Collegevoorstel
Openbaar Onderwerp
Beleidsregels Participatiewet 2015 Programma
BW-nummer
Inkomen & Armoedebestrijding
-
Portefeuillehouder
T. Tankir Samenvatting
Directie/afdeling, ambtenaar, telefoonnr.
Per 1 januari 2015 is de Wet Werk en Bijstand (WWB) vervangen door de Participatiewet met als gevolg dat we onze beleidsregels op de domeinen Inkomen en Armoedebestrijding moeten herzien. In dit voorstel worden sommige beleidsregels omgezet van de WWB naar de Participatiewet en worden andere beleidsregels, die eerder dit jaar al zijn omgezet, op enkele onderdelen geactualiseerd en gecorrigeerd. Daarnaast moeten in het kader van deze wetswijziging vier verordeningen gewijzigd en vastgesteld worden door de raad. In het raadsvoorstel lichten we de wijzigingen toe en beargumenteren we onze keuzes die we aan de raad voorleggen. In de bijlage is een overzicht te vinden van alle wijzigingen in de beleidsregels.
MO10, Golshid Al Eshaq, 3338 Datum ambtelijk voorstel
25 mei 2015 Registratienummer
15.0005163
Ter besluitvorming door het college
1. De beleidsregels terug- en invordering Wet werk en bijstand 2013 (publicatienummer GB2013-036) in te trekken. Steller 2. De beleidsregels terug- en invordering Participatiewet 2015 Golshid Al Eshaq vast te stellen. 3. De beleidsregels Inkomen Participatiewet (publicatienummer GB2015-025) in te trekken. 4. De beleidsregels inkomen Participatiewet 2015 vast te stellen 5. De beleidsregels Inkomensondersteuning Participatiewet (publicatienummer GB2015-031) in te trekken op het moment dat de verordening Herziene verordening inkomens ondersteuning 2015 en de beleidsregels Participatiewet 2015 in werking treden. 6.
7.
Paraaf akkoord
Datum
Paraaf akkoord
Datum
De beleidsregels inkomensondersteuning Participatiewet 2015 vast te stellen, onder voorbehoud van de vaststelling van de verordening Herziene verordening inkomensondersteuning 2015. De beleidsregels verplichtingen en maatregelen Participatiewet 2015 (publicatienummer GB2015-28255) in te trekken.
De beleidsregels verplichtingen, maatregelen en Ter8.besluitvorming door het College tegenprestatie Participatiewet 2015 vast te stellen. Ter besluitvorming door de raad. Besluit B&W d.d. 9 juni 2015
X Conform advies Aanhouden Anders, nl.
nummer: 3.3
Zie vervolgblad Bestuursagenda
Portefeuillehouder
Cvs beleidsregels p-wet 26-5 (2)
Collegevoorstel
Vervolg beslispunten Ter besluitvorming door de raad
1. De Verordening Klantenparticipatie Participatiewet 2015 vast te stellen. 2. De Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet 2015 vast te stellen. 3. De Maatregelenverordening IOAW/OIAZ Participatiewet 2015 vast te stellen. 4. De Herziene verordening individuele inkomenstoeslag 2015 vast te stellen.
Collegevoorstel
Vervolgvel
2
1
Probleemstelling
De Participatiewet heeft per 1 januari 2015 de Wet werk en bijstand (WWB) vervangen. We hebben daarom begin 2015 enkele verordeningen en beleidsregels op het gebied van Inkomen en Armoedebestrijding gewijzigd en vastgesteld. Tevens hebben we enkele nieuwe verordeningen zoals de individuele studietoeslag vastgesteld. Voor de uitvoering van onze regelingen was het belangrijk deze verordeningen en beleidsregels tijdig vast te stellen. Enkele andere beleidsregels en verordeningen zijn echter nog niet aangepast aan de nieuwe wetgeving. Met dit voorstel zorgen we ervoor dat de nog ongewijzigde beleidsregels WWB worden omgezet naar de Participatiewet. Daarnaast maken we van deze gelegenheid gebruik 1 om een paar beleidsregels, die reeds zijn aangepast aan de Participatiewet, te actualiseren. Beleidsregels Hieronder zijn de belangrijkste wijzigingen per onderdeel aangegeven: Onderdeel Beleidsregels Terug- en invordering Wet werk en bijstand
Toelichting veranderingen
Belangrijkste wijzigingen
Omzetten van WWB naar Participatiewet en updaten
- Vermelding hoogte van in de rekening te brengen aanmaningsen incassokosten
Beleidsregels Inkomen Participatiewet
Reeds aangepast aan Participatiewet: nu updaten
- Specifiëren normen - Specifiëren definities
Beleidsregels Inkomensondersteuning Participatiewet
Reeds aangepast aan Participatiewet: nu updaten
Beleidsregels verplichtingen en maatregelen Participatiewet
Reeds aangepast aan Participatiewet: nu updaten
- Herstel garantietoeslag voormalige eenoudergezinnen - Individuele inkomenstoeslag mogelijk tot 110% - Weglaten ‘opschorten bijstand’
Verordeningen We stellen aan onze raad voor vier verordeningen om te zetten van de WWB naar de Participatiewet. Het gaat om de volgende verordeningen: verordening Klantenparticipatie Participatiewet 2015, verordening Verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet 2015, Maatregelenverordening IOAW/OIAZ Participatiewet 2015 en de Herziene veordening inkomenstoeslag 2015. In dit voorstel lichten we onze keuzes toe met betrekking tot de vaststelling van de hierboven genoemde beleidsregels. Voor de verdere uitwerking van de aanpassingen van de verordeningen zie Raadsvoorstel ‘Verordeningen Participatiewet’. 2
Juridische aspecten
Het wettelijk kader wordt gevormd door de Participatiewet die per 1 januari 2015 in werking is getreden. Als college zijn wij bevoegd om in aanvulling op de Participatiewet lokale regelgeving vast te leggen in de beleidsregels.
1
In de uitvoering van deze beleidsregels bemerkten we dat hier behoefte aan was, bijvoorbeeld aan specifekere
definities.
Collegevoorstel
Vervolgvel
3
3
Doelstelling
Doelstelling van dit voorstel is om de volgende beleidsregels vast te stellen: terug- en invordering Participatiewet, Inkomen Participatiewet, Inkomensondersteuning Participatiewet en verplichtingen en maatregelen Participatiewet. 4
Argumenten
Hieronder beargumenteren we onze keuzes per beslispunt. In de bijlage ‘Veranderingen beleidsregels op de domeinen Inkomen en Armoedebestrijding 2015’ zijn alle wijzigingen in de beleidsregels opgesomd. Hieronder worden de belangrijkste wijzigingen toegelicht. Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet 2015 De belangrijkste verandering in de beleidsregels terug- en invordering is dat deze tekstueel en technisch wordt aangepast aan de Participatiewet. Deze waren namelijk begin dit jaar nog niet omgezet van de WWB naar de Participatiewet. Omdat gezien de wetswijziging we niet langer volgens de WWB mogen handelen, passen we onze beleidsregels daar nu alsnog op aan. Aanmanings- en incassokosten We maken tevens van de gelegenheid gebruik om de beleidsregels up to date te maken door een verwijzing op te nemen naar de bepaling van de algemene wet bestuursrecht die iets zegt over de hoogte van in rekening te brengen aanmanings- en incassokosten. Eind 2012 heeft de raad de verordening Bestuurlijke geldschulden vastgesteld waarbij het onder andere de bedoeling was om bij bijstandsvorderingen incassokosten in rekening te brengen als een 2 belanghebbende na aanmaning(en) weigerachtig bleef om te betalen. Om deze regel in de praktijk te brengen is het nodig te bepalen in welke gevallen en tot welke hoogte we incassokosten in rekening brengen bij bijstandsschulden bij mensen, die geen recht meer hebben op een uitkering. Beleidsregels Inkomen Participatiewet 2015 Eerder dit jaar hebben we de beleidsregels Inkomen al omgezet van de WWB naar de Participatiewet. De beleidsregels worden nu daar waar nodig aangevuld of gecorrigeerd. Deze aanpassingen zorgen ervoor dat we in de uitvoering onze gebruikelijke beleid kunnen voortzetten. Specifiëren normen Enkele specificaties rondom de normen die wij hanteren om de hoogte van de bijstand te bepalen zijn begin dit jaar niet opgenomen in de beleidsregels. Deze worden nu alsnog verwerkt zodat we onze gangbare beleid in de praktijk kunnen uitvoeren. Specifiëren definities In de huidige beleidsregels zijn twee definities niet nader toegelicht waardoor het voor rechthebbenden niet duidelijk is wanneer de kostendelersregeling van toepassing is. Om dit probleem te verhelpen worden de definities van ‘woonlasten’ en ‘kamerbewoning’ in de beleidsregels opgenomen.
2
Het gaat hier niet om mensen met een bijstandsuitkering die iets terug moeten betalen, want in die gevallen verrekenen
we de vordering met de uitkering. Het gaat om personen die een bijstandsvordering hebben en niet meer een bijstandsuitkering ontvangen.
Collegevoorstel
Vervolgvel
4
Beleidsregels Inkomensondersteuning Participatiewet 2015 Ook voor de beleidsregels inkomensondersteuning geldt dat deze begin dit jaar al zijn omgezet van de WWB naar de Participatiewet. De belangrijkste wijziging hierbij is dat we de garantietoeslag voormalige eenoudergezinnen die we eerder dit jaar hadden ingetrokken weer invoeren. Herstel garantietoeslag voormalige eenoudergezinnen In de huidige beleidsregels is opgenomen dat deze toeslag per 1 januari 2015 is komen te vervallen. Onder de Wwb kenden we namelijk in Nijmegen in de bijzondere bijstand de garantietoeslag voormalige eenoudergezinnen. Dit hield in dat wanneer het jongste kind in een eenoudergezin 18 jaar werd de alleenstaande oudernorm verviel waardoor de alleenstaande oudertoeslag van 20% van het wettelijk minimumloon kwam te vervallen. Wanneer dit kind nog in huis woonde werd via de garantietoeslag voormalige eenoudergezinnen het verschil in inkomsten opgevangen gedurende zes maanden. Het besluit om de toeslag te laten vervallen is ingegeven door het feit dat met de invoering van de Participatiewet de norm voor een alleenstaande ouder niet meer bestaat. De alleenstaande ouder krijgt namelijk de norm voor een alleenstaande met als aanvulling het kind gebonden budget van de belastingdienst. Dit budget eindigt echter op het moment dat het jongste kind bij de alleenstaande ouder 18 jaar wordt. Het feit dat de alleenstaande ouder er, tezamen met het nieuwe inkomen van het 18 jarig kind, op achteruit gaat kan zich nog steeds voordoen. We vinden dit onwenselijk en nemen daarom de garantietoeslag opnieuw op in de beleidsregels. De toeslag wordt wel aangepast aan de kostendelersnorm. Verhogen norm voor de individuele inkomenstoeslag naar 110% Op basis van de huidige regels is een laag inkomen vastgesteld op 105% van de bijstandsnorm, en is dat ook de norm waaronder mensen een individuele inkomenstoeslag kunnen krijgen. Bij het vaststellen van het Aanvalsplan schulden en armoede heeft de Raad besloten deze norm te verhogen naar 110%. Dit besluit verwerken we technisch in deze verordening. De financiële gevolgen hiervan zijn al meegenomen bij de vaststelling van het aanvalsplan schulden en armoede. Beleidsregels verplichtingen en maatregelen Participatiewet 2015 De beleidsregels verplichtingen en maatregelen Participatiewet hoeven enkel op één onderdeel, het opschorten van de bijstand, geactualiseerd te worden. Weglaten opschorten van de bijstand In de huidige beleidsregels is een stuk tekst opgenomen over het opschorten van de bijstand op het moment dat iemand niet verschijnt op een oproep in het kader van arbeidsinschakeling (doelmatigheid). Op 17 februari 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep echter een uitspraak gedaan over het opschorten van de bijstand die luidt dat het juridisch gezien niet mogelijk is om een bijstandsuitkering op te schorten als een belanghebbende niet verschijnt op een oproep in het kader doelmatigheid. Om rechtmatig te kunnen handelen passen we onze beleidsregels aan door het stuk over het opschorten van de bijstand weg te laten. 5
Financiën De financiële consequenties van dit voorstel zijn vrijwel nihil. Het betreffen namelijk zeer kleine, positieve en negatieve, financiële effecten. De enige verandering in de beleidsregels die een financiële substantie heeft, is de terugkeer van de garantietoeslag voormalige eenoudergezinnen. Toen we begin dit jaar deze toeslag introkken was de schatting dat we daarmee jaarlijks € 20.000,- zouden besparen. Dit is dus niet meer van toepassing als we
Collegevoorstel
Vervolgvel
5
deze toeslag weer invoeren. Dit bedrag is echter dusdanig beperkt in omvang dat wij hierbij verwachten nog altijd uit te kunnen komen met het totale budget beschikbaar voor het product Armoedebestrijding. 6
Participatie en Communicatie
Het KGO is geïnformeerd over de aanpassing van de beleidsregels en had geen opmerkingen. De beleidsregels worden na vaststelling in het gemeenteblad gepubliceerd. 7
Uitvoering en evaluatie
De afdeling Inkomen handelt in de praktijk de aanvragen af in het kader van Inkomensondersteuning en Inkomen. Via maandrapportages monitoren we (ambtelijk) welke effecten de wijzigingen in de beleidsregels hebben ten aanzien van de programmalasten. Indien er sprake is van significante afwijkingen zullen we deze rapporteren in de voor- en najaarsnota. 8
Risico
Ten aanzien van het product armoedebestrijding geldt altijd dat we werken met openeinderegelingen. Hierbij bestaat het risico dat er een groter beroep gedaan wordt op onze regelingen, wat mogelijk leidt tot overschrijdingen op het product. We houden daarom de ontwikkelingen in de gaten en grijpen indien nodig tijdig in.
Bijlage(n):
Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet 2015 Beleidsregels inkomensondersteuning Participatiewet 2015 Beleidsregels inkomen Participatiewet 2015 De beleidsregels verplichtingen, maatregelen en tegenprestatie Participatiewet 2015 Veranderingen beleidsregels Participatiewet 2015
Voorstel aan de Raad
Datum raadsvergadering / Nummer raadsvoorstel
Fatale termijn: besluitvorming vóór:
Onderwerp
Verordeningen Participatiewet Programma
Inkomen & Armoedebestrijding Portefeuillehouder
T. Tankir Voorstel van het College van Burgemeester en Wethouders d.d.
9 juni 2015 Samenvatting
De Participatiewet is per 1 januari 2015 in werking getreden. In het kader van deze wetswijziging dienen vier verordeningen gewijzigd en vastgesteld worden door de raad. Het gaat om verordeningen die nog terugverwezen naar de oude bijstandswet Wwb, en nu worden aangepast op basis van de Participatiewet. Met het vaststellen van deze verordeningen worden de oude verordeningen ingetrokken. In het raadsvoorstel lichten we de wijzigingen toe en beargumenteren we onze keuzes die we aan de raad voorleggen.
Voorstel om te besluiten
1. De Verordening Klantenparticipatie Participatiewet 2015 vast te stellen. 2. De Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet 2015 vast te stellen. 3. De Maatregelenverordening IOAW/OIAZ Participatiewet 2015 vast te stellen. 4. De Herziene verordening individuele inkomenstoeslag 2015 vast te stellen.
Opgesteld door, telefoonnummer, e-mail
Janos Betko, 0655419795,
[email protected] Raadsvoorstel verordeningen Participatiewet
Voorstel aan de Raad
Aan de Raad van de gemeente Nijmegen 1
Inleiding
Als gevolg van de overgang van de bijstandswet Wwb naar de Participatiewet per 1 januari 2015, zijn er nog enkele verordeningen die aanpassingen behoeven. Het gaat om de Verordening Klantenparticipatie Participatiewet 2015, de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet 2015,de Maatregelenverordening IOAW/IOAZ 2015 en de Herziene verordening individuele inkomenstoeslag 2015. De aanpassingen zijn grotendeels van technische en redactionele aard. Onder 3 worden per verordening de voorgestelde wijzigingen besproken. 1.1 Wettelijk kader of beleidskader
Het wettelijk kader wordt gevormd door de Participatiewet. De Raad heeft de bevoegdheid om binnen dit kader verordeningen op te stellen. 1.2 Relatie met programma
Het deel van de Participatiewet waar deze verordeningen betrekking op hebben, valt onder het programma Inkomen en Armoedebestrijding. 2
Doelstelling
Doelstelling van dit voorstel is het vaststellen van het genoemde viertal verordeningen, om zo de bestaande gemeentelijke regelgeving (technisch) af te stemmen op de Participatiewet. 3
Argumenten
De belangrijkste veranderingen hebben te maken met het feit dat we onze huidige verordeningen WWB moeten vervangen met die van Participatiewet. Voor de meeste verordeningen geldt dat er inhoudelijk geen sprake is van beleidswijzingen, waardoor er alleen redactionele en tekstuele aanpassingen gemaakt hoeven te worden. We maken tevens van deze gelegenheid gebruik om de verordeningen waar nodig te actualiseren. Hieronder worden de belangrijkste wijzigingen toegelicht. Verordening Klantenparticipatie Participatiewet 2015 Deze verordening is technisch aangepast aan de Participatiewet. Daarnaast zijn er redactionele en tekstuele aanpassingen gemaakt, die geen inhoudelijke beleidswijziging tot gevolg hebben. De lijst van deelnemende klantgroepen is geactualiseerd. Tevens is in artikel 5 van deze verordening de proactieve rol van het KGO verduidelijkt. Er is expliciet gemaakt dat het KGO het recht heeft om zelf onderwerpen te agenderen voor het periodieke overleg, en dat ze ongevraagd advies mag geven. Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet 2015 Deze verordening is technisch aangepast aan de participatiewet, er is geen inhoudelijke beleidswijziging. Maatregelenverordening IOAW/IOAZ 2015 De verordening is technisch aangepast aan de participatiewet. Teksten die verwezen naar het opleggen van een maatregel bij het schenden van de inlichtingenplicht zijn aangepast, omdat het schenden van de inlichtingenplicht geen maatregel maar een boete tot gevolg heeft. Daarnaast zijn een aantal verwijzingen naar de oude re-integratieverordening verwijderd. Deze verwijzingen gingen over verplichtingen, maar de huidige re-integratieverordening kent geen verplichtingen.
Raadsvoorstel verordeningen Participatiewet
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
2
De Participatiewet is gewijzigd als het gaat om ernstige misdragingen. Waar het voorheen ging om ernstige misdragingen ‘tegenover het college en zijn ambtenaren’, gaat het in de huidige wet om misdragingen ‘tegenover de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties’. Dit is ruimer, de verordening is hierop aangepast. Tot slot is in de wet is nu ook de verplichting tot tegenprestatie opgenomen. Naar analogie van de Participatiewet is het niet nakomen van deze verplichting als maatregelwaardige gedraging in de verordening opgenomen. Herziene verordening individuele inkomenstoeslag 2015. Op basis van de huidige regels is een laag inkomen vastgesteld op 105% van de bijstandsnorm, en is dat ook de norm waaronder mensen een individuele inkomenstoeslag kunnen krijgen. Bij het vaststellen van het Aanvalsplan schulden en armoede heeft de Raad besloten deze norm te verhogen naar 110%. Dit besluit verwerken we technisch in deze verordening. De financiële gevolgen hiervan zijn al meegenomen bij de vaststelling van het aanvalsplan schulden en armoede. 4
Risico’s
Er zijn geen risico’s verbonden aan deze verordeningen. 5
Financiën
Deze verordeningen hebben geen financiële consequenties. 6
Participatie en Communicatie
Het KGO is geïnformeerd over de vaststelling van de verordeningen. Het KGO had geen verdere opmerkingen. De verordeningen worden in het gemeenteblad en op de website van de gemeente gepubliceerd. 7
Uitvoering en evaluatie
De Maatregelenverordening IOAW/IOAZ 2015 wordt uitgevoerd door Voor de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet 2015 en de Verordening Klantenparticipatie Participatiewet 2015 is dit niet van toepassing door het technische karakte van de aanpassingen. College van Burgemeester en Wethouders van Nijmegen, De Burgemeester,
De Gemeentesecretaris,
drs. H.M.F. Bruls
drs. B. van der Ploeg
Bijlage(n):
Verordening Klantenparticipatie Participatiewet 2015 Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet 2015 Maatregelenverordening IOAW/OIAZ Participatiewet 2015 Herziene verordening individuele inkomenstoeslag 2015
Raadsvoorstel verordeningen Participatiewet
Beleidsregels Inkomen Participatiewet 2015 Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, Gelet op de bepalingen van artikel 12, 18, 22a, 27, 28, 31 lid 2 onder n, 33 lid 1 en 4, 34 lid 2 en 3, 43, 45 lid 1, 48 lid 2 en 3, 50, 53a en 57 van de Participatiewet, BESLUIT:
1.
Ondertekening aanvraag Artikel 43 van de Participatiewet geeft bepalingen omtrent het vaststellen van het recht op bijstand op aanvraag. Als aanvulling op deze bepalingen hanteert het college de volgende regels. Aanvragen om bijzondere bijstand door gehuwden Een aanvraag voor bijzondere bijstand kan door één van beide partners worden ingediend. Uitgangspunt is dat de aanvraag wordt ingediend door de partner die een beroep doet op bijzondere bijstand. Betreft het een aanvraag voor bijzondere bijstand voor goederen of verstrekkingen die voor beiden zijn bestemd, dan kan de aanvraag door elk van de partners worden ingediend. Wanneer de partner die een beroep op bijzondere bijstand doet niet in staat is de aanvraag in te komen dienen, dan kan de andere partner dit doen. Wel is in dat geval een schriftelijke machtiging van de verhinderde partner vereist.
