo, waar kom jij vandaan?’ Vraagt u het mij? Liefste, ik zal u antwoord geven.
Kond’ ick leven sonder u, Ick sou nu Niet gaen dolen bijde wegen…
Zou ik zonder u kunnen leven, dan zou ik niet over ’s heren wegen lopen te dwalen…
58
Maer wat vertoeve’ ick lang? Best ist, dat ick vertreck, Eer yemandt, mij gewaer hier wordende, begeck Mijn lieven als verwaent, en sonder grondt verheven Castelen inde lucht. Dan, ick ben niet gedreven Door een begeerte van besit gelijck als sij, Nae dienst is dat ick tracht, en niet naer heerschappij.
Maar wat loop ik hier te wachten? Ik kan beter weggaan voor iemand mij hier ziet en mijn verliefdheid spottend bestempelt als een dwaas en ongefundeerd luchtkasteel. Maar ik word niet gedreven door begeerte naar bezit zoals de anderen, ik streef naar dienst en niet naar macht.
Granida
Granida
Hoe menich claecht van Liefd’ een onbeproefde smarte? Dees openbaertse niet daer hijse voedt in ’t harte: Maer sij ontdeckt haer selfs, en ongeveinsde vlam Wierd noyt verborgen dat sij niet te voorschijn quam. O rechten sonder reên! O wetten sonder weten! Met recht macht ’t opperst recht wel ’t opperst onrecht heten.
Hoevelen klagen over liefde, een nooit ondervonden verdriet! Daifilo doet dat niet, omdat hij de liefde in zijn hart bewaart, maar zij openbaart zichzelf. Een echte vlam bleef nooit zo verborgen dat ze niet uitsloeg. Wat een onrechtvaardige rechten! Wat een willekeurige wetten! Terecht kan het hoogste recht ook wel het hoogste onrecht worden genoemd.
Twee eischen mij tot lief, de strijdt sal rechter sijn, En wie dat wint, helas! ’t verlies is altoos mijn.
Twee mannen eisen mijn hand, een gevecht moet uitkomst brengen, maar wie er ook wint, helaas, ik zal altijd de verliezer zijn.
59
Darde deel scène 3, 1
Tisiphernes
Tisiphernes
Ghij lieft Granida’ en hebt ten hove dienst genomen Om haer te dienen?
Jij houdt van Granida en bent naar het hof gekomen om haar te dienen?
Daifilo
Daifilo
Jae, mijn heer, en ben gecomen In uwen dienst, op hoop, dat sij uw echte vrouw, En door dat middel ick haer dienaer worden souw, Dies dat ick voor haer strij, jae sterve, dats mijn leven.
Ja heer, ik ben in uw dienst gekomen in de hoop dat zij uw echtgenote zou worden en daardoor ik haar dienaar.
Tisiphernes
Tisiphernes
Voorwaer, van edel Godt is uw gemoedt gedreven: Dan dat ghij voor mij vecht, mijn eere niet en lijdt.
Wel, wel, je wordt door een nobele, goddelijke bezieling gedreven. Maar dat jij strijdt in plaats van ik, komt mijn eer te na.
Daifilo
Daifilo
Maer wie sal weten, heer, dat ghij het niet en sijdt? Uit een besloten helm sal ’t niemandt kunnen ramen.
Maar wie zal weten, heer, dat u het niet bent? Achter een gesloten vizier zal niemand iets vermoeden.
Tisiphernes
Tisiphernes
Ick selfs soudt weten, en mij in mijn harte schamen.
Ikzelf zou het weten en mij diep schamen.
Daifilo
Daifilo
Men vecht hier om uw Lief, en ’t rijck, en niet om eer.
Het gaat nu om uw geliefde en om het rijk, niet om uw eer.
Tisiphernes
Tisiphernes
Dats waer.
Dat is waar.
Dus dat ik voor haar strijd of sterf, is mijn levensopdracht.
60
Daifilo
Daifilo
Kiest, wijslijck, dan het sekerste, mijn heer.
Kies dan verstandig voor de veiligste uitkomst, mijn heer.
Tisiphernes Tisiphernes
Maer of hij u versloech?
Maar als hij je nu eens zou doden?
Daifilo Daifilo
Dat hij dan u verbeyde, Soo ’t u belieft.
Dan zou u nog altijd tegen hem kunnen strijden, als u dat zou willen.
Tisiphernes Tisiphernes
Jae, want gans Persen hij ontseyde. Maer proev’ ick het soo goedt dan niet ten eersten?
Dat is zo, want hij daagde heel Perzië uit. Maar zal ik het dan toch niet zelf als eerste proberen?
Daifilo Daifilo
Neen, Want hij lijdt meer gevaers van tweeliên, als van een. En of de wreede Parth niet en was te vernielen, Als met den onderganck van bey de vechters sielen? Wat cond ’t u baten dat ghij hem ter hellen sondt, Indien ghij (God behoedts) bleef dootelijck gewondt? Maer soo dat mij gebeurt, wat isser aen gelegen? De vruchten van de winst door mijne doodt vercregen En sullen niet met mij verrotten in het graf, Maer erven ghij, mijn heer, sult het genot daer af, En de Princesse, dien ’t veel saliger sal wesen Te leven met een Prins der Persen uitgelesen, Als met een walscher raeu, en overdwaels tyran.
Nee, want hij loopt meer gevaar door twee mannen dan door een. En dan nog, als de wrede Parth nu eens niet anders viel te vernietigen dan door de ondergang van hemzelf en zijn tegenstander? Wat zou het u baten als u hem naar de hel zou sturen wanneer gij – wat God verhoede – dodelijk gewond zou worden? Maar wat zou het uitmaken als mij dat zou overkomen? Als ik zou omkomen, zullen de vruchten van de overwinning niet met mij verrotten in het graf, maar gij, heer, zult de vreugde ervan smaken, evenals de prinses die het veel aangenamer zal zijn het leven te delen met een voortreffelijke Perzische vorst, dan met een onbeschofte vreemdeling en een verwaten tiran.
61
Tisiphernes
Tisiphernes
Daifilo’, uw reên sijn groot, doet dese wapens an. De Goden willen u en mijn het best verleenen.
Daifilo, je hebt sterke argumenten! Trek deze wapenrusting aan! De Goden mogen jou en mij zo veel mogelijk bijstaan.
Daifilo
Daifilo
’T is hooge tijt, mijn heer, vaert wel, ick spoey mijn heenen. Op dat mij niemandt ken van die ons vechten sien, Soo sal ick sonder spraeck ’t geselschap eere biên.
Het is de hoogste tijd, mijn heer. Het ga u goed, ik haast mij weg. Ik zal de aanwezigen zwijgend begroeten, zodat niemand die ons ziet strijden, mij zal herkennen.
scène 3, 2
Ostrobas
Ostrobas
Waer blijft mijn vijandt? Leyt hem ’t hart in ijle reden? Heeft hij berouw? Of is het harnas noch te smeden, Om datter geen gemaeckt in ’t hele Persen sij Daer hij sich in gerust vertrouwe tegens mij? Maer al beswoer ’t Vulcaen met dubbel hardichede, Soo sal het wederstaen mijn punte, noch mijn snede.
Waar blijft mijn tegenstander? Bestaat zijn moed alleen uit holle woorden? Heeft hij al spijt? Of moet zijn harnas nog worden gesmeed, omdat er in heel Perzië niet één exemplaar te vinden is waarin hij zich veilig voelt tegenover mij? Maar ook al zou Vulcanus zelf het een dubbele hardheid geven, dan nog zou het mijn lans en zwaard niet kunnen weerstaan!
Dan, soud’ hij daer wel sijn? Soo wilt tot bloedich teecken Van den aengaenden strijdt flux de trompette steecken.
Maar is hij daar intussen? Steek dan onmiddellijk de trompetten als signaal voor het komende bloedige gevecht.
Daifilo
Daifilo
Eeuwighe Goden groot, verstreckt mij nu de cracht, Waermede, doen ick noch was harder, ommebracht De vreesselijckste van de wrede wilde dieren; Voor al Granida ghij, die mij gaet
Grote Goden, geef mij nu dezelfde kracht waarmee ik, als herder, de gevaarlijkste wilde dieren wist te doden. En gij, Granida, in het bijzonder, die mij eigenlijk
62
herwaerts stieren, Verdubbelt mij den moedt, en crachten onder ’t slaen: Mijn vijandt wacht op mij; daer gaet het teecken aen.
hierheen stuurt, verdubbel mijn moed en kracht onder het vechten. Mijn tegenstander wacht op me, daar klinkt het strijdsignaal.
Coning
Koning
Persen, uw Prinsse wint! Verheucht, mijn ondersaten, Den Hemel vecht voor u. Ontslaeghen sijn mijn staten Van d’ijsselijcke vrees: daer leyt de Parth gevelt. Dat Tisiphernes leef’! Geluck, grootmoedich helt! Den groten scepter ghij sult voeren nae mijn leven, En uw gewenschte lief ick u ten echt sal geven. Ontwapent u terstont en nae de ruste tracht, Op dat uw wonden, of vermoeitheit sij versacht. Laet ons de Goden gaen met danckbaerheit vereeren, Die op des vijants hooft sijn dreygementen keeren.
Perzen, uw vorst is overwinnaar! Verheugt u, mijn volk, de Hemel strijdt voor u. Nu zijn mijn landen verlost van hun grootste angst. Daar ligt de Parth verslagen. Lang leve Tisiphernes! Mijn gelukwensen, edele held! U zult, na mijn dood, de rijksscepter dragen en ik zal u uw uitverkoren vrouw ten huwelijk schenken. Leg zo dadelijk uw wapenrusting af en rust wat uit, zodat uw wonden kunnen worden verzorgd en u wat kunt bijkomen. Laat ons nu de Goden danken die Ostrobas slachtoffer hebben gemaakt van zijn eigen dreigementen.
Daifilo
Daifilo
Opperste Goden, en ghij opperste Godin Granida, die uw throon in ’t diepst hebt van mijn sin, U comt de zege toe.
Grote Goden. En gij, hoogste Godin, Granida, die uw troon hebt in het diepst van mijn hart, u komt de overwinning toe.
Wat naeckt u blijde maer, o Tisiphernes, sal Uw siele cunnen wel de blijschap draeghen al?
Wat staat u een blijde tijding te wachten, Tisiphernes! Zal uw hart die vreugde wel aankunnen?
63
scène 3, 3
Rey van jofferen
Lof,
Rei van jufferen Lof zij u, genadige Goden, die waard bent te worden vereerd, die onze zijde, toen wij in doodsangst zaten, kracht en moed schonken in de bittere strijd om de macht.
goedertieren
Goden, waert te vieren, Die, doen wij weenden, Cracht, en moed verleenden Over ons sije, In het bitter strijen Om d’heerschappie. Doen ’s werelts jaeren Jong, en onervaeren In boosheits listen, Van geen eigen wisten, Kenden de lieden Dienen, noch gebieden, Wat het bedieden.
Toen de aarde nog jong was en geen ervaring had met de sluwheid van het kwaad en het mijn en dijn niet kende, kenden de mensen ook nog niet de betekenis van dienen of heersen.
Yder behoefden Luttel; d’Aerde proefden Ploegen noch delven. Willich, uit haer selven, Droechse de goeden, Die de menschen voeden In overvloeden.
Iedereen had weinig wensen, de aarde had geen ervaring met ploegen of graven. Vrijwillig bracht ze uit zichzelf de vruchten voort om de mensen overvloedig te voeden.
Voorts met elckandren, Om met crijch den andren Niet meer te stooren, Sij een coning kooren, Die haere twisten Met sijn oordeel sliste Dats’ oprecht gisten;
Ter wille van de onderlinge vrede kozen zij spoedig met elkaar een koning, die hun ruzies met zijn in hun ogen, rechtvaardig, oordeel beslechtte.
Die haer oock tegen Volcken bij gelegen, Die’r overvielen Om haer te vernielen, Leyde ten strijde, Daer hij t’geenen tijde, Sich selven mijde.
Deze voerde hen ook aan in de strijd tegen de buurvolken, die hen overvielen en wilden vernietigen, waarbij hij zichzelf nooit ontzag.
64
Dese rechtvaerdich Waeren ’t rijcke waerdich, Maer haer naesaten, Hebbende verlaten D’oprechte wegen, Lust in ’t heerschen cregen, En ’t ontucht plegen.
Deze eerste vorsten waren het rijk met recht waardig. Maar hun nakomelingen, die de gerechte paden verlieten, schepten genoegen in het uitoefenen van macht en het plegen van geweld.
Wat ongelucken Comen ’t landt verdrucken ’T welleck moet lijen Vreemde tyrannyen! Nevens het plagen Des tyrans, ’t moet dragen Sijns vollix knagen.
Wat een rampen moet het land verdragen,dat zucht onder buitenlandse tirannie. Het zucht onder de onderdrukking van de tiran en daarnaast ook nog eens onder de afpersing door diens machtsapparaat.
Lof, goedertieren Goden, waert te vieren, Die, doen wij weenden, Cracht en moet verleenden Over ons sije, In het bitter strijen Om d’heerschappie.
Lof zij u, genadige Goden, die waard bent te worden vereerd, die onze zijde, toen wij in doodsangst zaten, kracht en moed schonken in de bittere strijd om de macht.
scène 3, 4
Daifilo
Daifilo
Al peinsend’ op sijn bed ick leggen vandt mijn Heer, Gemat van hoop, en vrees, door ’t trecken heen en weer. Mits hij mij wiert gewaer, vlooch op met heftich vraeghen, Wats d’uitgang van den strijdt? Uw vijandt is verslaeghen, Seyd’ ick; waerop hij mij omhelsend’ heeft geseydt, Geen eeuw sou wisschen uit sijn heete danckbaerheit; Noch mijn getrouwe dienst uit sijn
Ik vond mijn heer vol sombere gedachten op zijn bed, uitgeput door het heen en weer getrokken worden beurtelings door hoop en door vrees. Toen hij mij zag vloog hij overeind en vroeg vol spanning: “Hoe is het afgelopen?” “Uw vijand is in de strijd gedood”, zei ik, waarop hij, mij omarmend, betoogde dat zijn vurige dankbaarheid in geen honderd jaar zou kunnen uitdoven.
65
gedachten vlieden, Soo lang als in sijn siel Granida sou gebieden, Dewelcke morgen hij te gaen besoecken dacht Indien sijn blijschap hem liet leven desen nacht. Morgen, dat waer te lang! Een treck om te vereenen Drijft mij nae mijn Godin. Sij drijft mij herwaerts heenen Soo naer als ’t lichaem can. Dit sijn de vensters dees, Daer, als de Son opging, de tegen-Son verrees.
Ook zou hij, zolang Granida zijn hart zou gebieden,
Aymij! Ick vocht, ick wan, een ander sal braveeren! Dats niet; maer die ’t sal sijn can u niet vol waarderen!
Arme ik! Ik streed, ik overwon, een ander gaat er met de buit vandoor. Dat geeft niet, maar degene die het doet, zal u niet geheel naar waarde kunnen schatten.
Granida
Granida
Hoe nu, Granida? Cloeck, en vaerdichlijck besluit. Voedster.
Wat nu, Granida? Neem snel een verstandig besluit! Voedster!
Voedster
Voedster
Mijn vrouw.
Mevrouw?
Granida
Granida
Daer gaet Daifilo, treedt eens uit, Om hem te roepen, ras, want ick uit sijnen monde, Gaeren, de staet, waerin sijn heer mach sijn verstonde.
Daar loopt Daifilo. Loop eens naar buiten en roep hem, vlug, want ik wil graag uit zijn mond horen hoe het met zijn heer is.
Voedster
Voedster
Dochter, ick vlie.
M’n dochter, ik ren al.
mijn trouwe dienst niet vergeten. Hij zei dat hij haar morgen dacht te gaan bezoeken, als zijn vreugde hem tenminste vannacht zou laten leven. Morgen pas, dat duurt toch veel te lang! Een behoefte om met haar samen te zijn drijft mij naar mijn Godin. Die drijft mij naar haar toe, zo dichtbij als ik maar kan komen. Dit zijn haar ramen waar achter zij, toen vanmorgen de zon opging, als een tweede zon verscheen.
