Algemene infomatie Algemene informatie Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 worden (per e-mail) verstuurd op 3 april.
ORGANISATIE
POSTERMARKT
Het Nationaal Congres Openbare Gezondheidszorg 2006 en Het Nederlands Public Health Congres 2006/14e V&W/NVAG congres bundelen hun krachten in het Nederlands Congres Volksgezondheid 2006.
Op de postermarkt laten ruim 130 beleidsmedewerkers en onderzoeker zien welke resultaten zij met hun project en/of onderzoek bereikt hebben. Samenvattingen van de voordrachten vindt u na het programma gerangschikt op alfabetische volgorde van de eerste auteur. Het programma, met de samenvattingen van alle presentaties, is ook te vinden op www.ncvgz.nl.
INHOUD Het jaar 2006 staat in het teken van belangrijke bouwstenen en mijlpalen voor de volksgezondheid. Om er een paar te noemen: de Wet op de Zorgverzekering, de Wet Maatschappelijke Ondersteuning, de Volksgezondheid Toekomstverkenningen, de Preventienota van het Ministerie van VWS en de lokale gezondheidsnota’s, maar ook de academisering van de openbare gezondheidszorg en een toenemende internationale samenwerking en afhankelijkheid. Deze ontwikkelingen betekenen dat iedereen binnen de volksgezondheid nog meer dan voorheen – relaties krijgt met andere spelers in het veld. De inspanningen om gezamenlijk de volksgezondheid in Nederland te blijven borgen, komt daarmee bij vele partijen te liggen. Zowel bij de openbare gezondheidszorg, de sociale hulpverlening, de zorgverzekeraars, de geestelijke gezondheidszorg, de thuiszorg en de curatiefsomatische sector, als bij de sector arbeid, de gemeenten en onderzoekers. Het congres brengt in het programma wetenschap, beleid en praktijk bij elkaar. Wat zijn de gevolgen van de ontwikkelingen voor de praktijk van de organisaties en instellingen die de volksgezondheid willen verbeteren? Hoe dragen beleid en onderzoek bij aan deze praktijk? Op het NCVGZ 2006 worden de ontwikkelingen in perspectief geplaatst onder het thema: Gezondheid: Werk in uitvoering!
INFORMATIEMARKT Op de informatiemarkt laat een groot aantal organisaties zien wat zij allemaal op het terrein van OGZ/Public Health doen. Ook een prima plaats om persoonlijke contacten te leggen!
VOLKSGEZONDHEIDSPRIJS 2005 Op 12 april zal de jury o.l.v. prof.dr. Marianne Donker bekendmaken wie de winnaar is van de Volksgezondheidsprijs 2005. Deze prijs wordt jaarlijks toegekend aan een beginnend onderzoeker die zich op een bijzondere wijze verdienstelijk heeft gemaakt bij de wetenschappelijke bestudering van een maatschappelijk probleem.
STIMULERINGSPRIJS OGZ 2006 Uit de vele inzendingen heeft de jury o.l.v. prof.dr. Tom van der Grinten de winnaar van de Stimuleringsprijs OGZ 2006 gekozen. Op 13 april wordt deze bekend gemaakt en zal de prijs samen met het beeld “de overlevering” van Renée van Leusden worden uitgereikt.
DATUM EN PLAATS Woensdag 12 en donderdag 13 april 2006 in De Doelen te Rotterdam. De Doelen ligt op loopafstand van het NS Station Rotterdam Centraal.
DEELNAMEKOSTEN EN BETALING Deelname aan het congres kost € 200,voor 2 dagen en € 125,- voor 1 dag. Studenten krijgen 50% korting (kopie collegekaart toezenden). De kosten voor koffie/thee, lunch en borrel zijn hierbij inbegrepen. Betaling kan middels het afgeven van een automatische incassoopdracht aan de congresorganisatie. Het rekeningnummer dient dan wel op naam te staan van een bedrijf of instelling; geen particulier. Wanneer meer dan twee deelnemers uit één organisatie een factuur aanvragen, wordt een verzamelfactuur gestuurd ter attentie van de Financiële Administratie. De facturen
DOELGROEP Het congres is bedoeld voor beleidsmedewerkers, bestuurders, onderzoekers, uitvoerders, zorgverzekeraars en alle anderen die werkzaam zijn op of interesse hebben in het brede werkterrein van de Volksgezondheid (Public Health/ Openbare Gezondheidszorg).
ACCREDITATIE Accreditatie is aangevraagd bij: – het Accreditatiebureau Sociale Geneeskunde voor artsen voor arbeid en gezondheid, bedrijfsartsen en artsen voor maatschappij en gezondheid, werkzaam in de jeugdgezondheidszorg, algemene gezondheidszorg en medische milieukunde, – de Nederlandse Vereniging voor Preventie en Gezondheidsbevordering (NVPG) en – het College voor Accreditering Huisartsen. Naar verwachting zal deelname aan het gehele congres (2 dagen) 11 registratiepunten opleveren.
INSCHRIJVING Online registratie via www.ncvgz.nl of www.decongresbalie.nl heeft de voorkeur. U ontvangt dan per kerende e-mail een bevestiging van uw deelname. Of u maakt gebruik van het bijgaande inschrijfformulier. Uw inschrijving ontvangen wij graag spoedig, het liefst voor 31 maart. Let op: Ook als u een poster presenteert of een inleiding verzorgt in een van de deelsessies moet u zich inschrijven voor het congres.
INFORMATIE EN ORGANISATIE Het NCVGZ 2006 is een initiatief van het Fonds OGZ, NPHF, V&W, NVAG, Universiteit Maastricht, GGD ZuidLimburg, RIVM, NCOG, GGD Nederland, NIGZ, NSPOH, ZonMw, TNO, Trimbosinstituut, VNG en VWS. Voor praktische informatie kunt u contact opnemen met: deCongresbalie: Raadhuisplaza 23 5473 CX Heeswijk-Dinther tel. 0413 - 209291
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 2
Algemene informatie fax 0413 - 209192
[email protected] Voor meer inhoudelijke informatie/vragen verwijzen wij u naar www.ncvgz.nl. of e-mail
[email protected].
SAMENSTELLING STUURGROEP NCVGZ Dr. F. Bovens (GGD Zuid-Limburg) Drs. J. Drewes (NVAG) Drs. R. Duzijn (NSPOH) Mr. R. de la Fonteijne (Universiteit Maastricht) Drs. J. Huurman, arts M&G (voorzitter) Mevr. dr. M. Jansen GGD Zuid-Limburg Mevr. dr. M. Janssens (ZonMw) Dr. P. Kocken (TNO Kwaliteit van Leven)
Mevr. A. Koornsta (GGD NL) Mevr. drs. L. Kootstra (VWS) Mevr. dr. H. van de Mheen (V&W) Prof.dr. H. van Oers (VTV-RIVM) Mevr. drs. H. Riper (Trimbos Instituut) Drs. E. Ruland, arts M&G (NIGZ) Mevr. drs. N. Sanders (NCOG) Mr. R. Schaafsma (Fonds OGZ) Prof.dr. C. Spreeuwenberg (Universiteit Maastricht) Mevr. drs. E. Teunissen (VNG) Mevr. drs. I. Thien (V&W) Mevr. ir. M. van der Waal (NPHF)
SAMENSTELLING ABSTRACTCOMMISSIE Drs. J. Drewes (Raad voor de Volksgezondheid en zorg) Prof.dr. C. Spreeuwenberg (Universiteit Maastricht, voorzitter) Mevr. ir. M. Jansen (GGD Zuid ZuidLimburg) Mevr. dr. M. Janssens (ZonMw) Mevr. drs. H. Riper (Trimbos Instituut) Mevr. dr. H. van de Mheen (IVO) Prof.dr. N. de Vries (Universiteit Maastricht) Dr. H. Verkleij (RIVM) Mevr. dr. K. Stronks (AMC-Universiteit van Amsterdam) Dr. P. Kocken (TNO-PG)
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 3
Programma 12 en 13 april Nederlands Congres Volksgezondheid DAG 1 WOENSDAG 12 APRIL 2006 08.45 – 09.30 Krantje en Croissantje Ontvangst en registratie 09.30 – 09.40 "Gezondheid: Werk in uitvoering" Opening door mr. Jacob Kohnstamm, Fonds OGZ 09.40 – 09.50 Intermezzo 09.50 – 10.10 "Kiezen voor gezond leven" Drs. Hans Hoogervorst, Minister Volksgezondheid, Welzijn en Sport 10.10 – 10.40 “Public health aspects for chronically ill” Dr. Edward H. Wagner, MD, MPH, FACP, MacColl Institute for Healthcare Innovation, Seattle 10.40 – 10.55 Co-referaat Prof.dr. Cor Spreeuwenberg, Universiteit Maastricht 10.55 – 11.10 Pauze 11.10 – 12.30 Deelsessies, workshops en kennisdesks I 12.30 – 14.00 Lunch, Informatiemarkt, posterpresentaties 13.00 – 14.00 Debat over het Nederlandse drugsbeleid m.m.v. drs. Gerd Leers, burgemeester Maastricht 14.00 – 15.20 Deelsessies, workshops II 15.20 – 15.30 Pauze 15.30 – 16.00 "Gezond leven of goed leven?" Prof.dr. Klasien Horstman, Universiteit Maastricht 16.00 – 16.30 "Academische toerusting voor werken binnen de Openbare Gezondheidszorg” Prof.dr. Betty Meijboom-de Jong, UMC Groningen 16.30 – 17.00 Uitreiking Volksgezondheidsprijs 2005 Dr. Dike van de Mheen, voorzitter V&W Prof.dr. Marianne Donker, juryvoorzitter 17.00 Afsluiting door de dagvoorzitter
DAG 2 DONDERDAG 13 APRIL 2006 08.45 – 09.30 Krantje en Croissantje Ontvangst en registratie 09.30 – 09.40 "Gezondheid: Werk in uitvoering" Opening door prof.dr. Cor Spreeuwenberg, Universiteit Maastricht 09.40 – 09.45 Intermezzo 09.45 – 10.10 "Preventie en het ontzorgen door zorgverzekeraars" Prof.dr. Guus van Montfort, Achmea/ErasmusMC Rotterdam 10.10 – 10.30 Co-referaat Prof.dr. Tom van der Grinten, ErasmusMC Rotterdam 10.30 – 10.45 Pauze 10.45 – 12.05 Deelsessies, workshops en kennisdesks III 12.05 – 13.30 Lunch, informatiemarkt, posterpresentaties 13.30 – 14.50 Deelsessies en workshops IV 14.50 – 14.55 Pauze 14.55 – 15.15 “Gezondheid: Werk in uitvoering” Prof.dr. Louise Gunning-Schepers, Universiteit Amsterdam 15.15 – 15.35 “Gemeentelijk gezondheidsbeleid, wat doe ik er mee?” Dhr. Jacques Costongs, Wethouder Maastricht 15.35 – 16.15 Stimuleringsprijs OGZ 2006 Prof.dr. Tom van der Grinten, juryvoorzitter 16.15 Afsluiting door de dagvoorzitters
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 4
Programma deelsessies Programma deelsessies en workshops 12 en 13 april 2006 Programma deelsessies en workshops 12 en 13 april 2006 Op de volgende pagina’s vindt u het volledige programma van de deelsessies. De vrije presentaties worden ingevuld met een aantal presentaties en een discussie per presentatie. De vrije presentaties zijn zonder voorinschrijving toegankelijk. De workshops worden ingevuld met één of meer samenhangende presentaties en een afsluitende discussie. Nieuw dit jaar is de kennisdesk; een tussenvorm van een informatiestand en een workshop of deelsessie; een soort spreekuur waar iedereen de
huidige stand van zaken kan vernemen en volop vragen kan stellen aan een deskundige. Afhankelijk van de opzet kan er ook nog een korte presentatie plaatsvinden over een programma of activiteit. In vergelijking met een deelssessie of workshop is er veel ruimte voor het stellen van vragen. Voor de workshops dient u zich wel vooraf opgegeven te hebben. De abstracts van alle presentaties en workshops zijn op de website van het congres (www.ncvgz.nl) terug te vinden.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 5
12 en 13 april : sessie 1 Sessie 1: 11.10 – 12.30 uur SCHOOL EN GEZONDHEID Voorzitter: drs. Erik Ruland – Prioriteiten bij gezondheidsbevordering en preventieactiviteiten in het voortgezet onderwijs - N.M.W.M. Boot – Gezond (venti-)leren op school! Verbetering binnenmilieu op basisscholen met ventilatieadvies-op-maat, een CO2-signaalmeter en een lespakket - L.M.J.Geelen – Signalering van spraak-/taalontwikkelingsstoornissen bij kleuters - C.P.B. van der Ploeg – Emotionele problemen en ontwikkeling van Turkse adolescenten tot volwassenen: gevolgen voor gezondheid, schoolen beroepsloopbaan - F.V.A van Oort
KOSTEN EN GEZONDHEID 1 Voorzitter: drs. Michiel Wesseling – De medische kosten van obesitas en roken - P.H.M. van Baal – Naar een betere schatting van de kosten van preventie - E.W. de Bekker-Grob – Toekomstige chronische ziektelast in Nederland en het effect van een stijgende prevalentie van overgewicht - W.M.M. Verschuren – Potentiële gezondheidswinst en kosteneffectiviteit van accijnsverhogingen op tabaksproducten en schoolinterventieprogramma’s gericht op Nederlandse jongeren S.M.C.Vijgen
gezondheidszorg beter benut kan worden voor gezondheidsbevordering. Maar hoe pak je dat aan in de praktijk? En welke rol speelt de huisarts daarbij? Op verschillende plekken worden hiervoor methoden ontwikkeld. Gepresenteerd worden de visie en de methode ‘Big!Move’, ontwikkeld door het gezondheidscentrum Venserpolder in Amsterdam Zuid-Oost en ‘Bewegen op recept’ ontwikkeld door het Stiom in Den Haag. Denk tijdens de workshop mee over de rol van de eerstelijn bij gezondheidsbevordering. En ga in debat met vertegenwoordigers van gezondheidscentra, verzekeraars en GGD’en over de randvoorwaarden en mogelijkheden voor samenwerking. De Landelijke Vereniging Georganiseerde eerstelijn (LVG) en GGD Nederland zullen de discussie volgen en aan het eind van de workshop hun conclusies en actiepunten benoemen.
LOKAAL EN REGIONAAL BELEID 1 Voorzitter: drs. Nora Kornalijnslijper Er komt een nieuwe cyclus aan voor het opstellen van de gemeentelijke notagezondheidsbeleid. Tijd voor een terugblik op het gevoerde beleid en de behaalde resultaten. Tevens een goed moment om te starten met de voorbereiding van de nieuwe beleidsnota. Hoe kun je het gezondheidsbeleid versterken en een betere nota maken? Daarbij besteden we aandacht aan de verbetering van de kwaliteit van de openbare gezondheidszorg en de rol van de gemeente. Ook gaan we in op samenwerking en stellen de vraag ‘Wat doe je lokaal en wat regionaal?’
INFECTIEZIEKTEN 1 Voorzitter: dr. Christian Hoebe – Outreach chlamydia screening bij migranten jongeren: een combinatie van SOA-voorlichting en testen in Rotterdam - I. Veldhuijzen – Prevalentie geïsoleerde anti-HBc in landelijke hepatitis B vaccinatiecampagne - R.P.M. Koene – Planmatige ontwikkeling van HIV/SOA interventies voor heteroseksuele migrantenmannen - M.E.G. Wolfers – Voor welke risicogroepen is vaccinatie tegen hepatitis B het meest kosteneffectief? - M.J.J. Mangen
GEZOND GEDRAG 1 Voorzitter: dr. Paul Kocken – Smoesjes om te blijven roken: De rol van disengagement beliefs bij stoppen met roken - M. Kleinjan – Lichamelijke (in)activiteit en overgewicht bij kinderen uit stadswijken - I. Bakker – Risicofactoren en redenen om geen of kort borstvoeding te geven: landelijke peilingen “melkvoeding van zuigelingen” C.I. Lanting – Ervaringen van gezinnen met een kind met een chronische nieraandoening: knelpunten en oplossingen - E.J. Hosli
GEZOND GEDRAG 2 Voorzitter: drs. Tinus Jongert Druk verkeer en dichte bebouwing beperken steeds meer de speelruimte van kinderen in grote steden. Bovendien stijgt het aantal uren dat kinderen besteden aan tv kijken, computeren en het spelen van games. Gebrek aan lichaamsbeweging draagt bij aan de toename van overgewicht onder kinderen. Innovatieve speelconcepten kunnen kinderen stimuleren om meer te gaan bewegen; zelfs in grote steden. Deze concepten zijn geïnspireerd door computergames en maken gebruik van technologie die kinderen aanspreekt. Ook zijn er recent computergames ontwikkeld waarmee kinderen moeten bewegen zoals de ‘eyetoy’, ‘dancedance revolution’. In deze workshop zal Ingrid Bakker ingaan op (in)activiteit bij kinderen in grote steden en belemmeringen voor kinderen om meer te bewegen. Sanne de Vries vertelt over de manier waarop kinderen tot bewegen uitgedaagd kunnen worden en aan welke eisen innovatieve speelconcepten moeten voldoen. Tinus Jongert zal enkele innovatieve speelconcepten demonstreren. De discussie zal gaan over de geschiktheid en de implementatie van bovengenoemde innovaties voor het stimuleren van bewegen bij kinderen.
OGGZ EN EFFECTIVITEIT SAMENWERKING IN DE EERSTE LIJN 1 Voorzitter: prof.dr. Henk Garretsen De aandacht voor de rol van de eerstelijnszorg bij gezondheidsbevordering neemt toe. Het uitgangspunt is dat de individuele
Voorzitter: dr. Toon Voorham Gezond aan de slag! Gezondheid bevorderen van langdurig uitkeringsgerechtigden Gezond aan de Slag is een bijzonder project omdat het beweegactiviteiten en psycho-educatie com-
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 6
12 en 13 april : sessie 1 bineert ten behoeve van een zeer moeilijke doelgroep. In deze workshop wordt door Merel Schuring (ErasmusMC) ingegaan op de kenmerken en achtergrond van deze doelgroep. Zij laat videobeelden over één van de deelnemers zien. Richard Bosch (Ergocontrol) geeft vervolgens een toelichting op de aanpak. Tijdens de workshop wordt de gekozen strategie besproken om de gezondheidsbarrières te verminderen en om de kans op een succesvol reïntegratie te vergroten. Belangrijke discussiepunten die aan bod komen zijn: – het verplichte karakter: voordeel of nadeel? – de combinatie van interventies – het omgaan met de doelgroep – de noodzakelijk (?) complexe logistiek. Het doel van de workshop is om succes- en faalfactoren te formuleren voor deze interventies. Aan deze workshop werken verder mee: Kees der Weduwe (GGD Rotterdam), Yolande Cijsouw (GGZ Europoort) en Domien Theuvenet (Riagg Rijnmond).
RIJKSNOTA KIEZEN VOOR GEZOND LEVEN Voorzitter: drs. Lenie Kootstra In oktober 2006 verschijnt de tweede Preventienota: ‘Kiezen voor Gezond Leven’. Speerpunten in de nota zijn: Roken, Overgewicht, Depressie, Alcohol en Diabetes. Tijdens de workshop gaan de deelnemers aan de slag met mogelijke activiteiten om de speerpunten uit de nieuwe preventienota aan te pakken. En de rol die de deelnemers of hun organisatie daarbij kunnen spelen. De uitkomsten van de workshop worden gebruikt bij het verder invullen van de preventienota. De deelnemers kunnen de uitkomsten ook benutten als inbreng voor de gemeentelijke nota’s gezondheidsbeleid. De workshop is verdeeld over een ochtend- en een middagsessie. Intekening betekent deelname aan beide sessies. Ochtendsessie
Guus de Hollander van het RIVM gaat in op de (voorlopige) resultaten van de Volksgezondheidstoekomst Verkenningen 2006. Daarna geeft de DG Volksgezondheid van VWS – ir. Hans de Goeij – aan waarom deze speerpunten in de nota gekozen zijn. Carola Schrijver gaat in op de resultaten van de regionale bijeenkomsten en mogelijke interventies op de speerpunten. Middagsessie Tijdens deze workshop gaan de deelnemers vooral aan de slag met oplossingen: – Herkennen de deelnemers zich in de resultaten en conclusies uit de regiobijeenkomsten? Wat ontbreekt er? – Welke (kosten)effectieve interventies zijn mogelijk om de grote gezondheidsproblemen aan te pakken? Wat zijn de randvoorwaarden? – Welke organisaties hebben een rol in (de uitvoering van) het gezondheidsbeleid? Hoe kunnen deze organisaties bijdragen aan de aanpak van de speerpunten?
van het programma zijn en hoe zij denkt deze te kunnen verwezenlijken. Het derde Programma Preventie is een logische voortzetting van het eerste en tweede programma. Het dient bij te dragen aan een kwalitatief goede uitvoering van preventie en uiteindelijk aan het bevorderen en beschermen van de volksgezondheid. Daarmee ondersteunt het het preventiebeleid van de overheid. Net als in de eerste twee preventieprogramma’s legt ZonMw de nadruk op uitkomstgerichtheid, kwaliteit, relevantie, evidence en draagvlak in het veld. Het toepasbaar maken en vervolgens daadwerkelijke toepassen van resultaten wordt nog meer zichtbaar. Prioriteit wordt gegeven aan die onderwerpen die expliciet het preventiebeleid van de overheid ondersteunen, interventies die in potentie veel gezondheidswinst opleveren en daarnaast de ‘verzilvering’ van de belangrijkste resultaten van het eerste en tweede Programma Preventie, het programma Gezond Leven en het Stimuleringsprogramma van het Fonds OGZ. Voor het programma is ruim ¤ 47 miljoen nodig. Naar verwachting is in maart de reactie van VWS bekend. ZonMw hoopt in juni 2006 vervolgens het programma open te stellen. In deze Kennisdesk wordt de conceptversie van het derde Programma Preventie gepresenteerd.
NIEUWE PUBLIEKE TAKEN VAN HET RIVM Het RIVM verbreedt zich van een kennisinstituut op het terrein van volksgezondheid en milieu, tot een instituut dat zich ook actief opstelt in het bevorderen van de volksgezondheid en een schoon en veilig milieu. Naast de onderzoekstaken krijgt het instituut een nationale rol in de ondersteuning en aansturing van delen van de publieke gezondheidszorg. Ook gaat het RIVM verdere samenwerking tussen bestaande kennisinstituten bevorderen. Nieuwe taken zijn onder andere: – het voeren van de regie op het Rijks Vaccinatie Programma en de bevolkingsonderzoeken voor borst- en baarmoederhalskanker; – de inhoudelijk ondersteunende rol op het terrein van de infectieziektebestrijding en de jeugdgezondheidszorg. Momenteel zijn het Centrum Infectieziektebestrijding, het Centrum voor Bevolkingsonderzoek en het Centrum Jeugdgezondheid operationeel. In de toekomst zijn nog andere centra voorzien: het Centrum Gezond Leven en het Centrum Gezondheid Milieu en Veiligheid. In de kennisdesk presenteert het RIVM kort de achtergrond, inhoud en huidige stand van zaken rondom de nieuwe publieke taken. Op beide dagen geven vertegenwoordigers van het Centrum Infectieziektebestrijding, het Centrum voor Bevolkingsonderzoek en het Centrum Jeugdgezondheid aanvullende informatie over de specifieke taken en activiteiten van de centra. De vragen en inbreng van de deelnemers aan de kennisdesk staan hierbij centraal. Deze kennisdesk wordt zowel op woensdagochtend 12 april als op donderdagochtend 13 april georganiseerd.
ZONMW-PROGRAMMA PREVENTIE III Voorzitter: prof. dr. Johan Mackenbach In november 2005 gaf minister Hoogervorst ZonMw de opdracht een derde Programma Preventie te ontwikkelen. In het (concept)programma geeft ZonMw aan, wat de doelen en ambities
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 7
12 en 13 april : sessie 2 Sessie 2: 14.00 – 15.20 uur JEUGD EN GEZONDHEID 1 Voorzitter: dr. Jeanet Bruil Vroegtijdig signaleren van psychosociale problemen bij jeugdigen en vroegtijdige ondersteuning is van groot belang. De JGZ vervult hierin een belangrijke rol. Verschillende signaleringsinstrumenten en begeleidingsmethodieken worden gebruikt en/of uitgetest. Het doel van deze workshop is om een aantal van deze instrumenten en methodieken te presenteren en met de deelnemers de resultaten te bespreken. Met de deelnemers wordt tevens ingegaan op de opbrengsten van de verschillende projecten, de hiaten in de aanpak van psychosociale problemen bij de jeugd, de verbeteringen en de toekomst: hoe verloopt de implementatie van nieuwe instrumenten en begeleidingsmethodieken, hoe verloopt de aansluiting van de JGZ op de Jeugdzorg en wat kunnen we van de gepresenteerde projecten leren?
ACADEMISERING Voorzitter: prof.dr. Monique Frings-Dresen De beroepsgroep in de verzekeringsgeneeskunde streeft binnen Nederland naar een verdere wetenschappelijke onderbouwing van de verzekeringsgeneeskundige gevalsbehandeling ter verbetering van de kwaliteit en effectiviteit. Het Kenniscentrum Verzekeringsgeneeskunde van het AMC-UWVVUmc heeft als doel het ontwikkelen van wetenschappelijk onderbouwde methoden, richtlijnen en hulpmiddelen. Richtlijnen ondersteunen in belangrijke mate de medische praktijkvoering en dragen bij aan het bewaken van de kwaliteit van het medisch handelen. Echter, de weg van ontwikkeling van een richtlijn naar implementatie is lang en kent vele valkuilen. Verschillende organisaties presenteren kort een aantal do’s & don’ts bij het opstellen en toepassen van richtlijn(en). Daarna volgt een discussie met medewerking van een deskundigenpanel.
SAMENWERKING IN DE EERSTE LIJN 2 Voorzitters: dr. Hans Fiolet en drs. Bart van Straaten Regionale ondersteuningsorganisaties en preventie Sinds medio 2005 zijn er in het hele land regionale ondersteuningsorganisaties (ROS) werkzaam. De ROS’en bieden eerstelijnsbreed ondersteuning; aan huisartsen, fysiotherapie, verloskunde, GGZ en dergelijke. Daarbij houden de ROS’en de samenhang in de regio in het oog. In deze workshop wordt inzicht gegeven in de werkwijze en rol van de ROS in de eerste lijn. Er wordt ingegaan op de vraag op welke wijze de ROS’en effectief samenwerking en integratie in de eerstelijns gezondheidszorg kunnen bewerkstelligen. De workshop wordt georganiseerd door Stichting Robuust.