-
Ambtshalve vaststelling op een aanvraag In bijzondere gevallen kan het recht op bijstand ambtshalve worden vastgesteld. Dit betekent dat het recht op bijstand wordt vastgesteld terwijl een schriftelijke aanvraag ontbreekt. In beginsel zal deze situatie zich voordoen als: er sprake is van een spoedeisend belang; de belanghebbende zijn wil niet schriftelijk kenbaar kan maken (te denken valt aan analfabeten, zeer jeugdige personen en ernstig zieken); er geen wettelijke vertegenwoordiger of gemachtigde is die de aanvraag kan indienen; bij gehuwden een van de partners niet instemt met de aanvraag en de noodzaak is vastgesteld. Buiten deze gevallen kan er geen sprake zijn van een ambtshalve vaststelling van het recht op bijstand.
2.
Handelwijze bij ontbreken gegevens bij aanvragen Als de gegevens niet compleet zijn, dan schort het college de beslistermijn op. Als de beslistermijn een periode opgeschort is geweest, dan wordt de totale beslistermijn verlengd met de periode van opschorting. Het kan zijn dat de belanghebbende wel alle benodigde gegevens heeft verstrekt, maar het het college toch niet lukt om het onderzoek af te ronden. Bijvoorbeeld omdat een instantie niet meewerkt aan het verstrekken van inlichtingen of een onderzoek door een deskundige niet op tijd kan worden uitgevoerd. Als inlichtingen van een externe instantie nodig zijn, dan wordt binnen de wettelijke termijn van acht weken na de ontvangstdatum van de aanvraag de beslissing genomen, gebaseerd op de op dat moment bekende gegevens. Als de gegevens niet compleet zijn, dan wordt het onderzoek afgerond als ze wel compleet zijn. Zo nodig wordt het in eerste instantie genomen besluit aangepast.
1
3.
-
-
-
-
Verificatie bank- en girorekeningnummers Artikel 53a van de Participatie geeft het college de bevoegdheid te bepalen welke gegevens door een belanghebbende in ieder geval verstrekt moeten worden als het gaat om het bepalen van het recht op en de voortzetting van de bijstand. Tevens bepaalt het college welke bewijsstukken moeten worden overlegd en de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van de gegevens moet plaats vinden. Ter verificatie van de inkomens en vermogenspositie van de belanghebbende(n) hanteert het college de volgende regels: De belanghebbende(n) dient(en) opgave te doen van zijn bankrekening(en) (ook spaarrekeningen behoren daarbij). De nummers van deze rekeningen worden geverifieerd aan de hand van een bankpasje of het meest recente bankafschrift of uitdraai van internetbankieren. De belanghebbende(n) dient(en) een aantal dagafschriften, of een uitdraai van internetbankieren, te overleggen van rekeningen die bij hem(n) in gebruik zijn of waren. Bij een aanvraag om bijstand voor de kosten van levensonderhoud gaat het om afschriften over de laatste 6 maanden voor de datum van de aanvraag. Bij een aanvraag om bijzondere bijstand van een belanghebbende die een lopende uitkering ontvangt, hoeven er geen bank- en giroafschriften te worden gevraagd, behalve als de aard van de aanvraag er aanleiding toegeeft (bijv. bij een aanvraag voor schulden). Bij een rechtmatigheidsonderzoek gaat het om afschriften over de laatste 3 maanden voor de datum van het onderzoek. De belanghebbende mag de uitgaven op zijn bank- en girorekeningen onleesbaar maken. Doorvragen over onleesbaar gemaakte transacties/saldi mag als dat voor de vaststelling van het recht op bijstand nodig is. De belanghebbende dient een huurovereenkomst en betalingsbewijzen te overhandigen teneinde te kunnen beoordelen of in zijn geval artikel 22a van de Participatiewet van toepassing is.
4
Bijstand in natura Artikel 57 van de Participatiewet geeft de mogelijkheid om bijstand in natura uit te betalen. Van deze wettelijke mogelijkheid om de bijstand (gedeeltelijk) in natura te verstrekken wordt geen gebruik gemaakt (raadsbesluit d.d. 9 juni 2004).
5
Betaling van de bijstand Artikel 45 lid 1 van de Participatiewet bepaalt dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald. Het college betaalt de bijstand maandelijks voor het eind van de maand middels overmaking op een door de belanghebbende opgegeven bank- of girorekening. Bij wijze van hoge uitzondering wordt de bijstand per kas betaald. Jaarlijks informeert het college de belanghebbenden van de exacte betaaldata.
6.
Inkomen
-
6.1 Inkomsten uit verhuur Artikel 33 lid 4 Participatiewet bepaalt dat inkomsten uit onderhuur of kostgangers worden vastgesteld op de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijk kosten van het bestaan indien daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm in het kader van de kostendelersnorm. Voor inkomsten uit verhuur of kostganger(s) hanteert het college de volgende regels: Inkomsten uit onderhuur of uit het houden van een kostganger en de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijk kosten van het bestaan worden gesteld 2
-
op 10% van de gehuwdennorm als opgenomen in artikel 21 onder b Participatiewet. Bij elke tweede en volgende onderhuurder of kostganger wordt als netto inkomen een vast bedrag ter hoogte van 3% van de gehuwdennorm ex art 21 onder b van de Participatiewet gesteld.
6.2 Indien inkomsten in natura Artikel 33 lid 1 Participatiewet bepaalt dat als inkomen in natura in aanmerking wordt genomen, de waarde daarvan wordt vastgesteld op het daarvoor door belanghebbende opgeofferd bedrag. Het college hanteert hierbij in de volgende situatie de volgende regel: Als het inkomen in natura bestaat uit gratis inwoning in de situatie dat na een scheiding de ex-partner de woonlasten bij wijze van alimentatie doorbetaalt, kan het door betrokkenen opgeofferde bedrag gesteld worden op het bedrag van de basishuur ingevolge de Wet op de huurtoeslag. Dit is het bedrag dat een belanghebbende met een bijstandsuitkering in ieder geval zelf aan woonlasten moet betalen. Het verschil in het bedrag van de werkelijke woonlasten en het bedrag van de basishuur kan als gift worden vrijgelaten 6.3 Beroepskosten Als een belanghebbende inkomsten uit arbeid niet in loondienst verwerft kan er sprake zijn van kosten die de belanghebbende maakt om de inkomsten te verwerven. We spreken dan van beroepskosten. Omtrent de wijze van omgaan met beroepskosten hanteert het college de volgende regels: Beroepskosten Beroepskosten zijn noodzakelijk te maken kosten om inkomsten uit arbeid anders dan in loondienst te verwerven. In de praktijk hanteren we de term beroepskosten bij de “bescheiden schaler”, freelancer en pré-starter. Er is een onderscheid in beroepskosten die een direct verband hebben met bijvoorbeeld het verkochte product of de geleverde dienst, de zogenaamde directe beroepskosten, en de zogenaamde indirecte beroepskosten. Dit zijn kosten die men moet maken om het product te kunnen maken en verkopen en die gemaakt worden om bijvoorbeeld de vakkennis te verhogen of op peil te houden of de naamsbekendheid te vergroten. De directe beroepskosten worden altijd in mindering gebracht op de inkomsten. De indirecte beroepskosten mogen alleen afgetrokken worden als de te verwerven inkomsten passen in een traject naar werk. Met kosten wordt alleen rekening gehouden als een belanghebbende behoort tot de kring van rechthebbende als bedoeld in artikel 2 lid 3 van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Dit betekent dat de bescheiden schaler of freelancer en pré-starter eerst moet zijn toegelaten tot de voorbereidingsperiode willen de indirecte beroepskosten worden afgetrokken van het inkomen. De indirecte beroepskosten mogen tijdens deze voorbereidingsperiode van maximaal één jaar in mindering gebracht worden op de inkomsten. Maximaal een jaar omdat dit de periode is die de belanghebbende gegeven wordt om als hij de intentie heeft door het verwerven van inkomsten uit arbeid anders dan uit loondienst uiteindelijk zelfstandig in zijn bestaan te voorzien, te beoordelen in hoeverre dit idee kans van slagen heeft. Het totaal aan af te trekken indirecte beroepskosten moeten altijd in een redelijke verhouding staan tot de inkomsten. Als uitgangspunt kan een percentage van rond de 30 gehanteerd worden, waarbij de kosten kunnen worden toegerekend naar de periode waarin 3
het inkomen is verworven. Naast aftrek van kosten van de inkomsten is er de mogelijkheid om voor bepaalde kosten een vergoeding te geven uit het budget voorbereidingskrediet voorbereidingsperiode (artikel 29 Bbz). Steeds zal bij het beoordelen van opgevoerde kosten moeten worden bezien in hoeverre het om kosten gaat die niet mogen worden afgetrokken van de inkomsten, maar waar een vergoeding uit het voorbereidingskrediet voor gegeven kan worden Zonder de intentie te hebben uitputtend te zijn volgt hieronder een opsomming van de meest voorkomende kosten en de wijze waarop hier mee omgegaan moet worden.
-
-
-
De directe beroepskosten zijn: Materiaalkosten Kosten van materialen die noodzakelijk zijn voor het maken van het product of het leveren van een dienst. Materiaal moet toegerekend worden aan het product dat het inkomen heeft opgeleverd. Voorbeelden van directe beroepskosten zijn: hout van de meubelmaker, fotopapier van de fotograaf, inkoopsprijs van producten die opgeknapt of vervaardigd worden alvorens ze verkocht worden. De meest voorkomende indirecte beroepskosten zijn: Huur werkruimte Alleen voor de beroepsuitoefening noodzakelijk te huren externe werkruimten. Geen huur of woonlasten meenemen als het werk in of aan het woonhuis wordt verricht. Voor elke maand waarin inkomsten worden verworven mag 1/12 van de woonlasten op jaarbasis in aanmerking genomen worden. Reiskosten Hieronder te verstaan de reiskosten die men noodzakelijkerwijs moet maken om het werk te verrichten of het product of de dienst te verkopen of de reiskosten die men maakt voor acquisitiedoeleinden. Vergoeding op basis van € 0,19 cent per kilometer of de aantoonbare reiskosten met openbaar vervoer.
-
Administratiekosten Kosten van noodzakelijk in te huren administratie- of boekhoudbureau. Indien men zelf de administratie doet de kosten van een noodzakelijke aan te schaffen computer inclusief een eventueel noodzakelijk softwarepakket en printer tot een maximum bedrag van € 1150,00. De eenmalige aanschafkosten van deze apparatuur mogen voor elke maand waarin inkomsten worden verworven voor 1/36 deel meegenomen worden (afschrijftermijn van 3 jaar). Voor deze kosten is ook een vergoeding uit het budget voorbereidingskrediet mogelijk.
-
Gereedschappen Hieronder vallen alle noodzakelijk aan te schaffen gereedschappen. Dit kan variëren van een hamer voor een timmerman tot een kwast voor een schilder of een computer voor een grafisch ontwerper. Beoordeeld moet worden in hoeverre de kosten van de aanschaf van gereedschappen in een redelijke verhouding staan tot de te verrichten werkzaamheden. Voor duurdere gereedschappen moet een afschrijftermijn vastgesteld worden. Meestal 3 of 5 jaar. Afhankelijk van zo’n afschrijftermijn is er een maandtermijnbedrag vast te stellen Voor elke maand waarin inkomsten zijn genoten wordt dit termijnbedrag in mindering gebracht op de inkomsten. Voor deze kosten is ook een vergoeding uit het budget voorbereidingskrediet mogelijk.
-
Kledingkosten 4
Voor de beroepsuitoefening noodzakelijk aan te schaffen (bedrijfs)kleding De aanschafkosten worden bij de eerste inkomstenopgave in mindering gebracht. Voor deze kosten is ook een vergoeding uit het budget voorbereidingskrediet mogelijk. -
Premies voor noodzakelijk af te sluiten verzekeringen. Een voorbeeld is een verplicht af te sluiten aansprakelijkheidsverzekering. Voor iedere gewerkte maand wordt de te betalen premie in mindering gebracht op de inkomsten.
-
Noodzakelijk lidmaatschap beroepsvereniging e.d. Soms komt het voor dat je om een bepaald beroep uit te kunnen oefenen lid moet zijn van een beroepsvereniging, vakbond en/of vakorganisatie. De kosten van dit lidmaatschap op jaarbasis kunnen voor iedere maand dat er inkomsten worden opgegeven voor 1/12 afgetrokken worden.
-
Bijscholing tot behoud van vakbekwaamheid Indien de te volgen scholing een absoluut vereiste is om het beroep te mogen blijven uitoefenen mogen de kosten van de scholing van de inkomsten worden afgetrokken. De kosten van de scholing worden evenredig verdeeld over de maanden van de periode van de scholing Voor deze kosten is ook een vergoeding uit het budget voorbereidingskrediet mogelijk.
-
Acquisitie onder te verdelen in: advertentiekosten reclamecampagnes en reclameborden folders mailings bezoek beurzen/ maken port folio visitekaartjes presentatiekosten reiskosten in verband met deze activiteiten e-mail/internetaansluiting In een uitzonderingssituatie kan het zich voordoen dat de indirecte beroepskosten zowel als de uiteindelijke verdiensten niet op voorhand in beeld te brengen zijn. In dat geval kan worden volstaan met, in overleg met de belanghebbende, het vaststellen van een voorlopig inkomstenbedrag per maand. Uiteindelijke definitieve vaststelling moet dan achteraf plaatsvinden aan de hand van de jaarstukken. Dit kan leiden tot een nabetaling of (bruto) terugvordering van de uitkering. 6.4 Indirecte beroepskosten bescheiden schaler en/of freelancer. Als een belanghebbende als bescheiden schaler en/of freelancer inkomsten genereert en aangeeft indirecte beroepskosten te hebben, wordt hiermee in afwijking van de onder punt 7.3 opgenomen bepalingen, als volgt rekening gehouden. Forfaitair wordt een percentage van 30% van de verworven inkomsten als indirecte beroepskosten afgetrokken van de inkomsten, met een maximum van € 100,00 per maand onder de voorwaarden dat: - de belanghebbende geen enkel uitzicht heeft op een, al dan niet met ondersteuning vanuit het Bbz, groei naar een levensvatbaar bedrijf; - de belanghebbende is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling zoals vastgelegd in artikel 9 lid 1 onder a en b van de Participatiewet. 6.5 Inkomstenvrijlating
5
Artikel 31 lid 2 onder n Participatiewet geeft het college de bevoegdheid inkomsten uit arbeid tot een bepaald bedrag voor een maximale periode van zes maanden vrij te laten, voor zover die arbeid naar het oordeel van het college bijdraagt tot de arbeidsinschakeling. Het college hanteert bij de beoordeling of de arbeid bijdraagt tot arbeidsinschakeling de volgende regel: Gelet op de combinatie van zorg voor jonge kinderen en werk acht het college een stap van deeltijdwerk door de alleenstaande ouders met een tot zijn tot last komend kind tot 12 jaar als een noodzakelijke stap die bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Inkomsten uit arbeid worden daarom voor deze groep alleenstaande ouders gedurende een aaneengesloten periode van zes maanden voor 25% met een maximumbedrag, zoals vastgelegd in artikel 31 lid 2 onder n niet in aanmerking genomen. Mocht na deze periode van zes maanden een volledige uitstroom naar werk, gelet op de combinatie van zorg voor jonge kinderen en werk, (nog) niet haalbaar zijn, worden de inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder met een tot zijn tot last komend kind tot 12 jaar met toepassing van artikel 31 lid 2 onder r van de Participatiewet tot 12.5% van die inkomsten met een maximaal bedrag per maand zoals opgenomen op de normenkaart gedurende een maximale periode van 30 aaneengesloten maanden, niet in aanmerking genomen. De inkomstenvrijlating is ingevolge artikel 31 lid 7 niet van toepassing op belanghebbenden jonger dan 27 jaar. 7. Vermogen 7.1 Vermogensvaststelling bij wisseling leefvorm In artikel 34 lid 3 is vastgelegd tot welke vermogensgrens vermogen als bedoeld in artikel 34 lid 2 onder b wordt vrijgelaten bij alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Bij wisseling van leefvorm is wettelijk niet bepaald hoe om te gaan met het vaststellen van de grens van het vrij te laten vermogen. Het college hanteert in de situatie dat een belanghebbende van alleenstaande ouder alleenstaande wordt de volgende regel: In de situatie dat men van alleenstaande ouder alleenstaande wordt, en er is een vermogen dat meer is dan mag worden vrijgelaten bij een alleenstaande wordt de grens van het vrij te laten vermogen op het feitelijk aanwezige bedrag vastgesteld.
-
-
7.2 Vrijlating van vermogen Artikel 34 lid 2 onder a van de Participatiewet geeft aan dat niet als vermogen in aanmerking genomen wordt de bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel gelet op de omstandigheden van de persoon en gezin noodzakelijk zijn. Het college geeft op de volgende twee onderdelen een nadere invulling: Vrijlating van vermogen begrafenisverzekering Gestorte bedragen voor een begrafenisverzekering worden buiten beschouwing gelaten tot de op de normenkaart genoemde maximale bedragen per verzekerde (thans € 2269). Verder geldt als eis dat de bedragen niet opvraagbaar zijn tijdens het leven van de verzekerde. De belanghebbende kan over het algemeen niet redelijkerwijs beschikken over dit geld, zodat deze verzekering niet tot de middelen wordt gerekend. Vrijlating vermogen in een auto of motor Indien een belanghebbende beschikt over een auto of motor wordt de waarde van dit vervoermiddel tot een bedrag van € 4538 niet als vermogen in aanmerking genomen. De waarde is de cataloguswaarde volgens het ANWB boekje. Uitzondering op deze hoofdregel geldt voor de auto die op basis van een Wmo voorziening is aangepast. De waarde van dit vervoermiddel wordt volledig niet als vermogen in aanmerking genomen. 6
8. Bijstand als geldlening bij eigen woningbezit Artikel 50 lid 1 Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht heeft op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van het in de woning gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. Onder een woning wordt mede verstaan: een woonwagen of een woonschip (artikel 3 lid 6 Participatiewet). Het college hanteert bij de beoordeling of van de belanghebbende niet kan worden verlangd dat de woning wordt verkocht of (verder) bezwaard de volgende criteria. 8.1 Verkoop of verdere bezwaring van de woning onredelijk Allereerst is van belang de hoogte van de overwaarde (het verschil tussen de vrije verkoopwaarde van de woning en de hypothecaire schuld). Als deze overwaarde aanzienlijk is zal in beginsel worden verlangd van belanghebbende dat de woning te gelde wordt gemaakt. Als aanzienlijke overwaarde wordt in ieder geval beschouwd de overwaarde van € 20.000 of meer. Voor de duidelijkheid: dat is naast de al bestaande wettelijke vrijlating zoals vastgelegd in artikel 34 lid 2 onder d (€ 48.000,- stand per 1 januari 2012). Daarnaast kan het zo zijn dat op grond van dringende omstandigheden van medische en sociale aard, het te gelde maken van de woning in redelijkheid niet kan worden verlangd. Daarbij gaat het met name om de situatie dat een huis volledig is aangepast voor een gehandicapte, of een gezin met veel kinderen voor wie het vrijwel onmogelijk is om vervangende woonruimte te vinden. Om als sociale omstandigheden te worden aangemerkt moet er ook sprake zijn van dringende, zwaarwegende omstandigheden. Het feit dat een persoon of gezin al lange tijd in de woning woont, is op zichzelf onvoldoende om te stellen dat het te gelde maken van de woning niet kan worden verlangd. Immers een lange woonduur betekent ook een grotere kans op een vervangende (huur)woning Indien het te gelde maken van een woning in redelijkheid niet kan worden verlangd gelet op de hiervoor genoemde criteria, zal belanghebbende zijn woning (verder) moeten bezwaren. Dat houdt in dat een hypothecaire lening moet worden afgesloten. Het geld van de lening wordt belanghebbende geacht om te gebruiken voor zijn levensonderhoud. Pas als ook dit niet mogelijk blijkt, wordt de bijstand in de vorm van een lening verstrekt, met vestiging van een hypotheek- of pandrecht. 8.2 Vestiging hypotheek en pandrecht Artikel 50 lid 2 bepaalt dat indien een belanghebbende als bedoeld in lid 1 recht heeft op bijstand die bijstand de vorm van een geldlening heeft. Ter meerdere zekerheid tot terugbetaling van de als geldlening verstrekte bijstand hanteert het college de volgende regel: - Ter meerdere zekerheid tot terugbetaling van de als geldlening verstrekte bijstand wordt er bij een eigen woning en woonschip een hypotheek gevestigd. - Ter meerdere zekerheid tot terugbetaling van de als geldlening verstrekte bijstand als het gaat om overwaarde in een woonwagen vestigt het college een pandrecht. Aangezien een woonwagen geen registergoed is kan er tot meerdere zekerheid tot terugbetaling van de geldlening geen hypotheek gevestigd worden. 8.3 Verplichting meewerken aan vestiging hypotheek of pandrecht Artikel 48 lid 3 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen te verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente en aflossingsverplichtingen. 7
Van deze bevoegdheid maakt het college in de volgende situatie gebruik. Indien met toepassing van artikel 50 Participatiewet bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, wordt aan de bijstandsverlening de verplichting verbonden dat de belanghebbende meewerkt aan de vestiging van een hypotheek of pandrecht. Indien de belanghebbende deze verplichting niet na komt wordt de bijstand beëindigd en de reeds verstrekte bijstand als geldlening direct opeisbaar.
