HERMENEVS ZEVENENDERTIGSTE JAARGANG / No. 4 / AUG. 1965
Dürers ets en Erasmus’ Eulogium Onder de portretten van Erasmus is de ets van Dürer de minst bevredigende 1. Op de plaat gebracht naar twee schetsen 2 te Antwerpen en Brussel gemaakt in de zomer van 1520 is de ets een zestal jaren later en vermeldt het jaartal 1526. In zijn reisdagboek heeft Dürer genoteerd dat hij Erasmus tekende en in de correspondentie met Pirckheimer, stadgenoot van Dürer, geeft Erasmus nog in 1525 de wens te kennen, dat hij gaarne door de Nürnberger meester zou worden geschilderd en betreurt het dat het door de omstandigheden indertijd slechts bij de vluchtige tekening is gebleven. Het volgende jaar, in 1526, ontvangt Erasmus de bekende ets, waarover hij, zij het in beleefde termen, niet zeer is te spreken; later zegt hij ronduit: ’t lijkt in het geheel niet. Als men andere Dürcrportretten, bijvoorbeeld van Melanchthon en Pirckheimer naast deze ets legt, moet men toegeven dat Erasmus terecht ontevreden was en in vergelijking met de visie van Holbein, vraagt men zich af of Dürer het karakter van de grote humanist wel heeft begrepen. Maar ook de andere kant van de verhouding en de vraag of Erasmus eigenlijk oog heeft gehad voor Dürers genie is ter sprake gebracht 3. Nu wordt in dit verband vaak een passage aangehaald, of in ieder geval genoemd, uit Erasmus’ dialoog De Recta Pronuntiatione, verschenen in 1528, welke het eulogium bevatte dat hem door Pirckheimer enkele malen gevraagd was op Dürer te schrijven. Het blijkt onder meer dat Dürers geschrift Underweysung der messung mit dem zirkel und richtscheyt, drie jaar eerder ver1 Dit is het algemene oordeel, vgl. Max J. Friedlander, Albrecht Dürer, Leipzig 1921, blz. 188: . . . „ging der Meister zögernd und ohne rechte Neigung ansWerk”. Paul Ganz, Les portrets d’Erasme, in Revue de l’art Ancien et Moderne, 67 (1935) blz. 6: „Dürer n’a pas réussi à saisir le caractère réel du modèle, ni même une vision à peu près juste de son apparition.” Vgl. ook Campbell Dodgson, Albrecht Dürer, Londen, 1926, blz. 136/7. 2 Eén ervan is verloren, de andere in het Louvre. 3 Vooral M. Thausing, Dürer (Lpz. 1876) spreekt misprijzend over Erasmus’ houding jegens Dürer.
85
schenen, hem bekend was: exstat liber Alberti Dureri, Germanice quidem, sed eruditissime scriptus 1; vooral het gedeelte dat handelt over de vorm der letters van het latijnse alfabet had zijn aandacht getrokken. Maar het wezenlijke van dit aan Dürer gewijde stuk is, voorzover ik heb kunnen nagaan of over het hoofd gezien of onjuist geïnterpreteerd. Men bestudere echter eerst de ets en lette dan op die onderdelen, die buiten het portret als zodanig vallen: de grote lijst, waarbinnen de naam van de afgebeelde met jaartal, motto en monogram zijn aangebracht en verder op de boeken in de voorgrond. Zoals gezegd ver» langde Erasmus door Dürer te worden geschilderd 2 — maar het zou een hele onderneming geweest zijn, omdat Erasmus in Basel en de schilder in Nürnberg woonde; beiden waren op reis in 1520 toen zij elkaar in Antwerpen en Brussel toevallig ontmoetten, maar ook toen was de tijd te kort en de zittingen werden onderbroken door bezoekers — aulici salutdtores 3 —, die de geleerde wensten te spreken. De ets weliswaar uitgaande van de toen gemaakte schetsen moet toch het meest berusten op Dürers visuele geheugen en in weerwil van de verzekering: ad vivam effigiem deliniata, kunnen deze woorden na zes jaar nauwelijks meer gelden. Maar misschien heeft de kunstenaar zelf een zekere onvrede met zijn werk willen symboliseren door de achtergrond te vullen met een ledige houten lijst — ledig, omdat mede vergeleken met soortgelijke aanduidingen van jaartal, naam, monogram enz. déze lijst niet de bestemming schijnt te hebben slechts het daarin meegedeelde te omvatten. Als men zich tevens realiseert dat de perspectief lijnen, volgens welke het oog van de toeschouwer zich richt op de afbeelding, samenvallen in de tweede i van het woord effigiem — zeer hoog dus — dan krijgt men nog sterker indruk van opzet en bedoeling. Dürer moet van Erasmus’ verlangen zich door hem te laten schilderen op de hoogte geweest zijn via Pirckheimer en dit bepaaldelijk in de tijd dat hij bezig was de ets te ontwerpen. Heeft met deze lijst tegen de achtergrond de tekenaar stilzwijgend zijn bereidwilligheid uitgedrukt om Erasmus ook te schilderen, of wellicht 1 Met deze woorden begint in De Pronuntiatione de lofspraak op Dürer, L.B. I, 918 C-F. Even daarvoor 916F naar aanleiding van het schrijven van letters volgt Erasmus kennelijk de aanwijzingen van Dürer in het derde boek van genoemd geschrift: als deze het heeft over een ‘aufrechten zug’, ‘den oberen bauch . . . und den underen’, schrijft Erasmus: „Item in B, erectae lineae ceu columnae, duo veluti ventres annectuntur, sed inaequali tumore.” 2 Friedlander l.c. doet het voorkomen alsof Erasmus speciaal om een portretgravurc had gevraagd; over zo’n verzoek is in de correspondentie niets te vinden. 3 Erasmus in een brief aan Pirckheimer (Allen, 1558, 48): nam olim me Bruxellae deliniavit (Durerus) tantum, at coeptum opus interruperunt aulici salutatores.