GEZONDHEIDSVERSCHILLEN 1 Voorzitter: Anja Koornstra – Trends in etnische gezondheidsverschillen in de stad Utrecht, 1995-2003 - K. Haks – Invloed van cultuur op intentie tot condoomgebruik bij Antilliaanse en Arubaanse immigranten in Rotterdam - A.G. van Dorst
– Effecten van preventieve huisbezoeken door verpleegkundigen bij kwetsbare thuiswonende ouderen, een RCT - H.P.J. van Hout – Sterfte in steden en op het platteland: wie loopt het hoogste risico? - C. van Hooijdonk
BOUWEN EN GEZONDHEID
Voorzitter: drs. Ton Coenen MPM – De waarde van moleculaire epidemiologie bij bron- en contactonderzoek in de bestrijding van Hepatitis B - M.C. Mostert – Individuele voorlichting over veilig vrijen aan mannen met homoseksuele contacten bij hepatitis B vaccinatie - M.E.G. Wolfers – Is de vaccinatie van risicogroepen tegen hepatitis B kosteneffectief? - G.A. de Wit
Voorzitter: drs. Frits Coumans De Sterrenmethode is een instrument waarmee voor een plan- of bouwproject ambities kunnen worden bepaald voor duurzaam en gezond bouwen. Betrokken partijen (opdrachtgever, architect, adviseurs, bewoners/gebruikers e.a.) komen aan de hand van de methode tot een overzichtelijke selectie uit alle denkbare milieuen gezondheidskwaliteiten van de gebouwde omgeving. De resultaten geven richting aan de ontwikkeling van het programma van eisen. Mieke Weterings, adviseur duurzaam en gezond bouwen, GGD Rotterdam e.o. geeft een toelichting op de Sterrenmethode. In de workshop doorlopen de deelnemers het keuzeproces van de Sterrenmethode in verkorte vorm, waarbij enkele fictieve projecten in de sfeer van wonen, zorg en onderwijs als basis worden genomen. Zo kunt u bepalen of de methode aanbevelenswaardig is voor bouwprojecten in uw werkgebied.
OVERGEWICHT EN GEZONDHEID
E-HEALTH
Voorzitter: prof.dr. Henk Rengelink – Realfit: Een cursus voor jongeren met overgewicht - J. Aerdts – Borstvoeding en dieet voor kinderen op 7-jarige leeftijd - S. Scholtens – Borstvoeding en overgewicht tot op 14-jarige leeftijd bij Terneuzen Onderzoek naar Preventie (TOP) - M.L.A. de Kroon – Resultaten van een experimenteel onderzoek naar de ‘Balansdag’ interventie van het Voedingscentrum - B.M. Wammes
Voorzitter: drs. Heleen Riper – Leefstijladvies-op-maat via internet: een jaar lange monitoring van de implementatie - A. Oenema – Planmatige ontwikkeling en implementatie van HIV-preventie via internet voor MSN die gebruik maken van chatsites P.B.A. Harterink – Cyberpesten: Who cares - P.H.G. Lamberts -- Homohep.nl: homomannen werven voor gratis hepatitis B vaccinatie via internet - M.L.A. Heijnen
INFECTIEZIEKTEN 2
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 8
12 en 13 april : sessie 3 Sessie 3: 10.45 – 12.05 uur JEUGD EN GEZONDHEID 2 Voorzitter: prof.dr. Guus Schrijvers – Rechtstreeks verwijzen van de JGZ naar de 2e lijn - E. Buiting – Opvoedingsondersteuning ter preventie van gedragsproblemen bij kinderen - I.M. de Graaf – Preventieprogramma druktemakers 0-12 jaar, een ketenbenadering, in de regio Achterhoek/de Liemers - M.A.J.C. Moerkens – Evaluatie landelijke implementatie JGZ-standaard Opsporing Visuele Stoornissen 0-19 - M.A.H. Fleuren
STANDAARDEN, PROTOCOLLEN EN SCREENING Voorzitter: prof.dr. Henk Garretsen – Risicofactoren voor gehoorverlies bij ernstig te vroeg geboren kinderen; zes jaar neonatale gehoorscreening in hoogrisico kinderen - E.T.M. Hille – Gezichtspunten van (aanstaande) ouders op de wenselijkheid van uitbreiding van neonatale screening - E.J. Hosli – Een protocol voor de eerste opvang van slachtoffers van aanranding of verkrachting - W.T.M. van Berlo – Prioritering en ontwikkeling van de JGZ-standaarden M. Kamphuis
INFECTIEZIEKTEN 3 Voorzitter: dr. Fons Bovens De GGD Zuid-Limburg werkt op het gebied van infectieziekteonderzoek samen met de afdeling Medische Microbiologie van het Academisch Ziekenhuis/Universiteit Maastricht in het Maastrichts Infectieziekten Centrum (MINC). Dankzij deze samenwerking leiden vraagstellingen vanuit de praktijk tot wetenschappelijk onderzoek. In de workshop worden de resultaten van vier onderzoeken gepresenteerd. Tijdens de workshop wordt met de zaal vanuit de gepresenteerde resultaten de vertaling terug naar de praktijk bediscussieerd. De vraag is steeds “Wat zijn de implicaties voor het werk van de GGD”. De vier onderwerpen zijn: – Beroepsrisico van cytomegalovirus (CMV) bij kinderdagverblijfleidsters; – Seroprevalentie en incidentie van parvovirus B19 in kinderdagverblijfleidsters; – Erythromycine resistentie in de commensale keelflora van asielzoekers; – Prevalentie van MRSA in de bevolking.
SAMENWERKING IN DE TWEEDE LIJN Voorzitter: prof.dr. Niek Klazinga Integratie van curatie en preventie vanuit de 2e lijn Door het toenemend aantal chronisch zieken stijgt de noodzaak om ook vanuit het ziekenhuis een bijdrage te leveren aan preventie. In de workshop wordt ingegaan op de leefstijladvisering voor cardiale en vasculaire patiënten. Het inhoudelijk en integrale kader wordt geschetst door prof.dr. A.P.M. Gorgels, transmuraal cardioloog Academisch Ziekenhuis Maastricht. Tevens wordt door ir. M. Jansen, ingegaan op de praktijkervaringen, geïni-
tieerd vanuit Hartslag. Ir. P van Wezel schetst de randvoorwaarden voor structurele samenwerking op basis van het concept ‘Health promoting hospitals’. In de discussie wordt ingegaan op de rol van de GGD en die van het ziekenhuis.
LOKAAL EN REGIONAAL BELEID 2 Voorzitter: drs. Jacques Drewes – Twente in balans: een integrale aanpak van overgewicht bij de Twentse jeugd - L.M. Bruin-Claus – Wijkgerichte gezondheidsbevordering in Utrecht : focus op samenwerking met Utrechters van Marokkaanse en Turkse afkomst - G.H. de Geus – Wijkgericht werken: en nu aan de slag met WIJKSLAG - J.J.M. ten Dam – Evaluatie van het project ‘Gezonde leefgewoonten Westerpark’ - H. Dijkshoorn – Valpreventie in de praktijk - M. Lugtenberg
WERK IN UITVOERING!: OVERSTIJGENDE THEMA’S 1 Voorzitter: dr. Jacomine Ravensbergen Wat moet of kun je doen als jouw project goede resultaten heeft laten zien? Hoe breng je de resultaten onder de aandacht van de (juiste) beslissers? Wie wil je enthousiast maken voor je project? En hoe krijg je ze zover om het project voort te zetten of zelfs te implementeren? Op wie kun je een beroep doen? Wie is waarvoor verantwoordelijk? Aan de hand van een aantal concrete voorbeelden gaan we, samen met personen die hun sporen binnen de OGZ al verdiend hebben, werken aan de antwoorden. Deze workshop is voor en door trekkers van innovatieve projecten, GGD-medewerkers, gemeentelijke beleidsmedewerkers, vertegenwoordigers van lokale overheden en GBI’s en anderen die worstelen met dezelfde vraag als uit de titel.
GEZONDHEID EN VERSLAVING Voorzitter: dr. Dike van de Mheen Onlangs is het Partnership Vroegsignalering Alcohol (PVA) gelanceerd. Het partnership wordt door het ministerie van VWS gefinancierd en heeft als taak de implementatie van vroegsignalering en kortdurende interventies voor probleemdrinkers te verbeteren en te stimuleren in verschillende segmenten van de zorg. Het PVA is een samenwerkingsverband tussen het NIGZ, NHG, CBO, UMC St. Radboud (WOK) en het Trimbos-instituut. Het PVA wil: – Bewustwording creëren voor de risico’s van probleemdrinken bij probleemdrinkers en professionals in de zorg; – Eenheid creëren in het aanbod van vroegsignalering en kortdurende interventies voor probleemdrinkers; – Toepassing van vroegsignalering en kortdurende interventies stimuleren in diverse geledingen van de zorg; – Structurele inbedding in de zorg van vroegsignalering en hulp voor probleemdrinken. Het PVA komt in het voorjaar van 2006 met een Actieplan Vroegsignalering Alcohol. Tijdens de workshop presenteert het partnership dit actieplan (Trimbos-instituut). Vervolgens wordt
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 9
12 en 13 april : sessie 3 het Rotterdamse project “Zelfde gang, deurtje verder” gepresenteerd (IVO, Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen & Verslaving). Hierin wordt een voorbeeld gegeven van een implementatieproject vroegsignalering en interventie bij alcoholproblematiek in de huisartspraktijk. In deze workshop willen we diverse instellingen en beroepsgroepen actief betrekken bij de plannen van het partnership. Hierdoor wordt de aanpak van probleemdrinken op de agenda gezet en de kans op structurele inbedding van vroege interventies voor probleemdrinkers vergroot.
WERK IN UITVOERING!: OVERSTIJGENDE THEMA’S 2 Voorzitter: drs. Jan Huurman – Project Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid: Resultaten van de eerste twee jaar - E.F. Benedictus-Zoutman – Indicatoren voor het toezicht op de openbare gezondheidszorg - S.A. Hulsbosch – Arbocuratieve samenwerking: een toekomstperspectief R.H. Bakker – Van provinciale monitor tot landelijke politiek - C.M.L. Gielkens
sche werkplaatsen genoemd als een belangrijke mogelijkheid om de versnipperde kennisinfrastructuur van het gezondheidsonderzoek en vooral de overdacht van kennis, te verbeteren. Veel gezondheidsonderzoek heeft een versnipperd karakter waarbij - als de onderzoeksprojecten zijn beëindigd - ook de samenwerking ophoudt. De RGO vond dat er een stevige impuls nodig was zodat de onderlinge samenwerking langduriger wordt en de overgedragen kennis in de praktijk beklijft. Het programma Academische Werkplaatsen van ZonMw stelt voor vier jaar in totaal veertien miljoen euro beschikbaar voor de oprichting van minimaal zeven Academische Werkplaatsen. Doel van een Academische Werkplaats is het bieden van een permanente structuur waarbinnen relevante problemen die de GGD in haar praktijk tegenkomt, worden vertaald in een wetenschappelijke vraagstelling. De kennis die uit het onderzoek komt, moet leiden tot in de praktijk bruikbare producten. De gehonoreerde werkplaatsen dienen zelf, na vier jaar subsidie, de samenwerking voort te zetten. Eind 2005 zijn er zes Academische Werkplaatsen gehonoreerd die zich in deze Kennisdesk presenteren.
NIEUWE PUBLIEKE TAKEN VAN HET RIVM ACADEMISCHE WERKPLAATSEN
Zie bij beschrijving eerder.
Voorzitter: prof.dr. Ferd Sturmans De Raad voor Gezondheidsonderzoek heeft in 2000 de academi-
12 en 13 april : sessie 4 Sessie 4: 13.30 – 14.50 uur ONDERWIJS Voorzitter: drs. Lineke Jonkers Het terrein van public health is volop in beweging. Er komt steeds meer aandacht voor gezondheidsbevordering en samenwerking tussen onderzoek, beleid en praktijk en academisering van de GGD-en. In deze workshop wordt ingegaan op de vraag of de bestaande public health opleidingen voldoende zijn afgestemd op de veranderende behoeften van het veld. Welke competenties en beroepsgroepen zijn er in het veld nodig? In Wageningen is recent een nieuwe sociaal-wetenschappelijke opleiding “Gezondheid en Maatschappij” van start gegaan die professionals opleidt om gezondheid vanuit een breder perspectief te bezien. De noodzaak en de inhoud ervan worden toegelicht. Daarnaast wordt ingegaan op een post-doctorale masterclass mede in het licht van de academisering van de GGD Zuid-Limburg. De discussie richt zich op de bijdrage vanuit de opleidingsinstituten aan zowel initiële als postdoctorale opleidingen, waarmee tevens voor de toekomst de kennis over de academische GGD-en kan worden gedeeld en verspreid naar de beroepspraktijk.
KOSTEN EN GEZONDHEID 2 Voorzitter: dr. Ardine de Wit Omdat chronische ziekten een groot deel van de ziektelast in
Nederland veroorzaken, gaat veel aandacht uit naar preventie. Wat is de relatieve gezondheidswinst die behaald kan worden met investeringen in preventie? Moeten we inzetten op tabaksontmoediging of juist op de preventie van obesitas? En zullen de zorgkosten eigenlijk wel dalen als iedereen zich gezond gaat gedragen? Deze en andere vragen kunnen onderzocht worden met het RIVM Chronische Ziekten Model (CZM). In deze workshop wordt een aantal kosteneffectiviteitanalyses van interventies gericht op het bevorderen van gezond gedrag, gepresenteerd waarvoor het CZM gebruikt is. Aan de hand van deze voorbeelden wordt gediscussieerd over methodologische problemen, zoals de vraag hoe om te gaan met kosten in gewonnen levensjaren.
MIGRANTEN EN GEZONDHEID Voorzitter: dr. Karien Stronks – Sigarayi birakiyoruz, bevorderen van niet - roken onder de Turkse bevolking: een community based interventie - C.A. van Veldhuizen – Ramadan en medicijngebruik - T.W.A. Schoenmakers – Voedingsinterventies: zijn ze voldoende afgestemd op jonge Turken en Marokkanen? - A.H. Palsma – Kennis over en gebruik van foliumzuursupplementen in een multicultureel zwangerschapscohort: de rol van taalvaardigheid - M. van Eijsden
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 10
12 en 13 april : sessie 4 GEZOND GEDRAG 3
OMGEVING EN GEZONDHEID
Voorzitter: drs. Hans Saan – De effectiviteit van vroege opsporing van taalontwikkelstoornissen op het consultatiebureau: taalvaardigheid op 8-jarige leeftijd - H.M.E. van Agt – Parasuïcides in Den Haag; meldingen in de jaren 2000-2004 I. Burger – Vroegtijdige opsporing van psychosociale problemen door de jeugdgezondheidszorg - M. Jaspers – Bewegen binnen het speciaal onderwijs; kansen en bedreigingen - S.I. de Vries
Voorzitters: dr. Frank van Lenthe en prof.dr. Hans Brug In onderzoek naar de determinanten van en interventies gericht op lichamelijke activiteit en voeding, is steeds meer aandacht ontstaan voor ‘de omgeving’. In het afgelopen jaar heeft een team van onderzoekers van drie wetenschappelijke instituten (de Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg van het ErasmusMC in Rotterdam; de Capaciteitsgroep GVO van de Universiteit Maastricht; en de sector Volksgezondheid en Zorg van het RIVM) een serie systematische review studies uitgevoerd. Onderzocht zijn het belang van de omgeving als determinant van gezond gedrag en de mogelijkheden van omgevingsinterventies in de bevordering van gezond gedrag. Het doel van deze workshop is: – een ‘state-of the-art’ overzicht te geven van de bevindingen uit deze reviews gericht op lichamelijke activiteit en voeding, en – de bevindingen te bespreken en te bediscussiëren ten aanzien van a) het belang en de mogelijkheden van beïnvloeding van de omgeving en b) de rol van gezondheidsdeskundigen hierbij.
WERK IN UITVOERING!: OVERSTIJGENDE THEMA’S 3 Voorzitter: prof.dr. Hans van Oers – Inzicht in overgewicht - C. Nijboer – Effectievere gezondheidsbevordering bij GGD’en, GGZ en Thuiszorg - A. Koornstra – Koppeling curatie en preventie door middel van health counseling als onderdeel van de structurele ketenzorg - M.W.J. Jansen – Risicoperceptie van infectieziekten en de ontwikkeling van een communicatieprotocol - O. de Zwart
LOKAAL EN REGIONAAL BELEID 3 Voorzitter: drs. Trudy Prins – Transmurale samenwerking in Midden-Brabant - F.P. Brouwers – Tabakspreventie in het lokaal gezondheidsbeleid - M.A.M. de Beer – Grensoverschrijdende samenwerking in de Euregio MaasRijn bij aanpak risicogedrag adolescenten - A.W. Houben – De GGD Rotterdam en regie op de GGZ - H.F. van Driel
GEESTELIJKE VOLKSGEZONDHEID Voorzitter: drs. Heleen Riper Psychische stoornissen als angst en depressie komen veel voor en veroorzaken een grote ziektelast in de Nederlandse bevolking. Er ontstaat ook een steeds beter beeld van de risicofactoren en de risicogroepen. Tevens is er een toenemend arsenaal van veelbelovende en effectieve interventies die tot aantoonbare gezondheidswinst leiden. Het ziet er tevens naar uit dat preventie van depressie een van de speerpunten wordt van de nieuwe Preventienota. Tijdens deze workshop wordt een overzicht gegeven van de huidige stand van zaken met betrekking tot preventie van psychische stoornissen. Vervolgens zal discussie plaatsvinden over prioriteiten en mogelijkheden voor het vergroten van het bereik van preventie middels implementatie.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 11
Lezingen: abstracts 12 en 13 april Realfit: een cursus voor jongeren met overgewicht J. Aerdts, P.H.G. Lamberts GGD Zuid-Limburg, Geleen E-mail:
[email protected] Inleiding: In Nederland is één op de acht kinderen te zwaar. Overgewicht wordt momenteel gezien als een van de grootste gezondheidsrisico’s. Gelukkig worden er veel initiatieven ontplooid om de problemen aan te pakken, zo ook in Zuid-Limburg. GGD Zuid Limburg, Thuiszorg en Huis voor de Sport Limburg hebben het initiatief genomen de cursus Realfit op te zetten voor jongeren van 13 t/m 18 jaar met overgewicht. Onderzoek: De eerste proefcursus bestond uit twaalf sportsessies onder begeleiding van een deskundige sportinstructeur en drie lessen over gezonde voeding door een diëtiste, met daarbij persoonlijke begeleiding en meerdere ouderbijeenkomsten. Echter vanuit de praktijk en de literatuur ontstond de indruk dat de psychologische component van het hebben van overgewicht onderbelicht was. In februari 2004 is een onderzoek gestart i.s.m. de Universiteit Maastricht en de Universiteit Utrecht. Er starten nieuwe cursussen onder verschillende onderzoekscondities: een wachtlijstcontrolegroep (geen interventie), de standaardgroep (alleen bewegen en voeding), de psychologiegroep (naast bewegen en voeding ook psychologiesessies volgens principes van de cognitieve gedragstherapie) en de communicatiegroep (naast bewegen en voeding ook sessies gericht op communicatie). Daarnaast vonden in alle groepen drie ouderavonden plaats. Om de verschillende programma’s met elkaar en met de controlegroep te kunnen vergelijken werden een voor- en nameting verricht. Bij deze gelegenheden werden lichamelijke variabelen gemeten zoals lengte, gewicht en vetpercentage maar ook vragenlijsten afgenomen met betrekking tot beweging, voeding, negatief denken, eetpathologie, zelfwaardering, etc. Het resultaat van het onderzoek was duidelijk: de psychologiegroep week op de meeste van bovengenoemde variabelen in positieve zin af van de overige groepen. Met name op de variabelen overgewicht, vetpercentage en negatief denken waren positieve verschillen te zien. Een jaar na de start van de cursussen is een folluw-up meting verricht, waaruit bleek dat de geboekte resultaten grotendeels waren behouden. Noodzaak van een multidisciplinaire aanpak: Op basis van de resultaten uit het onderzoek is gekozen voor een optimale interventiemix, waarin zowel de componenten voeding, beweging als gedragsverandering d.m.v. cognitieve gedragstherapie een plek hebben. Ouders worden zoveel mogelijk betrokken bij de cursus. Om de cursus overdraagbaar te maken is een handboek Realfit samengesteld.
De effectiviteit van vroege opsporing van taalontwikkelingsstoornissen op het consultatiebureau: taalvaardigheid op 8jarige leeftijd H.M.E. van Agt,1 J.G. de Ridder,2 H.A. van der Stege,3 L.T.M. Verhoeven,4 H.J. de Koning1 1 ErasmusMC, Rotterdam 2 Ned. St. Dove en Slechthorende Kind, Amsterdam 3 Nederlanse Stichting voor het Dove en Sl, Amsterdam 4 Radboud Universiteit, Nijmegen E-mail:
[email protected] Achtergrond: Een normaal verlopende taalontwikkeling is essentieel voor de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen. Niet op tijd ontdekte taalstoornissen waarbij behandeling noodzakelijk is kunnen leiden tot problemen op latere leeftijd, waaronder slechte schoolprestaties of gedragsproblemen. Er bestaan effectieve behandelingen voor verschillende onderliggende oorzaken van een taalontwikkelingsprobleem. Daarom is vroegtijdige opsporing van taalontwikkelingsstoornissen door middel van een effectief screeningsinstrument belangrijk. Doelstelling: Nagegaan wordt of het opsporen van taalontwikkelingsstoornissen op 2-jarige leeftijd door middel van het VTO-taal signaleringsinstrument en een daaraan gekoppeld traject van multidisciplinaire diagnostiek effectief is. Methoden: Het betreft een gerandomiseerd onderzoek onder ruim 10.000 peuters die in zorg waren bij consultatiebureaus in 6 regio’s in Nederland. Consultatiebureau artsen werden willekeurig verdeeld in studieartsen die de specifieke screening aanboden, en een controlegroep, waarin de taalontwikkeling van de kinderen op de gangbare manier werd gevolgd. De belangrijkste uitkomstmaten waren schoolvoortgang en taalvaardigheid op 8-jarige leeftijd, gemeten aan de hand van: type onderwijs (speciaal of regulier onderwijs), doublures, en uitslagen van een aantal Cito-toetsen voor mondelinge en schriftelijke taalvaardigheid. Hiervoor werden schriftelijke vragenlijsten naar de ouders en de leerkrachten gestuurd. Resultaten: In totaal gaven de ouders van 6051 kinderen toestemming om de school te benaderen. De ouders van 4735 kinderen vulden de vragenlijst in en de leerkrachten van 4771 kinderen vulden de vragenlijst in en/of leverden de scores op de gevraagde Cito-toetsen. Op 8-jarige leeftijd bleek 3,3% van de kinderen op het speciaal onderwijs te zitten. Er waren significant minder kinderen op het speciaal onderwijs in de interventiegroep (2,7%) dan in de controlegroep (4,1%) (P=0,003). Het percentage doublures vanwege taalproblemen was in de interventiegroep hoger (6,1%) dan in de controlegroep (4,1%) (P=0,035). Het percentage kinderen met het laagste niveau voor mondelinge taalvaardigheid was kleiner bij de gescreende kinderen dan bij de niet gescreende kinderen (7% versus 12%) (P=0,000). Conclusies: Vroegtijdige opsporing van taalontwikkelingsstoornissen op peuterleeftijd door middel van het VTO-taal signaleringsinstrument is geassocieerd met een reductie in de verwijzing naar het speciaal onderwijs van 30%, en heeft als gevolg, dat kinderen op schoolleeftijd minder problemen met mondelinge taalvaardigheid hebben. Implementatie van deze screening op landelijke schaal zou kunnen worden aanbevolen.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 12
Lezingen: abstracts 12 en 13 april De medische kosten van obesitas en roken P.H.M. van Baal, T.L. Feenstra, J.J. Polder, H.C. Boshuizen, R.T. Hoogenveen RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] Achtergrond: Medische kosten van ongezond gedrag spelen een belangrijke rol in de discussie omtrent het zogenaamde ‘recht op ongezond leven’. Echter, schattingen van de omvang van medische kosten die kunnen worden toegewezen aan ongezond gedrag zijn vaak cross-sectioneel en negeren daardoor de medische kosten van ziekten die optreden als gevolg van veranderingen in leefstijl. Doel en methode: Met het RIVM Chronische Ziekten Model (CZM) hebben we de medische kosten van drie cohorten vergeleken: mensen met obesitas, rokers en mensen met een ‘gezonde’ leefstijl. Medische kosten zijn geschat door prevalentiecijfers voor diverse chronische ziekten uit het CZM te combineren met de gemiddelde kosten per ziektegeval. Resultaten: Medische kosten per persoon zijn op alle leeftijden het laagst voor gezonde mensen. Tot de leeftijd van 65 jaar zijn de medische kosten voor mensen met obesitas het hoogst. Op hogere leeftijden, zijn rokers het duurst. Omdat medische kosten toenemen met de leeftijd en de levensverwachting het hoogst is voor gezonde mensen, zijn de lifetime kosten van gezonde mensen het hoogst. Voor rokers zijn de lifetime kosten het laagst. Als we het verschil in levensverwachting relateren aan het verschil in medische kosten zijn de medische kosten per gewonnen levensjaar van interventies gericht op preventie van roken hoger dan die van interventies gericht op preventie van obesitas. Conclusie: De meeste gezondheidswinst valt te behalen door preventie van roken. Als we eventuele kosten van preventieve interventies buiten beschouwing laten, is de goedkoopste gezondheidswinst te behalen door preventie van obesitas.