8.4 Waardebepaling eigen woning, woonwagen of woonschip Voor het vaststellen of er een waarde in een eigen woning is, die meer bedraagt dan ingevolge artikel 50 juncto artikel 34 lid 2 onder d van de Participatiewet vrijgelaten mag worden, hanteert het college de volgende regel: - Voor de waardebepaling wordt uitgegaan van de waarde zoals die door de gemeente in het kader van de Wet onroerendzaakbelasting is bepaald. 8.5 Maximale geldlening Na vaststelling van de waarde in een eigen woning, die meer bedraagt dan ingevolge artikel 50 juncto artikel 34 lid 2 onder d van de Participatiewet vrijgelaten mag worden, hanteert het college de volgende regel. - De vastgestelde waarde is het maximale bedrag dat als geldlening aan bijstand verstrekt wordt. Dit bedrag blijft gedurende de gehele bijstandsverlening gelden, tenzij er een onderbreking van het recht op bijstand is van meer dan twee jaren. De kosten van hypotheekakte, inschrijving van de hypotheek, alsmede de bijkomende kosten komen ten laste van de eigenaar. De daarvoor te verstrekken bijstand wordt in de vorm van een geldlening verstrekt. De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand. 8.6. Aflossingsregels van de met toepassing van artikel 50 van de Participatiewet verstrekte bijstand in de vorm van een geldlening. Als rente en aflossingsregels van de als geldlening verstrekte bijstand hanteert het college de navolgende regels: - Aflossing van de geldlening vindt ineens plaats als: * de woning wordt verkocht, of * de belanghebbende overlijdt en de woning vererft. * de belanghebbende na bijstandsbeëindiging de overwaarde te gelde wil maken door bijv oversluiten hypotheek of afsluiten nieuwe hypotheek. - Aflossing van de geldlening in termijnen vindt plaats als de bijstandsverlening wordt beëindigd. Voor de hoogte en de duur van de aflossingstermijnen gelden de volgende regels: Duur van de aflossing Na beëindiging van de bijstand dient de belanghebbende maandelijks af te lossen voor een periode van ten hoogste 10 jaar. Lukt de aflossing niet in tien jaar, dan wordt de resterende schuld verrekend op het moment dat de belanghebbende de woning verkoopt of dat de belanghebbende overlijdt en de woning vererft. Hoogte van de aflossing Het maandbedrag aan aflossing wordt telkens voor een periode van twaalf maanden vastgesteld. Dit maandbedrag kan wegens gewijzigde financiële omstandigheden altijd tussentijds worden herzien. In beginsel bedraagt het maandelijks af te lossen bedrag 1/120ste van de totale lening. Het af te lossen bedrag kan hoger zijn als het inkomen dit 8
toelaat, of kan lager zijn als het inkomen niet toereikend is. Bij de feitelijke vaststelling van de maandelijkse aflossing wordt als volgt rekening gehouden met het aanwezige inkomen: De aflossing bedraagt 45% van de beschikbare financiële ruimte. De beschikbare financiële ruimte is het verschil tussen het netto-inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm die de belanghebbende zou hebben als hij recht zou hebben op bijstand. Verder worden noodzakelijke, voor eigen rekening komende, bijzondere bestaanskosten in mindering gebracht op het inkomen. Als het netto-inkomen de toepasselijke bijstandsnorm niet overschrijdt, dan is de aflossing nihil. De maximale aflossingsperiode blijft ook in dit geval tien jaar. 8.7. Alsnog overgaan tot bijstandverlening in de vorm van een geldlening gedurende bijstandsverlening Als er bij de opname in een uitkering geen bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, omdat de waarde in de woning zodanig is dat deze o.g.v. artikel 50 juncto artikel 34 lid 2 onder d van de Participatiewet is vrijgelaten hanteert het college de volgende regel: - Drie jaar na aanvang van bijstandsverlening, als de belanghebbende nog een uitkering ontvangt, wordt opnieuw beoordeeld of er overwaarde in de woning zit. Is dit het geval, dan wordt opnieuw beoordeeld of verkoop of verdere bezwaring van de woning in redelijkheid verlangd kan worden. Kan dat niet, dan wordt alsnog overgegaan tot bijstandsverlening in de vorm van een geldlening. - Bij de herbeoordeling wordt gebruik gemaakt van de waarde zoals die door de gemeente in het kader van de WOZ is bepaald. De belanghebbende wordt er bij de opname in de uitkering in de beschikking op gewezen dat het niet verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening op het moment van uitkeringstoekenning geen zekerheid biedt dat dit in de toekomst niet alsnog zal gebeuren. - De herbeoordeling vindt elke drie jaar plaats. Ook voor deze geldlening wordt tot meerdere zekerheid tot terugbetaling een hypotheek of pandrecht gevestigd. 9. Bijstand als geldlening anderszins Artikel 48 lid 2 onder a bepaalt dat de bijstand in de vorm van een geldlening kan worden verstrekt indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken. Het college hanteert als regel dat onder korte termijn wordt verstaan een periode van maximaal 6 maanden. De termijn vangt aan op de datum van aanspraak op de middelen, bijvoorbeeld als gevolg van een erfenis of echtscheiding. Na deze termijn wordt de bijstand om niet verstrekt. 10. Bijzondere bijstand voor de algemeen noodzakelijk kosten van bestaan voor belanghebbende van 18 tot 21 jaar. Artikel 12 van de Participatiewet bepaalt dat belanghebbenden van 18 tot 21 jaar (jongmeerderjarigen) recht hebben op bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan voor zover deze kosten uitgaan boven de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onder c van de Participatiewet en er geen beroep kan worden gedaan op de onderhoudsplicht van de ouders. 10.1 Noodzakelijk uitwonend Het college hanteert als regel dat alleen jongmeerderjarigen die noodzakelijk uitwonend zijn in aanmerking komen voor aanvullende bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. De jongmeerderjarige is noodzakelijk uitwonend in de volgende situaties: - Hij woont al 12 maanden onafgebroken zelfstandig. Hij dient dit met behulp van bewijsstukken te kunnen aantonen. 9
- De ouders van de jongmeerderjarige zijn overleden of wonen in het buitenland. Hij dient dit met behulp van bewijsstukken te kunnen aantonen. Indien de ouders net over de grens wonen, betekent dat niet dat de jongmeerderjarige per definitie noodzakelijk uitwonend is. - De jongmeerderjarige is in het kader van de Jeugdwet buiten het gezinsverband van zijn ouder(s) geplaatst geweest. Hij dient dit met behulp van bewijsstukken te kunnen aantonen. - Het is niet verantwoord en/of mogelijk dat de jongmeerderjarige thuis blijft wonen Indien de jongmeerderjarige samenwoont met een andere jongmeerderjarige, wordt voor ieder afzonderlijk beoordeeld in hoeverre er sprake is van noodzakelijk uitwonend zijn. 10.2 Woontoeslag 18 tot 21 jarige ex-asielzoekers De gemeente heeft als taakstelling jong meerderjarige statushouders te huisvesten. Bij het ontbreken van, qua huur, passende woonruimte kan het zijn dat deze belanghebbende een woning krijgt toegewezen met een huur waarvoor geen maximale huurtoeslag verstrekt kan worden. Deze belanghebbende heeft geen keus in het al dan niet aanvaarden van deze duurdere woonruimte. Derhalve zijn het voor hen noodzakelijke kosten van het bestaan. Als aanvulling op de normen genoemd onder punt 10.3 stelt het college deze noodzakelijke kosten van het bestaan vast op het bedrag dat men aan huurtoeslag als 23 jarige voor de huur zou kunnen ontvangen. 11.3 Normen Voor de hoogte van de aanvullende bijzondere bijstand hanteert het college de volgende normen: Alleenstaande Voor een alleenstaande jongmeerderjarige is de aanvulling middels bijzondere bijstand op de algemene bijstand 25% van de gehuwdennorm; Alleenstaande ouder Voor een jongmeerderjarige alleenstaande ouder is de aanvulling middels bijzondere bijstand op de algemene bijstand, zodanig dat de totale uitkering gelijk is aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder; Gehuwden - Gehuwden met of zonder ten laste komende kinderen, beide partners jonger dan 21, beiden noodzakelijk uitwonend. De aanvulling middels bijzondere bijstand op de algemene bijstand bedraagt 40% van de gehuwdennormnorm. - Gehuwden, met of zonder ten laste komende kinderen, beide partners jonger dan 21, één van beiden is noodzakelijk uitwonend. In dit geval wordt alleen aan de noodzakelijk uitwonende partner bijzondere bijstand voor levensonderhoud toegekend volgens de norm van een alleenstaande jongere of een alleenstaande ouder. Deze bedraagt 30% van de gehuwdennorm. De andere partner heeft recht op de alleenstaande jongerennorm en dient voor het overige een beroep te doen op zijn ouders. - Gehuwden met of zonder ten laste komende kinderen, één van beide partners jonger dan 21, deze partner is noodzakelijk uitwonend. De aanvulling op de algemene bijstand is 10% van de gehuwdennorm. In inrichting verblijvende jongmeerderjarigen Artikel 13 lid 2 onder a van de Participatiewet sluit belanghebbenden van 18 tot 21 jaar die in een inrichting verblijven, uit van algemene bijstandsverlening. Indien het college in voorkomende gevallen beslist om met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet 10
bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan te verlenen, wordt voor de hoogte van die bijzondere bijstand aansluiting gezocht bij de normen zoals vastgelegd in artikel 23 van de Participatiewet (zak- kleedgeld normen). Bijzondere bijstandsverlening vindt plaats ingaande de datum van opname in een inrichting. Kostendelers Indien in de situatie van de jongmeerderjarige, als hij 21 was geweest, de kostendelersnorm van toepassing zou zijn, wordt het maximaal te verstrekken bedrag bepaald door berekening conform de kostendelersnorm, tenzij dit hoger uitkomt dan berekening conform bovenstaande uitgangspunten. De verlaging die op grond van de kostendelersnorm bij de overige huisgenoten zou worden toegepast, wordt hierbij buiten beschouwing gelaten. 10.4 Onderhoudsplicht ouders Artikel 12 van de Participatiewet bepaalt dat belanghebbenden van 18 tot 21 jaar recht hebben op bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan voor zover deze kosten uitgaan boven de bijstandsnorm genoemd in artikel 20 Participatiewet en er geen beroep kan worden gedaan op de onderhoudsplicht van de ouders. Artikel 62 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid de kosten van bijstand te verhalen op de onderhoudsplichtige ouder(s). Het college hanteert hierbij de volgende regel: De ouders worden eerst gewezen op hun onderhoudsplicht en in de gelegenheid gesteld hieraan te voldoen. Doen de ouders dit niet dan zal het college overgaan tot verlening van bijstand en zullen de ouders achteraf door middel van verhaal op hun onderhoudsplicht aangesproken worden. Slechts als er een dringende reden is, blijft een beroep op de onderhoudsplicht achterwege. 11 Omzetting bijstandsnorm na opname in een inrichting Personen in een inrichting ontvangen een lagere bijstandsnorm (zogenaamde zak- en kleedgeldnormen) vanwege het hebben van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De normen zijn vastgelegd in artikel 23 Participatiewet. Wanneer een belanghebbende wordt opgenomen in een inrichting hanteert het college met toepassing van artikel 18 van de Participatiewet de volgende regel: - Belanghebbenden die een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangen en worden opgenomen in een inrichting behouden hun bijstandsnorm ex artikel 21 en 22 van de Participatiewet, gedurende de maand van opname in de inrichting plus een maand. 11.1 Verblijf in een inrichting en bijzondere bijstand Naast de zak- en kleedgeldnorm, als algemene bijstand voor personen boven de 21 jaar, kan eventueel bijzondere bijstand worden verstrekt voor een aantal kosten. Het college hanteert als regel dat voor de volgende kosten bijzondere bijstand verstrekt kan worden: - vaste woonlasten gedurende de opname Woonlasten kunnen in de vorm van bijzondere bijstand doorbetaald worden gedurende de periode van opname. Onder woonlasten worden in ieder geval verstaan de huur (of hypotheeklasten) en energielasten. Is niet duidelijk hoe lang het verblijf in een inrichting zal duren, dan wordt na elke drie maanden beoordeeld of de woonplaats van de belanghebbende is gewijzigd. 12 Schoolverlaters Artikel 28 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid voor een schoolverlater als bedoeld in dit artikel de norm lager vast te stellen. Van deze bevoegdheid maakt het 11
college gebruik door de normen voor schoolverlaters van 21 jaar of ouder gedurende zes maanden na het tijdstip van beëindiging van onderwijs of beroepsopleiding vast te stellen op de bedragen voor levensonderhoud zoals genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Deze regel is niet van toepassing op alleenstaande ouders, gehuwden en op hen die onder de werking van artikel 22a van de Participatiewet vallen. 13 Geen woonlasten Artikel 27 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid de norm als bedoeld in de artikelen 20 en 21 van de Participatiewet, lager vast te stellen als gevolg van de woonsituatie van de belanghebbende, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Van deze bevoegdheid maakt het college gebruik door bij een belanghebbende die geen woning heeft of in een woning woont waar geen woonlasten voor verschuldigd zijn de norm te verlagen met 10 procent van de gehuwdennorm. 13.1 Definitie woonlasten Voor het bepalen van de woonlasten hanteert het college de volgende definitie: indien woonruimte wordt gehuurd: de kale huurprijs per maand en de kosten van water, gas, elektriciteit en de kabelaansluiting per maand minus huurtoeslag of een bijzondere bijstandstoeslag voor woonkosten per maand; indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de hypotheekrente, de kosten van verzekering en belasting die zijn verbonden aan de woning en de kosten per maand van water, gas, elektriciteit en de kabelaansluiting minus een bijzondere bijstandstoeslag voor woonkosten per maand; indien een woning van een vereniging wordt bewoond: het lidmaatschapsgeld per maand dat betrekking heeft op de kosten genoemd onder sub 1 indien de vereniging de woning verhuurt en onder tweede bolletje indien de vereniging de woning in eigendom heeft; indien er sprake is van een woning die met een overeenkomst als antikraak wordt bewoont wordt zo’n overeenkomst als huurcontract gezien.
14 Kostendelers
-
14.1 Commerciële prijs In artikel 22a van de Participatiewet wordt de kostendelersnorm uiteengezet. Dit betreft een verlaging van de bijstandsnorm voor hen die geacht worden de kosten van het bestaan te kunnen delen. De kostendelersnorm wordt in een aantal gevallen niet toegepast, onder andere als sprake is van een huurovereenkomst met een commerciële prijs (artikel 22a, vierde lid, onderdeel c Participatiewet). Ten aanzien van het begrip “commerciële prijs” hanteert het college de volgende regels: Een kale huurprijs vanaf € 230,- per maand wordt gezien als een commerciële prijs; Een inclusieve huurprijs vanaf € 280,- per maand wordt gezien als een commerciële prijs; Een prijs voor kostgangers vanaf € 480,- per maand wordt gezien als een commerciële prijs. De bovenstaande uitgangspunten zijn weerlegbare rechtsvermoedens. Als een belanghebbende een lagere prijs verschuldigd is dan de bovenstaande en hij desalniettemin van mening is dat in zijn geval sprake is van een commerciële prijs, is het aan hem om dit aan te tonen. De bedragen van de huurprijzen (in- en exclusief) en van de kostgangers gelden per 1 januari 2015 en worden periodiek geïndexeerd, gelijk met de normen van de huurtoeslag. 12
14.2 Opvang voor dak- en thuislozen Een belanghebbende die verblijft in een opvang voor dak- en thuislozen valt naar het oordeel van het college niet onder de kostendelersnorm. Het is inherent dat zij op de bewuste locatie niet hun hoofdverblijf (zullen) hebben. 14.3 Kamerbewoning Artikel 22 a vierde lid onder c bepaalt onder andere dat de persoon die van een derde een kamer huurt en een commerciële prijs betaalt niet als kostendeler wordt gezien. Het college hanteert de regel dat indien er sprake is van een woning van een derde die al dan niet met individuele huurcontracten in gedeelten (kamers) wordt verhuurd de markt in Nijmegen bepaalt dat er per definitie een commerciële prijs betaalt wordt en er derhalve tussen de bewoners onderling geen sprake is van kostendeling. 15 Alleenstaande ouder met toeslagpartner
-
-
-
De alleenstaande ouder valt op grond van de Participatiewet onder de norm voor alleenstaanden. Dit wordt gecompenseerd door een verhoging van het kindgebonden budget. Voor de groep die op 31 december 2014 een bijstandsuitkering ontvangt, is voorzien in overgangsrecht. Belanghebbenden die zich vanaf 1 januari melden en niet in aanmerking komen voor kindgebonden budget, omdat zij een toeslagpartner hebben, lopen deze aanvulling mis. Hier betreft het vaak een tijdelijke situatie, bijvoorbeeld de afwikkeling van een echtscheiding. Gelet daarop is tijdelijke verstrekking van aanvullende algemene bijstand mogelijk. Dit met toepassing van artikel 18 lid 1 van de Participatiewet. (bron verzamelbrief van SZW van 22 december 2014 punt 19 en bijlage 2). Het college hanteert daarbij de volgende regels: Als een alleenstaande ouder niet in aanmerking komt voor een kindgebonden budget, is hij of zij verplicht er alles aan te doen om de situatie zo spoedig mogelijk zodanig in te richten dat aan de voorwaarden wel voldaan wordt. Het college gaat er dan ook vanuit dat dit een tijdelijke situatie is. Tot het moment dat de alleenstaande ouder in aanmerking komt voor het kindgebonden budget, is algemene bijstand mogelijk voor de duur van maximaal 6 maanden. De aanvulling bedraagt 20% van de gehuwdennorm. De hiervoor genoemde termijn kan eenmalig met 6 maanden verlengd worden, als belanghebbende kan aantonen dat ondanks inspanningen nog niet aan de voorwaarden voldaan wordt. 16 Inwerkingtreding Deze beleidsregels treden in werking de dag na publicatie.
Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, op 9 juni 2015.
De Burgemeester,
De Gemeentesecretaris,
drs. H.M.F. Bruls
drs. B. van der Ploeg
13
Beleidsregels inkomensondersteuning Participatiewet 2015 Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, Gelet op de bepalingen van artikel 35 van de Participatiewet, BESLUIT:
Algemeen Ten aanzien van de in deze beleidsregels opgenomen regelingen waarbij percentages van de bijstandsnormen gelden, hanteert het college de volgende ,naar boven afgeronde inkomensgrenzen: 100% 110% 120% 130% Alleenstaande € 950,€ 1.045,€ 1.140,€ 1.235,Alleenstaande ouder € 1.220,€ 1.345,€ 1.465,€ 1.590,Gehuwden € 1.360,€ 1.495,€ 1.630,€ 1.765,Voor personen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd gelden de volgende bedragen 100% 110% 120% Alleenstaande € 1,045,€ 1.150,€ 1.250,Alleenstaande ouder € 1.315,€ 1.445,€ 1.575,Gehuwden € 1.435,€ 1.580,€ 1.725,Voor personen die in een inrichting verblijven met een zak- en kleedgeldnorm
Alleenstaande Alleenstaande ouder Gehuwden
100% € 330,€ 450,€ 530,-
110% € 365,€ 495,€ 590,-
120% € 400,€ 675,€ 640,-
130% € 1.355,€ 1.705,€ 1.865,-
130% € 430,€ 585,€ 695,-
(Alle bedragen zijn netto per maand, exclusief vakantiegeld) De bedragen van de inkomensgrenzen gelden per 1 januari 2015 en worden jaarlijks per 1 januari aangepast.
A. Bijzondere bijstandsverlening Participatiewet 1. Gemeentelijke lijst met noodzakelijke kosten Artikel 35 van de Participatiewet bepaalt dat een belanghebbende recht heeft op bijzondere bijstand voor zover hij niet beschikt over middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijk kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm en de individuele studietoeslag. Het college hanteert als het gaat om noodzakelijke kosten de volgende regel: * Het college heeft een lijst samengesteld met daarop kosten welke in ieder geval als noodzakelijke kosten kunnen worden beschouwd. Voor genoemde kosten geldt een maximale vergoeding. De vergoedingen van deze artikelen zijn nu volledig gebaseerd op de Prijzengids uitgegeven door het NIBUD. Voor complete woninginrichtingspakketten worden Nijmeegse prijzen aangehouden. Jaarlijks worden de (NIBUD)prijzen aangepast met het zogenaamde consumentenprijsindexcijfer van het CBS. Bij de vervanging van duurzame gebruiksgoederen wordt uitgegaan van de volgende uitgangspunten: - Bij een levensduur van 0 tot en met 2 jaar is een fabrieksgarantie van toepassing en bestaat en geen recht op bijstand; - Bij een levensduur van 2 tot en met 8 jaar is de vraag of reparatie mogelijk is. Als deze mogelijk is en aan alle overige voorwaarden voor bijstand verstrekking is voldaan, kan voor de reparatie
1
bijzondere bijstand worden aangevraagd. Als reparatie niet mogelijk is en ook aan alle overige voorwaarden voor bijstand verstrekking is voldaan is bijzondere bijstand mogelijk, tenzij er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan; - Bij een levensduur van 8 jaar of meer geldt dat er een recht op bijzondere bijstand bestaat als aan alle andere voorwaarden voor bijstand is voldaan.