66
Granida
Schoon
Granida
herders - oogh
Schoon herdersoog, gewoon te schitteren met helder hemels licht, kan verbetenheid u verduisteren en bezoedelen met aardse dampen? Welke hartstocht doet die fonkelende ogen hun verleidelijke schoonheid verliezen om liever het oorlogsvuur aan te wakkeren dan het liefdesvuur?
gewoon te flonkren, Met zuyver hemelvlam, kan ook De grimmigheidt, u dan verdonkren, En smetten, met een’ aerdschen rook? Wat toght verleert die glinsterlichten Hunn’ zoeten zwier? Om liever brandt van Mars te stichten, Dan Venus vier? Ik poogde ‘t gloedtjen van myn’ liefde Misschien te koelen voor een’ stondt, Kon nijptang ‘t flitsjen, dat my griefde, Wat trekken, uyt de diepe wondt. Maer ‘t schijnt geweêrhaeckt, dit is ‘t mangel. Helas! Myn hart Voelt maklijk inwaerts gaen den angel; Terug met smart.
Ik poogde, voor een moment misschien, de gloed van mijn liefde te laten bekoelen. Als nu een tangetje het pijltje dat mij heeft getroffen, eens uit de diepe wond kon trekken. Maar ’t lijkt wel met weerhaakjes vast te zitten, dat is het probleem. Helaas! Mijn hart voelt de angel wel soepel erin gaan, maar er weer uit doet pijn.
Voedster
Voedster
Daifilo! Hij keert.
Daifilo! Hij komt terug.
Granida
Granida
Hij keert. Aym’! Ayme! Granida, dese tijt is jonst van Godt vercregen, Dient ’er u van. Hij naert. Ick gae beneên hem tegen. Het swaerste meest moet wegen.
Hij keert om. Ojee! Granida, God verleent je kostbare tijd, gebruik die dan ook. Hij komt eraan. Ik ga hem beneden tegemoet. Wat het zwaarste is, moet ook het zwaarste wegen.
67
Daifilo
Daifilo
Mijn vrouwe, siet mijn hier tot uwen dienst bereyt. Belieft u yet van mijn?
Mevrouw, ziet, ik sta tot uw dienst. Wat wilt u van mij?
Voedster
Voedster
Niet anders als bescheit, Daifilo, van de wel of qualijckvaert uws heeren, Mijn vrouw comt sellefs of, en seit dat sij begeeren Heeft, om uit uwen mondt het selve te verstaen.
Ik wil graag weten, Daifilo, hoe goed of hoe slecht het met je heer is. Mevrouw komt er zelf aan en zegt dat zij dat uit je eigen mond wil horen.
Granida
Granida
Voedster, ’t believ’ u aen een sijde wat te gaen.
Voedster, zou u wat opzij willen gaan.
Daifilo
Daifilo
Hooghe Prinsses, ick bid den hooghen Prins der Goden Dat hij u wenschen geev’ de cracht van sijn geboden, En danck hem dat mijn dienst u yet wat comt te stae.
Edele prinses, ik bid de grote Jupiter dat Hij aan uw wensen de kracht geeft van Zijn geboden en dank Hem ervoor dat mijn dienst u enigszins van nut is.
Granida
Granida
Ach, Daifilo!
Och, Daifilo!
Daifilo
Daifilo
Hoe mijn vrouw? Voedster.
Wat nu mevrouw? Voedster!
Granida
Granida
Neen laet dat nae. Daifilo en hadt ghij mij niet verre boven allen, Doen ick u eerstmael sach, verheucht en welbevallen, En uw te passe dienst mijn hart geneicht tot dij, Soo soud’ uw heusheit trouw gepleecht ten hoof, bij mij
Nee, laat maar! Daifilo als jij mij niet véél meer dan alle anderen had verheugd en bevallen toen ik je de eerste keer zag, en als je hulpvaardigheid mijn gevoelens voor jou niet had gewekt, dan zou je hoffelijke trouw aan het hof wel de genegenheid voor jou hebben doen ontwaken, die ik je
68
De jonst hebben verweckt die ick u droech te vooren. Nu heeftse die vermeert; maer in mij is gebooren Een lust om weten wat het sijn mach, dat u hier Dus in de naere nacht ontrent mijn vensters stier; Ontdeckt het vrijelijck en antwoordt op mijn vraeghen.
al toedroeg. Nu is die nog groter geworden, maar heb je mij ook nieuwsgierig gemaakt. Ik zou wel eens willen weten wat het is, dat je hier zo in de donkere nacht onder mijn vensters voert. Vertel het mij vrijmoedig en geef antwoord op mijn vragen.
Daifilo Een oprecht hart, mijn Vrouw, darf van sijn grondt gewaeghen. Princesse’, als mij verscheen dit heilsaem aenschijn schóón, Dit seltsaem wesen, dat soo rijcklijk stelt ten tóón De grootheden uws siels, haer hooghe’ en heussche goedicheit, Haer ernst, oprechticheit, bescheidenheit, cloeckmoedicheit; Had een vierigen Godt mijn hart doe niet geleert, Dat u den hemel aen de werelt had vereert Op voorwaerde, dat al, die kenden uw waerdije, Souden voor ’t hoochste goedt kiesen uw slavernije,
Daifilo
Hoewel
Hoewel de rede de liefde niet mijdt,
Een oprecht man, mevrouw, mag gewag maken van zijn diepste gevoelens. Prinses, toen uw gezegend en schoon uiterlijk zich aan mij vertoonde, dit bijzondere gelaat dat zo heerlijk uw nobele karaktertrekken weerspiegelt: uw hoffelijke vriendelijkheid, uw ernst, oprechtheid, wijsheid, verstandigheid, toen heeft een vurige godheid mij voorgehouden dat de hemel zelf u aan de wereld had geschonken op voorwaarde dat allen die uw waarde zouden leren kennen, het als hun hoogste goed zouden beschouwen om bij u in dienst te treden.
t verstant geenszins de
minne vliet ,
Gemenen brant becoort mijn sinnen niet, Geen bosgodin oft Nimph ontstack mijn vlam, Maer een Godin Die uit den hemel quam.
trekt liefde voor iets gewoons mij niet aan,
U heusheit soet verciert u wesen, maer U fraeij gemoet Blinckt in u ooghen claer,
Uw vriendelijkheid verfraait uw voorkomen, maar uw edel karakter straalt uit uw heldere ogen,
geen bosgodin of nimf bekoorde mij, maar een hemelse godin.
69
Gentile bo’on van een gentile geest, Dick sijn de Go’on hier door becoort geweest.
die edele getuigen van een nobele geest, de Goden zijn hier dikwijls door bekoord geraakt.
U schoonheit lach int hart mij menich weeck, Wat vrouw’ ick sach staech ick bij geleeck, Hoe schoon sij scheen hoe hooch van Aert, nochtans Flux sij verdween bij uwe schoonheits glans.
Uw schoonheid stond wekenlang in mijn hart geprent; welke vrouw ik ook zag, ik vergeleek haar steeds met u; hoe mooi zij leek, hoe groot van geest, zij vervaagde door de glans van uw schoonheid.
Princes Ick sal u dienen ongesteurt, Mijn leven al en als mijn harte scheurt, Wensch ick godin die r in geschreven staet, Dat ick dan in u dienst mijn leven laet.
Prinses, ik wil u mijn leven lang onafgebroken dienen. En als ik sterf, wens ik, mijn Godin, die in mijn hart staat gegrift, dat ik in uw dienst het leven zal laten.
Granida
Granida
Ach Daifilo! Door ’t glas verstond ick de geruchten Van uw verliefde clacht, en ongeveinsde suchten: Noch ’t is nu d’eerste mael dat ick die heb verstaen, Noch ’t is nu d’eerste mael dat ick bespeurdt heb aen Uw uiterlijcke jonst, uw innerlijcke vlammen. ’K en acht geen beuseling van onderscheidt der stammen, De deucht maeckt eedel; u en overtreffet dan Ter werelt, dat ick weet, geen Prins noch edelman. Daifilo’, ick heb u lief en sal uw liefd betaelen Het dierste dat ick can. De tijdt verbiedt te draelen
Och Daifilo, door mijn raam hoorde ik het geluid van je liefdesklacht en van je oprechte verzuchtingen. Het is nu niet de eerste keer dat ik ze heb gehoord, en ook niet voor het eerst dat ik door de genegenheid die je naar mij uitstraalde, het liefdesvuur in je hart heb bespeurd. Ik hecht geen waarde aan het gebazel over standsverschillen, de deugd maakt de mens edel en voor zover ik weet is er geen vorst of edelman ter wereld die jou dan overtreft. Daifilo, ik houd van je en ik zal jouw liefde naar mijn beste vermogen beantwoorden. De tijd is te kort om nog te wachten met het openbaren
70
In ’t openbaeren van mijn ongemeten vier. Daifilo, dits mijn raedt, leydt mij terstondt van hier, Een harderinnen cleedt, in plaets van goudt, en sijde Ben ick vrolijck getroost. Indien ghij u cundt lijden Met mijn in sulcken staet, soo vliên we’ eer dat het daecht.
van mijn grenzeloze liefde. Daifilo, luister naar mijn plan en voer mij meteen hier vandaan. Een herderinnenkleed, in plaats van goud en zijde, ben ik graag bereid te dragen. Als jij genoegen wilt nemen met mij in zo’n herderlijke staat, laten we dan vluchten vóór het ochtendgloren.
Daifilo
Daifilo
Ick kus d’aerde, mijn Vrouw, die uwe voeten draecht. Een hartseer doodt mij, groot, maer lieflijck boven maeten, Dat ick soo grooten jonst moet onvergolden laeten.
Ik kus de grond, mijn Meesteres, waarop uw voeten staan. Een groot maar ook heerlijk verdriet zou mij nu kunnen doden, omdat ik zo’n groot bewijs van liefde niet zal kunnen vergelden.
Het braef, opsichtich, groots, en hemelhooch verheven, Van duisenden gewenscht voor salichmaekend leven, Soudij verlaten, om een leven soet, en sacht, Maer ongesien, en laech, slecht, nedrich, ongeacht, Het welck u mocht bedroeven, Wanneer ghij ’t quaemt te proeven. Men raeckt ’er lichtlijck in, maer swaerelijcker uit.
Het aanzienlijke, schitterende en weelderige leven op het hoogste niveau, dat duizenden mensen zich wensen als een leven dat gelukkig maakt, zou u willen verruilen voor een kalm en rustig, maar onaanzienlijk, onbetekenend, eenvoudig, nederig en ongeacht bestaan dat u ongelukkig zou maken als u het zou ondervinden. Men begint er lichtvaardig aan, maar stapt er heel moeilijk weer uit.
Granida
Granida
Daifilo’, en houdt het mijn voor geen verijlt besluit. Eer ick met dese saeck dus ver ben voortgetoghen, Heb ick in juiste schael de dingen overwoghen.
Daifilo, beschouw mijn besluit niet als overijld, voor ik hiermee zover was gevorderd, heb ik alle kanten van de zaak weloverwogen.
71
Wat last? Wat smarte? Wat quellage soud’ op mijn Hart heften connen als ick een met u mocht sijn? Daifilo, hoe dus verbaest? Heeft u dees maer verslaeghen?
Welke moeilijkheden, welk verdriet, welke kwellingen zouden mij kunnen treffen als ik met jou verenigd zou zijn? Daifilo, waarom ben je zo ontdaan? Heeft mijn bekentenis je ontsteld?
Daifilo
Daifilo
Verslagen? Jae, mijn Vrouw, noyt droefheit in mijn daeghen Vermeesterde mijn hart met sulcken overlast, Gelijck de blijschap nu dat heftich annetast. Wat eer? Wat lof? Wat danck can u de werelt geven? Mijn gedacht is te cleyn. Ach lief, en salich leven.
Ja zeker, mijn Meesteres, nooit eerder ben ik door droefheid zozeer overmeesterd als ik nu door vreugde word overmand. Hoe kan de wereld u ooit genoeg eren, prijzen en danken! Dit gaat mijn begrip te boven! O hoogste geluk!
Granida
Granida
Daifilo?, ons corte tijdt moet sijn genoomen waer. Vindij mijn voorslach goedt?
Daifilo, we moeten deze korte tijd goed gebruiken. Ga je akkoord met mijn voorstel?
Daifilo
Daifilo
Mijn vrouwe, dat wij daer Niet langer op beraên. Uw voorsicht heeft veel verder, Prinsses, en bet gesien, als uwen slechten harder. Wat u belief’ geschie.
Mijn Meesteres, laten we daar niet langer bij stilstaan. Met uw vooruitziende blik, Prinses, heeft u de zaken dieper en beter overwogen dan uw eenvoudige herder. Wat u goeddunkt, zal gebeuren.
Verheven
Verheven grootse ziel, die lacht om de handelwijze van de wereld, die bovenmatige rijkdom en macht geringschat, aanbiddelijke wijze Vrouw, die met uw verheven geest de glans van anderen dof maakt en hun gedrag pover bij het uwe doet afsteken.
grootsche siel
die ’s werelts doen belacht, Die rijckdoom boven maet, en heerschappij veracht, Eerwaerde wijse Vrouw die met u hooch verstandt, Der andren glans verdooft, en zeden maeckt te schandt.
72
Mijn vrouw ick ben u slaef nu heel, want ghij verwont ’T weerspannigh deel mijns harts, dat u noch tegenstont, Wanneer u heusheits cracht beweechden mijn gemoet, Gelijck de sachte slaep den afgesloofden doet.
Mijn Meesteres, ik ben nu geheel uw slaaf, want u overwon het tegenstrevende deel van mijn hart, dat zich nog tegen u verzette, toen de kracht van uw wellevendheid mijn hart vertederde, zoals de zachte slaap dat bij een dodelijk vermoeid mens doet.
Vol oproers was mijn borst, vol felle wint en brant Een onbesuisde storm quelden mijn ingewant, En mijn verdeelde geest was heel met twist beroert, Dewijl men in mijn hart een heftich oorloch voert.
Mijn hart was vol verzet en vol vuur en felle windvlagen, een wilde storm sloeg door mijn binnenste, en mijn gespleten geest werd door tweedracht verscheurd, omdat in mijn hart een hevige strijd werd geleverd.
Door u verwinning, Vrouw, eindicht den harden strijt In mijn verwonnen hart ghij de Princesse sijt, Daer u verheven deucht opt rijkxt geschildert staet. Ach soete slavernij die boven vrijheit gaet.
Door uw overwinning, mijn Gebiedster, eindigt die zware strijd. U bent de Prinses in mijn overwonnen hart waarin uw hoge deugdzaamheid in al haar rijkdom is verbeeld. Ach, lieflijke slavernij die de vrijheid te boven gaat.
Granida
Granida
Nu Daifilo, dat wij Mijn voedster dan terstondt gaen winnen op ons sij, En onderrechten haer de saeke te bestellen, Dat mijn verlies op ’t minst mach mijn heer vader quellen.
Kom Daifilo, laten we mijn voedster meteen voor ons plan gaan winnen en haar opdragen de zaak zo te regelen, dat mijn vader zo min mogelijk verdriet zal hebben over mijn verdwijnen.
73
Vierde deel scène 4, 2
Tisiphernes
Tisiphernes
Spoeydt u, eerwaerdich licht, om op mij uit te spreyden ’T beginsel, en ’t vervul van mijn geluckicheiden; O Blosende’ Uchtent, boet mijn onrustich gewach, Voorloopster van de Son, vroemoeder van den dach.
Haast u, edel licht, om op mij uit te storten het begin en de voltooiing van het geluk dat mij te beurt zal vallen, o blozende dageraad, stil mijn onrustig verlangen, aankondiger van de zon en vroedvrouw van de dag.
Daifilo
Daifilo
Ich wensch mijn heer van daech ’t hoochste geluck te proeven.
Ik wens u toe, mijn heer, dat u vandaag het hoogste geluk zult smaken.
Tisiphernes
Tisiphernes
Daifilo, sijdij daer? Gaen wij ten hoof vertoeven, Tot dat de Coning rijs’, om dan van stonden aen, Gelijck besloten is voort nae mijn vrouw te gaen. Maer siet: haer voedster. Wat of haer dus vroech mach quellen?
Daifilo, ben jij er? Laten we in het paleis gaan wachten tot de koning opstaat om daarna meteen, zoals is afgesproken, naar mijn gebiedster te gaan. Kijk, daar loopt haar voedster. Wat drijft haar al zo vroeg de straat op?
Daifilo
Daifilo
Misschien, mijn heer, ist om de staessy te bestellen, Die tegen uw coomst moet heerlijck sijn bereêt.