86
beter gezegd, het te Brussel begonnen schilderij 1 te voltooien? Men zou het haast zeggen. Nu de boeken op de voorgrond. Eerst citeer ik enkele Dürer-kenners. Thausing: ,,Erasmus in seiner beliebten Stellung, schreibend vor einem Pulte, umgeben von Folianten”. 2 André Machiels: „Ces livres, pratiquement disposés à portée de la main, sont les compagnons et les collaborateurs d’un travailleur méthodique, qui tient à se référer aux auteurs et qui n’abandonne rien au hasard”. 3 Friedländer: ,, . . . und alles bedrängt den hagem zerklüfteten Kopf, sowohl die Bücher, die sich vorne breit machen, wie die weite Flache der Schrifttafel und faltenreichen Rock”. 4 Tenslotte nog Treu: ,,Auf einem Tisch im vordergrond liegen Bücher, auf dem Schreibpult Briefschaften usw”. 5 Anderen, voorzover ik weet, schenken geen aandacht aan de boeken. Maar beter dan de moderne critici heeft Erasmus de prent bekeken en er dat uit gehaald wat treffend is en tevens ook aanwezig in meer tekenwerk van Dürer. In zijn lofrede schrijft Erasmus, nadat hij eerst Dürer heeft vergeleken met Apelles, dat aan eerstgenoemde feitelijk nog groter verdiensten moeten worden toegeschreven, want,,Apelles werkte met kleuren, weliswaar weinige en niet zeer opvallende, maar in ieder geval met kleuren. Dürer echter, hoewel ook in andere opzichten bewonderenswaardig, wat drukt hij niet uit in monochrome tekening, dat wil zeggen met enkel zwarte lijnen? Schaduwen, licht, schittering, het naar voren komende en het terugwijkende en dan daarbij ex situ rei unius non unam speciem sese oculis intuentium offerentem” 6. Bij deze woorden raakt men in verlegenheid: wat wordt er bedoeld? Als men Thausing 7 raadpleegt, die de gehele passage uit De Pronuntiatione vertaalt, wordt men niet veel wijzer: hij veronachtzaamt het woord unius en geeft het weer door het onbepaalde lidwoord. Maar wanneer men deze zin van Erasmus betrekt op onze ets en in het bijzonder op de boeken, dan wordt hij in eens duidelijk: „daarbij geeft hij van één en dezelfde zaak, al naar gelang de ligging, meerdere aspecten die zich aan de ogen van de waarnemers aanbieden”. Die éne zaak is hier het boek, als soort, waarvan er zeven 1 De in de vorige aantekening aangehaalde woorden „coeptum opus” schijnen voor deze opvatting te pleiten. 2 Thausing, l.c. blz. 475. 3 André Machiels, Les portrets d’Erasme, in Gazette des Beaux Arts, II (1911) blz. 354. 4 L.c. blz. 188. 5 E. Treu, Die Bildnisse des Erasmus, Basel 1959, blz. 37. 6 De Pronuntiatione L.B. 918E. 7 L.c. blz. 497 „dazu je nach der Lage nicht bloss die sich gerade darstellende Seite eines Dinges.”