2. Drempelbedrag Artikel 35 lid 2 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid bijzondere bijstand te weigeren indien de kosten op jaarbasis een bepaald “drempelbedrag” niet te boven gaan. Het college hanteert geen drempelbedrag als bedoeld in artikel 35 lid 2. 3. Draagkracht Artikel 35 lid 1 geeft het college de bevoegdheid te bepalen in hoeverre het inkomen dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand. We spreken over draagkracht. Het college hanteert de volgende draagkrachtregels: * Van de wettelijke mogelijkheid (art 35 lid 1 Participatiewet) om de vermogensvrijlating van artikel 34 lid 2 Participatiewet en de inkomstenvrijlating van artikel 31 lid 2 Participatiewet niet van toepassing te verklaren bij het beoordelen van het recht op bijzondere bijstand wordt door het college geen gebruik gemaakt. * Van de wettelijke mogelijkheid (art 35 lid 1 Participatiewet) om de individuele inkomenstoeslag ex artikel 36 Participatiewet als een voorliggende voorziening te zien bij bijzondere bijstandsverlening wordt door het college geen gebruik gemaakt. * Van de wettelijke mogelijkheid (art 35 lid 1 Participatiewet) om de individuele studietoeslag ex artikel 36b Participatiewet als een voorliggende voorziening te zien bij bijzondere bijstandsverlening wordt door het college geen gebruik gemaakt. * Draagkrachtpercentages - Het draagkrachtpercentage bedraagt 100% bij de bijzondere bijstand voor de volgende toeslagen/kosten: woonkostentoeslag; toeslag voor voormalig alleenstaande ouders; bijzondere bijstand voor 18- tot 21-jarigen voor zover die de algemene bijstandsnorm ex artikel 20 lid 1 onder a en lid 2 onder a Participatiewet te boven gaat; bijstand voor kosten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen; - Het draagkrachtpercentage bedraagt 30% wanneer het gaat om bijzondere bijstand voor alle andere kosten. * Draagkracht na periode op minimumniveau Voor personen die uitgestroomd zijn uit de bijstand geldt voor een periode van maximaal drie jaar, te rekenen vanaf datum uitstroom, een draagkrachtloos inkomen van 120% van de toepasselijke inkomensgrens, onder de voorwaarde dat men vóór de datum van uitstroom drie jaar of langer aangewezen is geweest op een inkomen op minimumniveau. * Draagkracht gezinnen met kinderen Voor alleenstaande ouders en gezinnen met één ten laste komend kind wordt het draagkrachtloos inkomen gesteld op de inkomensgrens van 110% met dien verstande dat als men in de hierboven beschreven periode van drie jaar zit, geldt gedurende deze periode een draagkrachtloos inkomen van de inkomensgrens van 120% Voor alleenstaande ouders en gezinnen met twee of meer ten laste komende kinderen wordt het draagkrachtloos inkomen gesteld op 120% van de toepasselijke inkomensgrens. Draagkracht verlagende kosten voor gezinnen met kinderen.
2
Voor zover belanghebbenden met kinderen, kosten voor peuterarrangementen en/of kinderopvang hebben, die voor eigen rekening komen, worden deze kosten bij de draagkrachtberekening in mindering gebracht. * Draagkracht ouderen - Bij personen die de pensioengerechtigde leeftijd of ouder hebben bereikt, met een inkomen naast de AOW, wordt het draagkrachtloos inkomen gesteld op de inkomensgrens van 120%. - Van het inkomen boven de inkomensgrens van 120%, wordt 50% van het meerdere als draagkracht beschouwd. - Bij het vaststellen van het inkomen wordt de pensioenvrijlating ex artikel 33 lid 5 Participatiewet meegeteld. - De 120%-draagkrachtregel geldt niet bij een aanvraag woonkostentoeslag. - Voordat het inkomen dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm als draagkracht in aanmerking genomen wordt, wordt er een forfaitair bedrag voor kleinere medische kosten voor een alleenstaande en een bedrag voor gehuwden in mindering gebracht. Het bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd. * Draagkracht chronisch zieken en gehandicapten - Bij chronisch zieken en gehandicapten wordt het draagkrachtloos inkomen gesteld op de inkomensgrens van 120% Van het inkomen boven de inkomensgrens van 120% wordt 30% van het meerdere als draagkracht beschouwd. - De 120%-draagkrachtregel geldt niet bij een aanvraag woonkostentoeslag. - Tot de doelgroep chronisch zieken en gehandicapten behoren de in ieder geval de volgende personen: Belanghebbenden van 18 jaar of ouder die een voorziening ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning hebben Belanghebbenden die een arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO-, WIA- (WGA- en IVA), Wajong- of WAZ-uitkering) ontvangen Belanghebbenden die kunnen aantonen chronisch ziek of gehandicapt te zijn. In ieder geval wordt dit aangetoond indien men een tegemoetkoming ingevolge de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten of een tegemoetkoming regeling chronisch zieken ontvingen. 4. Reserveringscapaciteit pensioengerechtigde leeftijd Voor de kosten van aanschaf of vervanging van duurzame gebruiksgoederen geldt dat een belanghebbende geacht wordt te reserveren van het inkomen dat men heeft. Onder inkomen wordt ook verstaan een bijstandsuitkering. Op deze hoofdregel maakt het college de volgende uitzondering: Belanghebbenden die de pensioengerechtigde leeftijd of ouder hebben bereikt worden geacht geen reserveringscapaciteit te hebben. 5. Duurzame gebruiksgoederen en fraudeschuld Bij de beoordeling of een belanghebbende voor de kosten van aanschaf of vervanging van duurzame gebruiksgoederen geacht wordt te hebben kunnen reserveren van de toepasselijke inkomensgrens hanteert het college de volgende regel: *
Bij een aanvraag voor bijstand voor duurzame gebruiksgoederen speelt de aanwezigheid van fraudeschulden een rol. Is er sprake geweest van verzwegen inkomsten of woonfraude, dan heeft men extra inkomsten genoten. Men had dan kunnen reserveren voor de kosten waarvoor men bijstand vraagt. Het feit dat de ten onrechte verstrekte bijstand wordt teruggevorderd, doet hier niets aan af. Wil de fraudeschuld een rol spelen in de beoordeling moet aan het volgende criteria voldaan zijn: De fraude moet zijn gepleegd in de drie jaar direct voorafgaand aan de datum van aanvraag voor bijzondere bijstand. De fraude is minimaal voor een bedrag van €1500,00 geweest 6. Bijzondere bijstand voor volledige woninginrichting Bij de beoordeling van de noodzaak tot bijstandsverlening voor de kosten van een volledige woninginrichting hanteert het college de volgende regels:
3
*
Voor kosten van de (volledige) inrichting van een woning door mensen die (voor het eerst) zelfstandige woonruimte betrekken, wordt geen bijstand verstrekt. De eerste inrichting van zelfstandige woonruimte komt voor eigen rekening. Ook een verhuizing vanuit een studentenflat of -kamer wordt als een eerste inrichting aangemerkt. Voor meerderjarige (bij ouders) inwonende kinderen geldt dat er geen sprake is van eerste inrichting. Een aanvraag wordt dan beschouwd als een aanvraag om bijstand voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Bij verstrekking van bijzondere bijstand aan gehuwden of samenwonenden geldt dat beide partners in gelijke mate aanspraak hebben op de bijstand voor het duurzame gebruiksgoed.
* Een uitzondering op deze regel wordt gemaakt voor de ex- Alleenstaande Minderjarige Asielzoekers (ex-AMA’s). Deze jongeren moeten bij het bereiken van de achttienjarige leeftijd zelfstandig gaan wonen. Daarvoor ontvangen ze via de voogdijinstelling Stichting Nidos een bedrag. Voor een inrichting van een kamer wordt dit bedrag voldoende geacht. Krijgt de ex-AMA een HAT-woning toegewezen, dan is het redelijk aanvullend daarop een zelfde bedrag aan bijstand voor inrichtingskosten te verstrekken. Voor andere asielzoekers geldt dat zij recht hebben op een complete woninginrichting. Voor hen geldt dat de GKB een voorliggende voorligging is. Indien de GKB een borgstelling vereist dan kan deze borgstelling worden afgegeven. Ter aanvulling op een te verstrekken GKB lening kan leenbijstand tot aan het maximale richtprijs bedrag van een woninginrichting worden verstrekt. Deze geldlening komt voor kwijtschelding in aanmerking wanneer de klant aan de volledige aflossingsverplichting aan de GKB heeft voldaan. * Inrichting na echtscheiding of verlating Bij een aanvraag voor bijstand voor inrichtingskosten na een scheiding wordt uitgegaan van de aanwezigheid van een halve inboedel of de waarde daarvan. Er moet wel sprake zijn van een juridische aanspraak op de inboedel of er moeten bewijsstukken zijn van gezamenlijke aankopen. Met afwijkende afspraken die eventueel zijn gemaakt, wordt geen rekening gehouden. Staat de noodzaak van bijstandsverlening vast, dan wordt uitgegaan van maximaal de helft van de richtprijs voor een volledige inrichting. Een uitzondering op deze regel wordt gemaakt als de samenwoning of het huwelijk korter dan 6 maanden heeft geduurd en de partner die bijstand vraagt voordat de samenwoning begon niet over enige inboedel beschikte. 7. Toeslagen voormalige alleenstaande ouder .Als het laatste kind niet langer ten laste van een alleenstaande ouder komt, vervalt het recht op een kind gebonden budget. Ter compensatie van een terugval in het gezamenlijke inkomen hanteert het college de volgende regel: Er wordt, als er sprake is van een terugval in het gezamenlijke inkomen van de ouder en het kind, ter compensatie, een garantietoeslag toegekend. Voorwaarde hierbij is dat het kind en de ouder hun hoofdverblijf in dezelfde woning houden. De garantietoeslag bedraagt het verschil tussen het gezamenlijk inkomen van ouder en kind (inclusief de vakantietoeslag) en de toepasselijke bijstandsnorm voor gehuwden (inclusief vakantietoeslag) ex artikel 21 Participatiewet respectievelijk de van toepassing zijnde kostendelersnorm ex artikel 22 a. Participatiewet.
8. Bijzondere bijstand voor legeskosten verblijfsvergunning en naturalisatie Vreemdelingen die een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd hebben en die op enig moment verlengd moet worden, moeten hoge legeskosten betalen. Dit geldt ook voor aanvraag verblijfsvergunning voor hier te lande geboren kinderen uit niet Nederlandse ouders. Voor bijstandsverlening voor legeskosten hanteert het college de volgende regels: Bijzondere bijstand voor legeskosten voor verblijfsvergunningen is mogelijk voor: 1. Legeskosten voor verlengingen van vergunningen voor bepaalde tijd of onbepaalde tijd en wijzigingen in verblijfsdoelen. 2. Legeskosten voor hier te lande geboren kinderen uit niet Nederlandse ouders 3. Legeskosten voor naturalisatie voor zover de aanvraag tot naturalisatie als kansrijk wordt beoordeeld, vanwege een positief advies van de gemeente. Bij een negatief advies van de gemeente worden de legeskosten niet vergoed omdat de kosten dan als niet noodzakelijk worden gezien. Voor de vergoeding van de legeskosten komt de belanghebbende slecht éénmalig in aanmerking..
4
9. Bijzondere bijstand voor woonkosten Woonkosten behoren tot de noodzakelijke kosten van bestaan. Uitgangspunt is dat de algemene bijstand in combinatie met huurtoeslag voorziet in de woonkosten. Het college hanteert op dit uitgangspunt de navolgende aanvullende regel: * Indien (nog) geen of onvoldoende aanspraak op huurtoeslag bestaat, kan via de bijzondere bijstand een tijdelijke woonkostentoeslag worden verstrekt. Het betreft de volgende situaties: - Wegens een huur boven de maximale huur ingevolge de Wet op de huurtoeslag bestaat er geen recht op huurtoeslag. - Door een wijziging in het huishouden wordt een te lage huurtoeslag ontvangen. - Er is sprake van een koopwoning waardoor de Wet op de huurtoeslag niet geldt. * Voor de bepaling van de hoogte van de woonkostentoeslag wordt aangesloten bij de systematiek van de Wet op de huurtoeslag. * Als er sprake is van een koopwoning wordt voor de berekening van de woonkostentoeslag rekening gehouden met de volgende netto woonlasten: - bruto hypotheekrente per maand - rioolrecht per maand - eigenaarsgedeelte onroerend zaakbelasting per maand - opstal/brandverzekering per maand - waterschapslasten per maand
10 Bijzondere bijstand voor tandartskosten. De gemeente Nijmegen biedt voor belanghebbenden met een inkomen van maximaal 130% van de toepasselijke inkomensgrens een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering (CAZ) aan. Het pakket is gebaseerd op de standaard aanvullende verzekeringen van VGZ en CZ. De CAZ geeft een vergoeding voor tandartskosten tot een maximum van € 570,- per kalenderjaar. Als aanvulling op deze vergoeding hanteert het college de volgende regel: - Via de bijzondere bijstand kan voor tandartskosten maximaal € 570,00 per 12 maanden worden vergoed. 11 Bijzondere bijstand voor reiskosten Reiskosten behoren tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten welke uit de bijstandsnorm kunnen worden voldaan. Als uitzondering op deze hoofdregel hanteert het college de volgende regel: Voor vergoeding van reiskosten via de bijzondere bijstand komen in aanmerking de belanghebbenden die: * bezoek brengen aan gedetineerden in Nederland. De gedetineerde moet een partner of een eerste- of tweedegraads bloedverwant zijn. De vergoeding is maximaal 2 maal per maand en voor maximaal 2 personen. * bezoek brengen aan partner, of een eerste- of tweedegraads bloedverwant die buiten Nijmegen is opgenomen in een ziekenhuis of verpleeginrichting. De vergoeding is maximaal 2 maal per maand en voor maximaal 2 personen. * bezoek brengen aan een kind dat door Jeugdzorg in het kader van een OTS buiten Nijmegen uit huis is geplaatst. De vergoeding is maximaal 2 maal per maand en voor maximaal 2 personen. Incidenteel komen extra bezoeken in verband met gesprekken op de instelling, waar het kind verblijft, ook voor vergoeding in aanmerking. * een ten laste komend kind heeft, dat onderwijs volgt buiten Nijmegen en dat kind, gelet op de leeftijd, nog niet kan beschikken over een OV jaarkaart. Voorwaarde is wel dat dit onderwijs niet in Nijmegen te volgen is. Vergoeding vindt plaats op basis van het openbaar vervoer. 12 Bijzondere bijstand dienstverleningskosten Woonzorgcentra (ADO's) De kosten voortvloeiend uit een Algemene Dienstenovereenkomst (ADO), die bewoners van Woonzorgcentra met hun zorgaanbieders afsluiten, zijn aan te merken als noodzakelijke kosten. Voor deze kosten kan bijzondere bijstand worden verstrekt. 13 Bijzondere bijstand voor computer en printer Een computer met een printer worden door het college als noodzakelijk duurzame gebruiksgoederen gezien voor gezinnen waartoe kinderen behoren. Bij het ontbreken van een computer in het huishouden of als er een computer is die ouder is dan vijf jaar, wordt vanaf het moment dat een kind,
5
dat tot het huishouden behoort, voor het eerst naar groep 6 van het basisonderwijs gaat, bijzondere bijstand voor een computer verstrekt. De bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste aanschaf van een computer is een verstrekking om niet. Dit geldt ook als het de eerste verstrekking als vervanging van een computer van vijf jaar of ouder betreft. De kosten van het gebruik van de computer komen voor eigen rekening en worden dus niet vergoed. 14 Bijzondere bijstand chronisch zieken en gehandicapten Met ingang van 1 januari 2015 is de mogelijkheid om categoriaal bijzondere bijstand te verlenen aan chronisch zieken en gehandicapten komen te vervallen. Deze categoriale verstrekking was een tegemoetkoming in een aantal meerkosten die deze groep belanghebbenden kan hebben vanwege hun ziekte of handicap. Het college beschouwd de aantoonbare meerkosten die deze groep belanghebbende kan hebben in het kader van bijzondere bijstandsverlening als noodzakelijke kosten. Het betreft dan onder andere mogelijke meerkosten van kledingslijtage, bewassing, stookkosten.
15. Kosten deskundigheidsverklaring transgenders. Het college vindt het gewenst dat transgenders door het leven kunnen gaan met een door hen gewenste identiteit. Daarom stelt het college dat de kosten die gepaard gaan met een wijziging van de identiteit in hun geboorteakte en in de Basisregistratie Personen in het kader van bijzondere bijstandsverlening als noodzakelijk kosten aan te merken zijn. Het betreft dan de kosten van een deskundigheidsverklaring, zowel als de kosten ter verkrijging van deze verklaring en de kosten voor de wijzing van de geboorteakte en identiteitswijziging in de Basisregistratie Personen.
6
B. Beleidsregels omtrent als geldlening verstrekte bijzondere bijstand 1. Geldlening of bijstand om niet Artikel 51 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen in de vorm van een geldlening of borgtocht te verlenen. Het college hanteert bij de beoordeling de volgende regel: * Bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen wordt als uitgangspunt verstrekt in de vorm van een geldlening, maar kan onder omstandigheden ook om niet verstrekt worden. * Bijstand wordt om niet verleend als belanghebbende direct voorafgaand aan de aanvraag bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen reeds tenminste 3 jaar is aangewezen op een inkomen op bijstandsniveau én de aanvraag niet rechtstreeks het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. 2. Aflossing van als geldlening verstrekte bijstand Ter aflossing van als geldlening verstrekte bijstand hanteert het college de volgende regels: * Ingaande de eerste maand na de maand van verstrekking van bijstand in de vorm van een geldlening wordt de lening in termijnen afgelost. * Uitzonderingen zijn als: - er al een aflossing loopt op een als geldlening verstrekte bijstand; - er al een aflossing loopt op een lening van bureau Schuldhulpverlening (GKB) voor noodzakelijke kosten waarbij de noodzaak van de GKB lening per geval beoordeeld wordt; - er al een verrekening plaats vindt van een openstaande vordering. In deze gevallen vindt aflossing plaats na aflossing van eerdergenoemde lening(en )of vorderingen. * De aflossingscapaciteit bedraagt 5% van de bijstandsnorm inclusief vakantiegeld. Bij personen met een inkomen boven de bijstandsnorm vanwege werkaanvaarding blijft de aflossingscapaciteit 5% van de bijstandsnorm. * Een voorschot wordt afgelost door inhouding op de eerstvolgende uitkering. Voor aflossing van de met toepassing van artikel 50 van de Participatiewet verstrekte bijstand in de vorm van een geldlening gelden apart regels. 3. Kwijtscheldingsregels geldlening duurzame gebruiksgoederen Als kwijtscheldingsregels van als geldlening verstrekte bijstand voor duurzame gebruiksgoederen hanteert het college de volgende regel: Voor een belanghebbende die uitstroomt naar arbeid in loondienst of als zelfstandige in zijn bestaan is gaan voorzien en die nog een lening moet terugbetalen, geldt het volgende: * Na 12 termijnen van aflossing naar draagkracht vanaf datum uitstroom wordt de lening omgezet in een verstrekking om niet. Voorwaarde is dat het inkomen van de belanghebbende niet hoger is dan 130% van de relevante inkomensgrens en de belanghebbende gedurende de periode van de 12 aflossingstermijnen geen beroep meer op bijstand voor levensonderhoud heeft gedaan. * Is het inkomen hoger dan 130% van de relevante inkomensgrens, dan wordt de helft van de openstaande lening na 12 aflossingstermijnen omgezet in een verstrekking om niet. Na een periode van 24 aflossingstermijnen wordt een eventueel openstaand saldo van de lening omgezet in een verstrekking om niet. Onder de voorwaarde dat de belanghebbende gedurende de periode van de aflossingstermijnen geen beroep meer op bijstand voor levensonderhoud heeft gedaan. * Een (eventueel restant van) als geldlening verstrekte bijstand voor duurzame gebruiksgoederen wordt na 36 maanden omgezet in een verstrekking om niet in het geval: - de belanghebbende gedurende die 36 maanden volledig, naar de voor hem geldende aflossingscapaciteit de lening heeft afgelost of,
7
- de lening gedurende die 36 maanden niet heeft kunnen aflossen vanwege een aflossing van een andere aangegane lening voor noodzakelijke kosten. Deze kwijtscheldingsregeling geldt niet voor leningen die vanwege een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zijn verstrekt.
8
C. Individuele Studietoeslag Participatiewet (IST)
1. Ondertekening aanvraag. Indien de partner van een belanghebbende een aanvraag indient dan moeten zowel de belanghebbende als ook de partner tekenen voor de aanvraag.