Ruim 1200 kinderen uit groep 3 t/m 7 van twintig reguliere basisscholen hebben tussen oktober 2004 en januari 2005 deelgenomen aan het onderzoek. Methoden: Om de prevalentie van overgewicht en obesitas te bepalen, is bij alle kinderen de lichaamslengte en het lichaamsgewicht gemeten. De kinderen hebben samen met hun ouders gedurende een week een beweegdagboekje bijgehouden. Een aantal kinderen heeft daarnaast ook een beweegmeter gedragen. De energie-inname van de kinderen is gemeten met behulp van een voedselfrequentievragenlijst. De kenmerken van de gebouwde omgeving van de tien stadswijken zijn door twee observatoren in kaart gebracht met behulp van een checklist. Tevens is een aantal kringgesprekken met kinderen en ouders gehouden om een indruk te krijgen van hun wensen en behoeften omtrent het ‘beweegvriendelijk’ (her)inrichten van hun stadswijk. Resultaten: In de onderzochte stadswijken voldoet 3% van de kinderen aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen. Daarnaast is het percentage te dikke kinderen in deze stadswijken (31%) hoger dan gemiddeld in Nederland (±15%). Verder blijkt dat hoe meer sportvelden, laagbouw, woonerven en woongebieden met autoluwe zones, groen, water en gegroepeerde parkeerplaatsen en hoe minder hondenpoep en druk en zwaar verkeer in de wijk, des te actiever de kinderen. Tot slot: Het onderzoek biedt stedenbouwkundigen en beleidsmedewerkers handvatten voor het ‘beweegvriendelijk’ (her)inrichten van stadswijken voor kinderen. Na herinrichting van de vijf stadsvernieuwingswijken zal een nameting plaatsvinden.
Arbocuratieve samenwerking: een toekomstperspectief R.H. Bakker,1 B. Krol,1 J.W.J. van der Gulden,2 J.W. Groothoff1 1 Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 2 Sociale Geneeskunde, UMC St Radbout, Nijmegen E-mail:
[email protected]
Lichamelijke (in)activiteit en overgewicht bij kinderen uit stadswijken I. Bakker, S.I. de Vries, K. van Overbeek, M. Hopman-Rock TNO Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected] Achtergrond: Steeds meer kinderen in Nederland zijn te dik door een verstoorde energiebalans: het energieverbruik is te laag ten opzichte van de energie-inname. Er is sprake van een toenemende lichamelijk inactieve leefstijl: kinderen kijken meer televisie, zitten veel achter de computer en worden vaker met de auto naar school gebracht. Bovendien bestaat de indruk, dat er steeds minder buiten wordt gespeeld, mede doordat de buitenspeelmogelijkheden steeds schaarser worden. Doel: TNO Kwaliteit van Leven heeft met financiering van de Ministeries van VWS en VROM onderzocht of er een cross-sectioneel verband bestaat tussen kenmerken van de gebouwde omgeving en de lichamelijke (in)activiteit van kinderen in Nederlandse stadswijken. Tien stadswijken zijn onderzocht: vijf stadsvernieuwingswijken uit het dossier ‘50-wijkenaanpak’ van het Ministerie van VROM en vijf vergelijkbare controlewijken.
Uit de literatuur is bekend dat de samenwerking tussen huis- en bedrijfsartsen nog steeds te wensen overlaat, ondanks de vele projecten die er landelijk hebben gelopen om deze samenwerking te stimuleren. In deze presentatie, die als een samenvatting kan worden beschouwd van het proefschrift over de samenwerking tussen huis- en bedrijfsartsen dat R.H. Bakker op 5 oktober jl. verdedigde, worden de oorzaken voor deze uitblijvende samenwerking besproken vanuit een maatschappelijk kader. Gesteld wordt dat door de voortdurende ontwikkelingen binnen vooral de bedrijfsgeneeskundige sector en de sociale wetgeving er onvoldoende stabiliteit bestaat om samenwerking gestalte te geven. Deze ontwikkelingen worden beknopt geschetst. Vervolgens worden de resultaten van een landenvergelijkingsstudie gepresenteerd, waarin de taken van de bedrijfsarts in Nederland, Duitsland, Finland en de Verenigde Staten onderwerp van studie waren. Hieruit komt duidelijk naar voren dat er alleen in Nederland zo’n sterke wissel wordt getrokken op arbocuratieve samenwerking om integratie van sociale zekerheid en zorg te bewerkstelligen. In de andere bestudeerde landen is
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 13
Lezingen: abstracts 12 en 13 april deze integratie veel meer in het gezondheidszorgsysteem verankerd, zodat samenwerking althans voor het bewerkstelligen van integrale zorg van minder groot belang is dan in Nederland. Tevens wordt er een blik in de toekomst geworpen: welke ontwikkelingen zijn er op korte termijn te verwachten binnen de bedrijfsgeneeskundige sector? Is er reden om aan te nemen dat de bedrijfsgeneeskundige ‘markt’ stabieler zal worden? Tenslotte wordt een conclusie getrokken over de haalbaarheid van arbocuratieve samenwerking in de nabije toekomst en over alternatieve trajecten die tot een integratie van sociale zekerheid en zorg kunnen leiden.
Naar een betere schatting van de kosten van preventie E.W. de Bekker-Grob, W.J. Meerding Erasmus MC, Rotterdam E-mail:
[email protected] Introductie: Het aandeel van preventie in de zorgkosten wordt in Nederland geschat tussen de 4,0 en 6,0%. Echter in deze schattingen zijn vele preventiemaatregelen, die plaatsvinden binnen dan wel buiten de zorgsector, niet meegenomen. Wij hebben informatie verzameld over de uitgaven aan preventieve maatregelen binnen en buiten de gezondheidszorg in Nederland. Methode: Literatuur en beleidsrapporten werden doorzocht en experts werden geconsulteerd om preventieve activiteiten met een duidelijk gezondheidskenmerk dan wel met een gemengd karakter te identificeren. Wij hebben gebruik gemaakt van verschillende financiële statistieken, zoals jaarrapporten, brancherapporten en nationale rekeningen, om de jaarlijkse uitgaven aan deze activiteiten te kwantificeren. De uitgaven aan preventiemaatregelen werden uitgesplitst naar sectoren, risicofactoren, diagnosegroepen, leeftijd en geslacht. Hierbij werd gebruikt gemaakt van PARs (population attributive risks) en voor de hand liggende verdeelsleutels. Kosten werden berekend vanuit een maatschappelijk perspectief, inclusief particuliere uitgaven. Resultaten: De jaarlijkse uitgaven aan preventie binnen de gezondheidszorg zijn 2,3 miljard euro (4% van het zorgbudget) en 10,3 miljard euro buiten de gezondheidszorg. Hiervan wordt 3,7% uitgegeven aan gezondheidsbevordering, 14,4% aan ziektepreventie (bv. screening en vaccinatie) en 81,9% aan gezondheidsbescherming. Afvalverwijdering en luchtkwaliteitmaatregelen ter bevordering van de gezondheid waren de grootste uitgavenposten, respectievelijk 4,2 en 1,6 miljard euro. Daarentegen werd ‘maar’ 0,02 miljard euro uitgegeven aan rookpreventie. Conclusie/Discussie: De totale uitgaven aan preventie zijn 5,5 maal hoger dan normaal gerapporteerd wordt. Gegevens over handhaving van verkeersregels door de politie en consumentenuitgaven aan een aantal relevante beschermingsproducten ontbreken nog. Een uitgebreid overzicht van alle gezondheidsgerelateerde preventie activiteiten is essentieel voor de ontwikkeling van (intersectoraal) gezondheidsbeleid en planning van de gezondheidszorg.
Project Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid: resultaten van de eerste twee jaar E.F. Benedictus-Zoutman,1 J. Worp,2 M. de Vries1 1 GGD Nederland, Utrecht 2 GGD Amsterdam, Amsterdam E-mail:
[email protected] Technische hygiënezorg vormt een belangrijk onderdeel van infectieziektebestrijding. Er bleken tussen GGD’en grote verschillen te bestaan in de uitvoering van deze zorg. GGD Nederland heeft daarom in 2003 het Project Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid (LCHV) gestart met een subsidie van het Fond OGZ. Het project heeft tot doel de professionals binnen de GGD’en te ondersteunen om zo bij te dragen aan de kwaliteit van technische hygiënezorg en veiligheid. Binnen het project is een ondersteuningsstructuur ingericht bij GGD Amsterdam. Deze ondersteuningsstructuur heeft een groot aantal producten en diensten ontwikkeld, waaronder: – Er zijn richtlijnen ontwikkeld waarin is vastgelegd op welk niveau hygiënemaatregelen moet worden uitgevoerd in verschillende typen organisaties. – Er is een groot aantal instrumenten ontwikkeld op basis waarvan GGD’en zorg kunnen leveren. – Er is een telefonische helpdesk geopend. – Er worden scholingsbijeenkomsten georganiseerd. – Er is een instrument ontwikkeld waarmee GGD’en prioriteiten kunnen stellen. Er is een overlegstructuur opgezet waardoor alle GGD’en en andere deskundigen meepraten over de inhoud van de richtlijnen en het beleid van het LCHV. Van een zeer beperkte ondersteuning is het project in een zeer korte periode gekomen tot een professionele ondersteuning die de kwaliteit van zorg zeer ten goede komt. Het succes van het project blijkt uit de reacties van belanghebbenden. Bij aanvang van het project gaven VWS, de VNG, de IGZ en de LVSV reeds aan het initiatief te ondersteunen. Uit een tussentijdse evaluatie in 2005 bleek dat zowel de GGD’en als de overige belanghebbenden denken dat het LCHV de kwaliteit van technische hygiënezorg verbetert en zorgt voor een vermindering van het vóórkomen van infectieziekten. Ook externe partijen hebben belangstelling getoond voor de dienstverlening van het LCHV. Dit heeft geleid tot opdrachten voor het ontwikkelen van instrumenten die een totale omvang hebben van nog eens 40% van de projectsubsidie. Het Ministerie van VWS heeft het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) opgericht om de infectieziektebestrijding in Nederland te versterken. De ondersteuning op het terrein van infectieziektepreventie die vanuit het LCHV geboden wordt past hier goed in. Het CIb heeft daarom aangegeven het LCHV binnen het CIb op te willen nemen.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 14
Lezingen: abstracts 12 en 13 april Een protocol voor de eerste opvang van slachtoffers van aanranding of verkrachting W.T.M. van Berlo, M. Höing Rutgers Nisso Groep, Utrecht E-mail:
[email protected] Aanranding of verkrachting is voor het slachtoffer een diep ingrijpende gebeurtenis die grote emotionele en lichamelijke gevolgen kan hebben. Een slachtoffer kan na de gebeurtenis met verschillende instanties in aanraking komen, zoals de politie, de forensische geneeskunde, de GGD, Slachtofferhulp, maatschappelijk werk en de RIAGG. In Nederland is de afgelopen jaren bij veel hulpverleningsinstellingen aandacht besteed aan de verwerking van seksueel geweld en zijn zorgprogramma’s voor slachtoffers ontwikkeld. Regelmatig signaleren hulpverleners echter dat vooral de eerste opvang versnipperd plaatsvindt of dat de kwaliteit ervan sterk afhankelijk is van de kennis en betrokkenheid van degene bij wie het slachtoffer terechtkomt. Voor jeugdige slachtoffers van seksueel geweld is de situatie mogelijk nog complexer. Uit onderzoek onder verkrachtingsslachtoffers is gebleken, dat een goed verlopende eerste opvang het ontstaan van ernstige posttraumatische stress in de eerste maanden na de verkrachting kan voorkomen (Ensink & Van Berlo, 1999). Kwalitatief goede, juridische, medische en psychosociale eerste opvang vereist dus een structurele aanpak. Met financiële steun van het Fonds OGZ hebben CASA Nederland en de Rutgers Nisso groep een protocol ontwikkeld om de eerste opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding beter te laten verlopen. Daarvoor is eerst een inventarisatie gemaakt van de huidige medische en psychosociale opvang van slachtoffers in Rotterdam. Met het protocol Eerste opvang na aanranding of verkrachting werden de volgende doelen nagestreefd: – Alle slachtoffers, ongeacht of zij wel of geen aangifte doen en ongeacht de instantie waartoe zij zich wenden, hebben toegang tot dezelfde informatie en krijgen dezelfde hulp. – De geboden hulp verloopt in alle gevallen op dezelfde wijze, ongeacht waar het slachtoffer zich aanmeldt. – Er is een duidelijker beeld welke instellingen betrokken kunnen zijn bij de opvang of hulpverlening, de gegevens van deze instellingen zijn voor alle betrokkenen snel beschikbaar. – De instellingen die hebben meegewerkt aan het totstandkomen van het protocol werken beter met elkaar samen. – In deze bijdrage wordt een overzicht gepresenteerd van het inventariserende onderzoek, en van het protocol.
Prioriteiten bij gezondheidsbevordering en preventieactiviteiten in het voortgezet onderwijs N.M.W.M. Boot, M.T.W.M. Leurs, A.W. Houben GGD Zuid-Limburg, Geleen E-mail:
[email protected] Onderzoek (resultaten): In 2005 hebben in Zuid-Limburg ruim 350 docenten uit het voortgezet onderwijs (VO) deelgenomen aan de Quickscan Integrale Ketenzorg. Dit ging onder andere
over de inzet van gezondheidsbevordering en preventie in het onderwijs en de door hen wenselijk geachte prioriteiten. Dit zelfde jaar hebben bijna 20.000 2e en 4e klas VO-leerlingen deelgenomen aan de Limburgse jeugdmonitor over leefstijl en gezondheid. De resultaten van beide onderzoeken worden door de scholen gebruikt om het schoolpreventiebeleid via de schoolSlag-werkwijze op maat vorm te geven. Praktijk (ervaringen): In Zuid-Limburg begeleiden diverse schoolSlag-adviseurs scholen bij het opstellen van schoolgezondheidsbeleid op maat. Het stellen van prioriteiten op basis van beschikbare onderzoeksgegevens en signalen vanuit de scholen vormt een belangrijk onderdeel in het schoolSlag-stappenplan. De belangrijkste praktijkvragen bij het opstellen van schoolpreventiebeleid zijn: Wat hebben scholen nodig om een goede afweging te kunnen maken bij de prioriteitstelling? Wat zou leidend moeten zijn? De visie van docenten of de meningen/behoeften van de doelgroep zelf? Beleid (visie en ervaringen): Bovengenoemde praktijkvragen kunnen beantwoord worden door te onderzoeken in hoeverre de prioriteitenvisies van de docenten overeenkomen met de meningen/behoeften van de jongeren. Dit is gerealiseerd door een koppeling te maken tussen de epidemiologische gegevens van de provinciale jeugdmonitor (Jongerenonderzoek 2005) en de prioriteitstelling van docenten (Quickscan Integrale Ketenzorg). Er zal een vergelijking gepresenteerd worden tussen beide databronnen. Aan de orde zal komen of onderwijsprofessionals voldoende de gezondheidsrisico’s bij jongeren inschatten en de mogelijkheden om jongeren extra te beschermen tegen de risico’s in de samenleving. Of zien zij juist risico’s die minder vaak door jongeren worden gerapporteerd dan op basis van hun preventieprioriteiten verwacht zou mogen worden.
Transmurale samenwerking in Midden Brabant F.P. Brouwers District ‘t Hooge Veer, Tilburg E-mail:
[email protected] Samenvatting: In deze scriptie worden de kansen en bedreigingen voor transmurale samenwerking in de regio MiddenBrabant beschreven. Een onderzoek in de regio naar de succesen faalfactoren in het licht van de toenemende concurrentie in de zorg vormt samen met literatuuronderzoek de basis voor deze beschrijving. In het onderzoek worden de ervaringen met transmurale samenwerking in Midden-Brabant belicht. Door analyse met behulp van een besturingstheorie en recent onderzoek over transmurale samenwerking worden succes- en faalfactoren benoemd. Bijzondere aandacht is hierbij uitgaan naar de invloed van marktwerking en concurrentie. Uitgebreid wordt stil gestaan bij de snel veranderende omgeving in de zorgsector en wat de mogelijke gevolgen hiervan zijn. Tot slot wordt beschreven wat de consequenties van deze ontwikkeling zijn voor de huidige en toekomstige vormgeving van het Zorgnetwerk Midden-Brabant en voor de transmurale samenwerking.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 15
Lezingen: abstracts 12 en 13 april Twente in balans: een intergrale aanpak van overgewicht bij de Twentse jeugd L.M. Bruin-Claus,1 J.J. Lassche,1 J. Smeijers,1 M.F.R. Jokhorst,1 F. Oosterveld2 1 GGD Regio Twente, Enschede 2 Saxion Hogescholen, Enschede E-mail:
[email protected] Overgewicht neemt steeds ‘grotere vormen’ aan, ook bij de Twentse jeugd. Dé oplossing voor dit probleem is niet zomaar gevonden, omdat de oorzaken voor het ontstaan en in stand houden verweven zitten in de maatschappij. Denk aan het drukke bestaan van ouders, het gemaksvoedsel of de sterke opkomst van de computer. Eén organisatie of gezondheidsstrijder alléén redt het niet om de omslag te maken! In Twente hebben daarom vele partijen, waaronder gemeenten en zorg- en preventie-instellingen de handen ineen geslagen. Onder de naam ‘Twente in Balans’ wordt een nieuwe weg ingeslagen door vanuit een centrale spil een regionaal netwerk op te bouwen rondom het thema overgewicht. Zorg en preventie worden met elkaar in contact gebracht. Bestaande activiteiten worden geïnventariseerd en gecommuniceerd, er worden bruggen geslagen en witte vlekken gesignaleerd. Kortom: een integrale aanpak. Een tweede peiler van Twente in Balans is het beïnvloeden van omgevingsfactoren. De boodschap kan nog zo treffend en goed afgestemd zijn, maar wordt teniet gedaan wanneer de omgeving gezond gedrag frustreert. Als gezamenlijk front kunnen samenwerkende organisaties met gemeenten grip krijgen op de inrichting van de omgeving. De derde peiler is een lange adem. Een maatschappelijke omslag wordt niet zomaar bereikt. Dit vergt tijd en energie. Gemeenten zullen het thema moeten uittillen boven de gemeentelijke beleidscyclus en langer dan een paar jaar op de agenda moeten houden. Dit vraagt een continue, duurzame aandacht voor de integrale benadering. Zorgverzekeraars en organisaties moeten zorgen voor duurzaamheid door in bestaande activiteiten de thematiek in te bedden en verbindingen te zoeken. De aanpak is nieuw en veelomvattend; het is van belang hier inzicht in te verwerven. In 2004 en 2005 is gestart met de opbouw van het netwerk en zijn de eerste verkenningen gedaan, in 2006 wordt in zes Twentse gemeenten (proeftuinen) gestart met het in praktijk brengen van de integrale aanpak. Onderzoek moet inzicht geven in het effect van de aanpak en in de succesen faalfactoren in de verschillende proeftuinen. De bedoeling is om na 2,5 jaar ervaring in proeftuinen een ‘methodiek’ ontwikkeld te hebben om overgewicht integraal aan te pakken met aandacht voor omgevingsfactoren en duurzaamheid.
Rechtstreeks verwijzen van de JGZ naar de 2e lijn E. Buiting TNO Kwaliteit van leven, Leiden E-mail:
[email protected] Sinds 27 juni 2005 wordt in Noordoost-Brabant rechtstreeks verwezen van de Jeugdgezondheidszorg naar de oogarts, radio-
loog/orthopeed en kinderarts. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een verwijsmethodiek die speciaal voor dit project ontwikkeld is door een landelijke expertgroep van o.a. een kinderarts, huisarts, ziektenkostenverzekeraar, JGZ-arts en sociaal verpleegkundige. In de methodiek is beschreven welke aandoeningen in aanmerking komen voor rechtstreekse verwijzing en onder welke voorwaarden -o.a. op het gebied van communicatie tussen betrokkenen- rechtstreekse verwijzing van de JGZ naar de 2e lijn kan plaatsvinden. Doel van pilot is om antwoord te krijgen op de volgende vragen; wat is het effect van rechtstreekse verwijzing van de JGZ naar de 2e lijn op: – het aantal verwijzingen van de JGZ naar de 2e lijn, – de periode tussen verwijzing en bezoek van ouders/kind aan de 2e lijn? – de terugrapportage door de specialist aan de JGZ? – de tevredenheid van ouders, huisartsen, JGZ-artsen en medisch specialisten over het verwijsproces en de samenwerking met de JGZ? – de tijdsinvestering van JGZ-arts, huisarts en medisch specialist? Vóór aanvang van de pilot is via een vragenlijst een nulmeting gedaan bij 27 JGZ-artsen, 108 huisartsen, 41 medisch specialisten en 104 ouders in de pilotregio en in een controleregio. Bijna 70% van de JGZ-artsen en medisch specialisten heeft de vragenlijst geretourneerd. Bij de huisartsen was dit 54%. Bij ouders is de vragenlijst telefonisch afgenomen waarbij meer dan 90% van de geselecteerde ouders bereikt is. Medisch specialisten, huisartsen en ouders staan nagenoeg allen (zeer) positief tegenover rechtstreekse verwijzing door de JGZ-arts naar de 2e lijn. De meeste huisartsen zijn niet enthousiast, meer dan de helft staat (zeer) negatief tegenover rechtstreekse verwijzing door de JGZ-arts naar de medisch specialist. In maart 2006 vindt een nameting plaats, wederom bij ouders, huisarten, JGZ-artsen en medisch specialisten. Het project is eind juni 2006 afgerond Het project Rechtstreeks Verwijzen is tot stand gekomen dankzij een bijdrage van het Fonds OGZ.
Parasuïcides in Den Haag; meldingen in de jaren 2000-2004 I. Burger,1 A.M. van Hemert,2 C.A. Bindraban,1 J.W. Schudel,1 B.J.C. Middelkoop1 1 GGD Den Haag, Den Haag 2 Parnassia, Den Haag E-mail:
[email protected] Een bovengemiddeld voorkomen van (para)suïcide in groepen van de bevolking kan een signaal zijn voor psychisch onwelbevinden binnen een gemeenschap. In eerder onderzoek (1987 medio 1994) had de GGD Den Haag verhoogde parasuïcidecijfers gevonden onder Surinaamse (in Den Haag: voornamelijk Hindostaanse) en in mindere mate onder Turkse jonge vrouwen. Naar aanleiding hiervan onderneemt de GGD Den Haag diverse initiatieven, gericht op het bevorderen van het welzijn van allochtone jonge vrouwen en van het gesprek over dit thema binnen de allochtone gemeenschappen. Recente gegevens over parasuïcide ontbraken. Daarom heeft
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 16
Lezingen: abstracts 12 en 13 april de GGD Den Haag, in samenwerking met de ziekenhuizen en psycho-medisch centrum Parnassia, opnieuw een registratie opgezet van gevallen van parasuïcide, over de periode 1 januari 2002 - 1 januari 2005 (ziekenhuizen) respectievelijk 1 juli 2000 1 januari 2004 (Parnassia). Over de kalenderjaren 2002 en 2003 was de registratie dus compleet, althans voorzover mensen die een poging tot zelfdoding ondernamen, werden opgenomen in een ziekenhuis en/of werden gezien door de crisisdienst van Parnassia. Dit onderzoek bevestigde het beeld dat vrouwen vaker een poging tot zelfdoding ondernemen dan mannen. De hoogste incidentie (over 2002 en 2003) werd gevonden onder de Turkse jonge vrouwen: 5 per 1.000 15-19-jarige vrouwen per jaar en 7 per 1.000 20-24-jarige vrouwen per jaar. Onder de Surinaamse jonge vrouwen bedroeg de incidentie 4,5 per 1.000 15-24-jarige vrouwen per jaar. De incidentie voor hun Nederlandse leeftijdgenoten bedroeg ruim 2 per 1.000 vrouwen per jaar. De cijfers voor de Marokkaanse jonge vrouwen lagen daar onder. Over het algemeen wijst een ziekenhuisopname op een ernstiger afloop van een suïcidepoging. In een aparte analyse zijn Odds Ratio’s berekend voor Turkse en Surinaamse jonge vrouwen (referentie: hun Nederlandse leeftijdgenoten), van alle ziekenhuisopnamen afzonderlijk en van alle crisisdienstcontacten afzonderlijk. Deze analyse vulde het bovenbeschreven beeld aan met enige nuanceringen. De bevindingen lijken te bevestigen dat Surinaamse en ook Turkse jonge vrouwen relatief vaak met ernstige psychische problemen te kampen hebben. De interpretatie vraagt echter nog wel nader onderzoek, zoals naar de vraag waarom Marokkaanse jonge vrouwen relatief weinig in de registratie voorkomen.
Wijkgericht werken: en nu aan de slag met wijkslag J.J.M. ten Dam, I.D. Verdonk, R. Panis, J. Vervoordeeldonk NIGZ, Woerden E-mail:
[email protected] Inhoud: Veel gemeenten hebben een nota gemeentelijk gezondheidsbeleid waarin wijkgericht werken aan gezondheidsachterstand genoemd wordt, maar vinden het moeilijk een vertaalslag naar de uitvoering te maken. In deze workshop presenteert het NIGZ wijkSlag, een handleiding voor wijkgericht werken aan gezondheid in de vorm van een web-applicatie. Het is geschreven voor de ambtenaar volksgezondheid en voor de lokale gezondheidsbevorderaar. De handleiding volgt vijf fasen in wijkgericht werken in de vorm van een cyclus. De vijf fasen zijn: Verkennen, Organiseren, Uitvoeren, Evalueren en Verankeren. Voor deze fases zijn 22 actiepunten geformuleerd, bij elk actiepunt kan men een scala aan tips, producten en dienstverlening vinden. Aanvullend kan men ook zoeken op strategieën die door de verschillende fasen heen lopen, zoals: Intersectorale samenwerking, Beleidsmatige inbedding, Bevolkingsparticipatie, Effectieve interventies en het gebruik van Resultaatgericht onderzoek. Voor al deze strategieën zijn praktische instrumenten te downloaden. WijkSlag is met steun van het Fonds OGZ ontwikkeld in het
project Gelijke gezondheid, het investeren waard. Onze samenwerkingspartners in dit project, uit Heerlen, Utrecht en Den Haag, zullen ter illustratie ook hun ervaring geven. Deelnemers van de workshop zullen op interactieve wijze oefenen met de webapplicatie. De deelnemers weten aan het eind van de workshop hoe ze in de wijkSlag zelf kunnen gebruiken bij het verbeteren van de kwaliteit van het wijkgericht werken en hoe ze zelf een bijdrage kunnen leveren bij de verdere invulling van de wijkSlag.