Misschien, mijn heer, moet ze de bruiloftsceremonie organiseren, als u arriveert moet immers alles perfect in orde zijn.
Tisiphernes
Tisiphernes
Roept haer, op dat ick yet vande Prinssesse weet.
Roep haar eens, zodat ik kom te weten hoe het met de prinses is.
74
scène 4, 3
Daifilo
Daifilo
Mijn vrouw!
Mevrouw!
Voedster
Voedster
O groote Goôn!
Grote Goden!
Daifilo
Daifilo
Mijn heer soud’ u yet vragen.
Mijn heer wilde u iets vragen.
Voedster
Voedster
Waer is de Coning?
Waar is de koning?
Tisiphernes
Tisiphernes
Wel? Voedster, hoe dus verslagen? Wats van Granida? He?
Wel, voedster, waarom bent u zo overstuur? Is er iets met Granida? Zeg eens iets!
Voedster
Voedster
O Goden wonderbaer! Waer is de Coning?
O ondoorgrondelijke Goden! Waar is de koning?
Tisiphernes
Tisiphernes
Hoe, en ist niet wel met haer? De saeck betreft mij mee, segt wat’er mach gebreken.
Wat is er aan de hand? Gaat het niet goed met de prinses? Dat is ook mijn zaak, dus zeg wat eraan scheelt?
Voedster
Voedster
Datmen den Coning weck, ick moest den Coning spreken!
Laat men de koning wekken, ik moet hem spreken.
Tisiphernes
Tisiphernes
Datmen den Coning weck. Maer geeft ons wat bescheits, Ist qualijck of ist wel?
Laat de koning wekken! Maar geef ons wat informatie: gaat het om goed of slecht?
Voedster
Voedster
Qualijck, en wel, van beydts.
Slecht en goed, allebei.
Tisiphernes
Tisiphernes
Qualijck en wel? Hoe soudmen hier bescheyt uit merken?
Allebei? Wat moet ik hier van maken?
75
Voedster
Voedster
O eeuwichlijcke macht! O wonderlijcke werken Die d’aertsche sinnen, en vernuft te boven gaen!
O eeuwige Goden. Wat een wonderlijke gebeurtenissen die ons aards begrip te boven gaan!
Tisiphernes
Tisiphernes
O Goôn, wat sal dit sijn?
Grote Goden, wat mag dit te betekenen hebben?
Daifilo
Daifilo
Terstondt suldij ’t verstaen, Mijn heer, de Coning is geweckt, en voort geresen.
Zo dadelijk zult u het weten, mijn heer, de koning is gewekt en meteen opgestaan.
Tisiphernes Tisiphernes
Kijk eens of hij er al aankomt.
Siet of hij comt.
Daifilo Daifilo
Mijn heer, hij kan dadelijk hier zijn.
Mijn heer, hij sal terstondt hier wesen.
Tisiphernes Tisiphernes
Daar is de koning. Wel, voedster, wat is er aan de hand?
Daer is de Coning, nu uw bootschap, voedster, doet.
scène 4, 4
Coning
Koning
Voedster, wat brengdij ons dus schichtich? Quaedt of goedt?
Wat hebt u ons zo overhaast te melden, voedster? Is het goed of slecht nieuws?
Voedster
Voedster
’T believe’ u, heer, uit mij te hooren de geschiedenis, En selfs te oord’len oft voor quaet of goedt te dieden is.
Wees zo vriendelijk, heer, naar mijn relaas te luisteren, en beoordeel dan zelf of het ten goede of ten kwade moet worden geduid.
Hoewel een eedel hart van uitgenomen sinnen Alle’ eedel harten vroom, en deuchtsaem moet beminnen,
Hoewel een nobel en voortreffelijk iemand alle edele, rechtschapen en deugdzame mensen moet liefhebben, 76
Soo heeft Natuir nochtans gehecht aen ons gemoedt Een treck, die verre, d’een voor d’ander kiesen doet, Om door vereende liefd daer mee te sijn verbonden. Als sulcken wederpaer getreft wort, of gevonden, Wast liefd’ heftich en ras, soo datse, naer mijn vijndt, Geen nieuwe vrientschap, maer vrientschaps vernieuwing schijnt: Recht oft die sielen met elckander onderlingen Gepaert hadden geweest, al eer sij lijf ontfingen. Des Tisiphernes sich niet belge, dat mijn vrouw, Als sij gistr’avondt haer tot slapen geven souw, Om ’t aenstaend’ huwelijck was droevich en t’onvrede, Alsoo ’t aen haer gemoedt niet ganschlijck en voldede. De treurighe Prinsses seer veel, en ijvrich badt De groote Goden, haer te jonnen ’t geene dat Die beter dan sij selfs voor ’t best en schoonste kenden, En conden, was het haer Godlijck believen senden. ’T woelend gedacht had nau van ’t bidden eindt gemaeckt, Als sij, en corts daerop, ick ben in slaep geraeckt. Ick lach in diepe rust, mijn leden overgoten Met sachten slaep, en al mijn sinnen toegesloten, Wanneer een groot geluit schielijck mijn ooren sloech, En overclaere glans mijn vaeck uit d’oogen joech.
heeft de Natuur ons nochtans een eigenschap gegeven waardoor wij de een ver boven de ander verkiezen om daarmee in zielsverwantschap te worden verbonden. Als zo’n zielsgenoot wordt aangetroffen of gevonden, groeit de liefde snel en hevig, zodat het, in het algemeen gesproken, niet zozeer een nieuwe, als wel een hernieuwde verbintenis lijkt, alsof die twee zielen al eerder, al ver voor hun geboorte, bij elkaar hadden behoord. Laat Tisiphernes daarom niet kwaad zijn dat mevrouw de Prinses, toen zij gisteravond wilde gaan slapen, wat mistroostig en onrustig was over het op handen zijnde huwelijk, daar het niet helemaal overeenkomstig haar wens was. De droevige Prinses bad veel en vurig tot de grote Goden om haar diegene te gunnen waarvan deze, nog beter dan de Prinses zelf, wisten dat hij de beste en de volkomenste was. De Goden zouden die, als zij dat wilden, ook aan haar kunnen geven. Haar onrustige geest was nauwelijks gestopt met bidden, toen zij, en kort daarop ook ik, in slaap viel. Ik lag in diepe rust, heel mijn lichaam in zoete slaap gedompeld en al mijn zintuigen ontoegankelijk voor indrukken, toen plotseling een groot geluid mijn oren trof en een bijzonder helder licht de slaap uit mijn ogen dreef.
77
Ick hoorde soo, en sach, (O Goden, leert mij seggen) Dat d’opgetoogen siel ’t lijf onbeweecht liet leggen. Siet daer, de camer leeft, en tsiddert op de clanck, En lieffelijcke maet van hemelsch spel en sanck Der Godinnen, gecroont met groene laurentelgen. D’ontsprongen vensters op en cunnen niet verswelgen Het helle licht waer van de volle kamer blaeckt, Vloer, want, tapisserij, het welfsel vlammen braeckt En alles sonder brandt, niet om vernielen móórdich, Maer tot erkentenis des Godtheits tegenwóórdich. De sangsters schicken haer int ronde’, en midden in Den fraeygevoechden ring, verheft haer een Godin. Het hooft, tot teecken van haer mannelijcke luimen, Dat deckt een blancken helm, en blickert door de pluimen. Haer voorsichtighen arm gewapent schijnt te sijn Met eenen schilt van claer doorsichtich cristallijn. Sij wendt haer tot Granid’ en goddelijcke zeden Ontsluiten haeren mondt, met dus-danige reden. Welck goddelijcke cracht Diep druckt’ in mijn gedacht.
Ik hoorde en zag – O Goden geef mij de juiste woorden – dat de omhooggetrokken ziel het lichaam bewegingloos liet liggen. En zie, het hele vertrek was vol leven en beweging op de liefelijke klanken van hemelse muziek en zang van de met groene lauwerkransen getooide Muzen. De opengesprongen ramen kunnen het heldere licht waarin de volle kamer baadt niet helemaal binnenlaten, de vloer, de muur, de wandtapijten en het plafond spuwen vlammen uit. En alles zonder dat het echt brandt en niet om te verteren, maar om de aanwezigheid van de godheid kenbaar te maken. De Muzen vormen een kring waarin zich in het midden een Godin verheft, met op haar hoofd, als teken van haar mannelijk karakter, een glanzende helm met een schitterende verenbos. Haar beschermende arm lijkt wel een helder doorzichtig kristallen schild te dragen. Zij richt zich tot Granida en haar goddelijke aard doet haar spreken met goddelijke woorden die een diepe indruk op mij hebben gemaakt:
78
Minerva
Granida’,
Minerva
ontwaeckt , dat rust u
Granida ontwaak, laat de goddelijke rust u zonder slaap mogen vinden, ik ben Minerva, die u al in de wieg lief had en de bewijzen van haar gunst zond.Geen mens zal u ten deel vallen, maar, in de hemel, de Liefde, een eeuwig God. Uw liefde voor de Liefde doet Liefde van liefde blaken, Hij kiest u tot zijn lief, ik zal het huwelijk voltrekken. Gij zult de wederliefde zijn, zijn bruid en zijn Godin, een vrouw van trouwe liefde, niet van wulpse passie. Uw bruidegom wacht hierboven, wij zijn u komen halen. Godinnen, voert haar mee. De doorschijnende hemelse zalen zullen zich niet onbehaaglijk voelen met deze schoonheid. Toekomstige Godin, maak uw hart vrij van aardse beslommeringen!
buiten slaepe vinde, Siet hier Minerva, die noch inde wiech u minde En haer genaede sandt. Geen mensch valt u te lót, Maer in des hemels throon, de Liefd, een eeuwich Gódt. Uw liefde tot de Liefd, doet Liefd in liefde blaken, Die kiest u tot sijn Lief; ick sal het huwlijck maken, Ghij sult de weerliefd sijn, sijn bruidt, en sijn Godin, Een vrouw van staeghe liefd, niet van de wulpsche Min. Uw vrijer wacht om hooch, wij sijn u coomen haelen. Godinnen, voert haer mee, de doorschijnighe saelen Des hemels sullen haer niet schaemen dit cieraet. Nieuwe godin, uw hart van aertsche last ontslaet. Uit hadse. Mit ontsteeckt het wellustige speelen Der negen sangsters, daer sij lieflijck onder quelen:
Uitgesproken was zij. Op dat moment beginnen de negen Muzen heerlijk te musiceren en lieflijk te zingen:
Nu
Laat nu de aardse zorgen achter, het past u beter de goddelijke aard aan te nemen. Gelukkige Godin, wij voeren u naar de hoogste hemelplaatsen, waar het altijd licht en helder is, waar zorgen nooit de vreugde kunnen wegnemen.
ontslaet u d ’ aertsche last ,
Beter past U de Godtheit aen te trecken. Salige Godinne, wij Voeren dij Nae des hemels hoochste plecken, Plecken altijt hel en claer, Plecken, daer Nemmer last can lust bevlecken.
79
Soo ras sij desen sanck met spelen heffen óp, Ontlast sich het palais tot boven in den tóp, Het gulde welfsel splijt, en de gemetste dacken. Granida voerens’ op olijf en laurentacken, Dus singend’ hemelwaerts, al hooch, en hoger heen, Vervolcht van mijn gesicht, tot dat s’er uit verdween.
Zodra zij de muziek bij dit lied beginnen te spelen, maakt het paleis zich tot in de top los uit zijn voegen, het gouden plafond en de gemetselde daken splijten open. Zo voeren ze Granida zingend op een bed van olijf- en lauriertakken ten hemel, al hoger en hoger, door mij nageoogd tot ze uit het zicht verdween.
Granida’s lege coets tuicht dat der oude vrouwen Gesichten niet altijt voor droomen sijn te houwen. Hier is mijn geest af vol, dit coom ick dienen aen, De coning oordeel nu nae dat hij ’t sal verstaen.
Granida’s lege bed getuigt ervan dat visioenen van oude vrouwen niet altijd ijdele dromen zijn. Mijn geest is er nog vol van nu ik het kom vertellen, laat de koning nu zelf naar eigen inzicht oordelen.
Coning
Koning
Mijn dienaers, gaet terstondt wat’er af is bespooren.
Dienaars, ga meteen controleren wat er aan de hand is!
Tisiphernes
Tisiphernes
Mijn heer, de vrouwe raest.
Mijn heer, de vrouw raaskalt.
Coning
Koning
Soo deed sij noyt te vooren.
Dat heeft ze nog nooit gedaan.
Tisiphernes
Tisiphernes
Ick spoey mij derwaerts heen.
Ik ga er zelf op af.
Coning
Koning
Doet daerin uw behagen. En laet op ’t rascht aen ons de tijding herwaerts dragen.
Doe zoals u wilt. En laat ons zo snel mogelijk uw bevindingen weten.
80
scène 4, 5
Coning
Koning
O Goden groot, soudt ghy mij wel hebben gespaert Tot ’t alderlaetste van den ouderdoom bejaert, Op dat ick troosteloos daerin soude versmachten, Berooft van ’t geene dat alleen haer leedt kon sachten? Maer hoe? Indien alsoo de saken sijn gestelt, Als ons de voedster voor de waerheit heeft vertelt, Soo loov’ ick danckbaerlijck uw goedtheit hooch van waerden, Hoewel ick eensaem blijv’ en mis mijn lust op aerden. Want als ghij mij onttrockt dit eenich pandt soo soet Door ongeval of doot, gelijck misschien ghij doet, Soo soud’ ick tegens u en mij misdoende dwalen, Indien ick op uw wil, en wetenschap ging smalen, Mij steurende dat ghij quaemt wedereisschen ’t geen Dat ick soo lang van u genoten had te leen: Men soeckt; en soomen haer noch doodt noch levend vindt, Soo neem ick ’t blijcklijxt aen, en houd dat sij besint Van een verheven Godt ten hemel is gevaeren: Want de bescheiden reên, en ’t deftige verclaren Des voedsters brengen ’t mee, wiens troubevonden mondt
O grote Goden, zouden jullie mij tot op hoge leeftijd hebben laten voortleven om nu troosteloos te moeten wegkwijnen, beroofd van haar die als enige de moeiten van de ouderdom zou kunnen verzachten? Maar om welke reden? Als de zaken inderdaad zo zijn gesteld als de voedster ons als de waarheid heeft voorgehouden, dan prijs ik dankbaar uw liefdevolle goedheid, hoewel ik eenzaam moet achterblijven zonder de enige vreugde die ik op aarde nog had. Want als gij mij dit enige, voortreffelijke kind nu zou hebben ontnomen door een ongeluk of door de dood, zoals gij misschien wel hebt gedaan, dan zou ik, zowel tegen u als tegen mijzelf zondigend, dwalen als ik af zou geven op uw wil en wijsheid door mij boos te maken over het feit dat gij kwam terugeisen wat ik zo lang van u te leen had mogen hebben. Men is nog steeds aan ’t zoeken en als men haar niet dood of levend vindt, dan accepteer ik het meest waarschijnlijke en houd het erop dat zij door een hemelse God die haar bemint, ten hemel is gevoerd. De duidelijke woorden en de plechtige verklaringen van de Voedster zijn overtuigend, haar betrouwbare mond heeft nooit
81
Noyt spreken was gewoon versuft of ongegrondt. Maer siet de vrouwen daer, die brengen nieuwicheden.
verwarde of ongefundeerde mededelingen gedaan. Maar zie, daar komen de hofdames aan, zij hebben nieuws.
scène 4, 6
Rey van jofferen
Rei van jufferen
Grootachtbaer heer, het slot, van boven tot beneden, Hebben wij heel doorsocht, en omgekeert ter vlucht, Granida’ is nieuwers, maer een lieffelijcke lucht, Met goddelijcke reuck vervult haer gansche camer.
Majesteit, wij hebben het paleis van boven tot beneden doorzocht en inderhaast ondersteboven gekeerd. Granida is nergens te vinden, maar een aangename, goddelijke geur vult haar gehele vertrek.
Coning
Koning
O gróóte Pallas, noyt was mensch u aengenaemer Als Perseus door uw jonst gesegend wonderlijck; En noch ter tijdt op sijn naesaeten in het rijck ’T welck van hem naeme voert. Godinne wijs van raede, Ghij duiren laet uw jonst, en anhoudt uw genaede. Lof, seechbare Godin! Lof, hoochverheven Gódt! Eewige Liefde, die van aertsche bruiloft, tót Een hemels huwelijck Granida comt verheffen, Geen danckbaerheit, geen lof uw prijs can overtreffen.