2. Doelgroep Ten aanzien van het vereiste dat de belanghebbende moet zijn ‘een persoon van wie is vastgesteld dat hij niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft’ geldt het volgende. De bewijslast hieromtrent ligt primair bij de belanghebbende. De belanghebbende kan op de volgende manieren aantonen dat hij aan dit vereiste voldoet: - In de eerste plaats kan de belanghebbende een actueel besluit van DUO overleggen dat hij op medische gronden recht heeft op verlenging van de studiefinanciering. - In de tweede plaats kan de belanghebbende een verklaring overleggen van een arts of onderwijsinstelling dat de belanghebbende een medisch objectief vaststelbare structurele functionele beperking heeft. Als de belanghebbende een verklaring van de onderwijsinstelling overlegt, kan het college bij twijfel een verklaring van een arts verlangen. Eventuele kosten, verbonden aan het verkrijgen van de voornoemde verklaringen, blijven voor rekening van belanghebbende. Mocht het college daartoe aanleiding zien, dan kan het college zelf een arbeidsdeskundig of medisch onderzoek starten. Dit onderzoek komt voor rekening van het college.
3. Gegevens De belanghebbende overhandigt desgevraagd de bewijsstukken die nodig zijn voor het beoordelen van het recht op de studietoeslag. In ieder geval zijn relevante bewijsstukken: Identiteitsbewijs met persoonsgegevens (zoals naam, geboortedatum, adres); Bewijs van recht op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van de WTOS; Verklaring of bewijsstuk als bedoeld onder 2; Actuele bankafschriften over een periode van 6 maanden voorafgaand aan dedag van aanvraag; Gegevens met betrekking tot vermogen op de dag waarop de aanvraag betrekking heeft. Verificatie kan achterwege blijven als de (relevante) gegevens van de belanghebbende bij het college bekend zijn.
4.
Ingangsdatum aanvraag De ingangsdatum is de eerste van de maand volgend op de datum van aanvraag. Bij de eerste keer dat de belanghebbende een aanvraag doet kan er met terugwerkende kracht worden toegekend voor een periode van hoogstens 3 maanden indien de belanghebbende in die periode voldeed aan de voorwaarden voor IST.
5.
Betaling van de bijstand Uitbetaling van de individuele studietoeslag vindt altijd plaats in de eerste maand volgend op de maand waarop de uitkering betrekking heeft. Ter illustratie, de uitkering van de maand april zal in de maand mei uitgekeerd worden (behalve als deze de dagstempel 1 april heeft). Voor uitkering dient de belanghebbende gedurende de gehele maand recht te hebben gehad op IST.
9
D individuele inkomenstoeslag Participatiewet 2015 De individuele inkomenstoeslag is een inkomensondersteunende maatregel voor personen die langdurig een laag inkomen hebben en geen uitzicht hebben op inkomensverbetering (artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet). In de Herziene verordening individuele inkomenstoeslag 2015 zijn de regels vastgesteld over het verlenen van een individuele inkomenstoeslag. Op grond van deze verordening is geen sprake van een laag inkomen bij een inkomen hoger dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm. Daarnaast wordt in de verordening de hoogte van de individuele inkomenstoeslag bepaald. Uitzicht op inkomensverbetering In deze beleidsregels wordt aangegeven wanneer sprake is van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'. Bij de beoordeling van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' houdt het college rekening met de omstandigheden van de persoon. Tot die omstandigheden worden in ieder geval gerekend: - de krachten en bekwaamheden van de persoon, en - de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. Er is sprake van 'uitzicht op inkomensverbetering' als het gaat om een belanghebbende die een studie volgt met recht op een toelage op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) en personen die een dergelijke studie in de 36 maanden voorafgaand aan de peildatum hebben gevolgd. Ook kan daarvan sprake zijn indien een belanghebbende parttime inkomsten heeft en in staat is om meer uren te gaan werken maar bewust besluit om dat niet te doen. Verder wordt bij het bepalen van het recht op individuele inkomenstoeslag geen rekening gehouden met opgelegde maatregelen. Met opgelegde boetes wordt rekening gehouden voor zover deze hoger waren dan € 150,-. Hiermee wordt de laagste categorie boetes uitgezonderd. Op deze manier wordt bereikt dat het plegen van fraude niet “lonend” wordt gemaakt door in dergelijke gevallen geen individuele inkomenstoeslag toe te kennen. De kleinere schendingen van de inlichtingenplicht, waarop een boete staat van € 150,-, worden hiervan uitgezonderd. Tenslotte heeft in ieder geval geen uitzicht op inkomensverbetering de belanghebbende die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. Vaststelling hoogte inkomen Wanneer de belanghebbende 36 maanden of langer voorafgaande aan de peildatum een bijstandsuitkering heeft ontvangen, hoeft hij geen bewijsstukken aan te leveren. Het inkomen kan worden vastgesteld op grond van de gegevens van de belanghebbende die aanwezig zijn bij de gemeente. In andere gevallen moet het inkomen van de belanghebbende gedurende de gehele referteperiode worden vastgesteld. Dat wordt als volgt gedaan: a. aan de hand van bewijsstukken van netto-inkomsten in de drie jaar voorafgaande aan de peildatum, zoals afschriften bankrekening, loonstroken etc, en: b. aan de hand van jaaropgaven of andere jaaroverzichten van inkomsten in de drie jaar voorafgaande aan de peildatum. Hierop zijn de volgende uitzonderingen mogelijk: - Wanneer de belanghebbende de hiervoor genoemde bewijsstukken niet of niet geheel kan leveren, worden bewijsstukken gevraagd die voldoende inzicht geven in het inkomen van de belanghebbende gedurende 36 maanden voorafgaande aan de peildatum. - Wanneer aan de belanghebbende in de voorgaande jaren een individuele inkomenstoeslag of langdurigheidstoeslag is toegekend, hoeft de belanghebbende alleen bewijsstukken van inkomsten en vermogen aan te leveren van het jaar voorafgaande aan de peildatum (voor peildatum vermogen: zie onder peildatum vermogenstoets). De noodzaak tot het opvragen van aanvullende of andere gegevens zal per aanvraag verschillen. Als de belanghebbende gedurende de referteperiode heeft gewerkt bij dezelfde werkgever, kan worden nagegaan of de aangeleverde gegevens overeenkomen met de gegevens op Suwinet. Bij iemand
10
met wisselende inkomsten bij verschillende werkgevers of bij een zelfstandige, is dat moeilijker. Het blijft mogelijk om in individuele gevallen op een alternatieve manier de inkomsten te verifiëren. De bewijslast ligt echter bij belanghebbende. Die moet aannemelijk maken dat hij gedurende de 36 maanden voorafgaande aan de peildatum heeft geleefd van een inkomen onder de voor hem of haar geldende inkomensgrens. Kan belanghebbende dat niet, dan wordt de aanvraag afgewezen. Ook wordt opgemerkt, dat net als bij bijzondere bijstand, inkomsten pas in aanmerking mogen worden genomen als de belanghebbende daarover beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Rekening moet worden gehouden met executoriaal beslag, WSNP en minnelijke schuldregelingen. Peildatum vermogenstoets Met het oog op de vermogenstoets wordt het vermogen in aanmerking genomen waarover de belanghebbende op de peildatum beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Zo hoeft niet te worden nagegaan of een belanghebbende op geen enkel moment tijdens de referteperiode over vermogen heeft beschikt boven de vermogensgrens. Gehuwden/gezamenlijke huishouding Uitgangspunt is, dat het recht op individuele inkomenstoeslag gehuwden gezamenlijk toekomt. Indien belanghebbenden op de peildatum voor de Participatiewet als gehuwd/gezamenlijke huishouding worden aangemerkt, moeten beide belanghebbenden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36 Participatiewet. - Indien op de peildatum bij gehuwden/partners met een gezamenlijke huishouding één partner is uitgesloten van het recht op bijstand, dan kan de andere partner wel recht hebben op de individuele inkomenstoeslag van een alleenstaande (ouder). Omdat belanghebbende wel beschouwd dient te worden als gehuwde, dient het gezinsinkomen te worden getoetst aan de norm van artikel 21 onderdeel b Participatiewet. Ook het inkomen en vermogen van de niet rechthebbende echtgenoot zal aan de eisen van wet en verordening moeten voldoen. - Indien op de peildatum bij gehuwden/partners met een gezamenlijke huishouding één partner niet voldoet aan de voorwaarden van wet en verordening, hebben beide partners geen recht. - Indien de belanghebbende in de referteperiode meerdere partners heeft gehad, dienen de inkomsten en het vermogen van die partners te worden meegenomen in de inkomenstoets. Verblijf in het buitenland Indien de periode van 36 maanden door een kort verblijf in het buitenland wordt onderbroken, staat dat toekenning van individuele inkomenstoeslag niet in de weg. Wanneer het verblijf in het buitenland de gebruikelijke vakantieduur overschrijdt en korter duurt dan 13 weken is dit geen reden, om de aanvraag voor individuele inkomenstoeslag af te wijzen. Wel geldt de inkomenstoets. Inwerkingtreding Deze beleidsregels treden in werking de dag na publicatie. Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, op 9 juni 2015. De Burgemeester,
De Gemeentesecretaris,
drs. H.M.F. Bruls
drs. B. van der Ploeg
11
Beleidsregels Terug- en Invordering Participatiewet (2015) Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, Gelet op de bepalingen van artikel 58 lid 2, 5 en 7 en 59 lid 2 van de Participatiewet, afdeling 4.4.4 van de Algemene wet bestuursrecht en de Verordening Bestuursrechtelijke geldschulden, BESLUIT: Bij het terug- en invorderingsbeleid gelden niet alleen de wettelijke bepalingen van de Participatiewet zoals in deze beleidsregel beschreven. Ook de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de over bestuurlijke geldschulden (4 tranche Awb), als ook de bepalingen van de Verordening bestuursrechtelijke geldschulden (2012) zijn van kracht. Met inwerkingtreding, per 1 januari 2013 van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) is de bevoegdheid tot terugvordering, voor vorderingen die ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 Participatiewet, omgezet in een wettelijke verplichting Terugvordering Artikel 58 tweede lid Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om kosten van bijstand, in een aantal in dat lid opgesomde situaties, terug te vorderen. Van deze bevoegdheid maakt het college, behoudens de in deze beleidsregel opgenomen uitzonderingen, als volgt gebruik: Ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand (artikel 58 lid 2 onder a.)
Een onjuist toekenningsbesluit In gevallen waarin als gevolg van een foutief toekenningsbesluit ten onrechte of teveel uitkering verstrekt is, wordt dat besluit ingevolge artikel 54 lid 3 onder b Participatiewet herzien en wordt de ten onrechte of teveel betaalde uitkering teruggevorderd.
Niet besteden bijstand aan bestemd doel In gevallen waarin om niet verstrekte bijzondere bijstand niet, of niet volledig is besteed aan het bestemde doel wordt het besluit tot toekenning, ingevolge artikel 54 lid 3 onder b Participatiewet, herzien en wordt de ten onrechte of teveel betaalde uitkering teruggevorderd.
Niet nakomen van verplichtingen die bij de als geldlening of borgtocht verleende bijstand (artikel 58 lid 2 onder b en c) zijn opgelegd. Bijstand die als geldlening of in de vorm van borgtocht is verstrekt wordt teruggevorderd wanneer de belanghebbende niet aan zijn verplichting tot terugbetaling aan de kredietverlenende instantie voldoet. In de gevallen waarin een als geldlening verstrekte bijzondere bijstand niet of niet volledig is besteed aan het bestemde doel is ook sprake van niet nakomen van de aan de geldlening verbonden verplichting en wordt de bijzondere bijstand teruggevorderd.
Verstrekte voorschotten (artikel 58 lid 2 onder d). Van de belanghebbende wordt het verleende voorschot geheel of gedeeltelijk teruggevorderd indien: een voorschot is verstrekt en over de betrokken periode geen recht op bijstand bestaat of het recht op bijstand bedraagt minder dan het verleende voorschot. Onverschuldigd betaalde bijstand voor zover belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen (artikel 58 lid 2 onder e). De teveel of ten onrechte betaalde bijstand wordt teruggevorderd indien: het college een onjuiste betaling verricht heeft en de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen en de betaling niet langer dan twee jaar voor de datum van het terugvorderingsbesluit heeft plaatsgevonden
Anderszins onverschuldigde betaling (artikel 58 lid 2 onder f)
Terugvordering bij naderhand, in aanmerking te nemen, verkregen middelen over een bijstandsperiode, of ontvangen vergoedingen van kosten, waarvoor bijstand is verleend. Het kan zowel gaan om achteraf ontvangen vermogen als om achteraf ontvangen inkomen. Achteraf ontvangen inkomsten Inkomsten worden teruggevorderd die door de belanghebbende zijn ontvangen en die betrekking hebben op een periode waarover uitkering is ontvangen. Voorwaarde hierbij is dat deze inkomsten in aanmerking zouden zijn genomen bij de vaststelling van het recht op d en/of bij de hoogte van de bijstand. Er wordt teruggevorderd tot het bedrag waarmee met de ontvangen inkomsten rekening zou zijn gehouden.
Achteraf ontvangen vermogen Als een belanghebbende redelijkerwijs niet kan beschikken over vermogen, dan wordt dit niet betrokken bij de bijstandsverlening. Op het moment waarop de belanghebbende wel over het vermogen kan beschikken, wordt het vermogen, vanaf de datum van aanspraak op het vermogen, wel in aanmerking genomen bij de beoordeling van het recht op bijstand. Als blijkt dat er ten onrechte of teveel aan bijstand is verstrekt dan wordt dit bedrag teruggevorderd.
Terugvordering van bijstand met een bepaalde bestemming. Bijstand die is verleend met een bepaalde bestemming wordt van de belanghebbende teruggevorderd wanneer met het oog op die specifieke bestemming naderhand vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen.
Artikel 59 van de Wet werk en bijstand (Participatiewet) geeft het college de bevoegdheid om kosten van bijstand ook van gezinsleden, terug te vorderen. Van deze bevoegdheid maakt het college, behoudens de in deze beleidsregel opgenomen uitzonderingen, gebruik. Afzien van terugvordering Van de in artikel 58 tweede lid Participatiewet opgenomen bevoegdheid om af te zien van (verdere) terugvordering maakt het college in de volgende situaties gebruik: Het college ziet geheel af van terugvordering als: het terug te vorderen bedrag minder dan € 200 netto op jaarbasis bedraagt en de belanghebbende geen uitkering meer ontvangt. Het college ziet geheel af van terugvordering als: het terug te vorderen bedrag aan bijzondere bijstand, dat niet (volledig) aan het bestemde doel is besteed, minder bedraagt dan € 50 per verstrekking. Het college ziet geheel of gedeeltelijk af van terugvordering als er sprake is van dringende redenen. Van dringende redenen is sprake in zeer bijzondere, individuele omstandigheden.
Het college ziet af van terugvordering voor zover: - de gemeente nadat de belanghebbende een signaal heeft afgegeven dat de bijstand tot een te hoog bedrag of ten onrechte wordt betaald, is doorgegaan met het, tot een te hoog bedrag of ten onrechte, verstrekken van bijstand en - de terugvordering betrekking heeft op een periode langer dan zes maanden nadat de belanghebbende dat signaal heeft afgegeven.
Deze regel geldt niet in het geval de bijstand tot een te hoog bedrag of ten onrechte is betaald als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 Participatiewet. In artikel 58 vijfde lid Participatiewet is opgenomen de bevoegdheid om de vordering te verhogen met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Het college maakt van bevoegdheid gebruik op de wijze zoals vastgelegd in artikel 7 van de Verordening bestuurlijke geldschulden. Voor wat betreft de hoogte van de aanmaningskosten en incassokosten volgt het college de bepalingen van art 4:113 en art 4:120 van de Awb en het besluit buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 4:120 Awb.
2
In artikel 58 vijfde lid Participatiewet is opgenomen de bevoegdheid om de krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 over de bijstand af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen, alsmede de vergoeding bedoelt in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet terug te vorderen. Het zogenaamde bruteren. Er zijn twee momenten waarop het college een beslissing tot bruteren moet nemen: 1. Het moment van het nemen van een besluit tot terugvordering; 2. Na afloop van een kalenderjaar over een in het voorafgaande kalenderjaar genomen besluit om een, op dat jaar betrekking hebbende, terugvordering netto op te maken. Van de bevoegdheid tot het bruteren bedoeld in deze twee situaties maakt het college als volgt gebruik: Het college bruteert alleen als de terugvordering is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 Participatiewet; bij deze vorderingen wordt ook niet afgezien van bruteren. Kwijtschelding van vorderingen Kwijtschelding van vorderingen niet zijnde vorderingen die zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 Participatiewet. Het college ziet ambtshalve geheel of gedeeltelijk af van verdere terugvordering als de belanghebbende gedurende 36 maandtermijnen volledig aan een betalingsverplichting op één of meerdere vorderingen heeft voldaan. Het college ziet ambtshalve geheel of gedeeltelijk af van terugvordering als de belanghebbende gedurende 36 maandtermijnen, vanwege het ontbreken van een aflossingscapaciteit, geen betalingen heeft kunnen verrichten en het niet aannemelijk is dat hij dit nog zal kunnen gaan doen. Als de belanghebbende aanbiedt om een bedrag van ten minste 50 % van de (restant)schuld in één keer af te lossen ziet het college af van verdere terugvordering indien: - de belanghebbende bij reguliere aflossing van de vordering of door middel van beslag op uitkering, inkomen en/of (on)roerende goederen van de belanghebbende en/of van degene met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, naar alle waarschijnlijkheid minder kan aflossen dan het voorgestelde afkoopbedrag of, - de belanghebbende zich naar alle waarschijnlijkheid zal weten te onttrekken aan de invorderingsmogelijkheid van de gemeente zoals bij voorgenomen vertrek naar het buitenland. Kwijtschelding van vorderingen die zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 Participatiewet (fraudevorderingen). Artikel 58 lid 7 geeft het college de bevoegdheid om in een aantal situaties af te zien van terugvordering of verdere terugvordering van fraudevorderingen. Het college maakt van deze bevoegdheid gebruik door in de volgende situaties af te zien van (verdere) terugvordering: de belanghebbende heeft gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan; de belanghebbende heeft gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan, maar betaalt alsnog het achterstallige bedrag inclusief rente en kosten; de belanghebbende heeft gedurende tien jaar geen betalingen verricht en het is niet aannemelijk dat hij deze nog op enig moment zal gaan verrichten; de belanghebbende heeft gedurende vijf jaar aan zijn betalingsverplichting voldaan lost 50% van het restbedrag in één keer af. Voor wat betreft kwijtschelding van fraudevorderingen die niet vallen onder de bepalingen van de Wet aanscherping hanteert het college de volgende kwijtscheldingsregel. Het college ziet onder voorwaarden geheel of gedeeltelijk af van verdere terugvordering van fraudevorderingen, bij het succesvol afronden van een schuldsaneringstraject in het kader van een minnelijke schuldregeling. De voorwaarden zijn: - De fraudevordering moet ouder dan vijf jaar zijn, waarbij de termijn van vijf jaar aanvangt op de datum van het door middel van een besluit bekendmaken van de vordering aan de belanghebbende. - Als de fraudevordering jonger dan vijf jaar is, moet de vordering niet meer bedragen dan
3
25% van de totale schuldenlast van de belanghebbende. Matiging van terugvordering Bij terugvordering in de situatie als bedoeld in artikel 59 lid 2 Participatiewet hanteert het college de volgende regel: In het geval een belanghebbende heeft samengewoond met een partner en beiden waren gedurende de periode van de verzwegen samenwoning uitkeringsgerechtigden, wordt de terugvordering gematigd tot het verschil tussen de aan beiden verstrekt uitkeringen naar de norm alleenstaande (ouders) en de norm gehuwden waar beiden recht op zouden hebben gehad. Bij het aanwezig zijn van in aanmerking te nemen, verzwegen, vermogensbestanddelen matigt het college de terugvordering tot het bedrag waarmee de waarde van het vermogensbestanddeel het vrij te laten vermogen ex. art 34 derde lid Participatiewet gedurende de gehele periode van schending inlichtingenplicht overtreft. Hierbij wordt het vrij te laten vermogen aangehouden zoals dat gold op het moment van het verkrijgen van het in aanmerking te nemen vermogensbestanddeel. Invordering Voor wat betreft het bepalen van de aflossingscapaciteit hanteert het college de volgende regels: De aflossingscapaciteit voor het terugbetalen van een vordering, niet zijnde vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 Participatiewet, wordt bij uitkeringsgerechtigden en bij belanghebbenden die uitstromen naar werk, op 5% van de toepasselijke bijstandsnorm vastgesteld. De aflossingscapaciteit voor het terugbetalen van een vordering, niet zijnde vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 Participatiewet, wordt bij uitkeringsgerechtigden op 10% van de toepasselijke bijstandsnorm vastgesteld op het moment dat er door derden beslag gelegd wordt op de uitkering. De aflossingscapaciteit voor het terugbetalen van een vordering die is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 Participatiewet, wordt bij uitkeringsgerechtigden op 10% van de toepasselijke bijstandsnorm vastgesteld. De aflossingscapaciteit voor het terugbetalen van een vordering die is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 Participatiewet, wordt bij belanghebbende die geen uitkering meer ontvangt, vastgesteld op 50% van het positieve verschil tussen het besteedbaar inkomen per maand (inclusief vakantiegeld) en de toepasselijke bijstandsnorm. Dit bedrag wordt vermeerderd met de aflossingscapaciteit van 10% behorend bij de toepasselijke bijstandsnorm. De aflossingscapaciteit voor het terugbetalen van een vordering, niet zijnde vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 Participatiewet, wordt bij de belanghebbende die als gevolg van werkaanvaarding, geen uitkering meer ontvangt, gehandhaafd op 5% van de toepasselijke bijstandsnorm. De aflossingscapaciteit voor het terugbetalen van een vordering niet zijnde vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 Participatiewet, wordt bij belanghebbende die geen uitkering meer ontvangt, vastgesteld op 50% van het positieve verschil tussen het besteedbaar inkomen per maand (inclusief vakantiegeld) en de toepasselijke bijstandsnorm. Dit bedrag wordt vermeerderd met de aflossingscapaciteit van 5% behorend bij de toepasselijke bijstandsnorm. Van het vaststellen van een aflossingscapaciteit zoals in deze laatste regel beschreven ziet het college af indien de belanghebbende met een voorstel tot een minnelijke regeling een vordering van: € 1500, terugbetaalt in één jaar; € 3000, - terugbetaalt in twee jaar; € 4500, - terugbetaalt in drie jaar. Invorderingsvolgorde bij verrekening. In het geval een belanghebbende een bijstandsuitkering ontvangt en er sprake is van meerdere vorderingen en/of boetes hanteert het college de volgende regels als het gaat om de volgorde van de inning van vorderingen en boetes door middel van verrekening. Uitgangspunt is dat bij samenloop van meerdere vorderingen op de oudste vordering als eerste moet worden afgelost. In het geval de oudste vordering geen fraudevordering is en er een fraudevordering is die dateert van voor de invoering van de wet aanscherping is de aflossingscapaciteit 10% van de toepasselijke bij-
4
standsnorm. Het aflossingsbedrag wordt voor de helft aangewend voor de aflossing van de oudste niet fraudevordering en voor de andere helft ter aflossing van de fraudevordering. In het geval de oudste vordering geen fraudevordering is en er een fraudevordering ontstaat na de invoering van de Wet aanscherping wordt de aflossingscapaciteit verhoogd naar 10% van de toepasselijke bijstandsnorm. In dat geval kan er ook sprake zijn van een bestuurlijke boete. Het aflossingsbedrag wordt voor de helft aangewend voor de aflossing van de oudste niet fraudevordering en voor de andere helft ter aflossing van de boete. In het geval er geen oudere vorderingen zijn en er ontstaat een fraudevordering waarbij ook een boete is opgelegd wordt de aflossingscapaciteit van 10% van de toepasselijke bijstandsnorm aangewend ter aflossing van de boete. Daar waar gesproken wordt aflossingsvolgorde van vorderingen en boetes heeft die volgorde ook betrekking op de op die vordering of boete betrekking hebbende incassokosten. Aanmaningstermijn Artikel 8 van de Verordening bestuurlijke geldschulden regelt in het eerste lid dat, in afwijking van artikel 4:112 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht de aanmaningstermijn voor vorderingen, die zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 van de Participatiewet, de aanmaningstermijn vijf dagen is. Het tweede lid geeft een bestuursorgaan de bevoegdheid ook voor andere situaties de aanmaningstermijn in afwijking van artikel 4:112 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht op vijf dagen te stellen. Van deze bevoegdheid maakt het college als volgt gebruik: bij alle openstaande vorderingen, dus ook die niet zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 van de Participatiewet, wordt de aanmaningstermijn op vijf dagen gesteld als een in gezamenlijke overleg tot stand gekomen betalingsregeling niet wordt nagekomen.