Evaluatie van het project ‘Gezonde leefgewoonten Westerpark’ H. Dijkshoorn, H. van ‘t Riet, R.M.J. Corstjens GGD Amsterdam, Amsterdam E-mail:
[email protected] Van 2003-2005 heeft de GGD Amsterdam het project ‘Gezonde leefgewoonten Westerpark, een kwalitatief interventieonderzoek naar overgewicht bij Turkse en Marokkaanse vrouwen’ uitgevoerd. Het project bood inzicht in de achtergrond van de hoge prevalentie van overgewicht bij Turkse en Marokkaanse vrouwen en in de mogelijkheden om samen met de doelgroep interventies te ontwikkelen en uit te voeren. Het project hanteerde de community-aanpak met doelgroepparticipatie, intersectorale samenwerking en structurele inbedding als kernelementen. Het project kende vijf fasen: het opzetten van bestuurlijk draagvlak en een lokale projectgroep, probleemanalyse, interventieontwikkeling, implementatie van interventies en evaluatie. In de evaluatie werd het verloop van het project bestudeerd èn de effectiviteit van de interventies en van de community-aanpak. Daartoe zijn projectdocumenten bestudeerd en interviews gehouden. De evaluatie liet zien dat het creëren van bestuurlijk draagvlak tijdrovend is. Het delen van een gezamenlijk belang is een voorwaarde voor succes. In dit project was dat de aanpak: participatie van allochtone vrouwen. Het opzetten van de lokale projectgroep verliep moeizaam, maar de groep functioneerde geleidelijk beter. De probleemanalyse toonde aan dat de vrouwen overgewicht als probleem ervaren en leverde aangrijpingspunten voor interventies op en contacten met vrouwen en professionals. De vrouwen kozen in werkgroepbijeenkomsten zelf interventies (aerobicslessen en voedingsvoorlichting) en ontwikkelden en implementeerden deze samen met professionals. Het aantal deelnemers per aerobicsles varieerde van geen tot ruim twintig. De deelnemende vrouwen hadden weinig lichaamsbeweging in het dagelijks leven. De voedingsinterventie, bestaande uit een winkelrondleiding en twee kookbijeenkomsten, werd zeven keer georganiseerd en zorgde voor een gedragsverandering. Het project slaagde erin Turkse en Marokkaanse vrouwen te laten participeren bij het kiezen, ontwikkelen en uitvoeren van interventies. Het is arbeidsintensief om de participatie van de vrouwen vast te houden en om een brede groep vrouwen te bereiken. De samenwerking met uitvoerende professionals verliep voorspoedig. Zij investeerden veel tijd en ervaarden het als een gezamenlijk project. De samenwerking op beleidsniveau verliep moeizaam, maar resulteerde uiteindelijk in belangstelling om met de GGD te zorgen voor continuering van projectonderdelen. Eindconclusie is dat het mogelijk is om een community-project
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 17
Lezingen: abstracts 12 en 13 april te organiseren over overgewicht gericht op Turkse en Marokkaanse vrouwen mits aan bepaalde randvoorwaarden is voldaan.
Invloed van cultuur op intentie tot condoomgebruik bij Antilliaanse en Arubaanse immigranten in Rotterdam A.G. van Dorst,1 P.L. Kocken,1 H. Schaalma2 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 Universiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] De prevalentie van SOA’s en HIV is hoger bij Antillianen en Arubanen dan bij de algemene bevolking in Nederland. Ook is bekend dat onder Antilliaanse en Arubaanse meisjes meer tienerzwangerschappen en abortussen voorkomen. De belangrijkste reden voor deze verhoogde prevalenties is onbeschermde seks, en in het bijzonder inconsistent condoomgebruik. Algemene gedragsverklaringsmodellen zijn behulpzaam bij het verklaren van condoomgebruik in westerse populaties. Maar normen en gewoontes op gebied van seksualiteit zijn vaak cultuurspecifiek. Een meer antropologische benadering pleit er dan ook voor om cultuurspecifieke determinanten van gedrag in verklaringsmodellen op te nemen. De invloed van cultuurgebonden factoren op de intentie van Antillianen en Arubanen tot condoomgebruik bij een nieuwe seksuele partner is onderzocht. Het onderzoek vond plaats bij een steekproef (n=1.012) van Antilliaanse en Arubaanse inwoners van Rotterdam in de leeftijd van 15 tot 50 jaar. Er werden in totaal 346 Antilliaanse en Arubaanse respondenten geïnterviewd (respons 37,8%) door Antilliaanse en Arubaanse interviewers, die de respondenten thuis bezochten. Met gebruik van logistische regressie analyse blijkt dat de volgende factoren in een multivariaat model, significant geassocieerd zijn met intentie tot condoomgebruik bij een nieuwe seksuele partner: de perceptie van normatieve opvattingen, een ervaren taboe op het praten over seks in de Antilliaanse gemeenschap, machismo opvattingen over de vrouwenrol, geslacht, leeftijd en opleidingsniveau. De relatie tussen de perceptie van normatieve opvattingen en intentie tot condoomgebruik bij een nieuwe seksuele partner is significant sterker bij respondenten met sterke machismo opvattingen over de vrouwenrol. Geconcludeerd kan worden dat cultuurgebonden factoren een belangrijke aanvulling zijn op de algemene determinanten van gedragsverandering, zoals attitudes, sociale invloed en eigen effectiviteit. Het verdient aanbeveling om in de toekomst rekening te houden met cultuur-gebonden opvattingen over seksualiteit bij onderzoek en interventies gericht op veilig vrijen bij minderheidspopulaties.
De GGD Rotterdam en regie op de GGz H.F. van Driel,1 A. Beek,2 D. Theuvenet3 1 GGD Rotterdam e.o., Rotterdam 2 Context, Rotterdam 3 RIAGG Rijnmond, Vlaardingen E-mail:
[email protected] De financiering van preventieve interventies in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGz) verandert als de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) in werking treedt. GGz-Preventie zal niet meer worden bekostigd vanuit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Gemeenten krijgen via de WMO de taak om het aanbod van (GGz) preventie te organiseren. De GGD Rotterdam e.o. heeft de ambitie om regie te voeren over de gezondheidszorg. Op het gebied van de openbare geestelijke gezondheidszorg (OGZ) hebben GGD Rotterdam e.o. en de Rotterdamse GGz-aanbieders Context (centrum voor GGzpreventie) en RIAGG Rijnmond een gezamenlijk belang in het ontwikkelen en uitvoeren van preventieactiviteiten. Dit is een voorbeeld van publiek-private samenwerking met non-profit zorginstellingen. Wij presenteren de wijze waarop deze samenwerking plaatsvindt. In 2005 is gestart met een onderzoek naar het bereik van interventies die zich richten op Rotterdammers met depressieve klachten. Beide GGz-organisaties geven inzicht in hun registratie van preventieve interventies, terwijl de GGD Rotterdam e.o. gedetailleerde gegevens aanlevert over de bevolkingsopbouw van Rotterdam en de psychische gezondheid haar inwoners, verkregen uit de gezondheidsenquête die de GGD in 2003 heeft uitgevoerd. Een eerste resultaat is dat in Rotterdam het preventie-aanbod op gebied van de OGZ kleiner is dan de depressieproblematiek Vanuit de gegevens over de psychische gezondheid van Rotterdammers worden namelijk groepen zichtbaar die, gegeven hun problematiek, beter kunnen worden bediend dan op dit moment gebeurd. Daarnaast blijkt het bereik van de interventies op deelgemeenteniveau sterk uiteen te lopen. We geven aan welke conclusies we trekken op basis van de bereikcijfers en hoe we samen met experts proberen de instroom in de preventieactiviteiten te vergroten. In de discussie gaan we nader in op de meerwaarde alsook op de belemmerende en bevorderende factoren van deze publiek-private samenwerking.
Kennis over en gebruik van foliumzuursupplementen in een multicultureel zwangerschapscohort: de rol van taalvaardigheid M. van Eijsden,1 M.F. van der Wal,2 G.J. Bonsel3 1 GGD Amsterdam / AMC-UvA, Amsterdam 2 GGD Amsterdam, Amsterdam 3 AMC-UvA, Amsterdam E-mail:
[email protected] Introductie: In verschillende Europese landen is aangetoond dat adequate prenatale zorg voor etnische minderheden niet vanzelfsprekend is. Een fundamentele factor in deze ongelijkheid zou taalvaardigheid kunnen zijn. Problemen met het spreken van de taal beïnvloedt 1) de manier waarop een zwangere actief
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 18
Lezingen: abstracts 12 en 13 april én passief gezondheidsinformatie ontvangt, 2) hoe zij haar weg vindt binnen het gezondheidszorgsysteem en 3) hoe zij communiceert met de zorgverlener. Wij onderzochten de rol van taalvaardigheid bij de kennis over en gebruik van foliumzuursupplementen binnen een groot grootstedelijk multicultureel zwangerschapscohort. Methoden: Opzet: Prospectieve cohortstudie. Deelnemers: Amsterdamse zwangeren die verloskundige zorg ontvingen tussen januari 2003-maart 2004 (n=8050). Geboorteland definieerde etniciteit: Nederland, Suriname, Antillen, Turkije, Marokko, Ghana, ander niet-Westers land en ander Westers land. Uitkomstmaten: Kennis over en gebruik van foliumzuur (FZ), en determinanten hiervan in de verschillende etnische groepen. Determinanten waren leeftijd, opleiding, pariteit, zwangerschapsintentie en Nederlandse taalvaardigheid. Statistische analyse: chi-kwadraat om groepen te vergelijken, gestratificeerde logistische regressie (forward stepwise) om significante determinanten per groep te bepalen. Resultaten: FZ gebruik was significant lager onder Ghanese, Marokkaanse, Turkse en overige niet-Westerse vrouwen (21% tot 41%) dan onder Nederlandse (86%) en overige Westerse (78%) vrouwen. Het gebruik van Surinamese en Antilliaanse vrouwen lag daartussen (51% en 60%). Etnische verschillen in FZ kennis waren vergelijkbaar met bovengenoemde verschillen in gebruik. Kennis was de sterkste determinant van gebruik in alle etnische groepen (OR’s tussen 10.9 en 42.0). Taalvaardigheid was de sterkste determinant van kennis in de niet-Nederlands sprekende groepen (OR’sgoede vs. slechte taalvaardigheid tussen 3.2 en 16.0). In de groep niet-Westerse vrouwen bleek dat opleiding het effect van taal modificeerde. De kans op FZ kennis bij een goede taalvaardigheid en hoog opleidingsniveau was hier 20 keer groter dan de kans bij een goede taalvaardigheid maar laag opleidingsniveau. Conclusies: Het gebruik van foliumzuursupplementen is laag bij zwangere vrouwen geboren in niet-Westerse landen. Dit reflecteert een gebrek aan kennis, wat verband houdt met de slechte taalvaardigheid van deze vrouwen. Niet alleen zijn interventies in de eigen taal nodig, maar ook meer algemene maatregelen. Een cursus Nederlands kan immigranten helpen zowel passief (via commercials e.d.) als actief (via zorgverleners) de relevante kennis te verwerven.
Evaluatie landelijke implementatie JGZ-standaard Opsporing Visuele Stoornissen 0-19 M.A.H. Fleuren, M.L. Verlaan, P. van Dommelen TNO KWALITEIT VAN LEVEN, Leiden E-mail:
[email protected] Achtergrond. Vanaf 1998 wordt op aanwijzing van de Minister een 20-tal JGZ-standaarden ontwikkeld en geïmplementeerd. De landelijke implementatie gebeurt door een Samenwerkingsverband van de koepelorganisaties (GGD Nederland en Z-org) en beroepsverenigingen (AJN, LVW, LVSV en NVDA) binnen de jeugdgezondheidszorg en TNO Kwaliteit van Leven (penvoerder). Het doel van de landelijke implementatie is dat alle artsen,
verpleegkundigen en doktersassistenten van thuiszorginstellingen, GGDen en Stichtingen MOA de JGZ-standaarden volledig en nauwkeurig gebruiken. Er vinden diverse implementatieactiviteiten op planmatige wijze plaats. Zo worden alle thuiszorginstellingen, GGDen en Stichtingen MOA gevraagd een implementatiecoördinator/stafmedewerker te benoemen die de invoering van de standaard in de eigen organisatie coördineert en het proces controleert. Deze coördinatoren ontvangen daartoe een (implementatie)scholing. In 2003 is gestart met de implementatie van de JGZ-standaard Opsporing Visuele Stoornissen. De invoeringstrategieën grepen aan op de kritieke determinanten waarvan uit onderzoek was gebleken dat ze een rol speelden bij de verspreiding, adoptie, implementatie en continuering van het gebruik van de standaard. Het doel was dat in 2005 80% van de JGZ-medewerkers de Visusstandaard kende, 80% een positieve attitude had en 40% ten minste de helft van de kernrichtlijnen volgde. Methode. In de zomer van 2005 vond een effectevaluatie plaats naar de mate van verspreiding, adoptie en gebruik van de standaard. Er werd een vragenlijst gestuurd aan een aselecte steekproef van 699 artsen, verpleegkundigen en doktersassistenten, werkzaam bij thuiszorginstellingen GGDen en Stichtingen MOA (respons 62%). Er werden o.a. de kennisname van de standaard, de acceptatie, de eigen-effectiviteitsverwachting van de uitvoerenden m.b.t. het gebruik van de verschillende kernrichtlijnen, de uitkomstverwachtingen en sociale invloed gemeten. De samenstellers van de standaard benoemden de kernelementen uit de standaard die in ieder geval gevolgd moesten worden om visuele stoornissen op een effectieve manier te kunnen opsporen. Per kernelement werd gemeten in hoeverre dit werd uitgevoerd voor alle kinderen. Resultaten. De voorlopige resultaten laten zien dat 89% van de JGZ-medewerkers de standaard kent en 85% een positieve attitude heeft. Tijdens het congres worden de overige resultaten gepresenteerd.
Gezond (venti-)leren op school!: verbetering binnenmilieu op basisscholen met ventilatieadvies-op-maat, een CO2-signaalmeter en een lespakket L.M.J. Geelen, A. van der Zijden Bureau Medische Milieukunde GGD’en, Breda E-mail:
[email protected] Achtergrond: De kwaliteit van het binnenmilieu op basisscholen is vrijwel altijd (ver) beneden de maat. Dit leidt tot gezondheidsklachten, zoals geurhinder, oogirritatie, hoofdpijn, concentratieproblemen en vermoeidheid. Een van de belangrijkste oorzaken van een slecht binnenmilieu is gebrekkige ventilatie. In de praktijk geven milieugezondheidkundigen bij de GGD-en al op verzoek ventilatieadvies-op-maat aan scholen, maar na verloop van tijd blijken leraren het advies steeds minder in de praktijk te brengen. Daarom zijn vijf GGD’en in Zuid-Nederland twee onderzoeken gestart met als doel om de effectiviteit vast te stellen van verschillende ‘interventies’ om leraren beter te laten ventileren in de klas. Op deze manier kunnen de GGD’en dan ook ‘evidence based’ gaan werken. Methode: In 81 klassen van groep 4/5/6 van de basisschool
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 19
Lezingen: abstracts 12 en 13 april zijn de volgende interventies onderzocht: 1 Ventilatieadvies-op-maat aan de leraar, toegespitst op de betreffende klas in het betreffende lokaal, 2 Ventilatieadvies-op-maat ondersteund met een afleesbare CO2-signaalmeter welke een signaal geeft als er onvoldoende geventileerd word. 3 Geen interventie in de controlegroep. 4 Parallel aan deze studie loopt een project, gesubsidieerd door Fonds OGZ, waarbij een lespakket in combinatie met het ventilatieadvies-op-maat als interventie wordt toegepast. In dit lespakket ‘Buitenlucht, kom je binnen spelen?’ staat het opstellen van een ventilatieschema door en voor de leerlingen centraal. In het stookseizoen 2004-2005 is driemaal gedurende één week de CO2-concentratie gemeten. Eerst is de nulsituatie gemeten, vervolgens is interventie gepleegd waarna direct weer gemeten is. Tot slot is 6 weken na interventie gemeten om het effect op de langere termijn vast te stellen. Resultaten & Conclusie: Op korte termijn leidt de CO2-signaalmeter tot zeer grote significante verbetering in de binnenluchtkwaliteit. De CO2-signaalmeter en het lespakket leiden na zes weken nog steeds tot een significante verbetering. Het ventilatieadvies-op-maat leidt alleen op korte termijn tot een verbetering. Vanwege de goede resultaten van de CO2-signaalmeter en het lespakket, worden er nu activiteiten ingezet om deze middelen breder in Nederland te implementeren. Hoewel met de CO2-signaalmeter en het lespakket in combinatie met het ventilatieadvies-op-maat een grote verbetering behaald kan worden, is de binnenluchtkwaliteit vaak nog onvoldoende. Daarom zijn, naast gedragsverandering bij leraren, betere ventilatiefaciliteiten in schoolgebouwen noodzakelijk.
Wijkgerichte gezondheidsbevordering in Utrecht: focus op samenwerking met Utrechters van Marokkaanse en Turkse afkomst G.H. de Geus, M.H. Borst, A.E.J. van Iersel, C.T.P. Gootzen GG&GD Utrecht, Utrecht E-mail:
[email protected] In Utrecht bestaat sinds 10 jaar wijkgezondheidswerk, eerst in 2 wijken, sinds 2005 in 4 wijken. In de afgelopen jaren is o.a. ervaring opgedaan met gezondheidsbevordering voor de grote groepen bewoners van Marokkaanse en Turkse afkomst. In een presentatie worden de keuzes belicht die gemaakt zijn in de verschillende wijken om deze bewoners te bereiken en vorm te geven aan participatie en samenwerking in de fases van wijkanalyse, themakeuze en uitvoering. Benadering van bewoners vindt afhankelijk van de wijksituatie plaats via actieve allochtone zelforganisaties, via het opbouw- en welzijnswerk en via de eerstelijns gezondheidszorg. Elk van deze benaderingswijze heeft eigen kenmerken, die van belang zijn voor gezondheidsbevordering. Per fase van planning volgt kort de ervaring met bewonersparticipatie: Wijkanalyse: deelname aan participatief onderzoek, wijkgespreksrondes. Themakeuze: ronde tafelgesprekken om tot prioriteitsstelling te komen. Met als resultaat wat betreft uitvoe-
ring: een duidelijke eigen inbreng van bewoners in het uiteindelijke aanbod, zowel qua inhoud als vorm. In de presentatie aandacht voor aspecten van wijkgericht werken die anders zijn dan een puur planmatige insteek: inspelen op mogelijkheden die zich ‘opeens’ voordoen in een wijk, aansluiten bij agenda van anderen etc. Apart punt van aandacht vormt de wijze van sturing en regie in het werken met zelforganisaties en andere wijkorganisaties.
Van provinciale monitor tot landelijke politiek C.M.L. Gielkens, G Jongmans-Liedekerken, K.J. Hajema GGD Zuid Limburg, Geleen E-mail:
[email protected] Inleiding: De GGD’en in Limburg houden éénmaal in de vier jaar een Gezondheidsenquête onder de volwassen bevolking in de provincie. Het hoofddoel van deze monitor is het in kaart brengen van de gezondheid van de bevolking. ‘De AWACS-kwestie’ heeft aangetoond dat dit instrument ook een belangrijke signaleringsfunctie heeft. Historie: De Limburgse Gezondheidsenquête is uitgevoerd in 1998 en in 2003. Tussentijds is er in 1999 een vliegtuigramp gebeurd met een AWACS-tankvliegtuig, vlak over de grens in Duitsland in de directe omgeving van een aantal gemeenten in Oostelijk Zuid-Limburg. Om duidelijkheid te krijgen in de gevolgen van de vliegtuigramp voor omwonenden heeft de GGD een jaar na de ramp een onderzoek verricht. Aangezien er drie maanden voor de ramp een gezondheidsenquête onder de bevolking was verricht, kon de gezondheids- en hindersituatie van voor de ramp vergeleken worden met die van een jaar erna. Na de peiling van 2003 was het mogelijk om te bestuderen of de toegenomen hinder na de ramp een blijvend karakter had. Gevolgen: Naar aanleiding van de resultaten van de peiling in 2003 heeft de GGD in een onderzoeksrapport vastgelegd dat er in de betreffende gemeenten sprake is van extreme hinder door vliegverkeer. De GGD achtte het noodzakelijk dat er door de verantwoordelijken actie ondernomen zou worden om deze extreme vorm van hinder, met mogelijke consequenties voor de gezondheid van de burgers te verminderen. Zowel de lokale, de provinciale als de landelijke overheid hebben de resultaten van het GGD-onderzoek serieus genomen. Zo heeft er naar aanleiding van de kwestie een algemeen overleg in de Tweede Kamer plaatsgevonden tussen de minister van VROM, de staatssecretarissen van defensie en van milieu en de kamerleden. Uit een herberekening van de GGD-resultaten door TNO is bovendien gebleken dat de geluidshinder door het AWACS-vliegverkeer in Oostelijk Zuid-Limburg grotere vormen lijkt aan te nemen dan de hinder rondom Schiphol. Aan de hand van dit voorbeeld willen wij aantonen dat milieuvragen in de Gezondheidsmonitor een bijdrage leveren aan het oplossen van medisch milieukundige casuïstiek en een belangrijk instrument is bij de advisering naar de overheden, van lokaal tot landelijk.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 20
Lezingen: abstracts 12 en 13 april Outreach chlamydia screening bij migranten jongeren: een combinatie van SOA voorlichting en testen in Rotterdam H.M. Götz,1 I.K. Veldhuijzen,1 J.M. Ossewaarde,2 O. de Zwart,1 J.H. Richardus1 1 GGD Rotterdam e.o., Rotterdam 2 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
Opvoedingsondersteuning ter preventie van gedragsproblemen bij kinderen I.M. de Graaf,1 G. Blokland2 1 Trimbos-instituut, Utrecht 2 NIZW, Utrecht E-mail:
[email protected]
E-mail:
[email protected] Doelen: Deelname aan Chlamydia trachomatis (Ct) screening is lager onder personen met niet-Nederlandse achtergrond terwijl de Ct prevalentie hoger is vergeleken met personen met een Nederlandse achtergrond. GGD Rotterdam ontwikkelde een alternatieve strategie om jongeren met een niet-Nederlandse achtergrond te bereiken waarbij Ct testen werd aangeboden in combinatie met SOA voorlichtingsactiviteiten. De haalbaarheid en efficiëntie (respons en Ct-positiviteit) van deze interventiestrategie is geëvalueerd in verschillende outreach settings. Methoden: Voorlichters eigen taal en cultuur boden testkits aan aan vrouwen en mannen van 15-29 jaar, in groepen en tijdens veldwerk op straat. SOA verpleegkundigen deden dit op een ROC school (middelbaar beroepsonderwijs). Demografische en gedragsgegevens van deelnemers en geslacht en etnische groep van non-responders werden nagevraagd. Laboratoriumonderzoek op urinemonsters werd uitgevoerd via PCR testen (Cobas Amplicor). Niet geïnfecteerde deelnemers ontvingen hun uitslag per SMS, deelnemers met een positieve testuitslag werden telefonisch uitgenodigd op de GGD voor behandeling en partnerwaarschuwing. Resultaten: Onder seksueel actieve personen was het deelname percentage verschillend per setting (groepen 80% (74/93), ROC school 73% (49/67), straat 17% (49/287)). In groepen en op school werd geen verschil in deelname tussen mannen en vrouwen, en tussen verschillende etnische groepen gezien. Ct positiviteit was 14,5% (25/172), vrouwen 20,2% (20/99) vergeleken met mannen 6,8% (5/73); p=0,01. Ct positiviteit was het hoogst op school (24.5% (12/49)), en in Surinaamse/Antilliaanse deelnemers (17,5% (14/80)). Van de indexgevallen en hun huidige partners werd respectievelijk 100% en 78% behandeld. De gemiddeld benodigde tijd voor het verkrijgen van 1 urinemonster was een half uur in groepen en op school en 2 uur op straat. Conclusies: De acceptatie van testen voor chlamydia in combinatie met SOA voorlichting in groep en school setting is hoog bij zowel mannen als vrouwen van niet Nederlandse etniciteit. De gevonden prevalentie wijst erop dat met deze interventiestrategie hoogrisico groepen bereikt zijn. Outreachend testen is uitvoerbaar en het meest efficiënt in groepsverband en op school. Ct screening op ROC scholen kan de Ct prevalentie op bevolkingsniveau mogelijk beïnvloeden door het grote aantal jongeren dat bereikt kan worden. Op korte termijn wordt continuering van het testaanbod in groepen aanbevolen.
Deze workshop gaat over het belang van opvoedingsondersteuning ter preventie van gedragsproblemen bij kinderen. We geven een overzicht van wat bekend is uit eerder onderzoek over de predictoren van anti-sociaal gedrag, het belang van preventieve interventies, het belang van opvoedingsondersteuning en de voorwaarden waaraan een preventieve interventie moet voldoen. Hierover zijn verschillende publicaties geweest. Vervolgens introduderen we het evidence-based programma Triple P, een integraal programma opvoedingsondersteuning (uit Australië). Triple P wordt op dit moment (proef ) geïmplementeerd in twee regio’s. Ook vindt effectonderzoek plaats. Dit proefproject loopt tot begin 2006. Wegens de succesvolle ervaringen tot dusver en de interesse vanuit andere gemeenten/instellingen start in het voorjaar van 2006 een bredere implementatie van Triple P in Nederland.Triple P bestaat uit vijf niveaus, variërend van een massamediale campagne voor alle ouders, tot selectieve en geïndiceerde interventies ter preventie van (ernstige) gedragsproblemen. We plaatsen Triple P in het licht van de hiervoor gepresenteerde onderzoeksgegevens en maken een verbinding naar de werkzame factoren in ‘parenting support’. De discussie zal gaan over het belang van interventies met een ‘public health’ gerichte benadering (zoals Triple P) tegenover de interventies die zich voornamelijk richten op (hoge) risicogroepen. De voor- en nadelen van beide benaderingen worden bediscussieerd. Aanpak tijdens de workshop: de twee workshopleiders zullen ieder een standpunt innemen en ook het publiek wordt gevraagd om een standpunt in te nemen, zodat helder wordt wat de voor- en nadelen zijn.