O grote Pallas, op niemand was u ooit meer gesteld dan op Perseus, die door u uitzonderlijk werd begunstigd en gezegend. Maar ook nu nog, wijze Godin, bestendigt gij uw genegenheid en volhardt in uw welwillendheid jegens zijn nakomelingen in het rijk dat zijn naam aan hem ontleent. Lof zegevierende Godin, lof hemelse God, eeuwige Liefde, die Granida van een aardse bruiloft in een hemels huwelijk hebt verheven. Geen dank of lof kan de roem die u toekomt, overtreffen.
82
Rey van jofferen
Lof,
Rei van jufferen
eeuwige liefde , wij
Geven dij, Die uw hooge goetheits straelen, Door de dicke wolcken heen, Al beneên, Laet tot opter aerden daelen.
Lof, eeuwige Liefde, geven wij u, die de stralen van uw diepe genegenheid door de dikke wolken heen beneden op aarde laat dalen.
Die op uwe crachten let, Ende set Boven al op u het óóghe, Treckt uw goetheit overschoon Inden throon Des besonden hemels hóóghe.
Wie uw macht in aanmerking neemt, en bovenal het oog op u richt, wordt door uw bijzondere genade naar de zonbeschenen hemeltroon getrokken.
Heilich, goedertieren, eel Sijdij heel. Die in uwe vlammen blaken, Cundij oock op aerden hier, Door uw vyer, Met een hemel salich maken.
Heilig, goedgunstig en rechtschapen zijt gij. Wie door uw zuivere liefde vervuld zijn, kunt gij ook hier op aarde, door uw vuur een hemels geluk laten ervaren.
Soo, wie dat u lieven sal, Suldij al, Niet alleen Granida schaeken.
Op die manier kunt gij allen, die het liefdesvuur in zich hebben, wegnemen en niet alleen Granida.
scène 4, 7
Tisiphernes
Tisiphernes
Daer leyt mijn throon in d’asch, en de beloften mildt Van ’t schoonpratich Geluck, en te vergeefs gespilt Soo veel moylijcke last ter nauwer noot deurkropen, Soo veel gevaers, soo veel te leurgestelde hoopen, Soo veel’ anxstige vrees en arbeyt uitgestaen, Soo veel treffende sorch en soo veel weers gedaen,
Daar ligt mijn troon in puin en de mooie beloften van de Fortuin met al haar fijne praatjes. Tevergeefs verspild zijn zoveel moeilijkheden die ik maar net heb overwonnen, zoveel gevaren, zoveel teleurgestelde verwachtingen, zoveel bange vrees en zoveel moeite die ik heb doorstaan, zoveel zware zorgen en zoveel geboden weerstand, 83
Soo veel gesochte ramps, soo veel verdriet geleden, Soo veel verbeten smarts, soo veel vertwijfeltheden. Ay dul geluck, ick ken uw onbescheyden cracht!
zoveel meegemaakte ellende, zoveel geleden verdriet,
Daifilo
Daifilo
Maer op een vroom gemoet, mijn heer, heeft sij geen macht.
Maar op een rechtschapen gemoed, mijn heer, heeft het Lot geen vat.
Tisiphernes
Tisiphernes
Niet langer dan het selfs haer overlast wil lijen. Dit sal mij ’t laeste sijn. Mijn handt sal mij bevrijen, ’T is lang genoech geleeft. Gaen we. Mijn hart, verstout U tot een cort verdrach.
Niet langer althans, dan het zelf zijn druk wil verdragen. Wat mij betreft is het nu voor het laatst geweest. Mijn eigen hand zal mij bevrijden, ik heb lang genoeg geleefd.
Daifilo
Daifilo
Mijn heer, besindt u, houdt!
Mijn heer, bezin u, houd op!
Coning
Koning
Houdt, Tisiphernes!
Houd op, Tisiphernes!
Rey
Rei
Ach!
Ach!
Daifilo
Daifilo
Heer, geeft de reden plaetse.
Heer, gebruik uw gezond verstand!
Tisiphernes
Tisiphernes
’T Geluck en geeft haer geen.
Het Lot doet dat ook niet!
Daifilo
Daifilo
Jae ’t.
Ja, dat doet het wel!
Coning
Koning
Hoe?
Hoe dan?
zoveel verbeten smart, zoveel vertwijfeling. O dom Lot, ik weet dat u zonder overleg te werk gaat!
84
Daifilo
Daifilo
Bedaert, en vaetse.
Kom tot uzelf en probeer het te begrijpen.
Coning
Koning
Hoe nu toe, brave Prins?
Wat wilt u nu doen, edele vorst?
Tisiphernes
Tisiphernes
Gelijck mijn ramp mij jaecht.
Ik doe waartoe mijn ongeluk mij drijft!
Coning
Koning
Is dit de liefde die ghy tot Granida draecht?
Is dit de liefde die u Granida toedraagt?
Tisiphernes
Tisiphernes
Ick liefde’ haer niet, ’t en waer ick mij ’t verlies liet rouwen.
Ik zou niet van haar houden als ik niet zou rouwen om haar verlies!
Coning
Koning
Niet haer verlies, maar ’t uw, want sij is hooch-behouwen.
Niet haar verlies, maar het uwe, want zij is in de hemel behouden!
Tisiphernes
Tisiphernes
Soo spuwt het wreedt Geluck op mij haer crachten uit.
Zo stort het wrede Lot zijn macht over mij uit.
Daifilo
Daifilo
’T Geluck en steurt u niet, maer dat ghij ’t qualijck duidt.
Het Lot dwarsboomt u niet, maar uw verkeerde uitleg.
Coning
Koning
Misjondij aen uw lief Granid’ een hemels houwelijck?
Misgunt gij uw geliefde, Granida, een goddelijk huwelijk?
Tisiphernes
Tisiphernes
Neen, maer ick vlie de smert van mijn misvallen grouwelijck.
Nee, maar ik ontvlucht het verdriet over mijn afschuwelijke rampspoed.
Daifilo
Daifilo
Liefde ghij haer, mijn heer, ’t geen dat u is geschiedt, Soud u om haer geluck, lief sijn, en rouwen niet.
Had u haar lief, mijn heer, dan zou, wat u is overkomen, u, ter wille van haar geluk, een vreugde zijn en geen verdriet. 85
Tisiphernes
Tisiphernes
Haer ben ick quijt, en sie voort al mijn toeleg slechten.
Ik ben haar kwijt en ik zie verder al mijn plannen in duigen vallen.
Daifilo
Daifilo
De Goden vinden ’t goet, wie sal haer onderrechten?
De Goden willen het, wie zal hen terecht wijzen?
Tisiphernes
Tisiphernes
Sij vinden ’t goet; maer dat ick door het sterven mij Bevrij, dat sullen ook geensins beletten sij.
Zij willen het, maar dat ik mijzelf door de dood zal bevrijden, kunnen ze zeker niet tegenhouden.
Daifilo
Daifilo
Ghij cunt leven dat u ’t geluck soo seer niet hinder.
U kunt leven op een manier dat het Lot u niet zo erg lastig valt.
Tisiphernes
Tisiphernes
Het is te wanckelbaer, en licht.
Het is te wankel en te wispelturig.
Daifilo
Daifilo
Vertrouwt het minder.
Vertrouw er dan niet zoveel op.
Tisiphernes
Tisiphernes
Vertrouwen? Ick vertrouwt nae desen nemmermeer. Mij wallecht van de werlt; en sal ick nu voortaen Leven, soo sal ick mij die levendich ontslaen. De last, en het gebiedt van mijn beseten landen, Daifilo, lever ick van nu af in uw handen. Sijt ghij voortaen de Prins. Ick levers’ u, door dien Daermede niemandt can waerdiger sijn versien. Uw trouwe dienst is meer dan yemandt can versinnen; ’T heeft u belieft voor mij uw eygen lief te winnen. Dese versloegh den Parth, en gaf hem in gevaer
Vertrouwen? Na deze gebeurtenissen vertrouw ik het nooit meer! De wereld komt mij de keel uit. Maar als ik nu verder wil leven, dan wil ik een teruggetrokken leven gaan leiden. Daifilo, het bestuur en het gezag over mijn eigen gebieden, leg ik vanaf heden in jouw handen. Wees jij voortaan de vorst. Ik draag ze aan jou over, omdat niemand waardiger is die positie in te nemen. Jouw trouwe dienst is groter dan iemand zich kan voorstellen, jij hebt het gepresteerd voor mij je eigen geliefde te winnen. Deze man versloeg de Parth en begaf zich vrijwillig 86
Des vreesselijcke doots, willich, om mij en haer. Grootachtbaer heer, wilt hem in mijnen staet bevesten.
in gruwelijk doodsgevaar, terwille van mij en van haar. Hoogachtbare Vorst, wilt u hem met mijn ambt bekleden?
Coning
Koning
O wonderlijck beleydt! Maer ’t is beleydt ten besten.
O wat een wonderbaarlijke beschikking! Maar wel een beschikking ten goede.
Tisiphernes
Tisiphernes
Voor mij, ick ben terstondt het hof te laten, ree, Mijn peinsachtich gemoedt wil geen blijvende stee; Maer mijn voorneemen is van d’eene tot den anderen, Met eensaem selschap clein te reisen en te wanderen. Ick bid om oorlof voorts, want hier vertoev’ ick niet.
Wat mij betreft, ik sta gereed om het hof nu te verlaten. Mijn zwaarmoedig gemoed wil geen vaste verblijfplaats, maar ik ben van plan van de ene plek naar de andere te reizen en rond te trekken met slechts een paar mensen. Ik vraag u verlof om nu weg te gaan, want ik wil hier niet blijven.
Daifilo
Daifilo
Ick danck mijn heer, die mij soo grooten eere biedt. Een hooch en waerde gaef wort mij van hem gegeven; Maer hij weet tot wat eindt ick coos’ het hoofsche leven, Te weten, om den dienst van de Prinsses, geensins Op hoop van voordeel, min van selfs te worden Prins, Welck pack voor mijnen hals sijnde te swaer om dragen, Een lagen harders rust mij beter doet behagen. Maer wel sal ick, mijn heer, blijvend uw trouwen knecht, Uw dingen gaede slaen nae mijn bequaemheit slecht, Tot dat ghij wat ontlast vant schielijcke beswaeren,
Ik dank mijn heer, die mij zo’n grote eer betuigt. Hij schenkt mij een aanzienlijke en waardevolle gift, maar hij weet ook met welk doel ik naar het hof kwam, namelijk om de prinses te kunnen dienen, en zeker niet in de hoop op voorrechten, laat staan met de gedachte om zelf vorst te worden. En daar dit pak voor mijn schouders te zwaar is om te dragen, verkies ik het rustige leven van een eenvoudige herder. Maar ik zal wel, mijn heer, als uw trouwe dienaar uw zaken waarnemen met mijn geringe kwaliteiten, tot u, na wat afstand van deze plotselinge tegenslagen te hebben
87
Met hulpe vanden tijt sult comen te bedaeren, Om met vernoeging weer te keeren tot den staet, Die ’t lusteloos gemoedt door tegenheit verlaet: Mijn heer, soeck het, gelijck hij ’t goet vindt, te besaedigen.
genomen, na verloop van tijd tot rust zult zijn gekomen om met vreugde terug te keren in uw oude positie, die u nu, verlamd door tegenspoed, opgeeft. Mijn heer, probeer op uw eigen manier uw kalmte te herwinnen.
Coning
Koning
Ach luttel wenschend hart! Luttel can u beschadigen. Ach wat onttreckt ghij, met begeerlijckheits verhoên, Het speelsiecke Geluck, al stofs om quaet te doen? Dats Prinslijck, Daifilo, geen prinslijckheit begeeren.
O hart dat zo weinig begeert! Maar weinig kan u deren. O, hoezeer ontneem je, met een rem op je begeerte, het wispelturig Lot alle grond om onheil aan te richten. Dat is een vorst waardig, Daifilo, geen vorstenwaardigheid te begeren.
Tisiphernes
Tisiphernes
Ick bid u oorlof, heer, om tot mijn reys te keeren.
Ik vraag u toestemming, heer, om te vertrekken.
Coning
Koning
Vaert wel, mijn Prins, vaert wel, en sijt getroost.
Vaarwel, mijn vorst, vaarwel, heb goede moed.
Tisiphernes
Tisiphernes
Ick tij Van stonden aen op reys; vaert wel mijn heer, en ghij Daifilo wel.
Ik ga meteen op weg. Vaarwel mijn heer, en ook jij Daifilo, het ga je goed.
Sterflijck schorst :
Sterfelijke mensen staakt uw zuchten,
geslacht uw suchten
Onsterffelijck sijn dees schoonheden. Sij moghen niet, uit heeter borst, Gemint sijn, maer slechs aengebeden. Het hart eerbiedich nae bovenen stijgh: Het lichaem nijgh.
deze schoonheden zijn onsterfelijk, zij behoren niet door een van begeerte vervuld hart bemind te worden, maar slechts aanbeden. Laat het hart vol eerbied omhoog stijgen, laat het lichaam zich nijgen.
88
Hout liefst uw sinlijckheên in toom Die ’t uiterlijcke schoon betrachten. Onthailight niet dit hailichdoom Met die verwaentheit van gedachten. De siel kan werven hier eenich gerijf, Maer niet het lijf.
Houdt bij voorkeur uw begeerten in toom, gij allen die slechts letten op de uiterlijke schoonheid. Ontwijdt dit heiligdom niet met uw wellustige gedachten. De ziel kan hier iets wat haar dient verwerven, maar het lichaam niet.
Blaeckende Geest, wien ghij toelacht, Verheerlijckt als een bruidt der bruiden, Die sal ’t tot sijnen ’t nemmer nacht Maer sijn sijn Son gemetst in ’t Zuiden. Sijn vreuchd van niemandt sal werden gesteurt Dien dat gebeurt.
Stralende geest, voor degene die jij toelacht, gesierd als je bent als een uitverkoren bruid, zal het nooit nacht zijn, maar voor hem zal de zon altijd vast in het zuiden staan. De vreugde van degene die dat overk omt, zal door niemand worden verstoord.
89
Vijfde deel scène 5, 1
Ostrobas
Geest van Ostrobas
Artabanus, siet hier uw Prins soo braef vernaemt, - Maer, hey, geweest! - met wien ghij hier in Persen quaemt, Wien, doen hij leefde, ghij getrouw pleecht aen te cleven, En nu versuimt sijn wraeck te nemen nae sijn leven. Artabanus, siet hier uw Prins soo braef wel eer Vernaemt, wiens hooge roem nu leyt gevelt ter neer, Gevelt, niet van een Prins, (ay spijt! en cundij slapen?) Maer van een harder slecht, vervalscht in Prinssen waepen. Hey laster! Hey! Flux rijst Artabanus, en boet Mijn wraeckrasenden dorst, ten minsten, met sijn bloedt!
Artabanus, ziet hier uw heer, vermaard om zijn dapperheid, - maar helaas, dat is voorbij – met wie u hier naar Perzië bent gekomen, met wie u, toen hij nog leefde, in trouw was verbonden, maar wiens dood gij nu nalaat te wreken. Artabanus, ziet hier uw vorst, die eertijds zo’n grote reputatie had, die nu, helaas, neergeveld is, niet door een vorst – o smaad, kun je daar wel rustig bij slapen – maar door een simpele herder die bedrieglijk was gestoken in de wapenrusting van een vorst. Wat een smaad! Vlug Artabanus, kom overeind en ga, op z’n minst, mijn wraakzuchtige bloeddorst lessen met zijn bloed!
Artabanus
Artabanus
Wapen! Ick volch mijn Prins, ’t gebodt dat gij verclaerde, Ick volgh, mijn Prins, ick volgh, al waer ’t tot inder aerde! Ghij sijt vertrocken, maer inwendich ick aenschouw Uw beeldt, en vast geprent in mijn gedachten houw Uw haer t’samengegroeyt met bloedt, uw bleeck geschonden Trony, uw cranck gesicht, en uw gapende wonden. Hey wapen! Wapen hey! Mijn Prinsse roept om wraeck.
Te wapen! Ik zal uw bevel uitvoeren, mijn vorst, al zou ik er ook voor naar het binnenste van de aarde moeten trekken! U bent dan wel verscheiden, maar ik zie uw beeld scherp voor me: uw met bloed samengeklonterd haar, uw bleke toegetakelde gezicht, uw verzwakte ogen en uw gapende wonden staan diep in mijn geheugen geprent. Te wapen! Te wapen! Mijn vorst schreeuwt om wraak.