Inwerkingtreding Deze beleidsregels treden in werking de dag na publicatie. Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, op 9 juni 2015. De Burgemeester,
De Gemeentesecretaris,
drs. H.M.F. Bruls
drs. B. van der Ploeg
5
Beleidsregels verplichtingen, maatregelen en tegenprestatie Participatiewet 2015 Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, Gelet op de bepalingen van artikel 9 lid 1, 2 en 5, 17 lid 1 en 2, 18 lid 3, 10 en 11, 53a, 54, 55 van de Participatiewet, artikel 13, 37 lid 1, 37a van de Ioaw/Ioaz, artikel 3 lid 2, 4 lid 3 en 5 lid 1 van de Maatregelenverordening Participatiewet en artikel 4 lid 2 van de Verordening Tegenprestatie gemeente Nijmegen, BESLUIT: A. Verplichtingen
1. Inlichtingenplicht Artikel 17 lid 1 Participatiewet en artikel 13 Ioaw/Ioaz geven aan dat belanghebbende onverwijld uit eigen beweging mededeling dient te doen van alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op arbeidsinschakeling of recht op bijstand. Voor het begrip onverwijld hanteert het college de regel dat de belanghebbende nadat het feit zich heeft voorgedaan, hier melding van dient te doen op het eerstvolgende in te leveren statusformulier, voor zover het feiten betreft waarnaar op het statusformulier wordt gevraagd. Voor zover het feiten en omstandigheden betreft waarnaar op het statusformulier niet wordt gevraagd wordt onder onverwijld verstaan onmiddellijk nadat het feit of de omstandigheid zich heeft voorgedaan. Tot feiten en omstandigheden die van invloed zijn op de arbeidsinschakeling en het recht op bijstand rekent het college in ieder geval (onbetaald)werk, inkomsten, woon- en leefsituatie vermogenspositie en scholingsactiviteiten. Voor wat betreft de feiten die van invloed zijn op de arbeidsinschakeling stelt het college dat in ieder geval gegevens dienen te worden verstrekt over: - Arbeidssituatie Genoten opleidingen en behaalde diploma's - (Onbetaald )werk of scholingsactiviteiten - Vakantie(s) - Lichamelijke of psychische belemmeringen bij de arbeidsinschakeling - Detentie - Verslavingsproblematiek - Schuldenproblematiek
2. Medewerkingsplicht door belanghebbenden Artikel 9 lid 1 onder b Participatiewet verplicht de belanghebbende onder andere mee te werken aan een onderzoek naar zijn arbeidsinschakeling. Artikel 17 lid 2 Participatiewet verplicht de belanghebbende medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.. Het college hanteert voor wat de medewerkingsverplichtingen de volgende regels: Het college acht het in ieder geval voor een goede uitvoering van de wet noodzakelijk dat belanghebbende verschijnt bij oproepen door het college, het jongerenloket, het UWV werkbedrijf en alle partijen die in het kader van de arbeidsinschakeling een rol spelen. (Denk hierbij o.a. aan bijvoorbeeld medewerkers van het werkbedrijf, werkgevers, scholingsinstituten, bedrijfsarts, Arbodiensten, werkcorporaties). Onder het meewerken aan de uitvoering van de wet als het gaat om arbeidsinschakeling wordt begrepen dat de belanghebbende bij ziekte zich conform de regels ziek meldt en meewerkt aan ziekteverzuimcontrole en ziekteverzuimbegeleiding, dat de belanghebbende meewerkt aan scholing, trainingen en andere producten, voorzieningen of vormen van ondersteuning die het college inzet om de arbeidsbekwaamheid te behouden of te bevorderen. Het onder andere zonder acceptabele redenen geen gehoor geven aan oproepen van de bedrijfsarts, het niet te woord staan van lekencontroleurs, niet verschijnen op les- of trainingsdagen wordt gezien als het niet meewerken aan het behoud of bevorderen 1
van de arbeidsbekwaamheid. Onder het meewerken aan activiteiten of werkzaamheden gericht op arbeidsinschakeling, wordt ook begrepen dat de belanghebbende zich als goed werknemer gedraagt op een (leer)werkplek. Onder het meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet wordt door het college ook begrepen het meewerken aan bijstellingen van dit betreffende plan. Onder het meewerken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 9 eerste lid onder b van de wet wordt door het college ook begrepen het verlenen van toestemming aan de persoon of de instelling die het betreffende onderzoek heeft verricht, om de resultaten van het onderzoek bekend te maken aan het college of door het college ingeschakelde uitvoeringsorganisaties.
3. Verstrekking van gegevens Artikel 53a Participatiewet geeft het college de bevoegdheid te bepalen welke gegevens door een belanghebbende in ieder geval verstrekt moeten worden als het gaat om het bepalen van het recht op en de voortzetting van de bijstand. Tevens bepaalt het college welke bewijsstukken moeten worden overgelegd en de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van de gegevens moet plaats vinden. Het college stelt als regel dat de belanghebbende voor het recht op bijstand, of de voortzetting daarvan, in elk geval gegevens dient te verstrekken over: - Inkomen - Vermogen - Woonomstandigheden - Gezinssamenstelling - Inlichtingen over de omstandigheden die hebben geleid tot de bijstandsafhankelijkheid.
4. Niet tijdig verstrekken van inlichtingen Artikel 53a Participatiewet geeft het college de bevoegdheid het tijdstip te bepalen waarop gegevens verstrekt moeten worden. De belanghebbende moet tijdig inlichtingen verstrekken. Dit wil zeggen dat de belanghebbende binnen de termijn die daarvoor is gesteld inlichtingen moet verstrekken. In praktijk betekent "niet tijdig" het volgende: - De belanghebbende levert de informatie niet in voor de datum die is aangegeven. - De belanghebbende verschijnt niet bij een oproep in het kader van het vaststellen van het (voortgezette) recht op bijstand. Is dit het geval, dan wordt de bijstandsuitkering opgeschort.
5. Opschorten van de bijstand Artikel 54 Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om bij het verwijtbaar aan de belanghebbende ontbreken van gegevens of bij het niet tijdig of onvolledig verstrekken van gegevens door de belanghebbende, zowel met betrekking tot de uitkering als de arbeidsinschakeling de bijstand voor een maximale periode van acht weken op te schorten. Het college handelt bij het niet volledig verstrekken van de inlichtingen als volgt: De bijstand wordt opgeschort en een hersteltermijn wordt gegeven bij het niet verschijnen op een oproep in het kader van de rechtmatigheid. Ingangsdatum en termijn van opschorting: Het recht op bijstand wordt opgeschort vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Dat kan dus een moment in het verleden zijn. Bij het niet tijdig inleveren van een formulier is dat de eerste dag van de periode waarop het in te leveren formulier betrekking heeft, of vanaf de dag van het verzuim, indien niet kan
2
worden bepaald op welke periode het verzuim betrekking heeft. De dag van het verzuim is de dag waarop het verzuim vastgesteld wordt, veelal dus de dag van het onderzoek. In de praktijk vindt opschorting plaats ingaande de eerste van de lopende kalendermaand voor zover de uitkering van die maand nog niet is betaald. Is de uitkering al wel betaald dan vindt opschorting plaats ingaande de eerste van de volgende kalendermaand. Mededeling van de opschorting en hersteltermijn Het college doet per beschikking mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit vóór een bepaalde datum het verzuim te herstellen (hersteltermijn). De duur van de hersteltermijn is afhankelijk van de aard van het verzuim, maar kan kort zijn, bijvoorbeeld een dag of een week. Verzuim wel/niet hersteld Indien de belanghebbende het verzuim binnen de hersteltermijn herstelt dan wordt de opschorting opgeheven. Indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de hersteltermijn, dan wordt na het verstrijken van de hersteltermijn het besluit tot toekenning van de uitkering ingetrokken met ingang van de ingangsdatum van de termijn van opschorting.
6 Algemeen geaccepteerde arbeid Artikel 9 lid 1 Participatiewet en artikel 37 lid 1 Ioaw/Ioaz bepalen dat belanghebbende naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid dient deze te aanvaarden, te verkrijgen en te behouden. Voor deze verplichting is mede van belang welke arbeid algemeen geaccepteerd wordt geacht. Algemeen geaccepteerde arbeid wordt gedefinieerd als: alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is en die niet indruist tegen de integriteit van de belanghebbende. Het college interpreteert het begrip "indruisen tegen de integriteit" als volgt: er is sprake van indruisen tegen de integriteit van de belanghebbende bij werk in de prostitutie. Van indruisen tegen de integriteit van de belanghebbende kan ook sprake zijn als het werk indruist tegen de (geloofs)overtuiging waarnaar de belanghebbende daadwerkelijk handelt. Met indruisen tegen de integriteit van de persoon wordt niet bedoeld dat de belanghebbende werk mag weigeren dat hij onder zijn niveau vindt. De belanghebbende mag ook geen onredelijke eisen stellen in verband met te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid. Onder het stellen van onredelijke eisen in verband met de door de belanghebbende te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden, verkrijgen en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren, wordt ook begrepen het zich dusdanig beperkt opstellen dat bemiddeling naar algemeen geaccepteerde arbeid gefrustreerd wordt. Dit acht het college onder andere het geval bij het vasthouden aan beroepswensen die niet reëel worden geacht, het stellen van onredelijke looneisen, het niet dan wel in te beperkte mate bereid zijn te reizen naar de werkplek, het zich dermate afwijkend gedragen tijdens sollicitatiegesprekken dat bemiddeling niet slaagt. Arbeid als zelfstandige wordt ook gezien als algemeen geaccepteerde arbeid. 6.1 Naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden Artikel 9 lid 1 Participatiewet en artikel 37 lid 1 Ioaw/Ioaz bepalen dat belanghebbende naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid dient te verkrijgen. Bij het bepalen of een belanghebbende naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid tracht te verkrijgen hanteert het college de volgende vuistregels/minimumeisen: - ingaan op verwijzingen of suggesties naar een werkgever met werk, alsmede ingaan op verwijzingen voor noodzakelijke scholing; - ingaan op verzoeken tot inschrijving bij uitzendbureaus; - conform een plan van aanpak zich inschrijven, dan wel zijn inschrijving vernieuwen, bij uitzendbureaus en het aantal afgesproken sollicitaties per week verrichten; - het opstellen en actualiseren van een c.v.; - het deelnemen aan activiteiten die het solliciteren en de sollicitatievaardigheden bevorderen . Als het gaat om het “naar vermogen trachten” zal het college steeds individueel beoordelen wat de capaciteiten, vaardigheden en (on)mogelijkheden van de belanghebbende zijn en de op te leggen 3
verplichtingen in het kader van arbeidsinschakeling, daarop afstemmen. 7. Ontheffing verkrijgen algemeen geaccepteerde arbeid Artikel 9 lid 2 Participatiewet en artikel 37a Ioaw/Ioaz bepalen dat het college in individuele gevallen een tijdelijke ontheffing kan verlenen van de verplichting tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder a, als hiervoor dringende redenen aanwezig zijn. Naar het oordeel van het college zijn er dringende reden om een tijdelijke ontheffing van de verplichting naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen: - indien op grond van een medisch onderzoek of anderszins, is vastgesteld dat de belanghebbende arbeidsongeschikt is; - indien de combinatie van zorg voor kinderen dan wel mantelzorg en arbeid niet mogelijk is; - indien gelet op de leeftijd, arbeidsverleden, (on)mogelijkheden van de belanghebbende en de arbeidsmarktsituatie arbeid niet mogelijk is. De ontheffing is altijd tijdelijk en de periode wordt bepaald door de duur van de omstandigheden die maken dat belanghebbende nog niet algemeen geaccepteerde arbeid kan aanvaarden. Steeds wordt na afloop van de periode opnieuw beoordeeld in hoeverre er dringende redenen zijn om de belanghebbende te ontheffen van de verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
7.1 Ouder(s) met verzorgende taak voor kinderen De algemene beleidslijn is dat het hebben van de zorg voor kinderen op zichzelf niet leidt tot een ontheffing. Gehuwden Voor gehuwden geldt de plicht tot arbeidsinschakeling in beginsel voor ieder van hen, ook als er binnen het gezin kinderen zijn. Wanneer de zorg voor kinderen moet worden gecombineerd met arbeid is het aan beide gehuwden om hierin samen tot een verdeling te komen, waarbij de kansen op toetreding tot de arbeidsmarkt leidend moeten zijn. Met andere woorden: het kan niet zo zijn dat de ouder met een grote kans op toetreding tot de arbeidsmarkt geen uitvoering geeft aan de plicht tot arbeidsinschakeling vanwege de zorg voor de kinderen, terwijl de andere ouder deze zorg ook voor zijn rekening kan nemen.
Een ontheffing van de arbeidsverplichting op grond van dringende redenen kan aan de orde zijn wanneer voor de alleenstaande ouder (ongeacht de leeftijd van de kinderen) de combinatie van zorg met arbeid niet mogelijk is. Er moet dan sprake zijn van objectiveerbare omstandigheden, bijvoorbeeld ziekte of gedragsproblemen bij kinderen. Voorkomen moet worden dat arbeidsinschakeling negatieve gevolgen heeft voor de kwaliteit van zorg en opvoeding binnen het gezin. In ieder geval ten aanzien van een alleenstaande ouder met zorg voor kinderen tot 12 jaar dient beoordeeld te worden: - is passende kinderopvang beschikbaar? - is in voldoende mate voldaan aan de eis van scholing? - hoe is de belastbaarheid van de alleenstaande ouder? (hierbij kunnen bijv. een rol spelen: opleidingsniveau, werkervaring, zelfredzaamheid, schuldenproblematiek, huisvestingsproblemen). 7.2 Mantelzorg Ook het verrichten van intensieve mantelzorgtaken kán een dringende reden zijn voor (gedeeltelijke) ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling. Dit is alleen het geval indien: -
er sprake is van een zodanige hulpbehoevendheid dat het ontbreken van zorg sociaal en medisch onverantwoord moet worden geacht; en
-
er geen of onvoldoende voorzieningen zijn (bijv. thuiszorg, PGB – denk bij dit laatste ook aan de mogelijkheid PGB aan te wenden t.b.v. de mantelzorger!). 4
7.3 Medisch/psychische redenen Op grond van artikel 9, vijfde lid Participatiewet zijn volledig en duurzaam arbeidsongeschikten, als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen volledig vrijgesteld van zowel de arbeids- als de re-integratieverplichting. Voor zover een uitkeringsgerechtigde niet onder deze groep valt kúnnen medische en/of psychische gronden een dringende reden zijn voor (tijdelijke) ontheffing van de arbeidsverplichting. Dit is ter beoordeling aan de klantmanager/medewerker werkbedrijf o nodig ondersteund door een verklaring van huisarts of behandelend specialist. Te denken valt aan verblijf in een inrichting/verzorgingshuis, terminale ziekte, drugs-/alcoholverslaving. In die gevallen, dat een verklaring van huisarts of behandelend specialist naar het oordeel van de klantmanager/medewerker werkbedrijf onvoldoende duidelijk maakt dat verkrijgen of aanvaarden van arbeid niet kan worden verlangd, kan een medisch advies worden opgevraagd.
7.4 Gehele of gedeeltelijke ontheffing De ontheffing van de arbeidsverplichting dient te worden afgestemd op de individuele situatie. De ontheffing kan gelden voor een beperkt aantal uren per week. Een ontheffing van de arbeidsverplichting vanwege het ontbreken van voldoende opvang voor schoolgaande kinderen zal bijvoorbeeld een gedeeltelijke ontheffing zijn. Voor de uren dat de kinderen naar school gaan is immers geen aanleiding voor een ontheffing.
8. Verplichting artikel 55 Participatiewet Artikel 55 Participatiewet geeft het college de bevoegdheid nadere verplichtingen aan de bijstandsverlening op te leggen waaronder begrepen een verplichting om, op advies van een arts, zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard. Van deze bevoegdheid maakt het college in ieder geval in de volgende situatie gebruik: Onder op advies van een arts zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling wordt ook begrepen de adviezen van de door het college ingeschakelde bedrijfsarts opvolgen.
5
B. Maatregelen
1. Afstemming maatregelen Artikel 18 lid 10 van de Participatiewet en artikel 3 lid 2 van de Maatregelenverordening Participatiewet bepalen dat het college een op te leggen maatregel afstemt op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien er naar het oordeel van het college gelet op bijzondere omstandigheden een dringende reden daartoe noodzaken. Alvorens een maatregel op te leggen beoordeelt het college altijd in hoeverre er sprake is van bijzondere omstandigheden die een dringende reden opleveren om de maatregel te matigen dan wel niet op te leggen. Van bijzondere omstandigheden die een dringende reden opleveren kan bijvoorbeeld sprake zijn als de op te leggen maatregel onevenredige gevolgen heeft voor de financiële en sociale omstandigheden van een gezin met kinderen. Ook kan er sprake zijn van bijzondere omstandigheden als in de persoon gelegen factoren de oorzaak zijn van het feit dat de belanghebbende de opgelegde verplichting niet is nagekomen.