Trends in etnische gezondheidsverschillen in de stad Utrecht, 1995-2003 K. Haks,1 E.S. Quak,1 L.M. de Bruijne,2 E.J.C. van Ameijden1 1 GG&GD Utrecht, Utrecht 2 Radboud Universiteit Nijmegen, Nijmegen E-mail:
[email protected] Onder de allochtone bevolking komen andere gezondheidsproblemen voor dan bij autochtonen. Specifieke groepen allochtonen hebben op het gebied van lichamelijke en geestelijke aandoeningen een minder goede gezondheid, maar op een aantal leefstijlaspecten, zoals roken en voeding, een betere gezondheid dan autochtonen. Gezondheidsbeleid in Nederland en Utrecht is onder andere gericht op het verkleinen van gezondheidsverschillen, inclusief die tussen allochtonen en autochtonen. Maar zijn de verschillen tussen beide groepen in de afgelopen jaren ook kleiner geworden? Gegevens voor het onderzoek zijn afkomstig uit de Utrechtse Gezondheidspeilingen van 1995-2001 en 2003, waarbij aan een
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 21
Lezingen: abstracts 12 en 13 april aselecte steekproef Utrechters gevraagd is een enquête in te vullen. De volgende etnische groepen zijn gedefinieerd: Nederlanders, Marokkanen, Turken, Surinamers/Antillianen en overig. De resultaten hebben betrekking op de groep 19-64-jarigen. Uit de resultaten blijkt dat Marokkanen, Turken en Surinamers/Antillianen een minder goede ervaren gezondheid, meer lichamelijke en geestelijke aandoeningen, en een ongunstigere sociale en fysieke omgeving hebben vergeleken met Nederlanders. Voor leefstijlindicatoren is een variabel beeld gevonden. Geen van de gezondheidsverschillen tussen groepen allochtonen en autochtonen is kleiner geworden in de periode 1995-2003. Voor vier indicatoren zijn de etnische verschillen toegenomen, namelijk voor het hebben van weinig sociale contacten, het ervaren van problemen in de buurt die slecht zijn voor de gezondheid, het weinig eten van groente en fruit en het hebben van een lichamelijke beperking die als probleem wordt ervaren. Marokkanen en/of Turken zijn hierbij in een (nog) ongunstigere situatie gekomen. De gezondheid van Surinamers/Antillianen is niet veranderd ten opzichte van die van Nederlanders. De trends in etnische verschillen kunnen niet verklaard worden door (trends in) sociaaldemografische variabelen. Etnische gezondheidsverschillen zijn niet kleiner geworden en op sommige gebieden toegenomen. Zonder de uitgevoerde maatregelen zouden de verschillen mogelijk nog groter zijn. Meer en/of andersoortige interventies zijn nodig om etnische gezondheidsverschillen terug te dringen.
Planmatige ontwikkeling en implementatie van HIV-preventie via internet voor MSM die gebruik maken van chatsites P.B.A. Harterink,1 H. Hospers,2 G. Kok,2 P. Vriens,1 O. De Zwart1 1 GGD Rotterdam e.o., Rotterdam 2Universiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] Doel: Het ontwikkelen en evalueren van een interventie voor mannen die seks hebben met mannen (MSM) gericht op het bevorderen van consequent condoomgebruik wanneer zij chatten en daten via internet. Internet is in enkele jaren razend populair geworden voor het vinden van sekspartners onder MSM. Uit een oriënterend onderzoek onder deze doelgroep blijkt dat onbeschermde seks is gerelateerd aan de mate waarin sekspartners via internet worden gezocht. Methode: Begin 2004 is gestart met de ontwikkeling van een online interventie, onder de naam GAY CRUISE. Hierbij werd gebruik gemaakt van het Intervention Mapping protocol. Met dit protocol worden empirische data, theoretische kennis en ervaringen uit de doelgroep op systematische wijze ingezet om tot een interventie te komen. Werving voor de interventie vond plaats via Chatboy, de meest populair chatbox onder Nederlandse MSM. De interventie wordt in een gerandomiseerd experiment geëvalueerd. Resultaten: GAY CRUISE is een virtuele reis in 4 delen, waar de deelnemer samen met zijn persoonlijke virtuele purser zijn date- en seksleven doorneemt aan de hand van fictieve situaties met rolmodellen, interactieve spellen, en instructiefilms. De purser vraagt persoonlijke informatie, geeft feedback, en
begeleidt de deelnemer over het cruiseschip. De teksten van de purser worden uitgesproken (mp3) en dit versterkt zijn rol als een maatje (‘peer’). Door de opgeslagen informatie in de database, geeft hij altijd advies op maat aan de individuele deelnemer (tailoring). Ruim 5600 mannen en jongens deden mee met GAY CRUISE, waarvan 2886 deelnemers in de interventiegroep. De respons bij de nameting was 41,5%. De gemiddelde leeftijd was 33 jaar en 48,5% had een vaste relatie. Daarvan had een kwart een relatie met een vrouw. Van de mannen die de afgelopen drie maanden losse partners had ontmoet was 75% met één of meerdere van deze partners in contact gekomen via internet. De effectanalyse wordt momenteel uitgevoerd en de eerste resultaten zullen voorjaar 2006 worden gepresenteerd. Conclusie: Het is mogelijk gebleken via internet een getailorde interventie te ontwikkelen en gerandomiseerd te evalueren. Op deze manier kan een belangrijke doelgroep MSM voor HIV preventie worden bereikt. Inmiddels zijn randvoorwaarden gerealiseerd om bij bewezen effectiviteit de interventie structureel te implementeren.
Homohep.nl: homomannen werven voor gratis hepatitis B vaccinatie via internet M.L.A. Heijnen,1 R. Vet,2 A. Nijman,3 E. Siedenburg,4 Q. Waldhober1 1 GGD Nederland, Utrecht 2 Universiteit Utrecht, Utrecht 3 Schorer, Amsterdam 4 GGD Amsterdam, Amsterdam E-mail:
[email protected] Zes op de tien mannen die seks hebben met mannen (MSM) weten niet dat ze zich gratis kunnen laten vaccineren tegen hepatitis B blijkt uit NIPO-TNS onderzoek in opdracht van Schorer. Veel MSM internetten, ook laagopgeleide mannen en jonge mannen die anderszins lastig te bereiken zijn, tonen diverse studies van Universiteit Maastricht en Schorer aan. Daarom heeft GGD Nederland samen met Schorer, Universiteit Utrecht en GGD Amsterdam een internetsite laten ontwikkelen: www.homohep.nl. De site is bedoeld om MSM die een afspraak willen maken voor vaccinatie tegen hepatitis B laagdrempelig te faciliteren én om MSM die twijfelen of ze zich willen laten vaccineren, te motiveren dat te doen. Dit in het kader van de landelijke campagne om gedragsgebonden risicogroepen, waaronder MSM, te vaccineren tegen hepatitis B, gecoördineerd door GGD Nederland samen met Schorer, het Trimbos-instituut en Soa Aids Nederland. Internetonderzoek van Universiteit Utrecht voorafgaand aan de bouw van de website laat zien dat een tekst die probeert barrières voor vaccinatie weg te nemen de motivatie tot vaccinatie verhoogt bij MSM. Verder blijkt dat mannen die een concreet plan maakten ‘waar’, ‘wanneer’ en ‘hoe’ ze een vaccinatieafspraak zouden gaan maken, zich 2,5 keer zo vaak laten vaccineren dan mannen die geen plan maakten. Deze resultaten zijn verwerkt in www.homohep.nl, sinds juli 2005 in de lucht. Via diverse (media)kanalen wordt de website onder de aandacht van de doelgroep gebracht. Bezoekers van de website kunnen informatie opvragen over hepatitis B en vac-
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 22
Lezingen: abstracts 12 en 13 april cinatie en stellingen aanklikken waarin ze zich herkennen. Afhankelijk van de gekozen stellingen verschijnt vervolgens een scenario-tekst die de barrière(s) tot vaccinatie probeert weg te nemen. Verder worden de bezoekers via vragen gestimuleerd om een concreet plan te maken ‘waar’, ‘hoe’ en ‘wanneer’ ze een vaccinatieafspraak gaan maken. Er is een ‘tool’ om het telefoonnummer van de dichtst bij zijnde GGD of een GGD naar keuze op te zoeken. Tevens kan on-line een vaccinatieafspraak gemaakt worden bij GGD Amsterdam. De meest recente resultaten van de wervingsactiviteiten voor www.homohep.nl, het aantal bezoekers en het aantal online gemaakte afspraken worden gepresenteerd. Homohep.nl draagt bij aan het werven van MSM voor gratis hepatitis B vaccinatie.
Risicofactoren voor gehoorverlies bij ernstig te vroeg geboren kinderen E.T.M. Hille,1 H.L.M. van Straaten,2 P.H. Verkerk1 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 Isala Klinieken, Zwolle E-mail:
[email protected] Doel: Bepalen welke risicofactoren een rol spelen bij permanent gehoorverlies in kinderen die ernstig te vroeg geboren zijn. Design: Neonatale gehoorscreening is in Nederland voor het eerst geïntroduceerd op de afdelingen voor neonatale intensieve zorg (NICU) en wel in oktober 1998. Screeningstest is de Automated Auditory Brainstem Response’ (AABR). Kinderen met 2 afwijkende screeningstesten worden verwezen voor audiologische diagnostiek. Voor de huidige studie zijn alleen NICU-kinderen geïncludeerd die geboren zijn in de periode 1 oktober tot 1 januari 2002 met een zwangerschapsduur <30 weken en/of een geboortegewicht <1000 gram. Pasgeborenen die binnen 3 maanden zijn overleden, zijn geëxcludeerd. Resultaten: De studiepopulatie bestond uit 2186 ernstig te vroeg geboren kinderen met een gemiddelde zwangerschapsduur van 28,5 weken (SD 1,6) en een gemiddeld geboortegewicht van 1039 gram (SD 256). De prevalentie van permanent gehoorverlies was 3,2%. Conclusie: De prevalentie van permanent gehoorverlies in ernstig te vroeg geboren kinderen is 3,2%. Een lage APGAR-score en het krijgen van vijf of meer dagen beademing zijn onafhankelijke risicofactoren voor gehoorverlies.
Mortality in urban and rural neighbourhoods: who are most at risk? C. van Hooijdonk,1 M. Droomers,1 I. Deerenberg,2 J.P. Mackenbach,3 A.E. Kunst3 1 RIVM, Bilthoven 2 CBS, Voorburg 3 ErasmusMC, Rotterdam E-mail:
[email protected] Background: Mortality in urban neighbourhoods is higher than in rural neighbourhoods. Two mechanisms might be causing these differences in mortality i.e. a compositional or a contextu-
al mechanism. Either individuals living in the neighbourhood are responsible (compositional) or the environment in which these individuals live is responsible (contextual). Aim: To establish urban-rural variation in (cause-specific) mortality across neighbourhoods in the Netherlands and to determine which population subgroups bear the burden of this higher (cause-specific) mortality risk in urban neighbourhoods. Methods: Deaths occurring from 1995 to 2000 were linked to the municipal population register that contains information on gender, age, marital status and ethnicity. For each individual place of residence was known and data were tabulated according to neighbourhood, gender, age, marital status and ethnicity. Poisson regression was used to calculate an expected number of (cause-specific) deaths adjusted for the four individual characteristics. Urbanicity was linked through neighbourhood code and categorised in five categories based on the number of addresses in a neighbourhood. Poisson regression was used to estimate urban-rural differences in (cause-specific) mortality, using rural neighbourhoods as reference. To study which population subgroups bear the burden of the higher (cause-specific) mortality risk, these analyses were repeated among the 32 population groups based on gender, age, marital status and ethnicity. Results: Total and cancer mortality risks are higher in urban neighbourhoods even after correction for the four individual characteristics. In contrast, we found that heart disease mortality was highest in semi-rural neighbourhoods. For total and cancer mortality persons aged 35 and above, married, widowed, and divorced persons, and natives experience higher risks in urban neighbourhoods. For total mortality men also show higher risks in urban neighbourhoods. For heart disease mortality the following subgroups have higher risks in semi-rural neighbourhoods: males, adults aged 25 and above, widowed and divorced persons, natives and migrants other than Turkish, Surinamese, Moroccan and Antillean people. Conclusion: Even after taking into account the compositional effect of demographic differences between urban and rural areas, urban neighbourhoods still have higher mortality risks. This might hint at a potential influence of the living environment on mortality.
Ervaringen van gezinnen met een kind met een chronische nieraandoening: knelpunten en oplossingen E.J. Hosli, S.B. Detmar, J. Bruil TNO Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected] Doel: Meer inzicht krijgen in de problemen die gezinnen met een kind met een chronische nieraandoening ervaren en in de gewenste en uitgeprobeerde oplossingen voor deze problemen. Methode: Gezinnen werden geworven voor deelname aan een interview via vijf in kindernefrologie gespecialiseerde ziekenhuizen. Gezorgd werd voor variatie in behandeling (predialyse, hemodialyse, peritoneaal dialyse en transplantatie), leeftijd van het kind, etniciteit en gezinssamenstelling. Aan het onderzoek namen 27 gezinnen deel. Van elk gezin werd een ouder geïnterviewd. Kinderen ouder dan acht jaar
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 23
Lezingen: abstracts 12 en 13 april werden ook geïnterviewd. Er werden semi-gestructureerde interviews gehouden bij de gezinnen thuis, met een topiclijst als leidraad om ervoor te zorgen dat dezelfde onderwerpen bij elk gezin aan de orde kwamen. Topics waren onder andere: ervaren problemen, gewenste oplossingen en oplossingen die het gezin uit had geprobeerd, ervaren ondersteuning en ervaren controle over het gezinsleven. Kernthema’s die de belangrijkste problemen weergeven en categorieën van oplossingen werden gedefinieerd op basis van transcripten van de interviews. Resultaten: Voor het merendeel van de gezinnen had de ziekte een grote impact op het gezinsleven en leidde ze ertoe dat gezinsleden veel minder controle hadden over het dagelijkse leven dan ze wensten. Ongeveer eenderde van de gezinnen gaf echter aan dat ze de ziekte geen grote last vond en dat alles tamelijk goed ging. Belangrijke probleemgebieden die uit de data naar voren kwamen waren ‘ziektelast’ (tijdsbeslag en emotioneel), ‘verantwoordelijkheid’, ‘gebrek aan ontspanningsmogelijkheden’, ‘geld en wettelijke regelingen’, ‘sociale steun / het vragen en krijgen van ondersteuning’, ‘onzekerheid’ en ‘functioneren van het kind’. Hoewel de probleemgebieden voor veel gezinnen hetzelfde waren, was er een grote verscheidenheid in uitgeprobeerde en gewenste oplossingen. Conclusies: Deze studie draagt bij aan onze kennis van het functioneren van gezinnen met een kind met een chronische nieraandoening. Hij geeft inzicht in ervaren problemen en in de oplossingen die gezinnen wensen en uitgeprobeerd hebben. De resultaten laten zien dat gewenste oplossingen aanzienlijk variëren tussen gezinnen en daarmee dat het belangrijk is om interventies toe te spitsen op de specifieke behoeftes van gezinnen.
Gezichtspunten van (aanstaande) ouders op de wenselijkheid van uitbreiding van neonatale screening E.J. Hosli,1 N.S. Dijkstra,1 M.E.B. Rijnders,1 M.F. Verweij,2 N.M. Nijsingh,2 S.B. Detmar1 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 Centrum voor Bio-ethiek, Utrecht E-mail:
[email protected] Door ontwikkelingen op het gebied van genomics zullen er in de (nabije) toekomst nieuwe mogelijkheden ontstaan voor genetisch testen, vroegdiagnostiek en de behandeling van vele ziektes. Ons onderzoek richt zich op de mogelijkheden voor de ontwikkeling en implementatie van verschillende typen genetische testen in de neonatale periode. De hoofdvraag is of en hoe neonatale screening geïmplementeerd kan worden op een manier die is afgestemd op de behoefte van cliënten en die sociaal acceptabel en moreel gerechtvaardigd is. Om deze vraag te beantwoorden combineren we empirisch en ethisch onderzoek. In deze presentatie geven we een overzicht van het empirisch onderzoeksgedeelte, waarin we het perspectief van (aanstaande) ouders op verschillende voorbeelden van bestaande en potentiële mogelijkheden voor neonatale screening in kaart
hebben gebracht. De vraagstelling van het onderzoek is: wat zijn het perspectief en de voorkeuren van aanstaande ouders, ouders met gezonde kinderen en ouders met een kind met een aandoening op verschillende (toekomstige) mogelijkheden voor neonatale genetische screening? Welke voordelen en nadelen zien ze? Wat zijn hun ideeën over een proactieve benadering, geanticipeerde spijt, morele verantwoordelijkheid, medicalisatie en counselling? Om de onderzoeksvragen te beantwoorden hebben we focusgroeponderzoek uitgevoerd. In totaal zijn zeven focusgroepen gehouden. In de focusgroepen kwamen vele argumenten voor en tegen uitbreiding van neonatale screening naar voren. De aard van de gebruikte argumenten was divers. Sommige argumenten waren algemeen, andere argumenten waren gebonden aan specifieke ziektes. De argumenten konden worden onderverdeeld in veertien categorieën, die betrekking hadden op het kind, op het gezin, of op de maatschappij. In het geval effectieve vroege medische handelingsopties aanwezig zijn, bleek de deelnamebereidheid aan een screening bijna 100% te zijn. Zijn deze opties er echter niet, dan neemt de deelnamebereidheid sterk af en lopen de argumenten die mensen gebruiken sterk uiteen. De resultaten van de focusgroepen zullen in deze presentatie uitgebreider worden besproken.
Grensoverschrijdende samenwerking in de Euregio Maas-Rijn bij aanpak risicogedrag adolescenten A.W. Houben, B. van der Zanden GGD Noord- en Midden-Limburg, Venlo E-mail:
[email protected] Achtergrond/aanleiding. De Euregio Maas-Rijn (EMR), een gebied met 3,9 miljoen inwoners, omvat Limburg (NL) en de Duitse en Belgische grensstreken. Er zijn een vijftal deelgebieden te onderscheiden, met verschillen in taal, cultuur en wetgeving. Lokale besturen en preventie-instellingen in de EMR ontvingen rond de eeuwwisseling signalen over toenemend (genot)middelengebruik en risicogedrag bij jongeren, mogelijk gerelateerd aan toenemende mobiliteit van jongeren en veranderingen in vrijetijdsbesteding. Geïnitieerd door de Limburgse GGD’en hebben 11 preventie-instellingen in de EMR in 2001 besloten om de krachten te bundelen en hun kennis en expertise op het gebied van onderzoek, beleidsontwikkeling en preventieprogramma’s met elkaar te delen. Interreg-project. De beoogde samenwerking is projectmatig uitgewerkt en uitgevoerd met Europese subsidie vanuit Interreg IIIa, een stimuleringsfonds voor grensoverschrijdende samenwerking. De projectdoelstelling was om door middel van intensieve samenwerking de efficiency van grensoverschrijdende en lokale preventieprogramma’s te bevorderen. Dit is in twee stappen aangepakt. 1. De samenwerking is geïnitieerd en gerealiseerd door het gezamenlijk uitvoeren van twee epidemiologische studies: een grootschalig kwantitatief onderzoek naar het vóórkomen van (determinanten van) risicogedrag bij adolescenten in de EMR en een kwalitatief onderzoek naar condities en voorwaarden voor preventiemogelijkheden. 2. Verbetering van de efficiency van preventieprogramma’s is
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 24
Lezingen: abstracts 12 en 13 april nagestreefd door geschikte condities te creëren, o.a. programma-inventarisaties en best-practice-aanbevelingen, de opzet van een Euregionaal netwerk en gezamenlijke uitvoering van preventieactiviteiten, informatievoorzieningen en deskundigheidsbevordering, bestuurlijke en politieke sensibilisering. Resultaten. Er zijn substantiële verschillen in de EMR-regio’s wat betreft prevalenties van (determinanten van) risicogedrag bij adolescenten. Ook zijn er essentiële verschillen in legalisering en regulering, gedoogbeleid, preventiestructuren, politieke- en organisatieprioriteiten en in sociale acceptatie van middelengebruik en risicogedrag. De onderzoeksresultaten zijn geschikt en gebruikt voor best-practice en er zijn, in grensoverschrijdende samenwerking, concrete preventieactiviteiten georganiseerd en uitgevoerd (Euregionale preventie-actiemaand). Er zijn diverse publicitaire activiteiten gerealiseerd en er is een Euregionale werkgroep preventie samengesteld. Deze zal ook na beëindiging van het project (31-12-2005) actief blijven. Conclusies: Het gezamenlijk uitvoeren van onderzoek en beleidsontwikkeling, alsmede het samen organiseren/realiseren van preventieactiviteiten heeft geleid tot structurele grensoverschrijdende samenwerking. Hiermee is de belangrijkste conditie voor afstemming en versterking van onderlinge en gezamenlijke preventieprogramma’s gerealiseerd.
Effecten van preventieve huisbezoeken door verpleegkundigen bij kwetsbare thuiswonende ouderen, een RCT H.P.J. van Hout, G. Nijpels, H.W.J. van Marwijk, W.A.B. Stalman VUmc, Amsterdam E-mail:
[email protected] Achtergrond: Het is niet duidelijk of preventief huisbezoek door verpleegkundigen bij kwetsbare ouderen effect heeft op de kwaliteit van leven en uitstel van verpleeghuisopname. Vraag: Leiden preventieve verpleegkundige huisbezoeken bij kwetsbare ouderen tot uitstel van opname in het verpleeghuis, tot minder ziekenhuisopnames, minder sterfte en betere kwaliteit van leven? Methode: (Huisadres)-gerandomiseerde, gecontroleerde huisartsgeblindeerde interventie studie met een verpleegkundige interventie bij kwetsbare ouderen gedurende 18 maanden in 33 huisartspraktijken in West-Friesland. Alle thuiswonende, niet demente en niet terminale 75+ patiënten ontvingen vooraf een schriftelijke gezondheidsvragenlijst van hun eigen huisarts, inclusief een antwoordenvelop van het VUmc. Kwetsbaarheid werd bepaald met de score op deze gezondheidsvragenlijst. 666 kwetsbare ouderen werden gerandomiseerd. Interventie: verpleegkundigen en ziekenverzorgenden streefden naar 5 huisbezoeken per jaar. In het eerste huisbezoek werd de gezondheid en de zorgsituatie in kaart gebracht met het Resident Assessment Instrument (RAI). Aan de hand hiervan werd in overleg met de oudere het verpleegplan opgesteld. De verpleegkundige bemiddelt bij het inschakelen van aanvullende zorgondersteuning, zoals thuiszorg en dagbehandeling en overlegt met de huisarts over het oplossen van medische problemen. Controlegroep: De controlegroep ontving gebruikelijke zorg.
De ouderen ontvingen elke 6 maanden vragenlijsten (kwaliteit van leven en zorggebruik). Uitkomsten: tijd tot aan opname verpleeghuis en sterfte, opnamedagen in het ziekenhuis, kwaliteit van leven. Resultaten: 666 kwetsbare ouderen werden gerandomiseerd. De gemiddelde leeftijd was 81 (sd 4) jaar, 75% was vrouw en 41% woonde samen met een partner. Tijdens het congres zullen de uitkomsten worden gepresenteerd.
Indicatoren voor het toezicht op de openbare gezondheidszorg S.A. Hulsbosch,1 R. Coppen,2 H. Schilthuis1 1 Inspectie voor de Gezondheidszorg, Den Haag 2 NIVEL, Utrecht E-mail:
[email protected] Inleiding: De Inspectie voor de Gezondheidszorg wil resultaatgerichter, transparanter en efficienter toezicht houden. Dit doet de inspectie door gelaagd en gefaseerd toezicht met behulp van indicatoren. Dit houdt in dat het algemeen toezicht in drie fasen wordt opgedeeld waarbij in de eerste fase gegevens worden verzameld op basis van een aantal indicatoren. De indicatoren hebben bij voorkeur betrekking op de uitkomsten van zorg. Hierna vindt een selectie plaats naar risico’s. Daar waar de indicatoren opmerkelijke uitkomsten vertonen, gaat de inspectie in een tweede fase op bezoek om zich nader te informeren. Deze fase kan worden gevolgd door een derde fase wanneer uit de tweede fase een ongewenste situatie naar voren is gekomen. Voor het toezicht op de openbare gezondheidszorg ontwikkelt de inspectie in samenwerking met het NIVEL een beperkt aantal indicatoren voor de OGZ. Een voorlopige set is begin 2006 getest. Methodologie: In eerste instantie is met behulp van diverse nationale en internationale bronnen een ‘groslijst’ van potentiële indicatoren opgesteld. Uit de groslijst is een selectie gemaakt van meest geschikt geachte indicatoren op basis van een aantal vooraf bepaalde eisen en criteria. De selectie van indicatoren is voorgelegd aan nationale en internationale experts tijdens diverse bijeenkomsten. De keuze, validiteit, beschikbaarheid van gegevens en bruikbaarheid van indicatoren is daarbij ter sprake gekomen. De indicatoren die na dit proces zijn geselecteerd zijn getoetst bij vier GGD’en (waarvan twee met JGZ 0-19) en twee organisaties voor JGZ 0-4. Deze instellingen zijn geselecteerd aan de hand van de grootte van het werkgebied en de beschikbaarheid van gegevens over de volksgezondheid. Het doel van de test was vast te stellen of de indicatoren eenduidig zijn en in hoeverre informatie met betrekking tot de indicatoren voorhanden is. Resultaten: Uit de groslijst zijn in eerste instantie 23 indicatoren relevant gevonden voor toezicht op de OGZ. Na consultatie van experts is deze lijst aangepast en werden in de pilot 36 indicatoren getest. De pilot vindt begin 2006 plaats. Resultaten zullen worden gepresenteerd.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 25
Lezingen: abstracts 12 en 13 april Koppeling curatie en preventie door middel van health counseling als onderdeel van de structurele ketenzorg M.W.J. Jansen,1 N. Ebben,1 T. Gorgels,2 J. Harting,3 B. van den Borne,3 M. Cloosterman,3 L. Sekhuis3 1 GGD Zuid-Limburg, Geleen 2 Academisch Ziekenhuis Maastricht, Maastricht 3 Universiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] Hartslag 2 (voortzetting van Hartslag Limburg) richt zich met name op het inbedden van leefstijladvisering binnen de begeleiding van cardiovasculaire patiënten. Belangrijke ontwikkeling is dat Hartslag 2 zich heeft verbreed naar premature (< 45 jaar) poliklinische cardiovasculaire patiënten. Bovendien kan Hartslag 2 als innoverend worden gezien omdat leefstijladvisering wordt ingebouwd in de zogenaamde zorglijnen van het Hart- en Vaatcentrum, waardoor het een standaard onderdeel wordt van de behandeling in de regio Zuid-Limburg. Hoofddoelstelling is de curatieve en preventieve zorg met elkaar te verbinden en hiervoor voldoende draagvlak te vinden zodat structurele implementatie het gevolg is. Subdoelen zijn: meten van het effect van een voortgezette interventie na beëindiging van het onderzoeks- en tevens proefperiode; het inventariseren van mogelijke verbeteringen en meten van draagvlak onder medisch personeel. Jaarlijks worden 250 cardiologische en 250 premature vasculaire patiënten uit het academisch ziekenhuis Maastricht op basis van vastgestelde criteria doorverwezen naar de Gezondheidsadviseur. De Gezondheidsadviseur biedt leefstijladvisering aan op basis van de techniek van health counseling. Effectmetingen in Hartslag Limburg werden uitgevoerd a.h.v. een RCT met een controle groep en (in de RCT) een uitgebreide kwantitatieve vragenlijst. Om praktische redenen is voor de effectmeting van Hartslag 2 gebruik gemaakt van een one group pretest posttest met twee nametingen. D.m.v. een gevalideerde verkorte vragenlijst en het Risk Consult® worden de relevante leefstijlfactoren gemeten op T0, T1 (na afloop v.d. health counseling), en T2 (1 jaar later). Om de redenen van terugval na 1 jaar te onderzoeken en verbetermogelijkheden te realiseren zijn interviews gehouden onder patiënten uit 2003/04/05. Om het draagvlak te meten onder medisch specialisten t.a.v. preventieve zorg als onderdeel van de behandeling worden focusgroepinterviews gehouden. Resultaten worden op het congres gepresenteerd. Effecten onder de patiëntengroep uit 2003 toont een positief korte termijn effect aan voor voeding en beweging; voor roken en stress blijft dit uit. Op langere termijn ebt het effect voor voeding weg en blijft er een positieve trend naar meer bewegen bestaan. Verankering van een project na afronding van de proefperiode vraagt begeleiding t.a.v. optimalisering van de interventie, creëren van draagvlak onder personeel van de uitvoerende instelling en toepassing van de meetinstrumenten.