90
Flux op, Artabanus, verhaelt terstondt de saeck Aen uw geselschap, en ontsteeckt haer met uw woorden, Om op gelegen plaets den moorder te vermoorden.
Vlug overeind, Artabanus! Breng je metgezellen meteen op de hoogte en spoor hen aan om, op het juiste moment, de moordenaar te vermoorden.
scène 5, 2
Daifilo
Daifilo
Lang over middernacht ick ’t al te wesen gis, Het licht dwerrelt gemengt onder de duisternis, Den blonden dageraet met haer blosende kaeken, En d’uur dat mijn Godin mijn coomst verwacht, genaeken. Want, doen icks’ op het landt gebracht had, liet ick haer In het geselschap van mijn trouwe suster daer, En soo de corte tijt ons haestich dwong te scheyden, Besloten wij, dat sij mijn weercoomst souw verbeyden, Eer dat de tweede Son soud’ aen den hemel staen. Siet hier den naesten wech, dit dient mij inteslaen.
Ik denk dat het al ver na middernacht is, het begint zelfs al een beetje licht te worden, de dageraad en het moment waarop mijn Godin mijn komst verwacht zijn niet ver meer af. Toen ik haar op het land had gebracht, liet ik haar achter bij mijn trouwe zuster en daar de korte tijd die resteerde ons dwong om weer vlug uit elkaar te gaan, spraken we af dat zij mijn terugkomst binnen twee dagen zou afwachten. Dit pad vormt de kortste weg, deze kant moet ik uit.
scène 5, 3
Granida
Vaert
Granida
wel scepters , vaert wel,
Vaarwel scepters, vaarwel hoge tronen, zo hoog dat ik bang word van de steilte, vaarwel knellend gewaad en veel te zware kronen, afgoden die uw lege dienaars voedt met lucht.
vaert wel verheven thróónen, Verheven soo, dat mij van uwe steylheit ijst, Vaert wel dwingend gewaedt, en al te sware cróónen, Afgoden die met windt uw ijdle dienaers spijst. 91
Een laeghe’ en diepe rust mij beter mach verquicken Die mij te saemen smelt met een lief ander-Ick: Ick laet u, warrich hof, en kies voor soo veel stricken, Een al veel strenger, maer och, hoe veel soeter strick!
Een zorgeloos leven in een nederige positie die mij laat samensmelten met een lief ander-Ik zal mij meer doen opleven: ik verlaat u, onrustig hof, en verkies in plaats van al die knellende banden, een wel veel strakkere, maar o zoveel aangenamer band.
Bedauwde bloemkens versch, en ghij bloosende róósen Die uwen mantel groen nu effen open doet, Welcoom, en danck dat ghij verquickt mijn amelóósen, En afgepijnden geest met uwen aesem soet.
Frisse, bedauwde bloempjes en jullie rode rozen die je groene mantel nog maar een klein beetje opent, welkom, en dank dat jullie mijn afgetobde en uitgeputte geest met je zoete geuren verkwikt.
Nu biggelt op het gras, en cruidtjens onbetreden, Mijn laeuwe traentjens, die den dauw soo wel gelijckt: Traentjens niet meer van smart, niet meer van bitterheden, Maer van een teêr gemoedt, dat schier van vreucht beswijckt.
Val nu maar op het gras en op de frisse plantjes, mijn hete tranen, die zo op dauwdruppels lijken, niet langer tranen van verdriet of woede, maar van een fijnbesnaard gemoed dat haast van vreugd bezwijmt.
Vrolijcke vogeltjens, die nu ’t begint te daeghen, Met uitgelaeten sang het stille woudt ontrust, Ghij nachtegael voor heen, vlied uit de bootschap draeghen, Dat hij sich haest, ick wacht alhier mijn lieve lust.
Vrolijke vogeltjes, die, nu de dageraad aanbreekt, met uw jubelende zang het stille bos wakker maakt, jij nachtegaal vooruit, vlieg uit om de boodschap te brengen dat hij zich haasten moet, ik zit hier te wachten op mijn geliefde.
92
scène 5, 4
Daifilo
Daifilo
Ach, om mijn vliegend hart snellijcker te doen spoeyen, Hoeftmen geen vogeltjens noch nieuwe boôn te moeyen, De liefde port dat staech, en drijft tot sijn Godin Mijn eerwaerdige vrouw.
Om mijn verlangend hart nog sneller te laten kloppen hoeft men geen vogeltjes of andere boden lastig te vallen, de liefde spoort het voortdurend aan en jaagt het naar mijn Godin. Mijn aanbiddelijke meesteres.
Granida
Granida
Uw dienstmaecht, uw slavin, Die ’t nemmermeer aen u te slaven sal verdrieten, Die om uw minste dienst haer leven souw vergieten, Handelt en leeft met mij naer uw sin, hoe ghij doet, Vercoopt mij, doodt me’, ick wil’t.
Je dienstmaagd en slavin, die het nooit zal spijten om voor jou te zwoegen, die voor de kleinste dienst aan jou haar leven zou willen geven, behandel mij zoals je wilt, wat je ook doet, verkoop me, dood me, ik vind alles goed.
Daifilo
Daifilo
Mijn vrouw, en al mijn goedt.
Mijn meesteres en mijn geluk.
Granida
Granida
Mijns hartsen bloedt.
Mijn hart en bloed.
Daifilo
Daifilo
Mijn Son, die boven d’ander claer is, Ick houd’ u in mijn arm, en twijfel oft het waer is. Mijn siel is soo beroert, (ayme!) dat ick daer van De grondelose vreuchd niet vol genieten can. Ick en gelove nauw mijn staet dus hooch geresen, En denck vast of ick wel Daifilo niet sou wesen!
Mijn Zon, die helderder is dan de echte, ik heb u in mijn armen en vraag me af of het wel waar is. Mijn hart is zo ontroerd, dat ik de diepe vreugde over dit alles nog niet helemaal kan vatten. Ik geloof nauwelijks dat ik zo hoog ben gestegen en vraag mezelf voortdurend af of ik Daifilo wel ben.
93
scène 5, 5
Artabanus
Artabanus
Nu toe, gesellen! Maer dat ghij niet dootlijck crenckt Den valschen moordenaer, die noch op boelen denckt; Val aen gelijck, en crijcht hem levendich in handen! Ghij sijt gevangen. Stae! Knoopt hem in vaste banden.
Vooruit, mannen! Maar zorg ervoor dat je de gemene moordenaar, die nog aan vrijen denkt, niet doodslaat. Nu eropaf en zorg dat je hem levend in handen krijgt! Je bent gevangen! Sta stil! Boei hem stevig!
Granida
Granida
Ach, ach!
O wee, o wee!
Daifilo
Daifilo
Hoe nu toe? wat wort’er vereyscht op mij?
Wat nu? Wat willen jullie van me?
Artabanus
Artabanus
Het leven.
Je leven.
Granida
Granida
’T leven? Och! Dat het geen onrecht zij! Draecht beter kennis van uw vyandt, eer gh’u verder Vergrijpt.
Zijn leven? Bega alstublieft geen onrecht! Leer uw vijand eerst maar beter kennen voor u nog meer onheil aanricht.
Artabanus
Artabanus
Kennis genoech, het is de valschen harder, De moorder van den Prins der Parthen wijtvermaerdt.
Ik weet meer dan genoeg. Hij is die bedrieglijke herder, de moordenaar van de wereldberoemde vorst der Parthen.
Daifilo
Daifilo
Verwinner!
De overwinnaar!
Granida
Granida
De tyran was sulken straffe waerdt.
De tiran verdiende zo’n dood.
Daifilo
Daifilo
Wie eischt mijn leven? Dat hij coom alleen en maeck strijdt.
Wie wil mijn leven? Laat hem maar alleen komen en de strijd aanbinden.
94
Artabanus
Artabanus
Dat’s Ostrobas, wiens bloedt, en bleecke schim om wraeck krijt. Wij sullen, hem voldoende’, u offren aen sijn graf.
Dat is Ostrobas, wiens bloed en vale schim om wraak schreeuwen. Wij zullen je, overeenkomstig zijn wens, op zijn graf doden.
Granida
Granida
Laet hem, hij heeft geen schult, en keert op mij de straf. Siet hier Granid’, om wien den Prinsse leyt verslaghen, Dees Godt heeft mij geschaeckt, en willich wech gedraeghen. Verschoont hem, woedt op mij, den oorspronck van het quaet.
Laat hem gaan. Hem treft geen schuld, maar straf mij. Ik ben Granida, om mij is Ostrobas gedood. Deze goddelijke man heeft mij geschaakt en ik ben vrijwillig met hem meegegaan. Ontzie hem, koel uw woede op mij, de oorzaak van alle rampen.
Artabanus
Artabanus
Granida? Jae, Granida’. O wonderlijck verraet! Wij sullen, (wilt haer oock met banden vast belaeden,) De Princelijcke siel met beyder bloedt versaeden.
Granida? Ja natuurlijk, Granida! Wat een laaghartig bedrog! Wij zullen – boei haar ook maar stevig – de vorstelijke ziel met beider bloed tevredenstellen.
Daifilo
Daifilo
Daifilo, wat ghij siet! Granida lijdt, sij lijdt! En staet het aen een coordt, dat ghij haer niet bevrijdt? Dat’s stucken. Goden nu, crachten, nu cloeckmoedicheit, Nu arbey al wat mach.
Daifilo, wat zie je nu? Granida lijdt! Zij lijdt! En houdt een touw je tegen haar te bevrij den? ’t Is al aan flarden! Goden, geef mij kracht en moed. En nu alles op alles!
Granida
Granida
Och, ’t is vergeefsche woedicheit!
Och, hij gaat tevergeefs tekeer!
Artabanus
Artabanus
Gef hem maer! Gef hem maer! Doot beter als ontvloôn!
Sla hem dood! Sla hem dood! Liever dood dan ontsnapt!
Granida
Granida
Och laet mij voorgaen!
Ach, doodt mij toch eerst!
95
scène 5, 6
Tisiphernes
Tisiphernes
Houdt, houdt op wert u geboôn! Houdt op, houdt op ’t gecrijs, vechters, en scheydt uw drangen!
Houdt op, houdt op, horen jullie mij niet? Houdt op, houdt op met dat geschreeuw, vechtjassen, laat elkaar los!
Artabanus
Artabanus
Vlienwe, sij sijn ontset, vlienwe!
Weg wezen! Ze zijn ontzet! Weg wezen!
Tisiphernes
Tisiphernes
Ghij sijt gevangen. Artabanus, met wien ist dat ghij twistich sijt? Sijdt ghij hier, Daifilo? Hebdij alleen den strijdt Tegen soo veel?
Jullie zijn mijn gevangenen. Maar Artabanus, met wie bent u aan ’t vechten? Daifilo, jij hier? Ben jij in je eentje aan het strijden tegen zoveel lieden?
Artabanus
Artabanus
Verstaet, Prinsse de valsche treken, En wilt uw ongelijck nevens het onse wreken.
Luister, vorst, en verneem zijn trouweloze streken. Dan zult u het u aangedane onrecht, net als wij het onze, ook willen wreken.
Tisiphernes
Tisiphernes
Hoe dat?
Hoezo?
Artabanus
Artabanus
Prinsse, ghij sijt bedroghen, Siet hier Granida’, en al des voedsters reden loghen. Siet hier den valschen Godt van wien sij is geschaeckt, En trouwheit daer ghij soo veel wercks af hebt gemaeckt. Sij kiest een boer voor u, tot haer en uw verminderen, Een boer den adel hoont, en schaeckt der Prinssen kinderen. Ick quam om Ostrobas te wreecken, wreeckt ghij nu, Op beyde, beyder leet van onsen Prins en u.
Vorst, u bent bedrogen! Zie hier Granida, waaruit blijkt dat de mooie praatjes van de voedster zijn gelogen. Zie hier de zogenaamde God door wie zij is geschaakt, zie hier de trouwe dienst die u zozeer hebt geprezen. Zij verkiest een boer boven u om zichzelf en u te schande te maken, een boer hoont de adel en schaakt de koningskinderen. Ik kwam hier om Ostrobas’ dood te wreken, wreekt gij nu ook, op beiden, de smaad die zij samen onze vorst en u hebben aangedaan. 96
Tisiphernes Wat’s dit?
Tisiphernes Wat betekent dit allemaal?
Daifilo
Daifilo
Ach, wilt uw leet op mij alleen vergelden!
Ach, laat uw woede alleen op mij neerkomen!
Granida
Granida
Sijn trouw is onbevleckt, hem canmen niet beschelden; Maer u op mij verhaelt, en coelt uw grammen moedt, met wraecke.
Hij heeft zijn trouw niet geschonden, men mag hem niets verwijten, maar wreekt u zich op mij en koelt uw woede op mij.
Tisiphernes
Tisiphernes
O Liefde’! O vreemt beloop! Daifilo, segt mij hoe De dingen wonderlijck dus sijn gecomen toe; Mijn geest en can ’t beleyt noch het vervolch niet vaeten.
O Liefde! Wat een vreemde gang van zaken! Daifilo vertel me eens precies wat er voor wonderbaarlijks is gebeurd. Ik kan alles niet helemaal volgen.
Daifilo
Daifilo
Mijn heer, den laesten nacht, passeerd’ ick bijder straten Onder de venster van mijn vrouw, gelijck ghij weet, Dat ver van haer te sijn mij was het meeste leedt, En om haer bij sijn, ick ten hove was gecomen, En om haer dienst, van u ick hadde dienst genoomen. Mijn Vrouwe stondt voor ’t glas, en soo sij mij sach gaen, Sondt sij haer voedster af, om mij te roepen aen. Mijn Vrouw vernederde’ haer, en quam mij selve vraeghen, Wat oorsaack inder nacht mij daer ontrent mocht jaeghen. Gevraeght, heb ick ontdeckt van mijn gemoedt den grondt, Waerop, O mijn Godin, ghij blijcken liet terstondt
Mijn heer, twee nachten geleden liep ik op straat onder het raam door van mevrouw. Zoals u weet, verdriet het mij niet in haar buurt te zijn, want daarvoor was ik immers naar het hof gekomen en om haar te dienen was ik in uw dienst getreden. Mijn Meesteres stond voor het raam en toen zij mij zag lopen, stuurde zij haar voedster naar buiten om mij te roepen. Ook zijzelf kwam naar beneden om mij te vragen waarom ik daar ’s nachts rondzwierf. Desgevraagd heb ik haar verteld hoe ik tegenover haar stond, waarop u, o mijn Godin, meteen liet blijken welke gevoelens u tegenover mij koesterde door aan te geven dat u al eerder 97
De jonst die ghij mij droecht, door dien ghij van te veuren De róóck van mijne vlam wel hadt cunnen bespeuren. Te laten, boodse mij, haer conincklijke staet, Om met mij naer het landt te trecken op ter daet. Onwaerdich kend’ ick’s mij, en hiel de swaricheden Van sulck bestaen, haer voor: maer haer gegronde reden Vertoochden mij haer Liefd’, en dat sij bet met mijn Soo cleenen staet, als met een Prins vernoecht souw sijn. Den Hemel zij getuigh van ’tgeen dat ick oorkonde, Dat ick, tot die tijdt toe, Granid’ aen niemandt jonde, Als u, mijn heer, want mijn gedacht dus hóóch niet steegh. Maer, doen ick onderrecht van haer, ’t gevoelen creech Dat dit haer best sou sijn, bestond ick het ten lesten, (De Goden weten’t) meer om haer, als mijnen besten. Maer, ach verblende mensch, hoe luttel kundij sien Of uwe wijste raedt tot schaed’ of voordeel dien!
signalen had kunnen vaststellen van het vuur dat mij verteert. Zij stelde mij voor haar koninklijke positie op te geven en dadelijk met mij naar het land te vertrekken. Ik voelde mij zo’n opoffering van haar onwaardig en wees op de moeilijkheden die zo’n onderneming met zich zou meebrengen. Maar haar argumenten overtuigden mij zowel van haar liefde als van het feit dat zij meer tevreden zou zijn met mijn nederige positie dan met die van een vorst. De hemel is mijn getuige van wat ik nu verklaar, namelijk, dat ik tot dat moment Granida aan niemand anders gunde, mijn heer, dan aan u, want verder reikten mijn gedachten niet. Maar toen ik, door haar op de hoogte gesteld, het gevoel kreeg dat het in haar belang zou zijn, deed ik tenslotte wat zij wilde, meer om - zoals de Goden weten - haar bestwil dan om de mijne. Maar ach, verblinde mens, hoe weinig weet je van te voren of je verstandige overwegingen nu tot voorof nadeel zullen leiden.