2. Maatregel bij gehuwden / gezamenlijke huishouding Artikel 5 lid 1 van de Maatregelenverordening Participatiewet bepaalt dat de maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm. Dit betekent indien er sprake is van gehuwden dat de maatregel over de gehele gezinsbijstand wordt opgelegd dit ongeacht wie de gedraging gepleegd heeft. Het college geeft hierop de navolgende aanvullende regel: Als er sprake is van echtscheidingssituatie tijdens een lopende maatregel wordt de maatregel toegepast op de uitkering van degene die het maatregelwaardig gedrag heeft getoond. De maatregel vervalt tevens als degene die het maatregelwaardig gedrag heeft getoond komt te overlijden. 3. Heroverweging maatregel Artikel 18 lid 3 Participatiewet geeft het college de opdracht om een besluit tot verlaging van de bijstand binnen een termijn van ten hoogste drie maanden te heroverwegen. Het college geeft aan deze verplichting de navolgende invulling: alleen bij een maatregel van drie maanden of langer, die is opgelegd wegens niet voldoen aan de opgelegde verplichtingen van artikel 9 lid 1 onder a en b en c Participatiewet, wordt heroverwogen. In de overige gevallen niet. Een maatregel wordt immers opgelegd met als doel toekomstig gedrag te veranderen. Beoordeeld moet worden of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij wordt gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert (deze kunnen immers zijn gewijzigd waardoor een matiging of beëindiging van de maatregel aan de orde is), maar bijvoorbeeld ook of de belanghebbende nu wel aan zijn verplichtingen voldoet (maatregel beoogt immers een gedragsverandering te bewerkstelligen). Indien deze na 3 maanden voldoende merkbaar is, heeft de maatregel reeds op dat moment het beoogde effect. Het resultaat van de heroverweging kan derhalve drieledig zijn. De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is. Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden. Van voortzetting van de opgelegde maatregel zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. Hierbij kan ook sprake zijn van recidive. Heroverweging kan ook leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd. 6
4. Inkeer Artikel 18 lid 11 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid, op verzoek van een belanghebbende, een opgelegde maatregel te herzien zodra ondubbelzinnig is gebleken uit houding en gedragingen dat hij de verplichtingen alsnog nakomt. Het college zal op zo’n verzoek beoordelen voor welke gedraging(en) de maatregel is opgelegd ,of die gedraging(en) te herstellen is/zijn en of de belanghebbende aantoonbaar zijn houding en gedrag heeft aangepast. De herziening van de maatregel kan bestaan uit een matiging van de hoogte en/of de duur of een beëindiging van de verlaging. 5. Meerdere maatregelen Het opleggen van meerdere maatregelen is mogelijk. Het gaat dan om verschillende gedragingen waarvoor een maatregel mogelijk is. Het college geeft als regel dat in dat geval de percentages bij elkaar opgeteld worden. Bij de beoordeling van de bijzondere omstandigheden die een dringende reden kunnen opleveren kunnen beide gedragingen wel in hun onderlinge samenhang worden bezien. Dit kan dan resulteren in een minder zware maatregel. 6. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Artikel 9 lid 1 onder a van de Participatiewet legt onder andere de verplichting op algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en te behouden. Deze verplichting geldt vanaf de datum melding voor een uitkeringsaanvraag. Dit roept de vraag op of het college ook een maatregel op kan leggen aan een belanghebbende die voor de datum van melding , algemeen geaccepteerde arbeid door eigen toedoen niet heeft behouden . Gebruik makend van de bevoegdheid ingevolge artikel 18 lid 2 van de Participatiewet om de bijstand te verlagen als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont hanteert het college de volgende regel. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, in die zin dat voorafgaande aan de bijstandsverlening door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet is behouden, wordt een maatregel opgelegd van 100%voor de duur van een maand. Indien de belanghebbende verzoekt de maatregel over meerdere maanden toe te passen is dit mogelijk mits hierbij in de maand van oplegging ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend en de rest over de twee volgende maanden. 7. Niet of niet geheel ten uitvoer gelegde maatregel Artikel 4 lid 3 van de Maatregelenverordening Participatiewet bepaalt dat als een opgelegde maatregel niet of niet geheel uitgevoerd kan worden vanwege een beëindiging van de uitkering, die maatregel alsnog kan worden opgelegd als een belanghebbende binnen één jaar opnieuw een uitkering ontvangt Het college maakt van deze bevoegdheid alleen gebruik als: o een belanghebbende willens en wetens een uitkering laat beëindigen om een opgelegde maatregel te ontlopen en o hij binnen één jaar opnieuw een uitkering aanvraagt en o zijn gedrag op het gebied van de arbeidsverplichtingen op basis waarvan een maatregel was opgelegd, niet is veranderd.
7
C. Tegenprestatie Artikel 4 lid 2 van de verordening tegenprestatie Participatiewet gemeente Nijmegen bepaalt dat het college geen tegenprestatie opdraagt aan de belanghebbende die mantelzorg verricht. Onder mantelzorg wordt verstaan: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt. Het begrip 'mantelzorg' is van belang omdat artikel 4 lid 2 van de verordening tegenprestatie bepaalt dat het college geen tegenprestatie opdraagt indien een belanghebbende mantelzorg verricht. De vier belangrijkste kenmerken van mantelzorg zijn: • er is een bestaande sociale relatie tussen de zorgvrager en de zorgverlener; • mantelzorg wordt niet verricht in een georganiseerd verband; • het verrichten van mantelzorg is veelal geen bewuste keuze; • het verlenen van mantelzorg is nooit afdwingbaar. Voor mantelzorg is vereist dat de verleende zorg de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt. Gebruikelijke zorg is de dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. . Indien het college een belanghebbende de verplichting tot een tegenprestatie op wil leggen en deze belanghebbende verklaart werkzaamheden als mantelzorger te verrichten, toetst het college deze activiteiten aan bovenstaande definitie. Als de activiteiten niet vallen onder de definitie van mantelzorg kan het college de werkzaamheden wel aanmerken als tegenprestatie.
D. Inwerkingtreding Deze beleidsregels treden in werking de dag na publicatie. Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, op 9 juni 2015.
De Burgemeester,
De Gemeentesecretaris,
drs. H.M.F. Bruls
drs. B. van der Ploeg
8
Herziene verordening individuele inkomenstoeslag 2015 De Raad van de Gemeente Nijmegen bijeen in zijn openbare vergadering van ………..]; Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van………… nr. ………….; Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en tweede lid, van de Participatiewet; Besluit: vast te stellen de Herziene verordening individuele inkomenstoeslag 2015
Artikel 1. Begrippen 1. In deze verordening wordt verstaan onder: a. peildatum: datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt; b. referteperiode: een aaneengesloten periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum, met dien verstande dat de periode niet geacht wordt te zijn onderbroken als de periode van onderbreking niet langer is dan in totaal 3 maanden en een eventueel inkomen in deze periode niet meer bedraagt dan 130% van het wettelijk minimum loon per maand; c. uitzicht hebben op inkomensverbetering: personen die een studie volgen met recht op een toelage op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) alsmede personen die een dergelijke studie in de referteperiode hebben gevolgd. 2. Alle begrippen uit deze verordening die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als die in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 2. Indienen verzoek Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld (e)formulier. Artikel 3. Langdurig laag inkomen Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm. Artikel 4. Hoogte individuele inkomenstoeslag 1. Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar: a. € 335- voor een alleenstaande; b. € 425,- voor een alleenstaande ouder; c. € 475,- voor gehuwden. 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de individuele inkomenstoeslag voor personen die in een inrichting verblijven per kalenderjaar: a. € 165- voor een alleenstaande; b. € 215,- voor een alleenstaande ouder; c. € 240,- voor gehuwden. 3. Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. 4. Voor toepassing van het eerste, tweede en derde lid is de situatie op de peildatum bepalend. 5. De bedragen genoemd in het eerste en het tweede lid worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen worden op € 5,-naar boven afgerond. Artikel 5. Geen recht op individuele inkomenstoeslag Er bestaat geen recht op een individuele inkomenstoeslag als er een concreet uitzicht is op inkomensverbetering.
Artikel 6. Intrekken oude verordening
De Verordening individuele inkomenstoeslag 2015 wordt ingetrokken. Artikel 7. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Herziene verordening individuele inkomenstoeslag 2015. Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van…………. De voorzitter,
De raadsgriffier,
drs. H.M.F. Bruls
drs. M.A.H. Heffels
Toelichting Algemeen Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van een component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimuminkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Om die reden is bij de invoering van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) in 2004 de langdurigheidstoeslag in het leven geroepen. Sinds 1 januari 2009 is de langdurigheidstoeslag gedecentraliseerd. Ook is de langdurigheidstoeslag sinds die datum een bijzondere vorm van (categoriale) bijzondere bijstand. Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Sindsdien is het verlenen van de toeslag geen gebonden bevoegdheid meer, maar een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het college een individuele inkomenstoeslag kan verlenen als een persoon voldoet aan de voorwaarden daarvoor. Vast te leggen regels in verordening De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde personen die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht hebben op inkomensverbetering (artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet). Bij verordening moeten regels vastgesteld worden over het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet. Deze regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen’. Op grond van deze verordening is geen sprake van een laag inkomen bij een inkomen hoger dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm. Daarnaast wordt bij verordening de hoogte van de individuele inkomenstoeslag bepaald. Bij de beoordeling van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' moet het college rekening houden met de omstandigheden van de persoon. In artikel 36, tweede lid, van de Participatiewet is bepaald dat tot die omstandigheden in ieder geval worden gerekend: - de krachten en bekwaamheden van de persoon, en - de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. Overgangsrecht Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Het is niet nodig om in deze verordening overgangsrecht op te nemen met betrekking tot eerder verstrekte langdurigheidstoeslagen, omdat artikel 78z van de Participatiewet voorziet in algemeen overgangsrecht met betrekking tot de wijzigingen in de Participatiewet als gevolg van de inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet en de Wet maatregelen WWB op 1 januari 2015. De individuele inkomenstoeslag en voorheen de langdurigheidstoeslag worden immers toegekend tegen een peildatum. Zaken die na de peildatum gebeuren hebben geen betekenis voor het recht op een dergelijke toeslag. Wie op een datum gelegen vóór 1 januari 2015 op basis van de toepasselijke verordening recht had op langdurigheidstoeslag, behoudt dat onverkort, ongeacht of hij voldoet aan de voorwaarden die per 1 januari 2015 zijn gesteld in artikel 36 van de Participatiewet en deze verordening. Toekenning van het recht op individuele inkomenstoeslag tegen een datum gelegen op of ná 1 januari 2015 is uitsluitend mogelijk als wordt voldaan aan de in artikel 36 van de Participatiewet en deze verordening opgenomen voorwaarden. Ingangsdatum De individuele inkomenstoeslag wordt toegekend met ingang van de datum waarop aan de voorwaarden is voldaan. Na indiening van een aanvraag dient beoordeeld te worden wat de peildatum is, dat is de datum waarop belanghebbende langdurig een laag inkomen en geen vermogen heeft. Het is aan de gemeente om de peildatum te bepalen. Die datum kan in het verleden liggen. In dat geval dient de toeslag met terugwerkende kracht verleend te worden. De vroegst mogelijke peildatum is 1 januari 2015, dat is de datum waarop het huidige artikel 36 Participatiewet in werking is getreden.
Wijziging leefvorm
De leefvorm (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwd) van een persoon kan wijzigen binnen de referteperiode. Dit is bijvoorbeeld het geval indien gehuwden individuele inkomenstoeslag aanvragen, maar zij over een gedeelte van de referteperiode als alleenstaande moeten worden aangemerkt. Personen moeten dan ook over dat deel van de referteperiode aan de voorwaarden voldoen om voor individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Gehuwden moeten immers zowel gezamenlijk als afzonderlijk aan de voorwaarden voldoen. Artikelsgewijze toelichting Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld. Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Peildatum De peildatum is de datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt (artikel 1 van deze verordening). Het gaat om de datum waarop een persoon langdurig een laag inkomen heeft, geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet en, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht op inkomensverbetering heeft. De peildatum komt meestal overeen met de meldingsdatum. De peildatum kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop een persoon zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet en de jurisprudentie rondom artikel 44 van de Participatiewet. Referteperiode Verder is bepaald wat onder de referteperiode moet worden verstaan: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum. Zie ook de toelichting bij artikel 3 onder ‘Langdurig’. Uitzicht op inkomensverbetering Concreet uitzicht op inkomensverbetering is in deze verordening, net als in de verordening Langdurigheidstoeslag, gedefinieerd als: personen die een studie volgen met recht op een toelage op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) alsmede personen die een dergelijke studie in de referteperiode hebben gevolgd. Deze omschrijving sluit aan bij de omschrijving zoals die gold ten tijde van de langdurigheidstoeslag.
Artikel 2. Indienen verzoek De Wet maatregelen WWB heeft artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet dusdanig gewijzigd dat een persoon een verzoek tot verlening van individuele inkomenstoeslag kan indienen. Voorheen was de langdurigheidstoeslag alleen op aanvraag verkrijgbaar. Om onduidelijkheid te voorkomen over de wijze waarop het verzoek moet worden ingediend, bepaalt artikel 2 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld (e)formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele inkomenstoeslag zoals bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet. De mogelijkheid voor ambtshalve toekenning wordt door de formulering van de wettekst uitgesloten. Er zijn echter wel mogelijkheden om de aanvraag te vereenvoudigen. Als uit de gemeentelijke administratie blijkt dat in de situatie van betrokkene het afgelopen jaar geen wijzigingen zijn opgetreden, dan kan een volledig ingevuld aanvraagf(e)ormulier toegezonden worden, waarna de belanghebbende door het zetten van de handtekening de aanvraag officieel maakt. Gehuwden dienen de aanvraag beiden te ondertekenen.
Artikel 3. Langdurig laag inkomen Van belang bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen is, is wat onder ‘langdurig’ en onder ‘laag’ wordt verstaan. Langdurig De door de gemeenteraad vastgestelde langdurige periode voorafgaand aan de peildatum, wordt aangeduid als referteperiode. De referteperiode is vastgesteld in artikel 1 van deze verordening. De referteperiode was onder de oude wettelijke regeling vijf jaar en werd in de Verordening langdurigheidstoeslag 2009 gehandhaafd conform het voorstel in de "Herijking Minimabeleid 2009 t/m 2012". Belanghebbenden konden na 5 jaar recht hebben op deze toeslag. Met het door de raad op 10 november 2010 aangenomen amendement “Drie jaar duurt lang” is besloten de definitie van het begrip “langdurig” te stellen op drie jaar. Het Nijmeegse minimabeleid kent verschillende regelingen waarop minima recht hebben. Op verschillende regelingen kan een inwoner direct een beroep doen, op anderen na enkele jaren. Zo hebben minima met een inkomen op bijstandsniveau, in Nijmegen na 3 jaar recht op duurzame gebruiksgoederen om niet. Met het bovengenoemde besluit wordt aansluiting gezocht bij dit minimabeleid. Ook in de verordening individuele inkomenstoeslag wordt deze periode gehandhaafd. Uitgangspunt is dat de periode van 36 maanden onafgebroken moet zijn. Om echter door een korte periode van onderbreking niet het recht op de langdurigheidstoeslag te verliezen is er voor gekozen een onderbreking van maximaal drie maanden geen reden te laten zijn om het recht op de langdurigheidstoeslag te verliezen. In de periode van onderbreking mag echter een eventueel inkomen niet hoger zijn dan 130% van het wettelijk minimum loon. Laag inkomen Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm. In de Verordening langdurigheidstoeslag 2009 was gekozen voor een inkomensgrens van 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. De Rechtbank Arnhem heeft in zijn uitspraak van 8 juni 2010 (AWB 09/2232) bepaald dat het strikt hanteren van een inkomensgrens van 100% van de bijstandsnorm zoals vastgelegd in artikel 1 lid 1aanhef en onder c van de verordening, strijdig is met de bedoeling van de wetgever. De Rechtbank verwijst voor zijn oordeel naar de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met de decentralisatie van de langdurigheidstoeslag. Met name wijst de Rechtbank op de door de gemeente in een verordening nader in te vullen begrippen "langdurig laag inkomen" en "geen zicht op inkomensverbetering". De wetgever ging ervan uit dat met de nieuwe regeling de zogenaamde armoedeval voorkomen werd. Dit kon doordat gemeenten de mogelijkheid kregen een glijdende schaal te hanteren waardoor een iets hoger inkomen niet meteen leidt tot het verlies van de langdurigheidstoeslag (TK 31 441, 2008-2009, nr. 3, blz 5,6). Verder ging de wetgever ervan uit dat de "de toekomstige regelingen op lokaal niveau de huidige doelgroep niet zullen uitsluiten en dat gemiddeld genomen de hoogte van de lokale langdurigheidstoeslag ook weinig zal afwijken van de huidige landelijke regeling, waardoor zich geen grote inkomenseffecten zullen voordoen (TK 31 441, 2008-2009, nr. 3 blz 7). Door het strikt hanteren van de inkomensgrens van 100% van de bijstandsnorm kwam de bepaling in artikel 1 eerste lid aanhef en onder c van de Verordening langdurigheidstoeslag 2009, niet tegemoet aan de bedoeling van de wetgever. Het gevolg was namelijk dat zowel belanghebbenden met een inkomen net boven de inkomensgrens, als de belanghebbenden die onder de wettelijke regeling tot 1 januari 2009, wel een langdurigheidstoeslag ontvingen nu werden uitgesloten van het recht. Door de inkomensgrens op te trekken tot 110% wordt tegemoet gekomen aan dit uitgangspunt van de wetgever. In de verordening Individuele inkomenstoeslag wordt diezelfde inkomensgrens gehanteerd. De vraag of het inkomen van een persoon gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 110% van de toepasselijke bijstandsnorm, zal niet al te rigide mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd, zo heeft de rechter uitgesproken. Gaat het inkomen van een persoon gedurende (een deel van) de referteperiode de toepasselijke bijstandsnorm maandelijks met ongeveer € 5,- of meer te boven, dan is geen sprake meer van een marginale overschrijding van de bijstandsnorm die niet aan toekenning van een individuele inkomenstoeslag in de weg staat. Er is immers geen sprake van een incidentele geringe overschrijding van de bijstandsnorm of van te verwaarlozen bedragen van enkele eurocenten.
Artikel 4. Hoogte individuele inkomenstoeslag
Bij de hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden.
Gehuwden Bij gehuwden moet in het oog worden gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag. Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Het gaat hier om een partner die op een van de in artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet genoemde gronden geen recht heeft op bijstand. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Dat is geregeld in het derde lid. Hoewel dit niet met zoveel woorden is geregeld worden co-ouders met een bijstandsuitkering, in aansluiting op de huidige praktijk, als gehuwden aangemerkt. De peildatum, dat is de datum waarop de doelgroep langdurig een laag inkomen heeft, is bepalend voor de leefvorm en voor de hoogte van de toeslag. De betreffende co-ouders hebben ieder recht op 50% van de toeslag voor gehuwden. Tevens verdient opmerking dat voor personen in een inrichting in het algemeen geldt dat deze objectief gezien een minder grote behoefte hebben aan extra inkomensondersteuning voor vervangingsuitgaven. In vrijwel alle inrichtingen wordt immers voorzien in wezenlijke gebruiksgoederen, als een bed en een wasmachine. Omdat de bewoners minder vervangingsuitgaven hoeven te maken, kan de langdurigheidstoeslag lager worden vastgesteld. Indexering In het vierde lid is een indexeringsbepaling opgenomen. Deze bepaling voorkomt dat de verordening telkens opnieuw moet worden vastgesteld, enkel voor indexatie van de bedragen. Artikel 5. Geen recht op individuele inkomenstoeslag In de verordening is geregeld welke categorie wordt uitgesloten van het recht op een individuele inkomenstoeslag vanwege “uitzicht op inkomensverbetering”, één van de wettelijke criteria. Daarvoor is aangesloten bij de formulering uit de verordening Langdurigheidstoeslag. Via de definitie van uitzicht op inkomensverbetering (zie artikel 1) is de deze groep bepaald als: personen die een studie volgen met recht op een toelage op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) alsmede personen die een dergelijke studie in de referteperiode hebben gevolgd. Er is voor gekozen om hierbij aan te sluiten bij de regeling zoals die gold bij de langdurigheidstoeslag. In artikel 36 lid 1 Participatiewet zijn als voorwaarden nog opgenomen dat ten tijde van de referteperiode het vermogen niet de grens van het vrij te laten bescheiden vermogen te boven mag gaan en dat er geen uitzicht mag zijn op inkomensverbetering. Voorts gelden uiteraard de uitsluitingsgronden genoemd in artikel 13 Participatiewet en kan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid aanleiding vormen om het recht te weigeren. Artikel 6. Intrekken oude verordening De Verordening individuele inkomenstoeslag 2015 wordt ingetrokken. Artikel 7. Inwerkingtreding en citeertitel Dit artikel spreekt voor zich.