87
exemplaren telkens in andere plaatsing zijn getekend. Erasmus slaat hier de spijker op de kop. Een vergelijking met de St. Eustachius-ets levert dezelfde eigenaardigheid op: ,,cinq chiens de chasse en différentes attitudes” 1 en op de bekende Hieronymus-ets laat zich hetzelfde onderkennen — men lette op de boeken, de kussens, de twee pantoffels bij de bank. Als Erasmus dan vervolgt: „Ja, weergeven doet hij zelfs wat niet is weer te geven, vuur, stralen, donders, weerlichten bliksems, zelfs nevels op een wand, zoals het spreekwoord luidt” 2 — „vel nebulas in pariete” — dan blijken die laatste woorden niet maar in het algemeen gezegd, doch kunnen hun toepassing krijgen in genoemde Hieronymus-ets: ,,le soin, avcc lequel Dürer a exprimé dans cette belle estampe l’effet d’une lumière très vive, qui se communique dans cette chambre à travers les vitres dont les fenêtres sont fermées.” 3 Was Erasmus dan weinig te spreken over zijn eigen portret, in de lof die hij kort voor Dürers dood aan de grote meester brengt, blijkt dat hij zich in diens werk heeft verdiept en er bijzonderheden van vermeldt welke aan menig moderne beoordelaar zijn ontgaan. J. J. FRAENKEL NAWOORD. Bij het doorlezen van de belangrijkste litteratuur was mij ontgaan het artikel van Erwin Panofsky, Nebulae in pariete, in Journal Warburg Institute, vol. 14 (1951) blzz. 34—41. Het valt buiten het bestek van mijn opmerkingen het opstel van Panofsky zelfs maar samen te vatten — overigens is het gemakkelijk bereikbaar. Over onze plaats zegt hij (blz. 38): — Res is the three-dimensional object seen: situs its position in space; and species its visual image or „aspect” which is, by definition, a flat projection of the object. In ordinary visual experience, Erasmus means to say, one object placed in a given position in relation to the eye will present only one aspect. Dürer, however, ,,expresses more than this one aspect” —; he manages to suggest that the object is complete, three-dimensional entity extending, as it were, behind the one surface image ‘which „presents itself to the beholder’s eye”. In short, Erasmus extols Dürer as a stereographer or perspectivist. Tot zover Panofsky, die tevens laat zien hoe zeer Plinius’ opmerkingen o.a. over Apelles (N.H. 35) model zijn geweest voor Erasmus in deze passage — overigens niet vreemd voor ’n humanist. Wat mij evenwel verwondert is dat Panofsky noch zelf enige tekening of ets van Dürer aanvoert, noch uitgaat van wat toch zeer aannemelijk is: dat Erasmus werk van de schilder kent en waarschijnlijk voor ogen heeft gehad, bijvoorbeeld zijn eigen Bartsch, Le peintre graveur Bd. 7, nr. 57. Thausing t.z.p. „. . . das gar nicht darstellbare, als Feuer, Strahlen, Gcwittcr, Blitz,Wetterleuchten und Nebel, wie sie sagen, auf die Leinwand zu zaubern” — onjuist, want ’ut aiunt’ duidt op een spreekwoord, dat trouwens door Erasmus opgenomen is in de Adagia,L .B. Il, 535C: Ausonius . . . nebulas in pariete dixit, pro re nihili, soinniiquc simillima. 3 Bartsch l.c.nr. 60. 1 2
88
Dürer’s ets van Erasmus (B. 107) De boeken op de voorgrond: ex situ rei unius non una species
Detail uit Dürer’s ets van de Heilige Eustachius (B. 57)
portret, bij het schrijven van het eulogium. En dan, waarom moet aan Er. eigen opmerkingen zo veel toegevoegd worden om zijn bedoeling te verhelderen, terwijl hij toch anders in duidelijkheid niet te kort schiet, ja zelfs verbosus kan heten? J.J.F.
Oidipoes OF: DE WAARHEID MOET MEN ZELF ONTDEKKEN!
Altijd is Sofokles’ drama Oidipoes als een meesterwerk beschouwd geweest. Commentatoren hebben zich vaak ermee bezig gehouden. Het is een meesterlijk gebouwd toneelstuk. Het resumeert de noodlotsgedachte van de Grieken in hun opvatting over lijden en dood in het beroemde vers (1528) ,,Wil daarom gelukkig prijzen nooit een sterveling . . .”. Het befaamde vers van lokaste (vers 981): ,,Reeds vele mensen waren in hun droom hun moeders echtgenoot” of Oidipoes’ wil zijn oorsprong te kennen (vers 1059) zijn psychanalytische inzichten ,,avant la lettre” die zo inspirerend werkten op deze nieuwe wetenschap dat deze sage haar naam mocht geven aan de grondontdekking van de psychanalyse: het Oidipoes-complex. Wij zullen het niet hebben over deze rijke facetten uit dit griekse drama. Er is een ander probleem dat ons zal bezighouden. In het begin van het drama heeft Oidipoes een welbepaalde levensstructuur die hij bewust beleeft en die verkeerd of tenminste onvolledig is. Teiresias zegt hem de waarheid. Oidipoes aanvaardt ze niet. Op het einde van het drama ziet Oidipoes het echter in. Hij heeft een nieuwe bewuste opvatting over zijn eigen leven. Het ganse drama is niets anders dan de weg naar deze ontdekking. In dit verband rijzen drie vragen. Ten eerste: wat is het waarheidskriterium van een bewustzijn over zijn levensstructuur? Ten tweede: hoe komt het dat Oidipoes de inzichten van Teiresias verwerpt? Ten derde: hoe ontdekt Oidipoes dan toch de waarheid ? Uiteraard zullen 91