Granida
Granida
Prinsse, dus is’t mijn schult, straft mij, ’t wert u gebeden.
Daarom is het mijn schuld, vorst, straf mij alstublieft.
Daifilo
Daifilo
Neen eedel prins, maer sijdt met mijn alleen te vreden.
Nee, edele vorst, stelt u zich met mij alleen tevreden.
98
Tisiphernes
Tisiphernes
O wonderlijck beloop! O raedt der Goden rijck! O liefde gansch volmaeckt, en sonder sijns gelijck! Om haer getrouwe lief een groote Coninginne Verwisselt haeren staet, en wort een harderinne. Een harder weigert, om sijn lief te laten niet, Een prinsselijcke staet diemen hem annebiedt. ’T geen om elckanders wil ghij sijt t’ontbeeren vaerdich, Bet met elckander ghij sijt te besitten waerdich. ’T is recht dat ghij geniet, Daifilo, dat ghij wont, En ghij, Granida’, uw Lief dien ghij de waerdste vondt. Den hemel u vereent, den Hemel deed bereyden Den wech tot uw geluck. Neen, ick en sal niet scheyden Het echste paer dat oyt ter werelt is gesien. Gelieven sijt getroost, u sal geen leet geschien. Prinssesse rijst, en ghij, Daifilo, van der aerden.
Wat een wonderlijk beloop van zaken! Wat een besluit van de machtige Goden! O volmaakte en volstrekt unieke liefde!
Granida
Granida
Ach, eedele gemoedt!
Wat een nobel hart!
Daifilo
Daifilo
Ach, heusheit hooch van waerden!
Wat een zielenadel!
Granida
Granida
Ach onverwachte troost! Recht Prinslijck, eedel bloedt, Wie sal u dese deucht loonen, als uw
Wat een onverwachte uitkomst! U bent een ware vorst, edele heer! Wie zal u deze weldaad anders lonen dan
Ter wille van haar trouwe geliefde verruilt een machtige vorstin haar positie voor die van een herderin. Een herder wijst, om zijn geliefde niet te hoeven verlaten, de vorstelijke positie af, die men hem aanbiedt. Wat jullie bereid zijn ter wille van elkaar te ontberen, zijn jullie destemeer waardig met elkaar te bezitten. Het is billijk, Daifilo, dat je bezit wat je zelf hebt gewonnen, en u, Granida, de geliefde die u het meest dierbaar was. De hemel brengt jullie samen, de hemel liet de weg plaveien naar jullie geluk. Nee, ik zal niet het meest echte paar dat er ooit bestond van elkaar scheiden. Gelieven, hebt goede moed, er zal u niets gebeuren. Prinses, sta op, en jij, Daifilo, eveneens.
99
gemoedt? Dat sal u lof en loon nae Deuchts waerdije geven.
uw eigen hart, dat zal u de lof en de roem schenken die uw hoge moraal toekomt.
Tisiphernes
Tisiphernes
Dits niet genoech dat ick u hier behoude ’t leven, Maer ick begeere dat de Coning selfs volvoer Ulieden huwelijck, naedien ’t den Hemel swoer. En op dat hij daer toe sich lichtelijcker leyde, Soo schenck ick u noch eens den staet die ghij ontseyde. Ick weet ick sal van hem verwerven ulie vree, En dat hij u verhef tot swaegher in mijn stee. Mijn vollick, wilt voor heen uw gang nae ’t hof versnellen, En aen den Coning al dit vreemt beloop vertellen, En mijn begeerte mee; want valt het mij niet swaer, Ick acht het min voor hem sal sijn een droeve maer; Dat mijn gemoedt beweecht sal sijn gemoedt beweghen. Wij volgen sachtelijck.
Het volstaat niet dat ik u het leven schenk, maar ik wens dat de koning zelf jullie huwelijk zal voltrekken, dat de Hemel al tot stand heeft gebracht. En om de koning daartoe gemakkelijker over te halen, bied ik je nogmaals de positie aan die je hebt afgewezen. Ik ben er zeker van dat ik bij de koning een verzoenende houding tegenover jullie zal bewerkstelligen en dat hij je tot zijn schoonzoon zal verheffen in plaats van mij. Mijn metgezellen, gaan jullie zo snel mogelijk vooruit naar het hof om deze wonderlijke gang van zaken aan de koning te berichten, evenals mijn wens dat hij het huwelijk zal voltrekken. Want als het mij al niet zwaar valt, dan zal het voor hem, veronderstel ik, nog minder een droevige boodschap zijn. Wat mij ontroert, zal ook hem ontroeren. Wij zullen langzaam nakomen.
Granida
Granida
Ach, groote troost! Vercreghen Op ’t aldertroosteloost! Lof Prince, die ’t dus veucht.
Wat een uitkomst! En dat op het meest hopeloze moment! U komt alle lof toe, vorst, die het zo beschikt.
Tisiphernes
Tisiphernes
Het lust mij dus te doen.
Het is mij een genoegen.
Daifilo
Daifilo
Mijn heer, u lust de deucht.
Mijn heer, de deugd is u lief.
100
Maer al verheft ghij mij boven uw eyghen saeken, Ghij sult mij nemmermeer meer als uw dienaer maken.
Maar zelfs al verheft u mij boven uw eigen stand, u zult mij nooit meer dan uw dienaar kunnen maken.
Rey van harderinnen
Rei van herderinnen
Grote Goden,
Is de grondt van uw besluit, ’T was uw lust dit huwlijck maken, Comt en voert de bruiloft uit.
Grote Goden, niet te peilen is de diepste grond voor uw besluit. Het was uw wil dit huwelijk te maken, kom nu en voltrek het ook.
Harder die in lasten druckich Van ’s Gelux genae bestort, O geluckich! Overluckich! Hemel-hooch verheven wort!
Herder die in zware tegenspoed, gezegend door de gunst van de Fortuin - Wat een geluk! Wat een bijzonder geluk! tot het allerhoogste wordt verheven!
Niet dat u een staf van gouwe Soeter voorstaet als een bloem, Maer dat ghij vereent in trouwe Met uw waerdich hartsen roem.
Niet omdat een gouden scepter je mooier voorkomt dan een bloem, maar omdat je, in trouw verenigd, gelukkig bent met je hartelief.
Liefd koos, doen ghij wiert gebooren, U voor eygen uitgesocht, En den Hemel, al te vooren, Had sijn jonst u toegedocht.
De Liefde koos je, toen je werd geboren, als uitverkoren eigendom en de hemel had je al van te voren zijn gunsten toegedacht.
Alsmen bij uw wiech quam queelen, Soo bevallijck loecht gh’er in, Dat u, vaeck, om mee te speelen, Staelen watr’ en bosgodin.
Toen men bij je wieg kwam zingen, lag je zo innemend te lachen, dat de water- en bosgodinnen je dikwijls stiekem meenamen om te spelen.
Corts daer nae begon te blijcken, (Want de tijdt haest henen vaert,) Dat ghij van uw tijts-gelijcken Meester, geen gelijck en waert.
Kort daarna begon te blijken, - de tijd vliedt immers snel dat je je leeftijdsgenoten de baas was en niet hun gelijke.
T’hans, als d’eerste wol uw kaeken Vanden baert beschaeuwen dee, Harderinnen en ontstaeken Niet alleen maer Nymphen mee.
Spoedig daarop, toen de eerste baardgroei je wangen beschaduwde, werden niet alleen alle herderinnen hevig verliefd, maar ook alle Nimfen.
niet om raken
101
Duisendt wenschten om uw paeren, Duisendt quijnden om uw min, Maer den hemel wild’ u spaeren Voor een groote Coningin.
Tallozen wilden met je vrijen, tallozen leden aan liefdesverdriet, maar de hemel wilde je bewaren voor een machtige koningin.
Groote Goden niet om raken Is de grondt van uw besluit, Luste’t u dit huwlijck maken? Voerdt met jonst de bruiloft uit.
Grote Goden, niet te peilen is de diepste grond voor uw besluit. Was het uw wil dit huwelijk te maken? Voltrek het nu in alle goedgunstigheid.
Rey van jofferen
Rei van jufferen
Liefd
en min aen een vertuyt ,
Liefde en Min aaneen verbonden, die samen ziel en lichaam verenigen, vlechters van een heilige, goddelijke liefde maak bruidegom en bruid gelukkig.
Beyde siel en lichaem-mengers, Heilighe’ oppervrientschapstrengers Salicht bruidegom en bruidt. Boven de gemeene maeten Wild’ hij sien een lievend paer, Des den hemel keurich haer Las uit soo verscheyen staeten.
De hemel wilde een gelukkig paar zien dat afweek van het gewone patroon, daarom koos hij hen kieskeurig uit zulke verschillende posities.
Dat ghij twee vereenicht blijft Blijckt de Goden te begeeren, En de Coning wil niet keeren ’T geen den hemel mercklijck drijft.
Dat u beiden wordt verenigd, blijken de Goden te wensen en de koning zal niet weerstaan wat de Hemel klaarblijkelijk wil bereiken.
Lang, al lang genoeg geleden, Blijx genoech van vaste tróuw; Dat uw overleden róuw Dien tot meerder vrolijckheden.
Er is nu lang genoeg geleden, en bewijs genoeg van hechte trouw, laat uw voorbije smart nu strekken tot een groter geluk.
O Geluck, sijdt eenmael sadt Van ellenden op ellenden, En ten laesten moe van wenden Schut den loop hier van uw radt.
O Lot, wees eindelijk eens verzadigd van rampspoed op rampspoed, en stop ten slotte, moe van het omwentelen, hier en nu het draaien van uw rad.
God en Coning willen staeken Der gelieven tegenspoedt, Liefd’ en minne, lof uw gloedt, Die nu sonder smart sal blaeken.
God en koning mogen een eind maken aan de tegenspoed van de geliefden, Liefde en Min, lof zij uw gloed, die nu zonder verdriet kan blaken.
102
Liefd en Min aen een vertuyt, Beyde siel, en lichaem-mengers, Heilighe’ oppervrientschapstrengers Salicht bruidegoom en bruidt.
Liefde en Min aaneen verbonden, die samen ziel en lichaam verenigen, vlechters van een heilige, goddelijke liefde maak bruidegom en bruid gelukkig.
scène 5, 7
Tisiphernes
Tisiphernes
Verheucht, met blij gelaet comt ons het hof te moet. Siet daer den Coning selfs.
Verheugd, met blije gezichten komen de hovelingen ons tegemoet. Zie, daar is de koning zelf.
Granida
Granida
Dat ick hem val te voet. Ach vader!
Laat ik hem te voet vallen. Ach, vader!
Coning
Koning
Wellecoom, mijn dochter, staeckt uw vresen; En ghij die mij voortaen een waerde soon sult wesen; Der Goden wille volch ick.
Welkom, dochter, wees niet niet langer bevreesd, evenmin als jij, Daifilo, die voortaan een waardige zoon voor mij zult zijn. De wil van de Goden gehoorzaam ik.
Tisiphernes
Tisiphernes
Heer, houdt dese voor De schoonste tempels, die de liefde sich vercoor Om eens voor al ten toon sijn heerlijckheit te stellen. Gunt, heer, dat eewelijck elckander sij versellen, En dat den Hemel bindt, mijn Coning, niet en scheydt. Dit loon eisch ick alleen van uw grootachtbaerheit, Voor al de diensten die mijn leven haer oyt deede.
Heer, beschouw deze twee mensen als de mooiste tempels die de Liefde voor zich uitkoos, om voor eens en altijd zijn macht te tonen. Sta hun toe dat zij voor altijd bij elkaar mogen zijn, en scheidt gij niet, mijn koning, wat de Hemel samenvoegt. Slechts die beloning verzoek ik van uwe Majesteit voor alle diensten die ik u ooit heb bewezen.
103
Daifilo
Daifilo
Ach, eedel prinsse!
O, edele vorst!
Coning
Koning
Nu stelt uw gemoedt in vrede, Ach, twijfelt langer niet, mijn kindren! niet soo blindt En ben ick of ick sie, dat sonderling bewindt Der Goden besich is met u te samen hechten.
Wees maar gerust en twijfel niet langer, mijn kinderen. Ik ben nog niet zo verblind, dat ik niet de speciale bestiering zie van de Goden, die druk zijn met jullie aan elkaar te hechten.
Granida
Granida
Ach, onverdiende troost!
Wat een onverdiende uitkomst!
Coning
Koning
Dochter, u op wilt rechten, En ghij, Daifilo, rijst.
Sta op, dochter, en jij ook, Daifilo!
Mijn dochter liet om uwentwil het overladend rijck, Besit het nu met haer voortaen min commerlijck; Dits mijne, dits de wil der Goden wijs van rade.
Mijn dochter verliet terwille van jou het te zwaar drukkende rijk, regeer het nu voortaan met haar samen zonder al te veel zorgen. Dit is mijn wens, maar ook de wens van de wijze Goden.
Daifilo
Daifilo
Cleen souw de danckbaerheit, en lof van uw genaede O Coning, bij mij sijn, indien dat ick verstondt Datse verclaerbaer waer met menschelijcke mondt: Des ick het minste niet bestaen mach uit te spreken.
Klein zouden mijn dankbaarheid en lof voor uw goedgunstigheid zijn, mijn koning, als ik ook maar zou denken dat die onder woorden gebracht zouden kunnen worden door een mens. Daarom zal ik het niet wagen ook maar het geringste te zeggen.
Coning
Koning
Een soon van Persen can ’t aen genen staet gebreken, Des, Tisiphernes, niet uw heerschappij verlaet. Wij dancken u dat ghij u selven, noch uw
Een prins van Perzië mag het niet aan waardigheid ontbreken, en daarom, Tisiphernes, doe geen afstand van uw macht. Wij zeggen u dank, dat u uzelf en uw
104
staet Verschoont en hebt, om dees gelieven t’saem te veugen: Ghij hiellept int verdriet, nu hellept int verheugen. En ghij, gelieven, comt, verquickt u van uw moeyt.
positie hebt willen inzetten om deze twee geliefden bij elkaar te brengen. U hielp hen in hun rampspoed, sta hen nu ook bij in hun vreugde. En jullie, geliefden, kom en rust wat uit van alle zorgen.
Tisiphernes
Tisiphernes
Ick sie mijn wensch. Den Parth gevangen, en geboeyt Vergeeve’ ick sijn misdaet, wil’t Daifilo vergeven.
Nu is wat ik wenste, vervuld! De gevangen, geboeide Parth vergeef ik zijn misdaad, als Daifilo dat ook zal doen.
Daifilo
Daifilo
Sijn voorgenomen moordt ons diende tot het leven, Jae trouwen, ick vergeef’t; en Prinsse doet uw sin.
Zijn moorddadige opzet was nodig om ons te laten leven, ja zeker, ik vergeef het hem, doe zoals gij wilt, vorst.
Granida
Granida
Lof Goden wonderwijs!
Lof, wonderlijk wijze Goden!
Daifilo
Daifilo
Lof groote Liefd en Min!
Lof grote Liefde en Min!
Daifilo
Persisch’ Infante,
Daifilo bloem uit Cirus
Perzische Prinses, nazaat van de nobele Cyrus, de vorstelijk uitgedoste scharen bevallige hofdames zijn niet in staat u in de fraaie gouden zalen van het paleis overeenkomstig uw waardigheid te dienen.
edel aêren Gesproten; in des hoofs vergulde saelen blij, Der Joffren welgestiert rijcklijck gepronckte schaeren Niet cunnen wachten op uw dienst naer uw waerdij.
105
Granida
Granida
Welbooren Harder schoon, de leden, zeden, reden, Die d’opgetogen zin des stommen vollex voên, U met grootachtbaerheit eerwaerdelijck becleden, En hebben, tot haer hulp, noch macht, noch pracht van doen.
Edele, mooie herder, uw lichaam, uw levenswijze en uw welsprekendheid, die de blijdschap voeden van het stomverbaasde volk, verlenen u een eerwaardige achtbaarheid en hebben daarbij geen hulp nodig van rijkdom of pracht.