Vroegtijdige opsporing van psychosociale problemen door de jeugdgezondheidszorg M. Jaspers, G. de Meer, S.A. Reijneveld UMCG, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen E-mail:
[email protected] Achtergrond: In het onderzoek Kinderen in Nederland (Zeijl et al., 2005) bleek 5% van de kinderen van 0-12 jaar psychosociale problemen te hebben. Het gaat om ongeveer 130.000 kinderen met een verhoogd risico op psychosociale problemen. Aangezien de JGZ meer dan 90% van alle kinderen regelmatig ziet, kan zij een belangrijke rol spelen bij het vroegtijdig herkennen van emotionele en gedragsproblemen. Doel: Bepalen van de voorspellende waarde van bepaalde gegevens, verzameld tijdens regulier contact met de JGZ, voor het optreden van psychosociale problematiek op 10-14 jarige leeftijd. Methode: Gegevens uit JGZ-dossiers worden verzameld van 2062 van de 2230 jongeren van inmiddels 14 en 15 jaar die sinds hun 10e jaar meedoen aan longitudinaal onderzoek naar de psychische en sociale ontwikkeling (TRAILS). De JGZ-gegevens worden gestandaardiseerd ingevoerd. Er zal aandacht besteed worden aan verscheidene factoren die gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van het kind. Rondom de geboorte betreft dit bijvoorbeeld geboortegewicht, zwangerschapsduur en geboortecomplicaties. In de eerste levensjaren zijn dit bijvoorbeeld de psycho-motore en sociale ontwikkeling en op latere leeftijd sociaal-emotionele, cognitieve ontwikkeling en puberteit. In de statistische analyses wordt de samenhang bestudeerd tussen bevindingen die zijn geregistreerd in de JGZ-dossiers en de psychosociale ontwikkeling zoals verzameld tijdens TRAILS. Hiermee hoopt dit onderzoek bij te dragen aan de ontwikkeling van een model voor de vroege opsporing van psychosociale problematiek door de JGZ. Resultaten: Op dit moment is de dataverzameling in volle gang. Ten tijde van de presentatie zal het merendeel van de JGZgegevens zijn ingevoerd, zodat de eerste onderzoeksresultaten gepresenteerd kunnen worden. Conclusie: Vanwege de groeiende rol van de JGZ in de opsporing van psychosociale problemen is kennis over de effectiviteit van deze opsporing zeer gewenst. In de discussie zal worden ingegaan op de consequenties van de bevindingen voor (betere) opsporing van kinderen met problemen.
Prioritering en ontwikkeling van de JGZ standaarden M. Kamphuis,1 W. Lijs,2 P.H. Verkerk3 1 TNO KvL; Maatzorg/De Werven, Delft 2 Voorzitter AJN/ JAS, Lisse 3 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected] De preventieve en gezondheidsbevorderende maatregelen voor kinderen en jeugdigen zijn in Nederland ingebed in de Jeugdgezondheidszorg (JGZ). Veel preventieprogramma’s zijn destijds ingevoerd in de JGZ zonder dat nagegaan is of deze ‘evidence-based’ zijn. Standaarden worden ontwikkeld om
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 26
Lezingen: abstracts 12 en 13 april nader uit te zoeken of ‘evidence’ aanwezig is en hoe een activiteit het beste uitgevoerd kan worden. De JGZ Adviesraad Standaarden (JAS) hebben al diverse standaarden ontwikkeld (opsporing gehoorstoornissen, visus, hartafwijkingen). Deze standaarden zijn zoveel mogelijk gebaseerd op evidence-based onderzoek. Met de Standaarden JGZ wordt gestreefd naar: – Verhoging van de preventieve opbrengst, verkleining van regionale verschillen in verleende zorg, verkleining van de variatie in handelen en zorgverlening binnen organisaties, duidelijke afbakening van taken/verantwoordelijkheden van de ene professie ten opzichte van de andere, implementatie van wetenschappelijke kennis, mogelijkheden en criteria voor evaluatie, toetsing en effectiviteitmeting van de geboden zorg, implementatie van kosteneffectieve werkwijzen; – Het bieden van een praktische leidraad in het dagelijkse werk van beroepsbeoefenaars (artsen, verpleegkundigen en doktersassistenten) in de JGZ, meer efficiëntie en doelmatigheid in de handelingen, adviezen en procedures, deskundigheidsbevordering, continue kwaliteitsverbetering en - bewaking, bevordering van de continuïteit van zorg tussen organisaties en beroepsbeoefenaars (o.a. huisartsen, kinderartsen en Bureaus Jeugdzorg) door betere samenwerking en afstemming, onder meer in het vervolgtraject; – Het beschikbaar maken van een toetsings- en kwaliteitsinstrument voor de JGZ, het beschikbaar maken van een instrument voor onderhandeling met werkgevers/koepels, het beschikbaar maken van een uitgangspunt voor toetsing door de Inspectie voor de Gezondheidszorg. De presentatie zal ingaan op de volgende onderwerpen en maakt daarbij gebruik van diverse stellingen en interactie: – Wat is de huidige stand van zaken betreffende de JGZ-standaarden? – Hoe worden deze standaarden momenteel geïmplementeerd? – Wat is de juridische waarde van een standaard? – Discussie rondom de prioritering: wie bepaalt de onderwerpen van een standaard? – Discussie rondom de methodiek: evidence based versus practice based Doel van de presentatie/workshop is de toehoorders te informeren over de gang van zaken rondom de JGZ-standaarden en hierover te discussiëren.
Smoesjes om te blijven roken: De rol van disengagement beliefs bij stoppen met roken. M. Kleinjan,1 R.J.J.M. van den Eijnden,1 A. Dijkstra,2 J. Brug,3 R.C.M.E. Engels4 1 IVO, Rotterdam 2 Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 3 Erasmus MC, Rotterdam 4 Radboud Universiteit Nijmegen, Nijmegen E-mail:
[email protected] Achtergrond: Dit onderzoek richt zich op de rol van ‘disengagement beliefs’ (smoesjes om te blijven roken) bij stoppen met roken. Ten behoeve van de begeleiding van stoppen met roken
is het van belang om na te gaan in hoeverre het hebben van ‘disengagement beliefs’ van invloed is op 1) ‘processes of change’ (de processen die geacht worden een rol te spelen bij het stoppen met roken; Prochaska et al. 1992), 2) ‘stages of change’ (Prochaska et al. 1992a) en 3) daadwerkelijk stoppen met roken. Methode: Het betreft een longitudinaal onderzoek bestaande uit 2 metingen (interval: 8 maanden) onder 367 Nederlandse rokers. De vragenlijst bevatte o.a. de volgende concepten: disengagement beliefs (Dijkstra et al, 2003), processes of change (Prochaska et al., 1988), stage of change (Dijkstra et al. 1997) en daadwerkelijk stoppen met roken. Resultaten: De studie laat zowel cross-sectioneel als longitudinaal zien dat het hebben van ‘disengagement beliefs’ negatief samenhangt met de mate waarin rokers actief zijn in de verschillende ‘processes of change’. Ook zijn sommige ‘disengagement beliefs’ negatief geassocieerd met voorwaartse transitie door de ‘stages of change’ en met daadwerkelijk stoppen. Deze laatste twee relaties worden slechts gedeeltelijk gemedieerd door de ‘processes of change’. Conclusies: Het hebben van ‘disengagement beliefs’ lijkt het proces van stoppen met roken te remmen en progressie in de richting van stoppen met roken en daadwerkelijk stoppen met roken te kunnen voorkomen. Bij interventies op het gebied van stoppen met roken is het dus belangrijk om aandacht te besteden aan de smoesjes die mensen hebben om het roken voor zichzelf te kunnen (blijven) verantwoorden.
Prevalentie geïsoleerde anti-HBc in landelijke hepatitis B vaccinatiecampagne R.P.M. Koene,1 H. Götz,2 M.L. Heijnen,3 A. van den Hoek,4 J. van Steenbergen,5 L. Kroes6 1 GGD Regio Nijmegen, Nijmegen 2 GGD Rotterdam e.o., Rotterdam 3 GGD Nederland, Utrecht 4 GGD Amsterdam, Amsterdam 5 Centrum Infectieziektebestrijding, Bilthoven 6 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden E-mail:
[email protected] De ‘Landelijke vaccinatiecampagne hepatitis B risicogroepen’ is erop gericht de beschermingsgraad tegen hepatitis B te verhogen en de virustransmissie te verlagen bij homo- en biseksuele mannen, druggebruikers, prostituees en heteroseksuelen met wisselende sekscontacten. Tegelijk met de eerste vaccinatie wordt bij alle deelnemers de anti-HBc bepaald. Als de uitslag positief is, bepaalt het laboratorium de HBsAg, wat aangeeft of een deelnemer besmettelijk is. Als de HBsAg negatief is, wordt de deelnemer als beschermd beschouwd en niet verder gevaccineerd. Dit zou ten onrechte kunnen zijn wanneer de deelnemer in werkelijkheid ook een negatieve anti-HBs en dus een ‘geïsoleerde anti-HBc’ heeft. Dat kan duiden op dragerschap bij niet aantoonbare HBsAg, een niet aantoonbare anti-HBs, maar ook op een foutpositieve laboratoriumtest. Er is weinig bekend over de prevalentie van ‘geïsoleerde anti-HBc’ bij genoemde risicogroepen. Een geïsoleerde anti-HBc lijkt vooral voor te komen bij co-infectie met HIV en bij (injecterende) druggebruikers, in het
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 27
Lezingen: abstracts 12 en 13 april bijzonder degenen die besmet zijn met hepatitis C. Doel van dit onderzoek is het bepalen van de prevalentie van en determinanten voor ‘geïsoleerde anti-HBc’ bij gedragsgebonden risicogroepen voor hepatitis B. Afhankelijk van de resultaten zal een beleidswijziging het gevolg kunnen zijn. Methode: GGD’en van Amsterdam, Rotterdam en Nijmegen hebben in samenwerking met hun laboratoria bloedmonsters van ruim 1000 anti-HBc positieve en HBsAg negatieve deelnemers van de campagne verzameld; ruim 250 per risicogroep. De monsters worden in het medisch microbiologisch laboratorium van het LUMC opnieuw getest op anti-HBc, op anti-HBs (indien negatief ook op anti-HBe) en op HIV; bij druggebruikers tevens op anti-HCV. De laboratoriumuitslagen worden anoniem gekoppeld aan leeftijd, geslacht, etniciteit en doelgroep van de deelnemers. De prevalentie is het aandeel (percentage) van geïsoleerde anti-HBc van het totaal aantal anti-HBc bepalingen per risicogroep. GGD Nederland zal de gevonden prevalentie van ‘geïsoleerde anti-HBc’ per doelgroep voorleggen aan een commissie van deskundigen om vast te stellen of en zo ja welke beleidswijziging voorgesteld moet worden. Het onderzoek wordt nu uitgevoerd. De resultaten worden op het congres gepresenteerd.
Effectievere gezondheidsbevordering bij GGD’en, GGZ en thuiszorg A. Koornstra,1 S. Cremer,2 M. van den Bosch,1 R. Spruyt,2 V. Vermeer,3 M. Mascini1 1 GGD NL, Utrecht 2 NVPG, Woerden 3 GGD Nederland/NIGZ, Woerden E-mail:
[email protected] In 2000 constateerde de Inspectie voor de Gezondheidszorg dat de GVO-functie in de GGD’en onvoldoende een plek had in het werk van de GGD’en en dat onvoldoende duidelijk was wat het werk van de GVO-functie inhield. Ruim vijf jaar later blijkt uit het inspectierapport van 2005 dat de GVO-functie in de GGD’en is verbreed naar Gezondheidsbevordering, zoals ook in 2000 was aangeraden, en dat de plek van Gezondheidsbevordering in de GGD’en is verbeterd. Deze verbetering is mede het gevolg van de Taskforce ‘Herijking Gezondheidsbevordering bij GGD’en’. De Taskforce is een samenwerkingsproject van GGD Nederland en de Nederlandse Vereniging voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie. De Taskforce heeft in de afgelopen jaren diverse producten tot stand gebracht ter verbetering van de kwaliteit en kracht van Gezondheidsbevordering in de GGD’en, maar ook in andere sectoren (GGZ, Thuiszorg). Er is benoemd welke functies moeten worden uitgevoerd (beleidsadvisering, ondersteuning derden, uitvoering, onderzoek en in stand houden preventiestructuur), welke kennis en vaardigheden medewerkers daarvoor moeten hebben en er is een registratiesysteem voor gezondheidsbevorderaars opgezet. Dit systeem wordt door de beroepsvereniging NVPG beheerd. Ook zijn GGD’en, met medewerking vanuit het NIGZ, ondersteund bij de implementatie van de functies. Aanvullend is er een kernaanbod Gezondheidsbevordering geformuleerd. Dit kernaanbod geeft concreet aan tot welke
GGD-producten de functies voor gezondheidsbevordering leiden. GGD Nederland en NVPG zullen op het congres de resultaten toelichten en aangeven welke spin-off dit heeft voor de uitvoering van gezondheidsbevordering bij GGD’en en in andere sectoren (thuiszorg, GGZ, landelijke organisaties), en op de ontwikkeling van een kwaliteitssysteem voor Gezondheidsbevordering (HKZ).
Borstvoeding en overgewicht tot op 14-jarige leeftijd bij Terneuzen Onderzoek naar Preventie (TOP) M.L.A. de Kroon,1 C.M. Renders,2 R.A. Hirasing2 1 VUMC, Den Haag 2 VUmc EMGO, Amsterdam E-mail:
[email protected] In het kader van TOP wordt onder meer de relatie tussen (de duur) van borstvoeding en het voorkomen van overgewicht tot op latere leeftijd bestudeerd. De literatuur geeft aanwijzingen dat borstvoeding hier een rol in speelt, maar is hierover niet eenduidig. Bij de meeste studies is namelijk sprake van recallbias. Wij beschikken echter over gedetailleerde prospectief vastgelegde gegevens over zuigelingenvoeding van 2599 kinderen, bij geboorte in 1977-1986 woonachtig in Terneuzen. Daarnaast beschikken we over lengte- en gewichtgegevens van 65% van deze groep, die eveneens destijdstot op 14-jarige leeftijd door consultatiebureau en de GGD prospectief zijn zijn vastgelegd. De vraagstellingen van TOP luiden: 1. Wat zijn de relaties van geboortegewicht en het groeipatroon met 1.1 het ontstaan van overgewicht tot op jong volwassen leeftijd? 1.2 het optreden van cardio-vasculairerisico factoren, type 2 diabetes en astma op jong-volwassen leeftijd? 2. Wat is de rol van borstvoeding in deze relaties? Ter beantwoording van deze vraagstellingen is, naast het verzamelen van bovengenoemde reeds vastgelegde gegevens over borstvoeding en groei, de doelgroep, nu 18-28 jaar oud, uitgenodigd voor deelname aan beantwoording van vragenlijsten en metingen (zoals van BMI, en laboratoriumbepalingen). In deze presentatie zullen we de gevonden verbanden tussen (de duur van) borstvoeding en het optreden van overgewicht tot op 14-jarige leeftijd presenteren. We maken hierbij gebruik van de data van de personen van wie een CB- en/of GGD-dossier nog te traceren was. Er zal daarbij ook aandacht zijn voor de gebruikte methodologie bij de analyses, en mogelijke confounders.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 28
Lezingen: abstracts 12 en 13 april Cyberpesten: who cares P.H.G. Lamberts, J.J.P. Aerdts GGD Zuid Limburg, Geleen E-mail:
[email protected] Inleiding: Pesten onder (school)kinderen is van alle tijden. De uitingsvormen van pesten veranderen de laatste jaren snel. Dit hangt samen met de opkomst van de moderne communicatiemiddelen. Meer dan 90% van de kinderen is tegenwoordig online. Vrijwel alle kinderen gebruiken internet om te communiceren. Hoewel internet een medium is met vele mogelijkheden, zijn er ook vele gevaren. Pesten via internet is doorgaans nog harder dan pesten in het gewone leven, omdat daders makkelijker anoniem kunnen blijven en er geen rechtstreeks contact is tussen slachtoffer en dader. Het is tijd om de strijd aan te gaan tegen cyberpesten. De praktijk: Scholen geven aan dat cyberpesten een opkomend probleem is, dat dagelijks voorkomt, maar geen grip op hebben. Leerlingen geven aan zich vaak niet te realiseren waar ze mee bezig zijn en wat de mogelijke gevolgen zijn. Veel volwassenen hebben nauwelijks zicht op de activiteiten van jongeren op internet. Samenwerking: ‘ Cyberpesten: who cares?’ Een complex probleem als cyberpesten vraagt om een multidisciplinaire aanpak. In de hele keten van preventie tot en met hulpverlening zijn vele organisaties betrokken die een rol kunnen vervullen bij de aanpak en met wie momenteel een samenwerkingsrelatie wordt opgebouwd. Voorlichting en praktijk: De GGD Zuid Limburg is gestart met de ontwikkeling van voorlichtingsmateriaal en het geven van voorlichting op scholen. De primaire doelstellingen zijn bewustwording en kennisoverdracht. De voorlichting richt zich momenteel op het voortgezet onderwijs. In nauwe samenwerking met leerlingen, docenten en ouders is een lespakket voor leerlingen samengesteld, waarin ook aandacht is voor ouderparticipatie. Daarnaast is er in de vorm van deskundigheidsbevordering een aanbod voor docenten. De korte film ‘Chatbox, who cares?’ die in het kader van dit thema gemaakt is, speelt een verbindende rol. De film laat een praktijkvoorbeeld van cyberpesten zien en plaatst dit in de gezinscontext. Zowel de leefwereld van de jongeren (dader en slachtoffer) als de belevingswereld van volwassenen worden in beeld gebracht. Tijdens het nationaal congres kunnen praktijkervaringen worden uitgewisseld. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om van gedachten te wisselen over toekomstige preventiemogelijkheden
Risicofactoren en redenen om geen of kort borstvoeding te geven: landelijke peilingen ‘melkvoeding van zuigelingen’ C.I. Lanting, J.P. van Wouwe TNO Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected] Inleiding. Borstvoeding is de beste voeding als het gaat om de gezondheid van moeder en kind. In deze studie onderzoeken we wat de achtergrondkenmerken zijn van moeders die niet kiezen voor borstvoeding of snel weer stoppen. Verder vragen we
wat de redenen en motieven van moeders zijn om niet te starten of al snel te stoppen. Ten slotte analyseren we of deze redenen en motieven anders zijn voor laagopgeleide - dan voor hoogopgeleide vrouwen. Methode. Tijdens het onderzoek maken we gebruik van gegevens van de landelijke peilingen van 2001, 2002 en 2003. Op consultatiebureau’s verspreid over heel Nederland zijn 14.540 vragenlijsten meegegeven aan moeders met een zuigeling jonger dan 6 maanden. Er zijn daarvan 9.133 (63%) ingevuld. De onderzoeksgroep is representatief voor de Nederlandse populatie nieuwe moeders. Resultaten. In de hoogst opgeleide groep (HBO/WO) start 91% met borstvoeding, in de laagst opgeleide groep (geen opleiding, lagere school, LBO, MAVO) 66%. Na vier maanden geeft in de hoogst opgeleide groep nog 40% uitsluitend borstvoeding versus 32% in de laagst opgeleide groep. Daarnaast start 81% van de niet-rokende moeders met borstvoeding versus 62% van de rokende moeders. Na vier maanden geeft nog 17% van de rokende en 36% van de niet-rokende moeders uitsluitend borstvoeding. ‘Te weinig melk’ wordt door zowel hoog- als laagopgeleide moeders het meest genoemd als belangrijkste reden om te stoppen. Vooral hoogopgeleide moeders noemen ook werk als een belangrijke factor om te stoppen met borstvoeding. Conclusie. Niet alleen laagopgeleide moeders, maar ook rokende moeders zijn als risicogroep te identificeren voor het niet of slechts kort geven van borstvoeding. Na ‘te weinig melk’ volgde ‘werk buitenshuis’ als belangrijkste motief om te stoppen. Verder onderzoek naar gedragsdeterminanten is nodig om gerichte interventies te kunnen ontwikkelen. Van maatregelen om de combinatie werk en borstvoeding te vergemakkelijken zullen vooral hoogopgeleide vrouwen, die toch al vaker en langer borstvoeding geven, profiteren.
Valpreventie in de praktijk M. Lugtenberg,1 L. de Weert2 1 Consument en Veiligheid, Amsterdam 2 GGD Nederland, Utrecht E-mail:
[email protected] Door de toename van het aantal ouderen, dreigt ook het aantal valongevallen toe te nemen. Er zijn diverse effectieve interventies om deze toename te keren. Deze zijn gebundeld in het programma “Halt! U valt”. De interventies passen in de werkzaamheden van verschillende partijen. Het effect lijkt echter groter te zijn als er een goede samenhang tussen de interventies wordt gecreëerd; daar is samenwerking voor nodig. Door alle (voorgenomen) wijzigingen in het zorg- en welzijnsstelsel, nemen de mogelijkheden voor goede samenwerking tussen deze partijen toe. Als middel om een te vermijden beroep op de WMO te voorkomen, kan valpreventie hoog op de agenda van de gemeenten komen, en een zorgloket biedt ook een kans om met de zorgverleners de interventies in samenhang aan te bieden. GGD’en adviseren hun gemeenten daarbij en kunnen met hun kennis over gezondheidsbevordering een goed pakket aan interventies opzetten. In maart – april 2006 is een massamediale campagne gepland met als doel, zelfstandig wonende ouderen bewust
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 29
Lezingen: abstracts 12 en 13 april maken van het risico dat ze zelf op een val hebben. Deze campagne biedt kansen voor aansluiting door lokale partijen.
Voor welke risicogroepen is vaccinatie tegen hepatitis B het meest kosten-effectief? M.J.J. Mangen,1 M. Kretzschmar,2 G.A. de Wit1 1 RIVM, Bilthoven 2 School of Public Health, Bielefeld E-mail:
[email protected] Achtergrond: In 2002 werd een landelijke campagne gestart om klassieke risicogroepen voor hepatitis B besmetting (homoseksuele mannen, prostituees, hard-drug gebruikers en heteroseksuelen met wisselende contacten) gratis te vaccineren tegen hepatitis B. Via uitgebreide voorlichtingscampagnes en gerichte outreach-activiteiten wordt geprobeerd om zoveel mogelijk personen uit de doelgroepen te vaccineren. De campagne duurt tot eind 2006. Vraagstelling: Voor welke risicogroepen is de vierjarige campagne om te vaccineren tegen hepatitis B het meest kosteneffectief? Methoden: Bij alle personen die een eerste vaccinatie ontvingen werd bloed afgenomen om het anti-HBc, dat wijst op immuniteit als gevolg van een eerder doorgemaakte infectie, te bepalen. Met behulp van lineaire regressieanalyse werd per doelgroep de levenslange kans dat een vatbaar individu uit een bepaalde risicogroep besmet wordt met hepatitis B geschat uit de geobserveerde prevalentie van anti-HBc in die doelgroep. Na correctie voor compliance met vaccinatie, die sterk verschilt naar doelgroep, werd het aantal in de toekomst te voorkomen hepatitis B infecties geraamd. De schattingen van het aantal te voorkomen infecties per risicogroep werden gecombineerd met gegevens over kosten van vaccinatie in die risicogroep (zowel directe kosten van screening en vaccinatie, kosten van outreach-activiteiten als programmakosten) en met schattingen van directe gezondheidszorgkosten van hepatitis B besmetting, verloren levensjaren en verlies van kwaliteit van leven uit een eerder ontwikkeld economisch model. Resultaten: Gedurende de vier jaar van de campagne zullen naar verwachting 55000 personen één of meerdere vaccinaties hebben ontvangen. Daarvan waren 49000 personen nog vatbaar voor infectie. Het percentage personen dat reeds eerder een infectie heeft doorgemaakt was 5,8 (heteroseksuelen), 15,0 (homoseksuelen), 16,1(hard-drug gebruikers) en 16,7 (prostituees). In de groep gevaccineerde personen worden naar verwachting in de toekomst circa 5000 infecties voorkomen. Per 100 gevaccineerde personen worden gemiddeld 9 infecties voorkomen, variërend van 6,7 (heteroseksuelen) tot 15,5 (harddrug gebruikers). De kosten per gewonnen QALY zijn het laagst voor hard-drug gebruikers (€ 6700) en het hoogst voor heteroseksuelen met wisselende contacten (€ 15200). Conclusie: De vierjarige inhaalcampagne om risicogroepen te vaccineren is relatief kosten-effectief in alle vier doelgroepen. Vanwege de hoge levenslange kans om geïnfecteerd te raken is de kosten-effectiviteit het meest gunstig in de groep hard-drug gebruikers.