deze drie vragen moeten voorafgegaan worden door een overzicht van de bewuste levensstructuur van Oidipoes bij het begin van het drama. Eens deze punten behandeld kunnen wc dan de besluiten veralgemenen voor iedereen die een Teiresias-rol te vervullen heeft en voor iedereen die een Oidipoes-tragiek te ondergaan heeft. I. De bewuste levensstructuur van Oidipoes bij het begin In de proloog verschijnt Oidipoes als de grootmoedige koning, de bezorgde vorst, die zich het onheil en de pest van de stad ter harte neemt 1. Reeds éénmaal redde hij de stad van de ondergang, toen hij het raadsel van de sfinks oploste 2. Bijna overmoedig belooft hij het onrcdit 3 dat de pest veroorzaakte, op te zoeken en te wreken 4. Alles zal hij in het werk stellen, niemand zal hij sparen. De bewust beleefde houding van Oidipoes steunt op één grote gebeurtenis: hij heeft Thcbe eens gered van de sfinks. Daarmee begon met één slag en zonder overgang een nieuw leven vóór deze mens. Voor de Thebanen en voor koning Oidipoes is hetgeen gebeurde voor de oplossing van dit raadsel prehistorie. Het mag vergeten worden en het is ook vergeten. En toch zijn er in deze voorgeschiedenis dingen gebeurd. In de mate dat deze dingen geen plaats en geen zin gekregen hebben in het beleefde koningschap, is het koninklijk bewustzijn van Oidipoes een slechts partiële zingeving. In de loop van het drama zien we welke deze feiten zijn en hoe Oidipoes-koning ze interpreteerde. Er is de moord op een groep mensen 5, er is zijn huwelijk met een vrouw 6 nadat hij in Delphi vernam dat hij zijn vader zou doden en zijn moeder zou huwen 7. Er was de verwittiging van een Corinthiër dat Polybos en Merope niet zijn ouders waren 8. Er is het feit van de doorboorde voeten 9. Het is waar, de band tussen al deze feiten was voor Oidipoes De aanduiding van de verzen is samengesteld als volgt: Vb. 800 + 1-13 betekent dat 800 in de Nederlandse vertaling overeenkomt met 800 in de Griekse tekst; De verzen 1-13 moeten in de Nederlandse vertaling bijgeteld worden. 1 vers (60 + 3—4) in de vertaling van De Waele, uitgegeven in „Klassieke Galerij”. 2 vers (30 + 6—7) Idem. 3 vers (100 + 6—7) Idem. 4 vers (130 + 6—7) Idem. 5 vers (800 + 1—13) Idem. 6 nl. Jokaste 7 vers (790 + 1—4) Idem. 8 vers (770 + 10—11) Idem. 9 vers (1030 + 2—5) Idem.
92
niet duidelijk. Maar Oidipoes is niet uitzonderlijk: iedere mens heeft met onduidelijke en onbegrepen feiten rekening te houden. Oidipoes stond echter voor feiten die onpeilbaar diep waren: ze moesten dan ook dreigend-verwittigend zijn. En inderdaad, de door het orakel verschrikte Oidipoes vlucht weg van bij Polybos en Merope. Daarmee zijn absoluut niet alle raadsels weggenomen: zeker niet de oorsprong van het litteken in zijn voet en de onfeilbaarheid van het orakel. Het orakel nu schijnt een contingent gebeuren, een soort Deus ex machina, dat van buiten het individu komt. Maar de Grieken en de oude volkeren schijnen zo met het religieuze verbonden geweest te zijn, dat een orakelspreuk niet meer contingent en niet meer buiten hem stond dan bv. nu de plotse dood van een kind. Ook nu is de dood van een kind aan een ongeneeslijke ziekte soms de oorzaak van zelfbeschuldigingen. De getroffen ouders zoeken dan ook uiteraard naar elementen die achteraf gezien aanwijzingen hadden kunnen zijn, die mogelijk de oorzaken van deze ziekte geweest zijn. Ook hier is het Oidipoes-geval een mogelijke vertolking van een algemeen menselijke situatie. Tegenover de „prehistorische” feiten plaatste Oidipoes een gedeeltelijke oplossing: de vlucht naar Corinthe. De zin welke de koninklijke Oidipoes gaf aan deze feiten was dan: ze zijn onbelangrijk, ze behoren definitief tot het verleden, ttz ze bestaan nu niet meer. II. Waarheidskriterium van een zingeving De zingeving of de bewust beleefde levenshouding is altijd waar. Want de taak van de zingeving is juist de mens een inzicht en een opinie te verschaffen die hem toelaat te leven. Een beleefde zingeving kan dus nooit vals zijn. Vals is alleen de zingeving van een persoon die daardoor zijn leven zinloos maakt en bv. zelfmoord pleegt. Als men tenminste de klassieke interpretatie van de zelfmoord mag aan vaarden, als zou zelfmoord betekenen een bekentenis van een zinloos bestaan. Behalve voor deze randgevallen, die filosofisch niet denkbaar zijn, is er geen valsheid voor levenszingevingen vast te stellen. En toch, een kind denkt dat het speelgoed op 6 december van St. Nicolaas komt. Is deze opvatting niet vals? Van uit het oog van de volwassenen is deze opvatting vals. Maar het kind heeft geen opvattingen, het heeft wel een beleefde wereld. De beleefde wereld van het kind is die van goede en vriendelijke personen, die het overal probeert te projecteren. Zelfs de wereld van de ouders en de volwassenen wil het betrekken in deze 93