Daifilo
Daifilo
’T alstierende vernuft met hete Liefd bevangen Heeft met meer const uw siel en lichaem afgepast, Als het ontallijck tal der werlden die der hangen Straelvlammende’ in de lucht, en nergens sijnse vast.
De allesbesturende Wijsheid, door grote liefde gedreven, heeft uw ziel en lichaam volmaakter gevormd dan het ontelbare getal der sterren die fel stralend aan de hemel staan en nergens een vaste plaats hebben.
Rey van jofferen
Rei van jufferen
Godt en Coning willen staeken Der gelieven tegenspoet, Liefd en Minne, lof uw gloedt Die sij sonder smarte smaeken!
God en koning willen de tegenspoed van de gelieven beëindigen, Liefde en Min, geprezen zij uw liefdesv uur dat zij nu zonder verdriet mogen ervaren!
Rey van harderinnen
Rei van herderinnen
Groote Goden, niet om raeken Is de grondt van uw besluit, ’T was uw lust dit huwlijck maken Voert met jonst de bruiloft uit.
Grote Goden, niet te peilen is de diepste grond voor uw besluit. Het was uw wil dit huwelijk te maken, voltrek het nu in alle goedgunstigheid.
Rey van jofferen
Rei van jufferen
Liefd en Min aen een vertuyt, Beyde siel en lichaem-mengers, Heilighe’ oppervrientschapstrengers Salicht Bruidegoom, en Bruidt.
Liefde en Min aaneen verbonden, die samen ziel en lichaam verenigen, vlechters van een heilige, goddelijke liefde maak bruidegom en bruid gelukkig.
EINDT
106
107
verantwoording tekst & melodieën
Met hartelijke dank aan Lia van Gemert voor haar toestemming om haar uitgave van Granida (Granida 1998) te gebruiken als basis voor deze voorstelling. Granida 1998: Hooft, Pieter Corneliszoon, Granida. Spel (met inleiding en aantekeningen door Lia van Gemert en een bijdrage over de melodieën van Louis Peter Grijp), Amsterdam: Amsterdam University Press, 1998 Samenstelling script en onderzoek melodieën: Natascha Veldhorst Moderne Nederlandse vertaling: Henk Duits Voor de vertaling van Granida heeft Henk Duits naast Granida 1998 gebruik gemaakt van: - H ooft, P.C., Gedichten (ed. Leendertz-Stoett), Amsterdam: P.N.van Kampen & Zn., 1899-1900 - H ooft, P.C., Granida (ed. C.A. Zaalberg), Zutphen: N.V. W.J. Thieme & Cie. (KLP 18), s.a. (4de druk) - H ooft, P.C., Uit Hoofts lyriek (ed. C.A. Zaalberg), Den Haag: Martinus Nijhoff, 1981 (5de druk) Met hartelijke dank aan Johan Koppenol en Ton van Strien die de annotaties voor de te verschijnen nieuwe uitgave van Hoofts gedichten ter beschikking hebben gesteld. muziek: Mike Fentross De bestaande muziek waarop Hooft zijn teksten schreef, is deels van anonieme (Nederlandse) componisten en deels van (ook nu nog) bekende componisten uit Hoofts tijd. Van de meeste van deze composities zijn alleen de melodieën overgeleverd. Mike Fentross werkte speciaal voor deze productie de melodieën geheel in stijl uit en schreef alle arrangementen. Ook componeerde hij de ontbrekende partijen zoals aanvullende stemmen en baslijnen. Voor de tekstdelen die door ons als lied zijn opgevat, maar waarvoor geen historisch materiaal voorhanden was, heeft Mike Fentross nieuwe composities geschreven die aansluiten bij de originele liederen. Het vinnich stralen van de Son Melodie: De mey die ons de groente geeft Reconstructie: Granida 1998 / Compositie: Anoniem Windeken daer het bosch af drilt Melodie : J’aimeray toujours ma Phyllis Reconstructie: Granida 1998 / Compositie: Anoniem
109
Heilighe Venus Melodie: Phillide mia, se di belta Reconstructie : Natascha Veldhorst / Compositie: Giulio Caccini Sal nemmermeer gebeuren Melodie: Och legdy hier verslagen Reconstructie: Natascha Veldhorst / Compositie: Anoniem Ghij lodderlijcke Nymphen soet Melodie: Een maysjen had een ruyter lief Reconstructie: Granida 1998 / Compositie: Anoniem Staech soeckt het welich hof Melodie: Destin qui separez Reconstructie: Natascha Veldhorst / Compositie: Pierre Guédron Voochdesse van mijn ziel Melodie: Fortuin elas bedroeft Reconstructie: Natascha Veldhorst / Compositie: Anoniem Oorlogh Blaesen Melodie: Belle qui m’avez blesse Reconstructie: Natascha Veldhorst / Compositie: Pierre Guédron Wat stort al gaven groot Melodie: Aenmerct doch mijn geclach Reconstructie: Granida 1998 / Compositie: Anoniem Dien lust tot staet en eren Melodie: Het daeghet inden Oosten Reconstructie: Granida 1998 / Compositie: Anoniem Granida de deken sacht Melodie: Bella nympha fugitiva Reconstructie: Natascha Veldhorst / Compositie: Jacopo Corsi Lof, goedertieren Melodie: Sapphica Reconstructie: Granida 1998 / Compositie: Anoniem
110
Schoon Herders-oogh [Schoon Prinssenoogh] Melodie: Sous la fraîcheur d’un vert bocage Reconstructie: Natascha Veldhorst / Compositie: Gabriel Bataille Hoewel t verstant Geenszins de Minne vliet Melodie: Engelsche fortun Reconstructie: Natascha Veldhorst / Compositie: John Dowland Verheven grootsche ziel Melodie: C’est trop courir les eaux Reconstructie: Natascha Veldhorst / Compositie: Pierre Guédron Granida’, ontwaeckt Compositie: Mike Fentross Nu ontslaet u d’Aertsche last & Lof eeuwige liefde Melodie: Schoonste nimphe van het wout Reconstructie: Granida 1998 / Compositie: Anoniem Sterflijck geslacht uw suchten schorst Melodie: Cessez mortels de souspirer Reconstructie: Natascha Veldhorst / Compositie: Pierre Guédron Vaert wel scepters Melodie: Esprits qui souspirez Reconstructie: Granida 1998 / Compositie: Gabriel Bataille Grote Goden, niet om raken Melodie: Ne vous offençez madame Reconstructie: Granida 1998 / Compositie: Pierre Guédron Liefd en Min aen een vertuyt Melodie: Combien que ta fiere beauté Reconstructie: Natascha Veldhorst / Compositie: Gabriel Bataille Persisch’ Infante Melodie: Esprits qui souspirez Reconstructie: Natascha Veldhorst / Compositie: Gabriel Bataille
111
Biografieën
Ellen van Beek (mezzosopraan) studeerde solozang aan de Hogeschool voor de Kunsten te Utrecht bij Henny Diemer. Zij was onder meer te zien als Messagiera in M onteverdi’s Orfeo en als Glucks Orfeo in het muziektheaterproject Orfeo Intermezzi bij het Onafhankelijk Toneel. In het seizoen 2006-2007 was Ellen fulltime verbonden aan Opera Studio Nederland, maakte haar debuut bij The Bangkok Opera (Thailand) als Benjakai, in de wereldpremière van Ayodhya en keerde terug als Lucretia in The Rape of Lucretia van Britten. Zij werkte samen met dirigenten als Kenneth Montgomery en Jan Willem de Vriend. Ze was in november 2008 te horen in Les nuits d’été van Berlioz. Marcel Beekman (tenor) is solist op het internationale concert- en operapodium en werkt met dirigenten als Frans Brüggen, Iván Fischer, Reinbert de Leeuw en William C hristie. Hij was te gast bij het Koninklijk Concertgebouworkest, De Nederlandse Opera, het Orkest van de Achttiende Eeuw en de Bregenzer Festspiele. In het Holland Festival oogstte hij afgelopen seizoen lof met zijn vertolking van Calliope Tsoupaki’s Lucas Passie. Dit jaar zal Marcel er de Nederlandse première zingen van Mauricio Kagels laatste werk In der Matratzengruft. Een omvangrijke verzameling cd-opnamen getuigt van Marcels veelzijdigheid: naast barok en klassiek zingt hij vooral hedendaags repertoire, deels speciaal voor hem gecomponeerd. Komend seizoen zingt hij opnieuw bij De Nederlandse Opera in werken van Richard Strauss en Luigi Dallapiccola. Dani Cuypers (zakelijk leider) studeerde cum laude af in de kunstgeschiedenis en archeologie aan de Universiteit Utrecht. Zij werkte enkele jaren bij het LOKV, Nederlands Instituut voor Kunsteducatie, op het impresariaat en in de bibliotheek. Van 1996 tot 2000 was zij onderzoeker in opleiding bij de afdeling Frans van de Vrije Universiteit Amsterdam, waar ze een proefschrift voorbereidde over de institutionele context van negentiende-eeuwse Franse beeldende kunstkritiek. In 2001 kwam ze in dienst van de Organisatie Oude Muziek, waar ze vanaf 2002 als producent werkte van het Festival en het Netwerk Oude Muziek. Zomer 2007 vestigde ze zich als freelancer: ze voert nu, onder de naam Kunst & Cultuur • Organisatie & Onderzoek, opdrachten uit voor de culturele sector. Samen met Wim Trompert richtte ze Stichting Ipermestra op. Henk Duits studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amster dam en specialiseerde zich in de literatuur en cultuur van de renaissance. Hij was van 1979 tot 2002 verbonden aan de afdeling Nederlandse taal en cultuur van de Vrije Universiteit te Amsterdam, waar hij Nederlandse letterkunde van de vroege Nieuwe Tijd doceerde. Als onderzoeker richtte hij zich op het toneel, de biografie en de historiografie in de zeventiende eeuw; over deze onderwerpen heeft hij veelvuldig gepubliceerd. In 1990 promoveerde hij met Van Bartholomeusnacht tot Bataafse opstand op een onderzoek naar de relatie tussen politiek en toneel in het midden van de zeventiende eeuw. Na zijn pensionering verzorgde hij een editie van Hoofts treurspelen Geeraerdt van Velsen en Baeto in de Delta-reeks.
113
Mike Fentross (muzikaal leider) debuteerde in 1999 als dirigent in een productie van de Nieuwe Opera Academie met de opera La Dafne (1607) van Gagliano. In augustus 2009 zal hij zijn orkest La Sfera Armoniosa dirigeren in de grote zaal van het Concertgebouw. In de tussenliggende periode heeft hij met veel succes talloze concerten geleid waaronder Monteverdi´s Mariavespers, Madrigalen en Combattimento di Tancredi e di Clorinda, Schönbergs Pierrot Lunaire, de opera Il Carro Trionfale van Paolo Quagliati, Buxtehudes Membra Jesu Nostri en Pergolesi’s Stabat Mater. In 2006 dirigeerde hij de jubileumproductie van het Holland Festival Oude Muziek Utrecht, l’Ipermestra van Francesco Cavalli en in 2008 van dezelfde componist de opera La Rosinda in Bayreuth, Vantaa en Potsdam. Beide opera’s waren sinds de zeventiende eeuw niet meer uitgevoerd en zijn door Mike ‘opgegraven’ in de Marciana bibliotheek in Venetië. Eric Goossens (decor) werkt afwisselend voor theater en televisie. In het theater ontwerpt hij vooral voor muziektheaterp roducties. Zo tekende hij onder meer voor de decors van de musicals Bloedbroeders, De Zevensprong, Tita Tovenaar en Joseph en voor de opera’s Maria de Buenos Aires, l’Ipermestra (voor het Festival Oude Muziek) en La Barca (voor de Nationale Reisopera). Op televisiegebied was actief als art director van drama series als Missie Warmoesstraat, In de praktijk, Erwtje. Ook ontwierp hij decors voor ondermeer Toppop Yeah, Kaarten op tafel en Het Zandkasteel. Haru Kitamika (klavecimbel) studeerde in Tokyo en in Den Haag. Zij is actief als ensemblespeelster in veel Europese landen en in Japan en maakte tournees door Israël en Australië. Zo speelde zij bijvoorbeeld met het Bach Collegium Japan, New Dutch Academy, Spirit of Gambo, Combattimento Consort Amsterdam, Holland Symfonia, L’Arpeggiata, Orchestre d’Auvergne en vele andere ensembles. Marieke Koster (mezzosopraan) studeerde zang en opera aan het Sweelinck Conser vatorium te Amsterdam bij Lucia Meeuwsen en in Glasgow bij Patricia McMahon en James McCray. Op haar repertoire staan onder andere de titelrollen in Semiramis van Destouche, Iphigénie en Tauride van Gluck, Phaedra van Britten, Cleopatre van Berlioz en de rol van Agnese in Bellini’s Beatrice di Tenda. Zij zong verschillende premières, veel twintigste-eeuwse muziek en is geliefd als vertolkster van hedendaags muziektheater, bijvoorbeeld in de rol van Isadora Duncan in Voluptuous Tango van Dominic Muldowney en als Medea in Je deviendrai. Tania Kross (mezzosopraan) is geboren op Curaçao. Ze werkte mee aan vele opera producties, onder meer bij De Nederlandse Opera, Opéra de Lyon, De Munt in Brussel en de Staatsoper Hannover. Ze debuteerde deze zomer als Carmen bij het prestigieuze G lyndebourne en was afgelopen oktober solist tijdens het gala van het 120-jarige Koninklijk Concertgebouw Orkest. Volgend seizoen keert ze terug bij De Munt als Baba the Turk in Stravinsky’s The Rake’s Progress en zal ze de rol van Cenerentola zingen bij
114
de Nationale Reisopera. Tania’s debuut-cd Corazon werd bekroond met een Edison. Op 20 juni vindt de 3de editie plaats van Tania’s eigen festival Krossin’ Gouda. Paulina van Laarhoven (viola da gamba) behaalde in 1985 haar solodiploma. Zij gaf concerten en maakte cd-opnames met gerenommeerde ensembles waaronder The Harp Consort, Huelgas Ensemble, La Fenice en L’Arpeggiata. Ook werkte ze als soliste met belangrijke danstheaters zoals Reinhild Hoffman, NDT III en het danstheater van Monaco. In 2007 startte ze haar eigen consort, La Violetta. Paulina maakt vanaf de oprichting in 1992 deel uit van La Sfera Armoniosa. Carol Linssen (acteur) studeerde cum laude af aan de Amsterdamse toneelschool en werd in 1962 gelauwerd met de Top Naeff-prijs. Voor zijn rol in Dostojevski’s Witte Nachten ontving hij in 1977 de Louis d’Or. Samen met Christine Ewert en Erik Vos richtte Carol in 1970 toneelgroep De Appel op. Hij speelde in talloze klassieke en hedendaagse werken. Daarnaast is hij is actief als regisseur en docent drama. Hij zocht in zijn loopbaan vaak naar de verbinding tussen theater en muziek en ontwierp zelf muziektheater zoals Venus en Adonis van Shakespeare met muziek van Theo Loevendie en Lady Macbeth van Mtensk met improviserende musici. Ook was hij verteller in werken van Stravinsky, Mozart, Brecht/Eisler en Kodály, en werkte hij samen met het Residentie Orkest. Antoinette Lohmann (viool) studeerde viool bij Jean-Louis Stuurop, altviool bij Esther van Stralen en barokviool bij Lucy van Dael. Zij is altijd actief geweest op uiteenlopende muzikale terreinen, van salonmuziek tot Argentijnse tango, van Flairck tot hedendaagse muziek, en van barok tot volksmuziek. Tegenwoordig is Antoinette vooral actief op het terrein van de historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijk in talloze ensembles. Zij nam vele cd’s op, waaronder de sonates voor piano en viool van Joseph Martin Kraus en M argarethe Danzi. Binnenkort verschijnt een cd met daarop haar reconstructie van een altvioolconcert van J.S.Bach. Antoinette is als hoofdvakdocent barokviool en altviool verbonden aan het Utrechts Conservatorium. Pierre Mak (bariton) kreeg zijn zangopleiding in Utrecht, Salzburg en Basel en volgde masterclasses bij Robert Holl. Verder studeerde hij bij Henny Diemer en Margreet Honig. Hij is veelvuldig te horen in oratoriumuitvoeringen. Ook gaf hij talloze liederenrecitals. Zijn operadebuut maakte Pierre in 2007 in Reigen van Philippe Boesmans, onder regie van Harry Kupfer. Deze productie ging onlangs in Parijs in reprise. Pierre Mak is als hoofdvakdocent solozang verbonden aan het Conservatorium van Amsterdam. Simen van Mechelen (trombone) studeerde Romaanse filologie aan de Universiteit Antwerpen en muziek aan het Koninklijk Conservatorium van diezelfde stad. Hij was enige tijd actief als zanger – bij Currende en Collegium Vocale Gent – maar legde zich meer en meer toe op het bespelen van de historische trombone. Zijn repertoire gaat van de late