Preventieprogramma druktemakers 0-12 jaar: een ketenbenadering, in de regio Achterhoek/ de Liemers M.A.J.C. Moerkens GGNet, Warnsveld E-mail:
[email protected] Het preventieprogramma heeft de volgende doelen. Het accent ligt op selectieve en geindiceerde preventie: bevorderen dat (te) druk gedrag bij kinderen (0-12 jaar) en opvoedingsproblemen, die hiermee gepaard gaan, eerder worden onderkend, er passende (vroegtijdige) begeleiding cq. ondersteuning is en een eventuele verwijzing adequaat wordt gerealiseerd. Omschrijving. Het project omvat de ontwikkeling en implementatie van modules voor ouders, leerkrachten basisonderwijs, GGD, huisartsen en buitenschoolse opvang. Elke module omvat een aantal interventies. De drie speerpunten zijn: deskundigheidsbevordering van beroepsgroepen; (opvoedings) ondersteuning aan ouders; ontwikkelen van signalerings-, begeleidings- en verwijsprotocollen voor beroepsgroepen. Fase. Alle protocollen en andere activiteiten zijn inmiddels ontwikkeld, implementatie in de regio loopt. Voor implementatie naar andere regio’s en landelijk zijn een aantal stappen ondernomen. Zo zijn de regio’s Arnhem en Betuwe bezig met het opstellen van werkplannen conform het project in de Achterhoek. Het preventieprogramma is daarnaast opgenomen als voorbeeldprogramma in het ‘Basisdocument landelijke werkgroep Preventie van opstandig en antisociaal gedrag bij jeugdigen’ (Trimbos Instituut, concept, april 2005). Met het NIZW/LCOJ zijn contacten de interventie ‘stappenplan’ uit de module ‘basisonderwijs’ op te nemen in een publicatie voor het basisonderwijs; hierbij is ook de oudervereniging Balans betrokken. Verder is het preventieprogramma tijdens een workshop gepresenteerd op het Nationaal Congres ADHD op 12 oktober jl., waar de multidisciplinaire Richtlijn ADHD Diagnostiek en Behandeling bij kinderen en jeugdigen 2005 werd gepresenteerd. Samenwerkingspartners zijn oa. GGD, onderwijsbegeleidingsdienst, Bureau Jeugdzorg, onderwijs, thuiszorg, kinderartsen, Regionale Huisartsen Vereniging (uit de regio) en Spectrum Gelderland (provinciale organisatie). Het project heeft subsidie ontvangen van het OGZ-fonds. Meer informatie kunt u vinden op de website van dit fonds onder projectnummer P 126.
De waarde van moleculaire epidemiologie bij bron- en contactonderzoek in de bestrijding van Hepatitis B M.C. Mostert,1 H.G.M. Niesters,2 R.A. de Man,2 H. Götz,1 G.J.J. van Doornum,2 J.H. Richardus1 1 GGD Rotterdam, Rotterdam 2 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam E-mail:
[email protected] In veel grote steden in westerse landen is Hepatitis B (HBV) een belangrijk volksgezondheidsprobleem. In Nederland wordt bron- en contactonderzoek (BCO) uitgevoerd door de GGD-en. Dit draagt bij aan het bepalen van mogelijke transmissieroutes,
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 30
Lezingen: abstracts 12 en 13 april maar geeft geen compleet beeld van de dynamiek van verspreiding van HBV. Genotypering en sequentievergelijking van het virus zou kunnen bijdragen tot het opsporen van onbekende transmissieroutes en leiden tot meer inzicht in de resultaten van het bron- en contactonderzoek. Tussen 2002 en 2004 werden 271 bloedmonsters verzameld van acute (32) en chronische patiënten (239) die de GGD Rotterdam bezochten. HBV-DNA werd uit het bloed geïsoleerd, gevolgd door sequentiebepaling en fylogenetische analyse. Met behulp van vragenlijsten en patiëntendossiers werd informatie verzameld over etniciteit, demografie, risicofactoren, sexueelen reisgedrag en waarschijnlijke transmissieroute en infectiebron. De resultaten van BCO en moleculaire analyse werden met elkaar vergeleken. Moleculaire analyse van het HBV-DNA van de 271 patiënten resulteerde in de identificatie van 25 clusters (72 patiënten). Hiervan waren slechts 8 clusters geïdentificeerd met BCO. In totaal werden 14 clusters gevonden met BCO, maar moleculaire analyse toonde aan dat de virussen binnen 6 van deze clusters niet gerelateerd waren. Deze studie toont aan dat BCO slechts gedeeltelijk de epidemiologische relaties van de HBV-geïnfecteerde personen kan opsporen. Door naast BCO ook moleculaire analyse toe te passen kunnen de epidemiologische bevindingen van BCO worden gecontroleerd en tevens nieuwe informatie over het HBV-verspreidingspatroon worden verkregen. Daarom zouden beiden methodes door de GGD-en moeten worden toegepast om een compleet beeld te krijgen van de transmissieroutes binnen een gemeenschap.
Inzicht in overgewicht C. Nijboer NIGZ, Woerden E-mail:
[email protected] Inleiding:Overgewicht neemt in Nederland toe. Ongeveer 40% van de Nederlanders in de leeftijd van 20-60 jaar is te zwaar en 10% daarvan heeft ernstig overgewicht. Om meer inzicht te krijgen in (preventie van) overgewicht ontwikkelde het NIGZ een Gezondheidsbevordering (GB) pakket Overgewicht, waarin basisinformatie, veelbelovende en effectieve interventies en ondersteuningsmogelijkheden naar de praktijk in zijn opgenomen. Het GB pakket Overgewicht is voortduren ontwikkeling, waarbij nieuwe bevindingen direct input kunnen opleveren, die direct benut kunnen worden. Methode: Volgens de standaardwerkwijze van het NIGZ/Centrum kennis en kwaliteit is een inventarisatie en analyse gedaan van de beschikbare informatie. Uitgangspunt hierbij is het betrekken van de werkvelden van praktijk, beleid en onderzoek. Hiervoor wordt ervaring en kennis verzameld en geanalyseerd aan de hand van schriftelijke informatiebronnen én gesprekken met mensen uit de drie eerder genoemde werkvelden. In deze presentatie worden de drie deelterreinen onderscheiden: basisinformatie, veelbelovende interventies en het ondersteuningsaanbod. Resultaten: – Basisinformatie Naast actuele cijfers, trends, determinanten
en beleid met betrekking tot overgewicht komt de aanpak aan de orde. Er is steeds meer aandacht voor het gelijktijdig bevorderen van gezonde voeding en beweging. Daarnaast is het van belang niet alleen individugericht, maar ook omgevingsgericht te werken. Daarbij wordt gerefereerd naar het ANGELO-model, dat staat voor ANalysis Grid for Environments Linked to Obesity , dat gepresenteerd wordt als een praktisch instrument om de belangrijkste omgevingsfactoren te traceren. – Veelbelovende interventies. Van de ruim 100 lopende Nederlandse projecten, die zijn geregistreerd, wordt een vijftiental veelbelovende interventies belicht. Settings gerichte interventies, zoals schoolgerichte interventies lijken kansrijk. Een meerjarige structurele intersectorale aanpak is noodzakelijk om daadwerkelijk gedragseffecten te kunnen aantonen. – Ondersteuningsaanbod. Wat het NIGZ de afgelopen jaren heeft ontwikkeld varieert van het ontsluiten van informatie over preventie van overgewicht in bepaalde settings, zoals school, werk, zorg en wijk; het onderhouden en raadplegen van diverse databases; ondersteunen van lokale projecten tot ontwikkelen van cursussen, voorlichtingsmaterialen, instrumenten.
Leefstijladvies-op-maat via internet: een jaar lange monitoring van de implementatie A. Oenema Erasmus MC, Rotterdam E-mail:
[email protected] Introductie: Een potentieel groot bereik is één van de kenmerken die internet een zeer aantrekkelijk medium maken voor het verspreiden van advies-op-maat interventies gericht op het bevorderen van gezond gedrag. Er is momenteel nog weinig bekend over het werkelijke bereik van advies-op-maat interventies via internet, en over factoren die hier een bevorderende of belemmerende rol bij spelen. In de huidige studie werd onderzocht hoe groot het bereik was van een leefstijladvies-op-maat, de Gezondlevencheck, nadat deze een jaar lang publiek toegankelijk was geweest via internet. De Gezondlevencheck (www.gezondlevencheck.nl) is een advies-op-maat programma voor volwassenen, gericht op het verminderen van de consumptie van verzadigd vet, meer bewegen en stoppen met roken. De effecten van de interventie werden geëvalueerd in een eerdere studie. Methoden: De studie bestond uit het monitoren van de implementatie, gedurende een jaar. Gegevens werden verzameld door middel van serverregistraties, registratie van activiteiten die werden ondernomen om de website te promoten en een enquête onder de bezoekers van de website. Uitkomstmaten waren het aantal bezoekers, aantal herhaalde bezoeken, de lengte van het bezoek, kenmerken van de bezoekers, zoals geslacht, leeftijd, opleiding, weg waarlangs men op de website kwam en waardering van de website. Resultaten: Het gemiddeld aantal bezoekers per maand lag rond de 10.000, met pieken in bepaalde maanden (oktober, november). 30% van de bezoekers bleef langer dan 5 minuten op de site, 20% langer dan 15 minuten. Het gemiddelde aantal
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 31
Lezingen: abstracts 12 en 13 april bezoeken was 1.2 keer. De gemiddelde leeftijd van de bezoekers was 40 jaar, 72% was vrouw, 38% had een hoge en 38% een middelhoge opleiding. Disseminatie-activiteiten richtten zich op gebruikers door middel van schriftelijke media (krant, tijdschriften, flyers) en links via andere websites, en op intermediairs (artsen, dietisten, fysiotherapeuten) in vaktijdschriften en op congressen. Conclusie: De manier waarop het advies-op-maat werd geïmplementeerd en verspreid resulteerde in gemiddeld 10.000 bezoekers per maand, waarvan 1/3 lang genoeg op de website bleef om daadwerkelijk enig advies te kunnen krijgen. Slechts een klein deel van de doelgroep van volwassen Nederlanders van 40 jaar en ouder wordt momenteel bereikt met de interventie. Andere of intensievere disseminatie strategieën kunnen mogelijk leiden tot een groter bereik.
Emotionele problemen en ontwikkeling van Turkse adolescenten tot volwassenen: gevolgen voor gezondheid, school- en beroepsloopbaan F.V.A. van Oort, J. van der Ende, F.C. Verhulst, J.P. Mackenbach, I.M.A. Joung ErasmusMC, Rotterdam E-mail:
[email protected] Uit verschillende onderzoeken blijkt dat Turkse adolescenten in Nederland meer emotionele problemen hebben dan hun Nederlandse leeftijdgenoten. Weinig is bekend over de gevolgen van dit verschil in emotionele problemen voor de ontwikkeling van Turkse en Nederlandse jongeren tot jongvolwassenen. In onderstaand onderzoek hebben we de verandering in het verschil in emotionele problemen bekeken tijdens deze ontwikkeling en daarnaast gekeken naar de gevolgen ervan voor verschillen in school- en beroepsloopbaan. 217 Turkse en 753 Nederlandse adolescenten (11-18j) uit Zuid-Holland zijn 10 jaar gevolgd. Emotionele problemen zijn gemeten met de Youth Self-Report (11-18j) en vervolgens de Young Adult Self-Report (21-28j). Een laag opleidingsniveau was gedefinieerd als geen onderwijs meer volgend in combinatie met geen diploma, of maximaal het diploma beroepsgericht VMBO. Een laag beroepsniveau was gedefinieerd als elementaire (ongeschoolde) of lagere beroepen volgens CBS classificatie. Zowel als adolescenten als als jongvolwassenen rapporteerden Turken meer emotionele problemen dan Nederlanders. Het verschil was groter bij adolescenten en nam tijdens de ontwikkeling naar jongvolwassenen af met 59% (p<0.0001). Deze ontwikkeling kwam vooral door een sterkere afname in emotionele problemen bij Turken en was onafhankelijk van geslacht en sociaaleconomische positie van de ouders. Jongvolwassen Turken hadden vaker een laag opleidingsniveau dan Nederlanders (OR mannen 1.81; OR vrouwen 1.94, p<0.05). Bij mannen was dit verschil niet gerelateerd aan het verschil in emotionele problemen bij adolescenten. Bij vrouwen verklaarde het eerdere verschil in emotionele problemen 86% van het opleidingsverschil (OR gecorrigeerd voor emotionele problemen 1.13, p>0.05). Minder Turken dan Nederlanders werkten (62% vs. 80%, p<0.0001). Dit verschil was niet gerelateerd aan eerdere emotionele problemen. Achtenveertig procent van de Turken
en 30% van de Nederlanders werkten in lagere beroepen (OR 1.78, p<0.0001). Het eerdere verschil in emotionele problemen verklaarde 36% van dit beroepsverschil bij vrouwen én bij mannen (OR gecorrigeerd voor emotionele problemen 1.50, p>0.05). Samengevat werd tijdens de transitie naar jongvolwassenheid het verschil in emotionele problemen tussen Turken en Nederlanders kleiner, maar tegelijkertijd had het verschil in emotionele problemen in adolescentie ongunstige gevolgen voor verschillen in maatschappelijke loopbaan. Preventie en behandeling van emotionele problemen bij Turkse adolescenten kan waarschijnlijk verschillen in maatschappelijke loopbaan tussen Turken en Nederlanders verkleinen.
Voedingsinterventies: zijn ze voldoende afgestemd op jonge Turken en Marokkanen? A.H. Palsma, M.N. Nicolaou, K.S. Stronks AMC, Poortugaal E-mail:
[email protected] Inleiding: Onder Turken en Marokkanen in Nederland is de prevalentie van obesitas hoger dan die onder de autochtone bevolking. Ongezonde voeding speelt daarin een rol. Onderzoek laat zien dat onder jonge Turken en Marokkanen de voedingsproblemen deels vergelijkbaar zijn met die onder de autochtone Nederlanders (hoge consumptie van verzadigd vet, onvoldoende groente- en fruitconsumptie), en dat additioneel een onevenwichtige maaltijdspreiding een probleem vormt. Uit determinantenonderzoek blijkt dat de invloed van de sociale omgeving anders inwerkt op het voedingspatroon dan onder autochtonen. In dit onderzoek is nagegaan in hoeverre de huidige preventieprogramma’s zijn afgestemd op de knelpunten in en determinanten van de voedingsgewoonten van jonge Turken en Marokkanen. Methode: 1. m.b.v. de QUI-database, en via de sneeuwbalmethode is een inventarisatie gemaakt van bestaande voedingsinterventies. 2. Hieruit zijn 80 projecten gevonden en vervolgens getoetst op de volgende criteria: a. Turken en Marokkanen zijn een deel van de doelgroep b. beïnvloeding van gedragsdeterminanten vormt een onderdeel van de interventie 3. Aan de overgebleven 15 projecten zijn aanvullende vragen gesteld over de te beïnvloeden determinanten, methode, aanpassingen voor Turken en Marokkanen, evaluatie en mogelijke tips. 4. Van deze projecten is bekeken of de voedingsproblemen waarop ze zich richten aansluiten bij de voedingsproblemen onder jonge Turken en Marokkanen en de determinanten ervan. Resultaten: De meeste interventies richten zich op de consumptie van fruit en groente. De belangrijkste determinanten waarop wordt ingegaan zijn kennis en bewustwording. De meest toegepaste methode is die van voorlichting. De meest toegepaste aanpassingen voor Turken en Marokkanen zijn de inzet van een VETC-er, kookactiviteit, eenvoudig taalgebruik, gebruik van pictogrammen en opvoedingsondersteuning. Er wordt niet geëvalueerd of deze interventies effect hebben op het voedingsgedrag van Turken en Marokkanen. Uit proceseva-
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 32
Lezingen: abstracts 12 en 13 april luaties blijkt dat Turkse en Marokkaanse mannen moeilijk worden bereikt. Conclusie: Binnen bestaande voedingsinterventies is t.b.v. Turken en Marokkanen meer aandacht nodig voor een betere spreiding van de eetmomenten over de gehelde dag. De aandacht voor groente, fruit en (verzadigd) vet is terecht, maar moet wel aangepast worden aan de gebruikte voedingsmiddelen. Interventies moeten zich meer richten op door de doelgroep ervaren knelpunten voor gezonde voeding in de sociale omgeving.
Signalering van spraak-/taalontwikkelingsstoornissen bij kleuters C.P.B. van der Ploeg, C.I. Lanting, P.H. Verkerk TNO - Kwaliteit van leven, Leiden E-mail:
[email protected] Inleiding: Zowel bij uitvoerders als financiers (gemeenten) bestaat onduidelijkheid over de screening op spraak- en taalstoornissen bij kleuters binnen de Jeugdgezondheidszorg (JGZ). Daarom heeft het ministerie van VWS TNO KvL gevraagd in een ‘quick scan’ o.a. na te gaan wat er bekend is over: 1. de validiteit (sensitiviteit, specificiteit) van de gehanteerde testmethode; 2. de effectiviteit van de huidige screening. Methode: Literatuuronderzoek, inventarisatie naar de huidige uitvoering van de screening bij 5-jarigen bij 39 GGD’en, interviews met experts/sleutelfiguren. Resultaten: De spraak-/taalscreening bij 5-jarigen wordt niet op uniforme wijze uitgevoerd. Meestal worden leerlingen van groep 2 op school gescreend door logopedisten of tijdens het periodiek geneeskundig onderzoek (PGO) door artsen JGZ 4-19 jaar. Logopedisten gebruiken hiervoor het ‘Logopedische Screening Instrument’ (LSI) van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie in originele vorm of een eigen aanpassing hiervan. Daarnaast zijn er verschillende op regionaal niveau ontwikkelde, eigen screeningsinstrumenten. Artsen JGZ gebruiken de Groninger Minimum Spreeknormen (GMS) of maken zelf een inschatting. De testeigenschappen van de LSI zijn niet onderzocht. Bij 37-55% van de kinderen wordt een afwijkende uitslag op de LSI vastgesteld. De testeigenschappen van de GMS lijken gunstig, maar werden bepaald in een jongere en kleine onderzoeksgroep. Ook over de effectiviteit van interventies bij kinderen met specifieke spraak-taalstoornissen is nog veel onduidelijk. Uit een systematische review komt naar voren dat een deel van de kinderen met spraak-/taalstoornissen baat heeft bij screening. Experts/sleutelfiguren geven aan dat 30-40% van de kinderen met taalproblemen verbetert door logopedische behandeling. Discussie en conclusie: Een belangrijk deel van de kinderen met spraak-/taalproblematiek heeft baat bij interventie. Het feit dat de prevalentie van spraak-/taalstoornissen op 5-10% wordt geschat terwijl 37-55% van de kinderen een afwijkende uitslag op de LSI heeft zet vraagtekens bij de validiteit van de test. Zolang er geen valide instrument voor screening op spraak/taalstoornissen bij kleuters beschikbaar is, verdient het aanbeveling kinderen met spraak-/taalproblemen te signaleren via
minder gestructureerde methoden. Naast eigen inschatting van de arts JGZ 4-19 jaar, in de context van de algehele ontwikkeling en de medische en cognitieve status, dienen hierbij ook signalen van leerkrachten en ouders betrokken te worden. TNO-rapport KvL/JPB/2005.076.
Ramadan en medicijngebruik T.W.A. Schoenmakers,1 E.S. Schaafsma,2 L. Harders,1 J. de Jong,2 R. Lutke,2 F. Malki3 1 SAL Apotheken, Gouda 2 Wetenschapswinkel geneesmiddelen RuG, Groningen 3 Slotervaart Ziekenhuis, Amsterdam E-mail:
[email protected] Beschrijving: In het project ‘ramadan & medicijngebruik’ staat medicatiebegeleiding van vastende moslims die geneesmiddelen gebruiken centraal. Het project heeft tot doel onjuist en mogelijk risicovol geneesmiddelengebruik bij de genoemde doelgroep te voorkomen, maar in bijzonder bij hen die diabetesmedicatie gebruiken. In samenwerking met zorgverleners en migrantenvoorlichters zijn meervoudige interventies (gestructureerde adviesgesprekken, posters en folders, groepsvoorlichting, FTO’s en allochtone zorgconsulten) ontwikkeld en in de praktijk geëvalueerd. Er is een draaiboek ontwikkeld voor apotheken op basis van eerdere ervaringen. Hierin zijn opgenomen achtergrondinformatie en werkmateriaal (o.a. protocollen). Dit project is opgezet door SAL Apotheken, Stichting ter ondersteuning van de gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening (STIOM) en de Wetenschapswinkel geneesmiddelen van de Rijksuniversiteit Groningen (RuG). Resultaten: Op het congres zullen de resultaten van 2005 worden gepresenteerd. Op dit moment zijn de resultaten van 2004 bekend. In 2004 hebben 4 apotheken deelgenomen aan het project. Er werden 117 adviesgesprekken gehouden. De protocollen van de adviesgesprekken zijn geanalyseerd en er zijn interviews gehouden met patiënten en apotheekmedewerkers. 70,9% van patiënten wilde vasten gedurende de Ramadan. Bij 65,1% van deze patiënten leverde dit een gezondheidsrisico op. Bij 20% was uitleg over de medicatie voldoende, bij 37% werd de medicatie gewijzigd, 10% stopte met vasten en nog eens 10% werd doorverwezen. In 2005 voeren 15 apotheken in west en midden Nederland het project uit. Deze apotheken zijn in drie bijeenkomsten bijgeschoold om het project in eigen apotheek en wijk te implementeren. De resultaten van 2005 worden gedurende de Ramadan verzameld. De resultaten uit beide jaren zullen een betrouwbaarder beeld geven van de risico’s en een plan van apotheek voor openbare apotheken om deze risico’s te verminderen. De resultaten van de evaluatie zal een interventiestrategie opleveren die door zorgverleners in heel Nederland geïmplementeerd kan worden in 2006 en daarna. Conclusie: Op basis van de voorlopige resultaten kan gesteld worden dat de onderzochte interventie kan bijdragen aan: – voorkomen van risicovol medicijngebruik tijdens de ramadan; – drempelverlaging van de adviesfunctie van de apotheek voor patiënten met een moslimachtergrond;
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 33
Lezingen: abstracts 12 en 13 april – verhogen inzicht in risico’s van medicijngebruik tijdens de ramadan bij patiënten en zorgverleners.
Breastfeeding and children’s diet at 7 years of age S. Scholtens,1 G.C.M. Gast,2 B. Brunekreef,1 H.A. Smit,2 A. Wijga2 1 Universiteit Utrecht, Utrecht 2 RIVM, afdeling PZO, Bilthoven E-mail:
[email protected] Introduction: Breastfeeding has been suggested to be a protective factor in the development of several chronic diseases including obesity, hypertension and diabetes type 2. However, breastfeeding depends on the choice of the mother and is associated with maternal education and socio-economic status. Mothers who choose to breastfeed their child may make different choices in other aspects of diet and lifestyle compared to the choices made by mothers who bottle-feed their child. These choices in diet and lifestyle could influence the child’s diet and lifestyle and thus contribute to a decreased risk of chronic diseases. We investigated whether breastfeeding was associated with consumption patterns and physical activity of the child at 7 years of age. Methods: For the present study, we used data of approximately 3000 children who were participating in the Prevention and Incidence of Asthma and Mite Allergy (PIAMA) study. The PIAMA study is a birth cohort study of children born in 1996/1997 in the Netherlands. Data were collected by means of postal questionnaires. Logistic regression analysis was used to study the association between breastfeeding and dietary habits and physical activity at 7 years of age. Results: Over 80% of the children was breastfed. After adjustment for maternal education, maternal body mass index (BMI) and maternal smoking during pregnancy breastfed children consumed significantly less sugar sweetened milk products, meat, fries, soft drinks, candy bars and crisps and significantly more cooked vegetables, uncooked vegetables and whole grain bread at 7 years of age than children who were bottle-fed. In addition, breastfed children spent less time watching television at 7 years of age. Conclusion: The results of the present study show that breastfed children were more likely than bottle-fed children to develop a favorable dietary and lifestyle pattern even after adjustment for maternal education, maternal BMI and maternal smoking during pregnancy. Since early dietary and lifestyle patterns are associated with diet and lifestyle later in life, these factors may partly explain the observed protective effect of breastfeeding on chronic diseases in adulthood.