goedheidsbeleving. Het symbool van deze beleving is gratis krijgen. En voor het kleine kind is St. Nicolaas een van de bovenwereldse gevers, waarmee de totale wereld betrokken wordt in zijn wereldbeleving. De wereldbeleving van het kind is slechts de beleving van een deel der menselijke realiteit: de mens krijgt niet alleen, hij moet ook geven. De beleving is partieel. Ze is onvolledig. Wanneer men de beleving van het kind als vals beschouwt, en het kind zegt dat St. Nicolaas niet bestaat, wil het kind dit eerst niet geloven. Als het dan niet anders kan, omdat de bewijzen er zijn, ondergaat het kind een soort crisis, die vermeden wordt wanneer men ditzelfde feit voorstelt als een correctie op de eigen beleving en niet als een bewijs van de valsheid van zijn eigen levensopvatting. Een beleving is dus niet vals, ze is wel partieel. De partialiteit verschijnt klaar en duidelijk wanneer belangrijke feiten niet kunnen geïntegreerd worden binnen de eigen belevingsopvatting. Ook de beleefde levensopvatting van Oidipoes is partieel: feiten worden er niet in opgenomen. Het wordt erg voor Oidipoes, wanneer deze feiten zelf tonen dat ze belangrijk zijn en eisen geïntegreerd en erkend te worden. III. De ,,Deutung” van Teiresias Om zijn koninklijke belofte te volbrengen, de stad van het onrecht te zuiveren, ontvangt Oidipoes de goddelijk begiftigde ziener Teiresias. Na allerlei uitvluchten dwingt Oidipoes Teiresias te zeegen wat de oorzaak is van de pest, wie de moordenaar is van Laios. In vers 350 + 4 antwoordt de ziener: „Gij zijt de in dn. die snood het land bezoedelt”. In vers 360 + 2 herhaalt Teiresias zijn beschuldiging en vult die in vers 360 + 6–7 aan: ,,in welke erge schand leeft gij samen met die U dierbaarst zijn”. Vlak voor zijn vertrek spreekt de ziener zonder omhullingen: „Dra wordt het klaar, dat voor zijn kinderen hij broeder is en vader, van de vrouw, uit wie hij sproot, de zoon en man; de man van vaders weduwe en zijn moordenaar” 1. Deze interpretatie is van uit het standpunt van Oidipoes dogmatisch. Hij kan ze dus onmogelijk aanvaarden. Om dit verzet aannemelijk te maken laat Sofokles de uitspraak voorafgaan door een ruzie tussen 1
94
vers (450 + 7—10) in de vertaling van de Waele, uitgegeven in „Klassieke Galerij”.
Oidipoes en Teiresias. Maar dit is slechts toneelmatige hulp. Elke dogmatische interpretatie over Oidipoes kan door deze niet aanvaard worden, want de zin van zijn leven is gebouwd op een andere interpretatie. De leefbaarheid hangt voor Oidipoes af van het onbelangrijk achten van enkele feiten. De dogmatische interpretatie is uiteindelijk een soort aanval tegen Oidipoes. Deze aanval identificeert Oidipoes met diegene die de interpretatie van de feiten geeft. Omdat Teiresias een waarheid verkondigt die Oidipoes bedreigt, ziet Oidipoes in Teiresias zijn belager. Het is de meest logische oplossing, want het is voor Oidipoes de gemakkelijkste oplossing. Immers, als de interpretatie van Teiresias komt en niet opgedrongen wordt door de realiteit, dan kan Oidipoes gerust zijn, hij zelf zal niet moeten veranderen. Zijn bewuste levensstructuur kan blijven voortduren. Teiresias heeft zich gewaagd aan de moeilijke en gevaarlijke taak, een mens bewust te maken van de relativiteit van zijn eigen levensvisie. Hij deed het op de koop toe op een onhandige immer. Hij het zijn interpretatie verschijnen als de juiste en die van Oidipoes zelf als de verkeerde. Hij plaatste aldus twee interpretaties tegen elkaar zonder mogelijke overgang van de ene, de minder ware, naar de andere, de nieuwe opvatting. IV. Oidipoes ontdekt zelf wat Teiresias zei Hoewel Oidipoes, bijna razend, de interpretatie van Teiresias verworpen heeft, 1 hoewel hij zijn zwager Kreoon van medeplichtigheid beschuldigd heeft 2, toch roept Oidipoes tegen het einde van het drama zelfbeschuldigend uit: „vervloekt voor mijn geboort in bloedschand levend, vadermoordenaar!” 3. Hoe is deze ommekeer mogelijk? Welke zijn de grote etappes van deze ommekeer ? De eerste grote stuwkracht die Oidipoes op weg zet, is de pest in Thebe, die het gevolg is van de onbelangrijk geachte daden uit het verleden. Deze vergeten feiten dringen zich als het ware op. Ze willen erkend worden, en ze treden op in het domein waar ze kunnen erkend worden, nl. in het domein van de bewuste levensstructuur. Juist omdat 1 2 3
vers (440 + 6—7) in de vertaling van De Waele, uitgegeven in „Klassieke Galerij”. vers (370 + 9, 530 + 4—5, 620 + 3) Idem. vers (1180+4—5) Idem
95