115
middeleeuwen tot de vroege romantiek. Hij is lid van Concerto Palatino en werkte samen met Cantus Cölln, Collegium Vocale Gent en Bach Collegium Japan. Daarnaast speelde Simen met toonaangevende ensembles als La Fenice, Akadêmia, Il Trionfo del Tempo en Capriccio Stravagante. Ook De Nederlandse Bachvereniging, Concerto Köln en Akademie für Alte Musik doen regelmatig een beroep op hem. Hij is te horen op een honderdtal cd’s. Tamar Niamut (sopraan) is een veelgevraagd zangeres. Zo zong zij in Alexander’s Feast van Händel, Mozart’s Requiem, Mísa Criolla van Ramirez en in diverse oratoria en cantatediensten. Met het barokensemble Música Temprana bracht zij Boliviaanse vespers ten gehore tijdens Musica Sacra in Maastricht. Ook was Tamar te horen in diverse opera’s waaronder Les Dialogues des Carmelites van Poulenc, Orpheus en Eurydike van Gluck, Hänsel und Gretel van Hümperdinck, King Arthur en Dido and Aeneas van Purcell en The Medium van Menotti. Zij volgde masterclasses bij Roberta Alexander, Bernarda Fink en Roger Vignoles, en studeert momenteel bij Charlotte Margiono en Xenia Meijer. Mirjam Pater (kostuum) studeerde mode aan de Modeacademie Amsterdam. Ze startte vervolgens een modebedrijf in Baarn waarvoor ze ontwierp en produceerde. Via de Peter Faber Show kwam ze in contact met theater en vormde haar bedrijf om tot een kostuumatelier voor theater en televisie. Sinds 1990 werkt ze als zelfstandig kostuumontwerper. Mirjam is sedert 1995 huisontwerper van De Paardenkathedraal: ze zorgde voor de kostumering van vrijwel alle producties van Dirk Tanghe. Ze werkte voor Peter Greenaway, het Nationaal Toneel en het Nederlands Danstheater. Daarnaast ontwierp ze de kostuums voor verschillende opera’s voor het Festival Oude Muziek Utrecht en in het buitenland. Uri Rapaport (licht) maakte de afgelopen dertig jaar zeer uiteenlopende lichtontwerpen, voornamelijk voor theater, circus, evenementen en festivals, maar ook voor architectuur, musea en openbare ruimtes. Theatergezelschappen waarvoor hij werkte zijn bijvoorbeeld De Paardenkathedraal, NTGENT, De Veenfabriek, De Nationale Reisopera, Het Nationaal Toneel, Onafhankelijk Toneel en ZT Hollandia. Uri werkte mee aan de volgende muziektheatervoorstellingen: Evgeni Onegin, Pique Dame, Camilla, Le nozze di Figaro, Der Zauberflöte, Norma, Les Indes Galantes en l’Ipermestra. Ook maakte hij het lichtontwerp voor veel theatershows waaronder die van Hans Liberg, Herman Finkers en Paul de Leeuw, en voor musicals van Joop van den Ende Theaterproducties: The Sound of Music, Passion, Jesus Christ Superstar, The End of the Rainbow, Ciske de Rat en Sunset Boulevard. Uri Rapaport is gastdocent lichtontwerp aan verschillende hogere beroepsopleidingen in Nederland en Vlaanderen. Adrián Rodríguez Van der Spoel (renaissance gitaar en slagwerk) is geboren in Rosario, Argentinië. Hij is bekend door zijn veelzijdigheid als musicus (Adrián is zanger, gitarist, componist, dirigent en slagwerker), maar vooral ook door zijn specialisatie in het oude muziekrepertoire uit Spanje en de Nieuwe Wereld. Zijn ensemble Música T emprana is een van de meest representatieve voor Latijns-Amerikaanse barokmuziek. Met dit
116
ensemble heeft hij, als resultaat van onderzoek en transcriptie van Zuid-Amerikaanse bronnen, veel werken in moderne première gebracht. Hij dirigeerde onder andere de g eënsceneerde opera’s Dido & Aeneas van Purcell, La Liberazione di Ruggiero van Caccini en, recent, de wereldpremière van de Ensaladas van Mateo Flecha voor het F estival Oude Muziek Utrecht, in een regie van Ignacio García. Martin Stritzko (tenor) volgde The MusicAllFactory en voltooide de studierichting Muziektheater aan het Conservatorium in Tilburg. Tijdens zijn opleiding speelde Martin in diverse producties en heeft hij drie eigen voorstellingen gemaakt: Poeha, Pact en Kind. Zijn professionele theaterdebuut maakte Martin als Barend in Kunt u mij de weg naar Hamelen vertellen, meneer? Vervolgens speelde hij Geert-Jan in De Zevensprong en zong hij in Jeans 15. Voor zijn rollen van Vince Fontaine en Teen Angel in Grease en voor Willem Bever in De Fabeltjeskrant Musical werd hij genomineerd voor een John Kraaijkamp Musical Award voor Beste Mannelijke Bijrol. Verder maakt Martin deel uit van een trio waarmee hij repertoire van componist Sondheim ten gehore brengt. Wim Trompert (regie) studeerde theaterwetenschappen in Utrecht met muziektheater als specialisatie. Van 1992 tot 2004 was hij als regieassistent verbonden aan de Nederlandse Opera waar hij samenwerkte met vooraanstaande regisseurs als Pierre Audi, Jürgen Flimm, Ivo van Hove en Willy Decker. Zijn reputatie als operaregisseur heeft Wim Trompert opgebouwd met producties als The Beggar’s Opera van John Gay, La Vie Parisienne van Jacques Offenbach en Die schöhne Galathee van Franz von Suppé. Zijn productie van Alban Bergs Wozzeck voor de Pacific Opera Victoria in Canada in 2003 oogstte veel succes. Hij werd onmiddellijk opnieuw uitgenodigd. Het Opera Festival van New Jersey in de Verenigde Staten programmeerde een reprise van de Wozzeck. In 2005 ensceneerde hij Janaceks Het sluwe vosje in Canada, gevolgd door Massenets Don Quichotte in Amsterdam. Alom bejubeld werd l’Ipermestra van Francesco Cavalli tijdens het 25-jarig jubileum van het Festival Oude Muziek Utrecht (2006). Zijn enscenering van Richard Strauss’ opera Daphne in Canada oogstte eveneens veel lof. Recent regisseerde Wim in Canada Händel’s Semele. Jeroen de Vaal (tenor) nam deel aan Le Nouveau Studio van de Opéra de Lyon en werkte daar met dirigenten als Philip Pickett, Christophe Coin en Rinaldo A lessandrini, en regisseurs Antonio Latella en Peter Stein. Hij werd teruggevraagd in Lyon voor S caramouche in Ariadne auf Naxos en twee opera’s van Kurt Weill die werden geselecteerd voor opvoering in het Festival van Edinburgh. In Frühlingserwachen, een productie van De Munt in Brussel, zong hij een van de hoofdrollen. De Opera van Straatsburg hernam deze opera eerder dit seizoen. Onder leiding van William Christie zong Jeroen de Vaal de rol van Don Curzio in Mozart’s Don Giovanni, met uitvoeringen in samenwerking met de Opéra de Lyon. Bij De Nederlandse Opera zong Jeroen de rol van Telemaco in de Monteverdi-cyclus. Hij keert daar binnenkort terug in Rob Zuidams Adam in Ballingschap.
117
Natascha Veldhorst (dramaturgie) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en solozang aan de conservatoria van Amsterdam en Rotterdam. Tegenwoordig is zij als docent muziek en literatuur verbonden aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Zij publiceerde onder andere over opera en theatermuziek. Over toneelmuziek schreef zij De perfecte verleiding. Muzikale scènes op het Amsterdams toneel in de zeventiende eeuw. Voor de nieuwe uitgave van de complete poëzie van P.C. Hooft (die in 2009 verschijnt bij Athenaeum, Polak & Van Gennep) deed zij onderzoek naar de herkomst van de melodieën van Hoofts gedichten en naar de plaats die muziek in zijn leven en werk vervulde. Als dramaturg en programmasamensteller werkte zij mee aan diverse projecten waaronder enkele geënsceneerde herdenkingsconcerten en verschillende historische muziektheaterproducties. Reine-Marie Verhagen (blokfluit) begon haar carrière als musicus en pedagoog. Zij was docent aan de conservatoria van Enschede en Utrecht. Momenteel is zij werkzaam aan het Koninklijk Conservatorium van Den Haag. Met Tini Mathot vormt zij het Corelliensemble waarmee zij enkele cd’s opnam. Met La Sfera Armoniosa voert zij zeventiendeeeuws repertoire uit en orkestwerk met het Amsterdam Baroque Orchestra. Hedendaagse muziek, van onder meer Steve Reich en Japanse componisten, staat altijd op haar programma.
118
Manuscript Granida, Universiteit van Amsterdam, Bijzondere Collecties.
119
Donateurs
Naast sponsors en subsidiënten (zie binnenkant omslag) hebben vele particuliere d onateurs bijgedragen aan Granida. Wij zijn de volgende personen en bedrijven zeer dankbaar voor hun financiële steun (stand: 8 maart 2009):
Dorileakring vanaf € 1.000 tot € 4.999 Rotary Club Den Haag-Des Indes Lucie en Peter Wolfs
Jofferenkring vanaf € 500 tot € 999 E.M.P. van Gemert Mevr. A.J. Groeneveld-van Vliet
Harderinnenkring tot € 499
Beconsult BVBA Cuypers-Meester
E.R.M. Hoffman H.J.J. Knops D.M. Kokkeler P.F. Kokkeler Monument Sint Jacob bv L.H.M. van Moorsel A.E. Pfeifer L.A.J.M. Versteijlen
W.G. van Gent A. Pabbruwe T.J.M. Bank J. Kohnstamm Helen Porter en Peter Ursem A.G. Beijer-Harleman M. Borggreve en R. Wolfs Mevr. C. Cuypers-Wouters Mevr. H.E.M.E. Ernst G.J.M. Trompert
Groot en Maijer K.P.W. Ruling Quirine Viersen Janssens Int. bv
H.J. Kramer G.M. Lamaker
Bergers Interieurs V.O.F. Boersma en Keizer H.J. Edens Ehrenburg en Ehrenburg Haubrich en de Vries Sis Heijboer Klapwijk Drs. H.G. Lamberts
J.H. van Dijk FA Arnbak D. Aulnis A.A. Duits-Godschalk A.E. van Gent
121
R.V. Mourik Broekman Kohn M.P.F.J. Poiesz Pollman en Hilhorst J.B. Scheuler Mevr. B. Stemerding Sunfield Consult A.J. Waltmans J.D. Wiener en M. Kokje
Mevr. M.F.T. de Bruin Mevr. A.G. Calkoen-Westerhof J.J. van Dooremaal J.R. Dorresteijn I. van de Griendt M.H. van Haastrecht N. en J.T. IJff-van der Bijl Kannegieter en Kannegieter C.F.W. Leibbrand J. Schrage en C. Luiten Dhr. P.G.J. Sebregts Dick van Staten Menswear L. Verbeek en R. Verbeek C.J. Verkuylen H.J. Visscher-Sinnecker
T.A.C.M. Bruijninckx Van Gennip Hoveniers J.J. Heijboer A. Kannegieter-Schmidt Mevr. C.E. Nanninga-de Noo C.B. Nauta en W.P. Bijl Installatiebureau P. Pijnappels W.A. van Staveren
E.M. van Dijk-Salomonson P.I. Nieuwenhuizen
M. Schenk-Pfeifer E. van Attekum-Zwiep A.M.A. Kuhler-Oostra H. Potman
Van de Meer-Simmermans A.L.P. Schenk N. Tiel
G.L.R. Chatrou C.C. en J.M. Delprat Izhar Elias E.A. Hofmans J. Kreffer en R. Kreffer M. Lawende
N. Apostolakis
122
Wij danken de volgende personen en organisaties hartelijk voor hun onschatbare hulp bij de totstandkoming van Granida: Coen Beijer Ton Boersma An en Annika Duits Vincent Dumestre, Le Poème Harmonique Lia van Gemert Kasteel Huis Bergh Jolande van der Klis, Organisatie Oude Muziek Guus Mostart, Nationale Reisopera Henk van Os Opera Studio Nederland Organisatie Oude Muziek Annemarie Reitsma, Kameroperahuis / KamerOpera Festival Rijksmuseum Het Muiderslot Jan Snoek Yo! Opera
123
Granida is een productie van Stichting Ipermestra De stichting heeft als doel (muziek)theatrale projecten te realiseren en verbindingen te leggen tussen (muziek)theater en andere cultuurvormen. Wij brengen ad hoc producties tot stand, gemotiveerd door een culturele of een maatschappelijke urgentie. Bindende elementen tussen de producties zijn een bijzonder oog voor esthetiek en een hoge uitvoeringskwaliteit.
Directie: Dani Cuypers, zakelijk leider Wim Trompert, artistiek leider
Bestuur: Jacob Kohnstamm (voorzitter), voorzitter College Bescherming Persoonsgegevens Lucie Wolfs (secretaris), interim manager / adviseur onroerend goed Johan Mulder (penningmeester), directeur / eigenaar Abako Administratie Ellen Hermans (lid), directeur / eigenaar Xcellence Paul Op de Coul (lid), emeritus hoogleraar Muziekgeschiedenis na 1600
Comité van aanbeveling: Pierre Audi, artistiek directeur De Nederlandse Opera en Holland Festival Huub Blankenberg, directeur Vereniging Rembrandt Jan Van den Bossche, directeur Organisatie Oude Muziek Koen van Dijk, artistiek directeur M-Lab, laboratorium voor muziektheater Charlotte Margiono, sopraan Hans Nieuwenhuis, directeur Opera Studio Nederland
Stichting Ipermestra: Ferdinand Bolstraat 68 3583 AS Utrecht www.ipermestra.nl
[email protected] 030 276 34 79
125
Gerard van Kuijl: Granida en Daifilo overvallen door Artabanus. Verblijfplaats onbekend
126
Cornelis van Dalen, Granida en Daifilo, fragment titelblad Werken P.C. Hooft (1644, 1657, 1668)
127
Samenstelling en eindredactie: Dani Cuypers Redactie: Dani Cuypers, Henk Duits, Jan Snoek, Wim Trompert, Natascha Veldhorst, Ina Witte Ontwerp omslag: Herman van Bostelen Opmaak: Hilde Wolters Drukwerk: Thieme MediaCentre Nijmegen
© Stichting Ipermestra 2009 © Vertaling Granida: Henk Duits
128
i
Geboeid door taal? Onze Taal laat elke maand zien hoe veelzijdig en boeiend taal is. Probeer het uit met een proefabonnement.
MAAN
DBLA
ENO HET G D VA N
OT S C
NZE HAP O
TA A L
TE • 78S
JA ARG
1
ANUA ANG J
09 RI 20
in het Engels nds Nederla
OD AANB ers m 5 num
voor
E NIEUW GEN DE WAT ZEG VAN 2008? EN WOORD
€ 11.-
R FOREVE NDS ARE D-TAAL DIAMO ERE BON EN AND
ORDEN M LIDWO WA ARO LEREN ZIJN TE LASTIG
Kijk voor meer informatie of een proefnummer op www.onzetaal.nl of bel met 070 – 356 12 20 GRAN
Ja
taal boeit mij. Ik wil daarom kennismaken met Onze Taal en betaal € 11.- voor 5 nummers.
naam: adres: postcode/plaats: De bon kunt u in een envelop zonder postzegel sturen naar: Genootschap Onze Taal, Antwoordnummer 18496, 2501 WK Den Haag
Der große Virtuose Jacob Backer (1608/09-1651) 12. 3. t/m 7. 6. 2009
www.jacob-backer.de SUERMONDT-LUDWIG-MUSEUM AKEN di t/m vr 12-18 uur, wo 12-20 uur, za en zo 11-18 uur Wilhelmstraße 18, tel. 0049 241 47980 0