V E R O R D E N I N G K L AN T E N P AR T I C I P AT I E P AR T I C I P AT I E W E T 2 0 1 5 De raad van de gemeente Nijmegen, gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van, nr. gelet op artikel 47 van de Participatiewet overwegende dat de gemeente verplicht is bij verordening regels te stellen ten aanzien van de wijze waarop belanghebbenden worden betrokken bij de uitvoering van deze wet; Besluit: vast te stellen de Verordening Klantenparticipatie Participatiewet 2015
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 1 Begripsomschrijving 1 Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht. 2 Belanghebbende: de persoon behorend tot de doelgroep als bedoeld in artikel 7 eerste lid Participatiewet; alsmede de persoon als bedoeld in artikel 2 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz). HOOFDSTUK 2 VERANTWOORDELIJKHEDEN VAN HET COLLEGE Artikel 2 Klantenparticipatie 1 Met klantenparticipatie beoogt het college inzicht te krijgen in de belangen, wensen en behoeften van belanghebbenden die een beroep doen op ondersteuning op het terrein van Inkomen, Armoedebestrijding en Arbeidsre-integratie en de expertise van belanghebbenden en specifieke belangengroepen te benutten bij de ontwikkeling van beleid en de uitvoering daarvan. 2 Het college zet daarvoor twee instrumenten in: een Klantgroepenoverleg en klantenpanels 3. Het college stelt een Klantgroepenoverleg in, dat tot taak heeft het college gevraagd en ongevraagd van advies te dienen over beleid en uitvoering in het kader van de Participatiewet en aanverwante regelingen. 4. Het college streeft naar een zodanige samenstelling van het overleg, dat inzicht in de diversiteit van belangen van de te onderscheiden groepen belanghebbenden wordt gegarandeerd. HOOFDSTUK 3 HET KLANTGROEPENOVERLEG Artikel 3 Samenstelling klantgroepenoverleg . 1. Het overleg bestaat uit vertegenwoordigers van organisaties die zich inzetten voor de belangen van belanghebbenden en uit vertegenwoordigers van organisaties die gezien hun werkzaamheden een goed zicht hebben op de wensen en behoeften van belanghebbenden. 2. De betrokken organisaties wijzen een vertegenwoordiger alsmede een plaatsvervanger aan. 3. Per organisatie neemt slechts één vertegenwoordiger deel aan het overleg. 4. De voorzitter kan in voorkomende gevallen afwijken van deze bepaling. 5. De organisaties als bedoeld in lid 1 die vertegenwoordigd zijn in het overleg, zijn vermeld in bijlage A. 6. Het college is bevoegd de samenstelling te wijzigen, gehoord het Klantgroepenoverleg. Artikel 4 Voorzitter 1. Het college benoemt, gehoord de vertegenwoordigers van de in bijlage A genoemde organisaties, een onafhankelijk voorzitter wiens taak bestaat uit het uitschrijven van de vergadering, het voorbereiden en vaststellen van de agenda, het voorzitten van het overleg, en het bewaken van de uitvoering van toezeggingen door of namens het college gedaan. 2. De voorzitter is niet afkomstig van een van de vertegenwoordigde organisaties. 3. De voorzitter wordt benoemd voor een periode gelijk aan de vier jarige beleidscyclus die het college voor zijn beleidsplannen hanteert. Deze termijn kan éénmaal voor dezelfde periode worden verlengd. 4. De voorzitter krijgt jaarlijks de beschikking over een werkbudget van € 5000, - ten behoeve van communicatie, onderzoek, deskundigheidsbevordering en onkosten. 5. De voorzitter ontvangt een vergoeding voor zijn werkzaamheden en de daarmee samenhangende kosten conform de Verordening geldelijke voorzieningen commissieleden 1996. HOOFDSTUK 4 TAKEN, BEVOEGDHEDEN EN WERKWIJZE KLANTGROEPENOVERLEG Artikel 5 Verplichting college aan klantgroepenoverleg 1 Het college verplicht zich het Klantgroepenoverleg te betrekken bij de ontwikkeling van beleid en uitvoering, door: a. vooraf om advies te vragen inzake algemene beleidsvisies, college- en raadsvoorstellen en verordeningen die betrekking hebben op de in artikel 2 lid 1 genoemde beleidsterreinen; b. te informeren inzake het uiteindelijk besluit van de aan het Klantgroepenoverleg ter advisering voorgelegde (vraag)stukken; c. te informeren inzake relevante wijzigingen van wet en/of landelijk geldende uitvoeringsregels.
1
d. e. 2 3.
Het Klantgroepenoverleg de gelegenheid te geven zelf onderwerpen aan te dragen op de agenda van het periodieke overleg Het Klantgroepenoverleg de gelegenheid te geven ongevraagd adviezen te geven Indien er zwaarwegende redenen zijn kan het college afwijken van de in het eerste lid onder a genoemde verplichting. Het college is gehouden achteraf te motiveren waarom gebruik is gemaakt van deze afwijkingsbevoegdheid. Het college verplicht zich om de adviezen te betrekken bij de besluitvorming en maakt kenbaar op welke wijze de adviezen zijn betrokken bij die besluitvorming.
Artikel 6 Frequentie klantgroepenoverleg Het Klantgroepenoverleg komt minimaal 6 maal per jaar bijeen. Artikel 7 Ambtelijke ondersteuning 1 Ambtenaren van de gemeente Nijmegen wonen op uitnodiging de overlegvergadering bij. De voorzitter is bevoegd derden uit te nodigen. Het college draagt zorg voor een goede en tijdige informatievoorziening, tenminste inhoudende dat tien werkdagen vóór de datum van het overleg de voor het overleg benodigde informatie beschikbaar is. 2
Secretariaat en verslaglegging worden verzorgd door een ambtenaar van de gemeente.
3
Verzoeken om advies dienen tijdig, tenminste tien dagen voor de datum van de vergadering, in bezit te zijn van de voorzitter.
HOOFDSTUK 5 KLANTENPANELS Artikel 8 Klantenpanel 1 Onder verantwoordelijkheid van het college worden jaarlijks één of meerdere klantenpanels georganiseerd. De onderwerpen van de panels kunnen betrekking hebben op beleidsvoorbereiding, beleidsevaluaties en uitvoering. 2
Een klantenpanel is een overleg met, een aantal, daartoe uitgenodigde belanghebbenden over een specifiek onderwerp. Het overleg kan tot doel hebben inzicht te krijgen in de wensen en behoeften, beleving van en ervaringen met de uitvoering van wet en beleid, en opvattingen over voorgenomen wijzigingen.
3
De voorzitter van het Klantgroepenoverleg treedt tevens op als voorzitter van klantenpanels. De uitkomsten van de klantenpanels worden betrokken bij de ontwikkeling van beleid en uitvoering.
HOOFDSTUK 6 SLOTBEPALINGEN Artikel 10 Citeerartikel Deze verordening kan worden aangehaald als: “Verordening Klantenparticipatie Participatiewet 2015. Artikel 11 Intrekking en Inwerkingtreding De verordening treedt in werking met ingang van de dag na publicatie, met ingang van welke datum de “Verordening Klantenparticipatie Werk en Inkomen 2012", gepubliceerd onder nummer GB2012-020 wordt ingetrokken.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van, de voorzitter,
de raadsgriffier,
drs. H.M.F. Bruls
drs. M.A.H. Heffels
2
Verordening Klantenparticipatie Participatiewet 2015
Bijlage A
Samenstelling Klantgroepenoverleg : - Het Inter-Lokaal - BWN/WIG - FNV - Vluchtelingenwerk Oost Nederland - Dekenaat en Diaconie - ANBO - de Kentering - NIM
3
MAATREGELENVERORDENING IOAW EN IOAZ 2015 De Raad van de gemeente Nijmegen bijeen in zijn openbare vergadering van gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van, nr., gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, en artikel 35 onderdeel a, b en c en artikel 20, IOAW/IOAZ, overwegende dat het noodzakelijk is het weigeren en het verlagen van uitkeringen bij wijze van maatregel bij verordening te regelen; besluit vast te stellen de volgende Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2015.
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 1. Begripsomschrijving 1. In deze verordening wordt verstaan onder: a. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; b. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; c. uitkering: de uitkering, bedoeld in artikel 5, IOAW/IOAZ; d. grondslag: de op belanghebbende van toepassing zijnde grondslag, bedoeld in artikel 5, IOAW/IOAZ; e. maatregel: de verlaging van de grondslag op grond van artikel 20 tweede lid IOAW en artikel 20 eerste lid IOAZ dan wel het tijdelijk of blijvend weigeren van de uitkering, bedoeld in artikel 20, eerste lid IOAW of artikel 20 tweede lid IOAZ; f. belanghebbende: hij die recht heeft op een uitkering op grond van de IOAW, voor zover hij is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, alsmede hij die recht heeft op een uitkering op grond van de IOAZ, alsmede zijn echtgenoot in de betekenis van artikel 3 IOAW/IOAZ; g. inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAW/IOAZ; h. college: het college van burgemeester en wethouders. 2. Alle begrippen die in deze verordening niet worden omschreven hebben dezelfde betekenis als die in de IOAW en IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 2. Het opleggen van een maatregel 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 tweede en vierde lid IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting schendt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. Daarnaast wordt tevens een maatregel opgelegd indien belanghebbende zich jegens de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden zeer ernstig misdraagt. 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen. Artikel 3. Berekeningsgrondslag De maatregel wordt toegepast op de voor de belanghebbende van toepassing zijnde grondslag. Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of
1
b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden,. 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan. Artikel 6. Ingangsdatum 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag. 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald. 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Artikel 7. Samenloop 1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de IOAW/IOAZ genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd. 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de IOAW/IOAZ genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, derde lid, niet verantwoord is. HOOFDSTUK 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID Artikel 8. Indeling in categorieën Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 van de IOAW/IOAZ, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAZ, niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. Eerste categorie: a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, of het niet tijdig laten verlengen van de registratie. b. het niet naar vermogen verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie als bedoeld in artikel 37 eerste lid onder f IOAW/IOAZ 2. Tweede categorie: a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden; b. het uit houding en gedrag van de alleenstaande ouder, ondubbelzinnig blijken de verplichtingen bedoeld in artikel 37 eerste lid onderdeel e niet te willen nakomen. 3. Derde categorie: gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren; 4. Vierde categorie: het verwijtbaar niet deelnemen aan een re-integratietraject of niet verkrijgen van een voorziening. 5. Vijfde categorie: a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid; Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregel 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op: a. vijf procent van de grondslag, gedurende één maand, bij gedragingen van de eerste categorie; b. tien procent van de grondslag, gedurende één maand, bij gedragingen van de tweede categorie; c. twintig procent van de grondslag, gedurende één maand, bij gedragingen van de derde categorie; d. vijftig procent van de grondslag, gedurende één maand, bij gedragingen van de vierde categorie e. honderd procent van de grondslag, gedurende één maand, bij gedragingen van de vijfde categorie
2
2. De duur en - met uitzondering van het bepaalde onder e.- de hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid, worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid. 3. De duur en - met uitzondering van het bepaalde in het eerste lid, onder e.- de hoogte van de maatregel als bedoeld in het tweede lid, worden nogmaals verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit zoals bedoeld in het tweede lid opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. HOOFDSTUK 3 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL Artikel 10. Zeer ernstige misdragingen 1. Indien de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden wordt een maatregel opgelegd. 2. Onverminderd artikel 2 tweede lid wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld: a. honderd procent van de grondslag gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen. b. zeventig procent van de grondslag gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen. 3. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een zeer ernstige misdraging. Artikel 11 Niet nakomen medewerkingsverplichting 1. Indien een belanghebbende de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 13 tweede lid niet nakomt wordt een maatregel opgelegd. 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid wordt de maatregel vastgesteld op vijf procent van de grondslag gedurende één maand.
HOOFDSTUK 4. BELEIDSPLAN HANDHAVING Artikel 12. Beleidskader Het beleidskader Handhaving Participatiewet is van toepassing op de uitvoering van de IOAW/IOAZ.
HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN Artikel 13. Intrekking De Maatregelenverordening IOAW/IOAZ 2013 gepubliceerd onder nummer GB2013-055 en de Wijzigingsverordening Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2013 gepubliceerd onder nummer GB2013-101 worden met ingang van de in artikel 14 genoemde datum ingetrokken,. Artikel 14. Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na publicatie. Artikel 15. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening IOAW/IOAZ 2015. De voorzitter,
De raadsgriffier,
drs. H.M.F. Bruls
drs. M.A.H. Heffels
3
ALGEMENE TOELICHTING Op 15 december 2009 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG). Met de inwerkingtreding van de Wet BUIG per 1 januari 2010 krijgt de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWIK en Bbz2004. De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kenden tot 1 januari 2010 een financiering systematiek waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% drukte op het gemeentelijke budget; de WWIK kende daarnaast een financieringssystematiek waarbij 100% kon worden gedeclareerd. Per 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering ingevoerd, zoals dit nu van toepassing is op het WWBinkomensdeel. Met de Wet BUIG worden de financiële middelen van de ‘kleine inkomensregelingen’ gebundeld in het volledig gebudgetteerde I-deel dat de gemeente ontvangt voor de bijstandsverstrekking op grond van de WWB. Gemeenten krijgen door de wet aldus een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico. Door de Wet BUIG wordt het aantal landelijke regels verder sterk teruggedrongen. In de plaats komt een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Daardoor wordt de gemeente ook gevorderd om op een aantal punten zelf beleid te ontwikkelen. Deze verordening voorziet daarbij in het afstemmingsbeleid voor de IOAW en IOAZ. Dit beleid was geregeld bij AMvB. Deze landelijke regelingen, alsmede de nog bestaande boetebepalingen, zijn echter met de Wet BUIG komen te vervallen. Op basis van het inwerkingtredingbesluit is het aan de gemeente om per 1 juli 2010 in een bij verordening vastgelegd beleid te voorzien. In deze verordening is er daarbij voor gekozen om met betrekking tot de IOAW en IOAZ te komen tot een zo veel mogelijk analoog aan het WWB-regime en thans Participatiewet toe te passen afstemmingsbeleid. Met de vaststelling van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) is met ingang van 1 januari 2013 de bestuurlijke boete opnieuw ingevoerd. Hiertoe is artikel 20a in de IOAW/IOAZ opgenomen. Vanaf 1 januari 2013 kennen de IOAW en IOAZ dus naast de verlaging ook weer de bestuurlijke boete als handhavingsinstrument. Een bestuurlijke boete wordt opgelegd als een belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 eerste lid van de IOAW/IOAZ schendt. Het opleggen van een maatregel is in die situatie niet langer aan de orde. De bepalingen over het opleggen van een maatregel bij schending van de inlichtingenplicht zijn dan ook uit de verordening geschrapt. Met de invoering van de Participatiewet per 1 januari 2015 zijn de IOAW/IOAZ op een aantal onderdelen gewijzigd. Van belang voor deze verordening is de verplichting tot het leveren van een tegenprestatie die in artikel 37 eerste lid onder f IOAW/IOAZ is opgenomen. Daarnaast is in artikel 37 IOAW/IOAZ er een redactionele wijziging als het gaat om zeer ernstige gedragingen. Niet langer kan er alleen een maatregel worden opgelegd als die misdraging zich jegens het college of zijn ambtenaren heeft voorgedaan, De omschrijving is ruimer zodat ook een zeer ernstige misdraging tegenover personen en instanties belast met de uitvoering van de wet tijdens het verrichten van hun werkzaamheden een maatregel kan opleveren. ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING Artikel 1 begripsbepalingen Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient enige extra aandacht. Onder c. de IOAW/IOAZ Gekozen is voor een definitie die gelijktijdig naar beide wetten verwijst nu een groot deel van de bepalingen in beide wetten identiek is qua nummering en inhoud en aldus voorkomen wordt dat steeds specifiek naar elke afzonderlijke wet verwezen moet worden. Onder e. maatregel In afwijking van de Participatiewet wordt ook het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak. Onder f. inkomen
4
Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAW en IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de Participatiewet gehanteerde inkomensbegrip. Artikel 2. Het opleggen van een maatregel Eerste lid Herhaald is de wettelijke grondslag voor het opleggen van een maatregel. Het betreft artikel 13 tweede en vierde lid IOAW/IOAZ medewerkingsverplichting en verplichting tot identificatie) of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting (arbeidsverplichtingen). Daarnaast wordt tevens een maatregel opgelegd indien belanghebbende onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ zich tegenover de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden zeer ernstig misdraagt. Tweede lid In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de belanghebbende afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan daarom worden afgeweken op de genoemde gronden. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen: Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging. Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid. Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5. Artikel 3. De berekeningsgrondslag In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke IOAW/IOAZ-grondslag. Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel Eerste lid onder a Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een maatregel wordt verwezen naar artikel 20 derde lid IOAW/IOAZ waarin is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Eerste lid onder b Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Tweede lid Ook kan in individuele omstandigheden wegens dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Derde lid Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
5
Artikel 6. Ingangsdatum Eerste lid Uit het oogpunt van rechtszekerheid en ter continuering van het bestaande beleid is er voor gekozenen de maatregel niet op te leggen met terugwerkende kracht maar met ingang van de eerst volgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag. Tweede lid In afwijking van het eerste lid kan de maatregel wel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald. Dit kan zich voordoen bij de start van de uitkering of als een uitkering is opgeschort, of geblokkeerd. Derde lid Deze tekst spreekt voor zich Artikel 7. Samenloop Eerste lid De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de IOAW/IOAZ. Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Tweede lid Is sprake van verschillende gedragingen dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Ook in dit geval dient altijd de individuele toets van artikel 2 derde lid plaats te vinden. HOOFDSTUK 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID Artikel 8. Indeling in categorieën In artikel 37 IOAW/IOAZ zijn de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een uitkering wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient, als een uitkering wordt toegekend, in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele uitkering. Er is gekozen voor een differentiatie tussen de verschillende verplichtingen. De ene verplichting weegt zwaarder dan de andere. Hoe zwaarder de verplichting die geschonden wordt, hoe hoger het percentage is dat als maatregel opgelegd wordt. Hierbij is aansluiting gezocht bij de Maatregelenverordening Participatiewet
Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregel Eerste lid Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de onderscheiden categorieën van gedragingen. Er is voor de bepaling van de percentages aansluiting gezocht bij de Maatregelenverordening Participatiewet. Tweede lid Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur en de hoogte van de maatregel. De maatregel van 100% kan niet meer verder in hoogte worden verdubbeld, dat spreekt voor zich. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Derde lid Indien er na de eerste recidive opnieuw sprake is van recidive (de tweede en eventuele volgende recidive) is het mogelijk om gebruik makend van deze bepaling een zwaardere maatregel op te leggen. Bij deze maatregel wordt de hoogte en de duur van de maatregel die wegens de eerste recidive is opgelegd verdubbeld (met dezelfde uitzondering als in het tweede lid).
6
HOOFDSTUK 3 OVERIGE GEDRAGINGEN Artikel 10. Zeer ernstige misdragingen Eerste lid De maatregel bij zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden is ook overeenkomstig de Maatregelenverordening Participatiewet vorm gegeven. Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Zoals bij elke maatregel moet ook bij het opleggen wegens agressief gedrag, de verwijtbaarheid van het gedrag worden beoordeeld. Deze wordt deels bepaald door de omstandigheden waarin zich de misdraging voordeed. Daarbij maakt het college onderscheid tussen instrumenteel en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken. Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratiegeweld. In beginsel zal het college alleen een maatregel opleggen, wanneer er sprake is van instrumenteel geweld. Alleen ook bij instrumenteel geweld zal van een maatregel een preventieve werking uitgaan. Tweede lid Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. In deze bepaling worden twee categorieën onderscheiden: a. fysiek geweld tegende met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden ; b. fysiek geweld tegen materiële zaken en mondelinge of schriftelijke bedreigingen. ad a. Hier wordt de hoogste maatregel (100%, voor de duur van een maand) opgelegd omdat deze vorm van geweld gezien wordt als de zwaarste vorm in relatie tot andere vormen van geweld. ad b. Hierbij wordt een maatregel van 70% opgelegd onafhankelijk van het feit of daadwerkelijke schade is toegebracht (bij geweld tegen zaken). Bij de tweede groep gevallen wordt rekening gehouden met de geestelijke schade die dergelijke bedreigingen kunnen toebrengen. Bij het opleggen van deze maatregel dienen de effecten en belangen van de belanghebbende en medewerker worden afgewogen. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Derde lid Indien binnen één jaar na de eerste ernstige misdraging een herhaling hiervan volgt wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. De hoogte kan immers niet meer verdubbeld worden. Artikel 11 medewerkingsverplichting De schending van de medewerkingsverplichting zoals vastgelegd in artikel 13 tweede lid doet zich onder andere voor als een belanghebbende, zonder afmelding, niet verschijnt op een uitnodiging voor een gesprek in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek. De maatregelwaardige gedragingen in verband met het niet nakomen van de medewerkings-verplichting in het kader van de arbeidsinschakeling zijn opgenomen in Hoofdstuk 2. Artikel 12. Beleidskader Het beleidskader Handhaving Participatiewet is van toepassing op de uitvoering van de IOAW/IOAZ. Met deze bepaling wordt tegemoetgekomen aan het wettelijke vereiste van artikel 35 eerste lid onder b IOAWIOAZ om ook het fraudebeleid in een verordening vast te leggen Artikelen 13,14 en 15 Deze artikelen spreken voor zich
7
Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet 2015 De raad van de gemeente Nijmegen bijeen in zijn openbare vergadering van gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van, gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet overwegende dat het noodzakelijk is de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening als bedoeld in artikel 60b van de Participatiewet bij verordening te regelen; besluit: vast te stellen de: Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet 2015 Artikel 1. Begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: - beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; - recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de participatiewet bezit: geldelijke middelen alsmede een auto waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid Participatiewet. Voor het vaststellen van de geldelijke middelen blijven de vrijlatingsbepalingen van paragraaf 3.4 van de wet en van de Beleidsregels Inkomen Participatiewet buiten toepassing
- verrekenen: verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van de Participatiewet Artikel 2. De uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening Het college verrekent het openstaande boetebedrag met de algemene bijstand gedurende de eerste drie maanden na dagtekening van het besluit tot oplegging van een recidiveboete zonder dat het bepaalde in artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in acht wordt genomen. Artikel 3. Verzoek tot aanpassing verrekening Belanghebbende kan verzoeken om, in afwijking van het bepaalde in artikel 2, vanwege het ontbreken van bezit, de verrekening aan te passen. Indien dit verzoek wordt toegekend wordt de verrekening daarop aangepast. Indien het bezit van een belanghebbende niet ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete gedurende één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. De verrekening geschiedt vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd. Aansluitend op verrekening als bedoeld in het tweede lid, verrekent het college de recidiveboete in de daaropvolgende twee maanden op een dusdanige wijze dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm. Tot het inkomen, bedoeld in het vorige lid, worden ook middelen gerekend als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n r en z, van de Participatiewet. Artikel 4. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes De artikelen 2, en 3 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete
Artikel 5. Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking op de dag na die van publicatie. Artikel 6. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet 2015 Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van………….
De voorzitter,
De raadsgriffier,
drs. H.M.F. Bruls
drs. M.A.H. Heffels