Oidipoes een koninklijk bewustzijn beeft, en omdat de vergeten feiten zich laten gelden binnen het domein door dit bewustzijn bestreken, moeten ze ook bewust opgenomen worden. Wat het resultaat zal zijn, is niet van te voren te bepalen. In ieder geval, er moet iets gebeuren. De eerstvolgende stap wordt door Oidepoes gezet na een gesprek met lokaste 1. Om Oidipoes te redden, roept de koningin één beangstigend detail op uit het leven van de koning. Laios werd vermoord op een driesprong. Hijzelf vermoordde immers iemand op een driesprong. De details verwijzen allen naar het samenvallen en dus het identificeren van deze twee verschillend gewaande moorden. Dramatisch wordt dit geformuleerd door het volgende vers: ,,de vrouw van de vermoorde wordt bezoedeld door mijn moordenaarshand” 2. Hiermee is de afbraak van de bewuste levensstructuur van Oidipoes niet beëindigd. Een tweede stap wordt gezet naar aanleiding van een nieuwe poging om Oidipoes te bevrijden van zijn angsten. Oidipoes vreest immers te zullen huwen met zijn moeder. De bode uit Korinthe meldt hem dat hij niet het kind is van Polybos en Merope. ,,Weet”, zegt de bode, „ . . . dat U vreemd is ’t ras van Polybos” 3. De onrust en het wantrouwen nopens de waarheid en de waarde van de bewuste levensopvatting is definitief aan de orde gesteld. De definitieve ontdekking gebeurt door het verhaal van de Thebaanse herder, die onder dwang van Oidipoes zelf spreekt. De band is de kwetsuur van de hielen van Oidipoes. De schuldige die de pest over de stad bracht is de koning zelf. De drie stappen werden door het slachtoffer zelf gezet. De bestaanszin wordt door de mens zelf, die ze beleeft, doorbroken. De omstandigheden waarin de feiten gereleveerd worden, ontnemen Oidipoes de mogelijkheid de gereveleerde feiten te ontkennen, zoals hij dit deed met Teiresias’ voorspelling. Daar kon Oidipoes de feiten loochenen, omdat hij ze op de rug van de ziener zelf schoof. De ziener zou ze uitgevonden hebben met kwade bedoelingen. De agressiviteit die ontstaan was ter verdediging van de eigen levenshouding, die bedreigd was, vond een gemakkelijke prooi in Teiresias die een woordenwisseling had met Oidipoes. De agressiviteit tegen Teiresias be1 2 3
96
vers (710 + 5—9) in de vertaling van de De Waele, uitgegeven in „Klassieke Galerij”. vers (820 + 1—2) Idem. vers (1010 + 6) Idem.
lette Oedipoes de vraag aan zichzelf te stellen. Deze agressiviteit kan zich niet richten tegen lokaste of de herder, want hetgeen ze vertellen, zeggen ze om. Oidipoes te helpen. De vraag wordt niet afgewenteld, ze wordt integendeel zelfondervraging. Oidipoes neemt hun elementen zelf over. De laatste stap is zelfs volledig zijn initiatief. Hij dwingt de bode te spreken. De agressiviteit richt zich dan uiteindelijk tegen Oidipoes zelf. Hij verdoemt zich door zijn ogen uit te steken. Hier begint een andere vraag: is dit een adequate schulduitboeting of niet? Hetgeen wij nu ontdekten was dat Oidipoes zelf komt tot een andere zienswijze over de zin van zijn bestaan. In plaats van een koninklijke Oidipoes vinden we op het einde een gebroken man 1. De miskende feiten hebben hun werk verricht. Ze werden opgenomen in het bewust beeld, dat Oidipoes over zichzelf had, en waarmee hij zijn leven uitbouwde. Besluiten Er blijven ons nu twee vragen te beantwoorden. Waarom geloofde Oidipoes Teiresias niet, of hoe moest Teiresias gehandeld hebben om Oidipoes’ beginverblinding te overwinnen? Wat is er te doen voor Oidipoes? Oidipoes had een bewuste opvatting van zichzelf, waarin bepaalde feiten niet werden opgenomen. Dit is een algemeen menselijke situatie. Een idealist bv. beklaagt er zich over dat de mensen niet meewerken aan edele projecten. Hij weigert echter te erkennen dat de mensen ook voor zich zelf moeten zorgen. Een idealist kan dus slechts zijn project verwezenlijken in de mate waarin hij met deze niet erkende menselijke realiteit rekening houdt. De idealist zelf zal veranderd zijn: hij zal misschien minder idealistische plannen hebben, maar degene die hij heeft, zullen verwezenlijkbaar zijn en hij zal als mens heel wat genietbaarder zijn. Of men wil of niet, de niet erkende feiten wreken zich. De idealist kan zijn projecten niet realiseren. De koninklijke Oidipoes ziet de stad geteisterd door de pest. Bij Sofokles is het feit zelf niet machtig genoeg om zich te wreken, de immanente gevolgen verbonden aan de prehistorische feiten kunnen zich niet opdringen, ze worden geholpen door een buitenwereldse tussenkomst van de goden. Voor de Griek was pest en zonde echter veel minder gescheiden dan het bij ons nu is. De Griek beschouwde de band tussen de twee als immanent. Zo gezien moest Oidipoes ten onder gaan. Het enige wat 1
vers (1360 e. v.) in de vertaling van De Waele, uitgegeven in „Klassieke Galerij”.
97
Oidipoes had kunnen doen is de onderzoekingstocht naar de betekenis van de préhistorische feiten beginnen om deze laatste zin te geven, om ze te betrekken binnen de opvatting die hij van zijn eigen leven had. Vond hij boete nodig, dan kon hij zijn persoonlijke fout uitboeten zonder dat de pest over de stad gekomen was, en zonder dat zijn misdaad publiek bekend werd. De Oidipoes-tragedie kan op die manier gezien worden als de illustratie van een cis van het leven; de mens moet zijn bewust aanvaarde levensvisie zo verbreden dat zo weinig mogelijk feiten verbannen worden en als onbelangrijk of als prehistorie bestempeld worden. De mens heeft als taak, steeds opnieuw een nieuwe opvatting over zichzelf te scheppen om in deze opvatting meer en meer feiten zinvol te kunnen opnemen. Doet de mens dit niet, dan dringen de immanente gevolgen van deze verwaarloosde feiten zichzelf op. Dan gebeuren er drama’s. Ook de Teiresias-figuur is algemeen menselijk. De mens ziet dikwijls heel klaar in, hoc de levensopvatting van een ander mens rel itief is, te eng is om alle feiten /Ingevend te omvatten. De bekoring is dan groot om dit verdict over de ander als een logische conclusie voor die ander neer te leggen. Hiermee wordt van buitenaf en dogmatisch het leven van een mens beoordeeld en ,,gedeutet”. Dit betekent meestal zoveel als: „U zijt er naast, U moet veranderen!”. Zo trad ook Teiresias op. Het gevolg was een woede-uitbarsting van Oidipoes. Kon het ook anders? Want met zijn dogmatische uitspraak vernietigde Teiresias het koninklijk bewustzijn van Oidipoes! Dit bewustzijn was de steunpilaar van zijn leven. Van uit deze opvatting regelde hij zijn ganse gedraging, al zijn verhoudingen tegenover andere mensen, al zijn inspanningen. Het koninklijk bewustzijn was voor Oidipoes de primair zingevende act die zijn bestaan schraagde, leidde en zin gaf. Al zijn affectieve krachten werden door deze zingevende act aangesproken. Het koninklijk bewustzijn was het primaire symbool van Oidipoes. Hoe zou Oidipoes een aanval tegen deze zingevende act, tegen dit symbool hebben kunnen aanvaarden? De aanvaarding ervan zou de afbraak van alle zin hebben betekend en dat kan geen enkele mens toelaten. En toch moet er iets gebeuren. Zonder het te weten hebben lokaste en de herder de juiste houding aangenomen om het bewuste leven van Oidipoes te verbreden en nieuwe feiten erin te aanvaarden. lokaste en de herder begonnen met de levensopvatting van Oidipoes te aanvaarden. In plaats van de zingevende act van zijn bestaan aan te vallen, ondersteunen ze deze act en voegen er nog een feit uit de werkelijkheid bij, dat Oidipoes erkent en affectief aanvaardt. 98
Zo groeit de zingevende act. Zij wordt breder. Zij omvat meer feiten. Het waarheidsgehalte van de bewuste levensopvatting is gegroeid. Slechts tragisch wordt het voor Oidipoes omdat het nieuwe te integreren feit schuld dekte. En misschien is de zelfontdekking van deze schuld door Oidipoes nog bevrijdend geweest voor Thebe en haar koning. Dit is echter een perspectief dat Sofokles niet behandelt. Het verschil in optreden tussen Teiresias en lokaste is leerzaam. Teiresias de tiener, spreekt de waarheid. lokaste, de vrouw en de moeder, probeert zin te geven aan haar man en kind. Het is niet Teiresias die Oidipoes helpt tot de zelfontdekking van zijn schuld, wel lokaste. Wanneer het dus gaat over een levensopvatting, is het waarheidsgehalte niet het hoogste kriterium. Het hoogste kriterium is de mogelijkheid en de noodzaak om zin te geven. Wanneer men een levensopvatting wenst te veranderen omdat een andere levensopvatting meer waar is, dan mag deze niet van buitenaf opgelegd worden. Zij moet door de persoon zelf ontdekt worden. Hij moet er naar evolueren. De taak van een buitenstaander kan dan niet zijn, deze nieuwe waarheid als een steen uit de lucht te laten vallen, of de bestaande zingeving aanvallen. De buitenstaander mag alleen het zoeken van de Oidipoes-figuur steunen en helpen. Hiervoor beschikt de mens over twee enorme middelen: hij kan luisteren. De zoeker voelt min of meer vaag aan, en dit vage moet duidelijk worden. Dit kan gebeuren door het gesprek, maar er moet een toehoorder zijn. Soms staakt de zoeker zijn pogingen en dan kan de buitenstaander hcilznam ingrijpen, niet door dingen van buitenaf te melden, maar door vragen te stellen die het vertrekpunt worden voor verder zoeken. De Oidipoes-tragedie bracht ons hiermee tot de grondprincipes van Freud’s psychanalyse. De buitenstaander heeft niet het recht in te grijpen in het leven van een ander. Hij mag luisteren naar het zoeken, hij mag dit zoeken bevorderen. Waarheid telt hier slechts secundair. Primair is de zingevende bestaansact van het individu. Ook de grondprincipes van het Hegelianisme zijn naar voren gekomen. De bewuste levensopvatting van een individu is in elke periode van zijn leven partieel zoals de Weltanschauung van kultuurperioden in de geschiedenis slechts partieel zijn. Wanneer de nietgeïntegreerde feiten zich doen gelden moet die Weltanschauung evolueren. De mens en het mensdom zoeken steeds verder naar bredere zingeving. Ook hier is de waarheid relatief. Ook hier tellen geen dogmatische waarheden. De enige waarheid die telt, is de historisch 99
gegroeide en evoluerende zingeving waaraan de geschiedenis en het individu gelooft. Freud en Hegel reageerden elk op hun manier tegen dogmatische waarheden. De grondprincipes zijn echter reeds terug te vinden in de vroege geschiedenis van het mensdom. Daar had men ze echter nog niet opgenonwn in een systeem of een techniek. Dat wel te doen is de grote verdienste van Freud en Hegel. Egem (W. Vl.)
W. Ver Eecke Aspirant N.F.W.O. in België
Tacitea III Wie er aandacht aan schenkt, zal bij de lezing van Tacitus tal van voorbeelden vinden van persoonsbeschrijvingen, waarin de schrijver met drie trekken heel hun karakter kernachtig tekent. Bij nader toezien zal hij dan ook nog ontdekken, dat Tacitus niet zelden hetzelfde procédé gebruikt, om ons de stemming, de aard of de houding van een groep, bv. van de Senaat of van het Leger, of ook de sfeer van een huwelijk, kort en klaar voor ogen te stellen. Het realiseren van een volledigheid door (slechts) drie componenten is een werkwijze, die hem bijzonder ligt. En die volkomen past in zijn streven naar bondigheid. — Waar Cicero of Livius van zulk een situatie een uitvoerige beschrijving zouden geven, legt hij die veelheid vast met drie korte trekken. Tacitus’ stijl is geen veelheid, maar volheid. Als hij in het 19e hoofdstuk van Historiae I de indruk weergeeft, die de rede van de zojuist door Galba geadopteerde Piso op de Senaat heeft gemaakt, spreekt hij van een algemene bijval. Maar hoe zij die bijval betoonden, wordt scherp onderscheiden. Multi voluntate, effusius qui noluerant, mediï ac plurimi obvio obsequio, privatas spes agitantes sine publica cura. — Velen brachten hem oprechte hulde, uitbundiger zij die hem niet gewild hadden; de middengroep, — en dat waren de meesten, — huldigden hem met voorkomende onderdanigheid, terwijl ze enkel hun persoonlijke belangen op het oog hadden, zonder zich enigszins om het staatsbelang te bekommeren. — Korter en toch vollediger kan de geest, die heel de Senaat bezielde, moeilijk worden uitgedrukt. 100
Geen tien capita verder (Hist. I, 28) vinden we, nog raker en korter, de typering van een eindere groep. — Daar gaat het om de houding van het leger in de stadskazerne tegenover het verraderlijke plan om Galba uit de weg te ruimen en Otho tot keizer uit te roepen. — Met drie vegen wordt het laag bedrijf geschilderd. . . . isque habitus animorum fuit, ut pessimum facinus auderent pauci, plures vellent, omnes paterentur. — 1 Weer een andere groep, het onuitroeibaar ras van de astrologen, wordt door Tacitus aldus vereeuwigd: . . . genus hominum potentibus infidum, sperantibus fallax, quod in dvitate nostra ét vetabitur semper ét retinebitur. — In dezelfde korte formulering van drie eigenschappen weet Tacitus echter even goed een milde en liefdevolle toon te leggen. Zo bv. wanneer hij in de Agricola de sfeer tekent van het huwelijk van Agricola en Domitia Decidiana, zijn schoonouders (c. 6). Vixerunt mira concordia, per mutuam caritatem et invicem se anteponendo. Welk een inhoudrijk getuigenis in zo weinig woorden. De ,,habitus animorum”, die op het bericht van Agricola’s overlijden in intieme en in wijde kring heerste, drukt Tacitus wederom in drie termen uit (Agricola, c. 43). Finis vitae eius nobis luctuosus, amicis tristis, extraneis etiam ignotisque non sine cura fuit. En in het volgende hoofdstuk tekent hij dan nog voor het nageslacht, heel kort, het portret van zijn schoonvader. Quodsi habitum quoque eius posteri noscere velint, decentior quam sublimior fuit; nihil impetus in vuitu; gratia oris supererat. Het is een boeiende opgave voor intelligente leerlingen om zelfstandig dergelijke typische karakterschetsen bij Tacitus na te speuren. — En het zou interessante stof voor een dissertatie bieden de veelvuldigheid en vooral de psychologische kracht van dit specifieke stijlmiddel van Tacitus grondig te bestuderen. Haren (Gron.)
J. de Vreese, S.J.
1 De opvallende alliteratie van de harde letters p en f doet de stoten nog harder aankomen. — Men moet het hardop lezen!
101