Tabakspreventie in het Lokaal Gezondheidsbeleid R. Spruijt, M.A.M. de Beer, G. Zeeman STIVORO, E-mail:
[email protected] Introductie: Roken is in 2006 nog steeds de belangrijkste te vermijden doodsoorzaak. Gemeenten hebben samen met de GGD’s de verantwoordelijkheid voor de collectieve preventieve gezondheidszorg. Toch komt slechts in 10% van de lokale gezondheidsnota’s Tabakspreventie voor als beleidsdoel. De verwachtingen van het lokale gezondheidsbeleid zijn hoog gespannen. Concrete middelen om invulling te geven aan het gezondheidsbeleid ontbreken echter veelal. De aanwezige deskundigheid en capaciteit ter plaatse kan efficiënter worden benut. STIVORO hecht aan samenwerking met de regionale gezondheidspartners vanuit de veronderstelling dat er meer effect van de voorlichting verwacht mag worden als sprake is van toepassing en verdieping op regionale/lokale schaal. Daartoe heeft STIVORO haar aanbod samengevat in de ‘Richtlijn Tabakspreventie in het lokaal gezondheidsbeleid’. In samenwerking met een 3-tal gemeenten en GGD’s heeft STIVORO deze Richtlijn voor beleidsambtenaren volksgezondheid en beleidsmedewerkers en gezondheidsbevorderaars bij GGD’s ontwikkeld. De Richtlijn Tabakspreventie bestaat uit twee delen: 1. het formuleren van beleid in de nota Lokaal Gezondheidsbeleid; 2. de uitvoering van dit beleid naar concrete activiteiten. Het eerste deel geeft informatie om beleid te kunnen formuleren. Het tweede, praktisch gerichte deel biedt concrete projecten, stappenplannen en materialen om het beleid uit te kunnen voeren. Op overzichtelijke wijze is alle benodigde (achtergrond)informatie bewerkt tot een praktisch handboek, dat ook digitaal beschikbaar is. Op de site staat aanvullende achtergrondinformatie, theoretische onderbouwing en voorbeelden van regionale toepassingen van interventies met de GGD, onderwijs en Thuiszorg als intermediairs. Bij de Richtlijn is uitgegaan van een aantal uitgangspunten : – gebruikmaken van bestaande interventies – gebruikmaken van bestaande organisaties en beroepsgroepen – gemeente kan regiefunctie innemen door samenhang aan te brengen in het lokale aanbod – de informatie moet praktisch bruikbaar zijn, de vertaalslag van landelijk naar lokaal gebruik is al gemaakt – informatie, voorbeelden, conceptteksten zijn allemaal te bewerken en te downloaden. STIVORO zet zich met de Richtlijn Tabakspreventie op lokaal niveau in om de verschuiving van landelijk naar lokaal gezondheidsbeleid mede tot een succes te maken.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 34
Lezingen: abstracts 12 en 13 april Sigarayi birakiyoruz, bevorderen van niet-roken onder de Turkse bevolking: een community based interventie C.A. van Veldhuizen GGD Rotterdam en omstreken, Rotterdam E-mail:
[email protected] Onder de Turkse bevolking in Nederland is roken nog steeds heel gewoon. Ca. 60% van de Turkse mannen en 30% van de vrouwen rookt. Dit leidt er toe dat de sterfte aan hart- en vaatziekten onder Turkse mannen hoger is dan onder autochtonen. Onder de Turkse bevolking valt daarom nog veel gezondheidswinst te behalen door roken te ontmoedigen. Anti-rook activiteiten zijn nu bijna uitsluitend gericht op de autochtone bevolking. Is het op veel plekken in de zorg gebruikelijk om met vertaald informatiemateriaal te werken, voor preventie van roken geldt dat in mindere mate. Evenmin worden interventies ontwikkeld die aansluiten bij de leefwereld van de Turkse groep. Uit recent onderzoek blijkt dan ook dat maar weinig Turken bekend zijn met anti-rook boodschappen. Tegelijkertijd bestaat er onder een deel van hen - in Rotterdam circa 14% - wel degelijk de wil om te stoppen met roken. Het doel van het project Sigarayi Birakiyoruz is te komen tot de ontwikkeling en implementatie (GGD Rotterdam e.o.) en de evaluatie (AMC) van een interventie die de Turkse bevolking motiveert om niet te roken. Er wordt volgens een zgn. community benadering gewerkt, wat nauwe betrokkenheid van zowel organisaties (bijv. opbouwwerk, eerstelijnszorg, moskee) als de doelgroep zelf impliceert. Het hoofddoel van de interventie is de sociale norm ‘niet roken’ in de Turkse gemeenschap te versterken, waarmee een voedingsbodem voor gedragsverandering wordt gelegd. Hiermee wordt voortgebouwd op de resultaten van recent eigen (AMC) onderzoek, waaruit bleek dat naast de gebruikelijke determinanten ‘attituden’ en ‘eigen effectiviteit’ vooral sociale invloeden in deze groep van belang zijn voor het wel of niet roken. Teneinde gedragsverandering te realiseren, wordt aansluiting gezocht bij de leefwereld van de Turkse bevolking. De doelgroep bestaat uit Turkse mannen en vrouwen van 18 jaar tot 60 jaar in de Rotterdamse deelgemente Feijenoord, in totaal ca. 9.000 mensen.
Toekomstige chronische ziektelast in Nederland, en het effect van een stijgende prevalentie van overgewicht W.M.M. Verschuren, A. Blokstra RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] Inleiding: De incidentie van een groot aantal chronische ziekten neemt toe met de leeftijd. Door vergrijzing van de bevolking, zal de incidentie van deze ziekten in de toekomst toenemen. Ongunstige trends in risicofactoren (bijv. stijging van de prevalentie van overgewicht) versterkt deze toename nog. Wij rekenden de verwachte stijging in incidentie van myocard infarct (AMI), beroerte (CVA), diabetes type II (DM) en COPD door op basis van demografie, en (voor AMI en DM) op basis van een verdere stijging van de prevalentie van overgewicht in Nederland.
Methoden: De berekeningen zijn uitgevoerd met het Chronische Ziekten Model, een dynamisch wiskundig model, ontwikkeld voor het doorrekenen van effecten van risicofactoren op toekomstige ziektelast. Naast een doorrekening op grond van vergrijzing, is een tweetal scenarios rondom overgewicht doorgerekend. In het eerste scenario (trend scenario) werd de huidige stijgende trend in overgewicht de komende 20 jaar doorgezet, in het tweede scenario werd een nog sterkere stijging doorgerekend (US scenario), waarbij de prevalentie van overgewicht in Nederland, toegroeit naar de Amerikaanse situatie. Resultaten: De incidentie van myocard infarct zal door de vergrijzing over 20 jaar bij mannen/vrouwen 37% /33% hoger zijn dan in 2005. Voor CVA bedraagt deze stijging 44%/31% (M/V), voor DM 39%/23% (M/V) en voor COPD 39/23% (M/V). Wanneer de in Nederland geobserveerde stijging in overgewicht zich voortzet, levert dat over 20 jaar jaarlijks 41%/37% (M/V) meer infarcten op en 32%/35% (M/V) meer nieuwe gevallen van DM. Bij een extremere stijging van de prevalentie van overgewicht, naar Amerikaanse waarden, bedraagt de toename in incidentie van AMI 45%/40% (M/V) en van DM maar liefst 51%/52% (M/V). De effecten op de prevalentie zullen worden besproken. Conclusie: Door de vergrijzing van de Nederlandse bevolking, groeit de toekomstige chronische ziektelast aanzienlijk. Een stijging in de prevalentie van overgewicht versterkt deze stijging met name voor DM aanzienlijk met 30-50 % (afhankelijk van de sterkte van de toename in de prevalentie van overgewicht).
Potentiële gezondheidswinst en kosteneffectiviteit van accijnsverhogingen op tabaksproducten en schoolinterventie programma’s gericht op Nederlandse jongeren S.M.C. Vijgen, P.H.M. van Baal, W.J.E. Bemelmans, R.T. Hoogenveen, T.L. Feenstra RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] Achtergrond: De meeste mensen beginnen met roken op jonge leeftijd. Vanuit het oogpunt van volksgezondheid is het daarom belangrijk om roken bij jongeren te ontmoedigen. Doel: Het schatten van de gezondheidswinst en kosteneffectiviteit van twee typen tabaksontmoediging maatregelen gericht op jongeren: accijnsverhogingen en interventieprogramma’s op scholen. Methode: Het RIVM Chronisch Ziekten Model (CZM) is gebruikt om de effecten te schatten van rook interventies op rookgerelateerde ziekten, op (voor kwaliteit gecorrigeerde) gewonnen levensjaren (QALY) en op gezondheidszorg kosten. Resultaten: De kosten effectiviteit van accijnsverhogingen is geschat op ongeveer € 4,500 per gewonnen QALY. Dit is inclusief medische kosten in gewonnen levensjaren en exclusief een eventuele toename in accijnsopbrengsten. Voor de schoolprogramma’s zijn drie voorbeeldinterventies onderzocht, waarvan de kosten werden bepaald op 20 tot 75 euro per leerling. De schattingen van de gezondheidswinst en kosten effectiviteit als gevolg van de drie school interventies dienen voorzichtig te
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 35
Lezingen: abstracts 12 en 13 april worden geïnterpreteerd, vanwege grote onzekerheid over de precieze effecten van deze programma’s op het rookgedrag van de jeugd. Conclusie: De conclusie van scenario analyses met het CZM is dat bij jongeren veel gezondheidswinst behaald kan worden door te voorkomen dat ze starten met roken. Een accijnsverhoging draagt hieraan bij en is doelmatig.
Bewegen binnen het speciaal onderwijs; kansen en bedreigingen S.I. de Vries, W.T.M. Ooijendijk, M. Hopman-Rock TNO Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected] Achtergrond: Voldoende lichamelijke activiteit heeft vele positieve korte en lange termijn effecten op het lichamelijk, psychisch en sociaal welzijn. Voor jeugdigen met een beperking is lichamelijke activiteit echter niet zo vanzelfsprekend als voor hun leeftijdsgenoten zonder beperking. Doel: TNO Kwaliteit van Leven heeft in opdracht van NebasNsg een onderzoek uitgevoerd naar het huidige sport- en beweegaanbod voor jeugdigen met een beperking. Andere onderzoeksvragen waren: Hoe lichamelijk actief zijn jeugdigen met een beperking? Waar liggen kansen en welke mogelijkheden kunnen worden aangegrepen? Methoden: Het onderzoek bestond uit een literatuur- en bronnenonderzoek, expert interviews, een Internet enquête onder scholen uit het speciaal onderwijs en een schriftelijke enquête onder leerlingen uit het speciaal onderwijs. Resultaten: Scholen uit het speciaal onderwijs (n=164) geven gemiddeld twee lessen bewegingsonderwijs per week. Negenentwintig procent van de scholen biedt naschoolse sporten beweegactiviteiten aan, veelal in de vorm van een sportdag of toernooi. Dertien procent van de scholen biedt structureel naschoolse sportcursussen aan. Meer dan de helft van de scholen wil meer sport- en beweegactiviteiten aanbieden. Zestig procent van de leerlingen uit het speciaal onderwijs doet aan sport, veelal bij een reguliere sportvereniging. Zwemmen, paardrijden en voetbal zijn hierbij de favoriete activiteiten. Leerlingen die nog niet sporten hebben wel interesse. Bijna de helft van de leerlingen die sporten, ervaart problemen of barrières tijdens het sporten zoals snel optredende vermoeidheid en communicatie. Conclusie: In de nota ‘Tijd voor sport; bewegen, meedoen, presteren’ stelt het Ministerie van VWS dat in 2010 op 90% van de scholen elke leerling dagelijks moeten kunnen sporten binnen en buiten de schooluren. Om dit ook binnen het speciaal onderwijs te bereiken zijn specifieke maatregelen nodig waaronder oplossingen voor het vervoer van de leerlingen en ruimere personele en financiële mogelijkheden.
Resultaten van een experimenteel onderzoek naar de ‘Balansdag’ interventie van het Voedingscentrum B.M. Wammes,1 S.P.J. Kremers,2 B. Breedveld,3 J. Brug1 1 EramusMC, Rotterdam 2 Universiteit Maastricht, Maastricht 3 Voedingscentrum, Den Haag E-mail:
[email protected] Achtergrond: In de zoektocht naar mogelijke effectieve interventiemethoden voor preventie van gewichtsstijging heeft het Voedingscentrum in het kader van de campagne ‘Maak je niet dik!’ de Balansdag’ interventie geïntroduceerd. Bij het concept ‘balansdenken’ gaat het om het aanleren van ‘compensatiegedrag’, waarbij momenten van overconsumptie worden gecompenseerd met ‘onderconsumptie’ (d.w.z. een energiearme maar wel volwaardige voeding) binnen een bepaald tijdsbestek. Voordat de interventie landelijk wordt geïmplementeerd is met behulp van een experimenteel onderzoek onderzocht of de interventie heeft geleid tot aandacht voor, bewustwording van, en attitude, eigen effectiviteit en motivatie t.a.v. het toepassen van specifieke balansdag strategieën. Methoden: De onderzoeksvraagstellingen zijn getoetst in een pretest-posttest design, met twee interventiegroepen (A en B) en een controlegroep, waarbij interventiegroep A een uitgebreide brochure aangevuld met wekelijkse nieuwsbrieven heeft ontvangen, Interventiegroep B is blootgesteld aan de boodschap van de radiospot die mensen moeten aanzetten om de brochure aan te vragen. Met behulp van een voor en nameting in de vorm van een elektronische vragenlijst zijn de effecten van de interventie gemeten (N=857). De totale interventieduur bedroeg 4 weken. Met behulp van regressie analyses zijn verschillen in psychosociale uitkomstmaten, frequentie van overconsumptie en van Balansdag-strategieën tussen de drie onderzoeksgroepen geanalyseerd. Resultaten: Na de interventieperiode hebben respondenten in de brochure en radio groep significant positiever houding, motivatie t.a.v. verschillende compensatiestrategieën in vergelijking met de controlegroep. Tevens rapporteerden mensen in de interventiegroepen vaker momenten van teveel eten te hebben gecompenseerd. Mensen in de radiogroep bleken na de interventie een significant lagere eigeneffectiviteit te hebben. Verder blijkt dat de respondenten die enkel de radiospot hebben ontvangen niet zijn aangemoedigd om extra informatie aan te vragen bij het Voedingscentrum over de praktische toepassing van de Balansdag interventie. Conclusie: De resultaten suggereren dat de Balansdag interventie kan leiden tot meer compensatiegedrag, maar tevens tot ene lagere, maar wellicht realistische, eigen effectiviteit om te compenseren.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 36
Lezingen: abstracts 12 en 13 april Is de vaccinatie van risicogroepen tegen hepatitis B kosten-effectief? G.A. de Wit,1 M. Kretzschmar,2 M.J.J. Mangen1 1 RIVM, Bilthoven 2 School of Public Health, Bielefeld E-mail:
[email protected]
Planmatige ontwikkeling van hiv/soa interventies voor heteroseksuele migrantenmannen M.E.G. Wolfers,1 K. van den Hoek,1 W. al Taqatqa,1 O. Fernandes de Brito,1 J. Brug,2 O. de Zwart1 1 GGD Rotterdam e.o., Rotterdam 2 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam E-mail:
[email protected]
Achtergrond: In 2002 werd een landelijke campagne gestart om klassieke risicogroepen voor hepatitis B besmetting (homoseksuele mannen, prostituees, harddrug gebruikers en hetero’s met wisselende contacten) gratis te vaccineren tegen hepatitis B. Via uitgebreide voorlichtingscampagnes en gerichte outreach-activiteiten op locaties waar de doelgroepen van de campagne samenkomen wordt geprobeerd om zoveel mogelijk personen uit de doelgroepen te vaccineren (inhaalcampagne). De campagne duurt tot eind 2006. Vraagstelling: Is de vierjarige campagne om klassieke risicogroepen te vaccineren tegen hepatitis B kosten-effectief op populatieniveau? Methoden: Om de toekomstige (50 jaar) incidentie van hepatitis B in de Nederlandse bevolking te schatten werd een dynamisch wiskundig model ontwikkeld. Dit model beschrijft zowel horizontale, verticale als seksuele overdracht van het virus. Daarnaast werd een economisch model ontwikkeld dat de gevolgen van infectie (verschillende ziektestadia van hepatitis B) over een 50-jaars periode schat. Hiermee kunnen directe gezondheidszorgkosten van hepatitis B besmetting, verloren levensjaren en verlies aan kwaliteit van leven als gevolg van hepatitis B geraamd worden. Gegevens over het aantal bereikte personen naar doelgroep, compliance met vaccinatie, kosten van de vaccinatiecampagne (zowel directe kosten van screening en vaccinatie, kosten van outreach-activiteiten naar doelgroep als programmakosten) werden verkregen van GGD Nederland, de coördinator van de campagne. Resultaten: Gedurende de vier jaar van de campagne zullen naar verwachting 55000 personen één of meerdere vaccinaties hebben ontvangen. Daarmee worden in de toekomst naar schatting 3000-5000 infecties in Nederland voorkomen (inclusief secundaire transmissie). De kosten per persoon die minimaal één vaccinatie krijgt bedragen € 170. In de basisanalyse zijn de kosten per gewonnen levensjaar en de kosten per voor kwaliteit gecorrigeerd gewonnen levensjaar (QALY) respectievelijk € 9400 en € 7600. Conclusie: De vierjarige inhaalcampagne om risicogroepen te vaccineren is relatief kosten-effectief. De kosten-effectiviteit van continuering van het programma is sterk afhankelijk van de organisatie van het programma en verschilt naar doelgroep. De relatief dure outreach-activiteiten zijn in het algemeen het minst kosten-effectief op langere termijn, omdat verzadigingseffecten optreden.
In de huidige preventie op het gebied van HIV en SOA is er weinig aandacht voor heteroseksuele mannen, en specifiek voor mannen met een migranten achtergrond. Vanuit de praktijk van het preventiewerk is er behoefte aan nieuwe en werkzame interventies, evidence- of theory based interventies op dit terrein zijn echter schaars. Bij de GGD Rotterdam zijn twee interventies ontwikkeld die gebruikt kunnen worden door Voorlichters Eigen Taal en Cultuur voor mannen met een Caribische en Turkse of Marokkaanse achtergrond. Deze interventies zijn ontwikkeld met behulp van het Intervention Mapping Protocol. Allereerst is gestart met een fase van probleemanalyse waarin een literatuurstudie is uitgevoerd. Aansluitend is een klein kwalitatief onderzoek gedaan, bestaande uit focusgroepsgesprekken en gesprekken met sleutelfiguren uit de migrantengemeenschappen. Het doel van de interventies is het bevorderen van consistent condoomgebruik en daarbij behorend voorbereidende gedrag, zoals het beschikbaar hebben en het op het juiste moment tevoorschijn halen van condooms. Als belangrijkste determinanten zijn eigen effectiviteit en de invloed van de sociale omgeving gekozen alsmede attitude en risicoperceptie. Voor de Turks/Marokkaanse groep is een groepsinterventie ontwikkeld die uit meerdere sessies bestaat, maar in een pilot vorm is uitgetest tijdens vier eenmalige bijeenkomsten in het voorjaar van 2005 met Turkse en Marokkaanse ongetrouwde mannen in buurtcentra in Rotterdam. Er zijn materialen ontwikkeld die tijdens de bijeenkomsten gebruikt zijn, zoals rolmodelfoto’s met uitspraken over veilig vrijen en een spel over opvattingen van mannen en vrouwen over veilig vrijen. Voor de Caribische doelgroep is een kaartspel ontwikkeld en dat is uitgetest onder een groep Antilliaanse, Kaapverdiaanse en Surinaamse mannen tijdens outreach activiteiten in Rotterdam in augustus 2005. Door middel van het kaart spel wordt veilig vrijen besproken en wordt de man aangespoord over zijn eigen gedrag en keuzes te spreken. Tijdens de pilot is een beknopte evaluatie gehouden van de waardering van de interventie en van subjectieve effecten met behulp van een voor- en nameting, zonder controlegroep. Beide interventies zijn enthousiast ontvangen door de doelgroepen en goed uitvoerbaar gebleken. Ook waren significante veranderingen zichtbaar in de gewenste richting op attitude (beide interventies) en intentie tot condoom bij zich dragen en subjectieve partnernorm (groepsinterventie).
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 37
Lezingen: abstracts 12 en 13 april Individuele voorlichting over veilig vrijen aan mannen met homoseksuele contacten bij Hepatitis B vaccinatie M.E.G. Wolfers,1 J.H. Richardus,2 J.B.F. de Wit,3 H. Hospers,4 O. de Zwart1 1 GGD Rotterdam e.o., Rotterdam 2 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 3 Universiteit Utrecht, Utrecht 4 Universiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] De laatste jaren is er een toename van nieuwe SOA en HIVinfecties in Nederland, ook bij homoseksuele mannen. Binnen de homogemeenschap is sprake van een zekere ‘voorlichtingsmoeheid’. Het toenemen van onveilig vrijen wordt deels toegeschreven aan het optimisme dat is ontstaan door nieuwe behandelingsmethoden voor HIV. Het is daarom belangrijk om te zoeken naar nieuwe vormen van voorlichting die bij deze doelgroep aansluiten. Een persoonlijke benadering lijkt een goede manier, veilig vrijen is immers geen tijdelijke zaak, maar moet vaak blijvend in iemands leven worden ingepast. In 2002 is er een vaccinatiecampagne voor Hepatitis B voor risicogroepen van start gegaan, waaronder ook mannen met homoseksuele contacten. Op de GGD Rotterdam is aan alle mannen uit deze doelgroep die op het vaccinatiespreekuur kwamen een counselinggesprek aangeboden over veilig vrijen. Dit ongeveer 15 minuten durende gesprek had plaats tijdens het spreekuur bij de tweede vaccinatie. Het gesprek werd gevoerd door een sociaal verpleegkundige aan de hand van een protocol waarbij individueel getailord werd op relatiestatus en risicogedrag. Ter evaluatie werd de mannen driemaal gevraagd een vragenlijst in te vullen over hun seksueel gedrag en gedragsdeterminanten. De GG&GD in Utrecht en de GGD-en Midden-Nederland en Groningen werkten mee als controlegroep. Het doel van de voorlichtingsinterventie was het aantal onbeschermde anale contacten met serodiscordante partners te verminderen en het percentage mannen dat zich op HIV laat testen te verhogen. In totaal zijn 473 mannen gestart met het onderzoek. Voor de analyses op gedragsniveau zijn alleen de mannen betrokken met respons op alle vragenlijsten die gedurende het onderzoek niet van relatie zijn veranderd (n=224). Slechts een kwart van deze mannen vertoonde volgens zelfrapportage op de nulmeting onveilig gedrag, namelijk onbeschermde anale seks met een serodiscordante partner. De interventie had een positief effect bij de groep onveilige mannen. Mannen met onveilig gedrag op de nulmeting scoorden na de interventie 41% lager op onbeschermde anale contacten, terwijl mannen uit de controlegroep 8% lager scoorden. In de totale groep is er geen verandering naar veiliger gedrag waargenomen, ook is geen effect gevonden op het aantal personen dat zich op HIV heeft laten testen.
Risicoperceptie van infectieziekten en de ontwikkeling van een communicatieprotocol O. de Zwart,1 I. Veldhuijzen,1 J.H. Richardus,1 J. Brug2 1 GGD Rotterdam e.o., Rotterdam 2 Erasmus MC, Rotterdam E-mail:
[email protected] Doel: Het in kaart brengen van de risicoperceptie van infectieziekten in Nederland en het ontwikkelen van een communicatieprotocol om gericht informatie te verstrekken en zo nodig gedragsverandering te bevorderen bij een uitbraak van een infectieziekte. Risicoperceptie kan een belangrijke determinant van gedrag (sverandering) zijn. Het risico voor verschillende gezondheidsproblemen wordt verschillend beleefd en is niet altijd gerelateerd aan het daadwerkelijke risico. In communicatie tussen professionals, overheid en burgers kan dit tot problemen leiden. Methode: Gestructureerde telefonische interviews met 403 respondenten in 2005. Ten behoeve van de ontwikkeling van het communicatieprotocol is een literatuuronderzoek uitgevoerd over infectieziekten, risicoperceptie en risicocommunicatie Resultaten: De beleving van de ernst om zelf een infectieziekte te krijgen varieerde van 2,3 voor een verkoudheid tot 8,5 voor SARS en 9,4 voor HIV (schaal 1-10), terwijl de kans op infectie werd ingeschat op respectievelijk 3,5, 1,8 en 1,2 (schaal 1-5). De gemiddelde eigen effectiviteit om een infectie te voorkomen werd laag ingeschat met 1,8 voor SARS en 1,9 voor een verkoudheid (schaal 1–5). Uit literatuuronderzoek blijkt dat de mate waarin mensen het idee hebben controle te hebben over de ziekte een belangrijke factor is bij de risico-inschatting. Op basis van de uitkomsten van de interviews en literatuuronderzoek is een communicatieprotocol opgesteld. Het protocol helpt specifieke elementen van de ziekte (uitbraak) in kaart te brengen en te analyseren in het licht van factoren als controle, vrees en maatschappelijke onrust die risicoperceptie kunnen beïnvloeden. Op basis daarvan wordt een communicatieadvies opgesteld waarin aandacht is voor ernst, risico, respons effectiviteit en eigen effectiviteit. Het communicatieprotocol wordt in een pilot benut bij de GGD Rotterdam. Ervaringen in gebruik zijn in april beschikbaar. Conclusie: De risicoperceptie van infectieziekten loopt wat betreft ernst en kans erg uiteen waarbij de mate van controle een belangrijke factor blijkt. Een communicatieprotocol maakt het mogelijk om gestructureerd in kaart te brengen hoe een uitbraak gepercipieerd zal worden zodat een onderbouwd communicatieadvies kan worden opgesteld.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 38
Posters: abstracts Evaluatieonderzoek cursus ‘Beter omgaan met pubers’ L. Adriaensens, E.L. Koopmans GGD Westfriesland, Hoorn E-mail:
[email protected] Achtergrond: De GGD Westfriesland verzorgt sinds 2004 samen met andere professionals de cursus ‘Beter omgaan met pubers’. Deze richt zich op ouders met pubers in de leeftijd van twaalf tot vijftien jaar, die behoefte hebben aan ondersteuning bij de opvoeding. Daarmee kan mogelijk voorkomen worden dat ouders een beroep moeten doen op de hulpverlening. Vraagstelling: Hoeveel ouders en welke ouders willen deelnemen aan de cursus? Waarom willen ouders deelnemen aan de cursus? Is de kennis, de houding en het gedrag van de ouders na het volgen van de cursus veranderd? Voldoet de cursus aan de aan de verwachtingen van de deelnemende ouders? Methode: Een prospectieve cohort studie is opgezet, bestaande uit ouders die deel gingen nemen aan de cursus. De interventiegroep kreeg voor aanvang van de cursus een effectvragenlijst en op de laatste cursusavond een effect- en procesvragenlijst voorgelegd. De controlegroep ontving op dezelfde momenten als de interventiegroep de twee effectvragenlijsten, nam daarna deel aan de cursus en vulde op de laatste cursusavond de procesvragenlijst in. Resultaten: 10% Van de in aanmerking komende ouders nam deel aan de cursus. De deelnemerspopulatie vormt een goede afspiegeling van de bevolking in West-Friesland. 25% Van de ouders nam deel omdat ze hun puber beter wilden begrijpen en beter met hun puber wilden omgaan, bijna één op de vijf ouders was benieuwd hoe andere ouders met hun puber(s) omgaan. Uit de effectevaluatie blijkt dat op vijf onderdelen de interventiegroep na afloop van de cursus significant beter scoorde dan de controlegroep; beter grenzen stellen aan het gedrag van hun puber, beter reageren op het gedrag van hun puber, voelde zich minder beperkt in hun vrijheden, deed meer dingen samen met het gezin en vond het contact met hun puber verbeterd. De cursus voldeed zeker aan de verwachtingen van de ouders; bij alle ouders werden hun leerdoelen gedeeltelijk of helemaal bereikt. Conclusie: Op grond van de resultaten van dit evaluatieonderzoek heeft de GGD Westfriesland deze cursus opgenomen in haar cursusaanbod en de gemeenten geadviseerd deze cursus periodiek aan te bieden aan ouders met pubers.
Het bestrijden van kindermishandeling: welke aanpak werkt? J. Aerdts, J. Mevis GGD Zuid-Limburg, Geleen E-mail:
[email protected] Regio’s Raak. Ondanks de jarenlange strijd tegen kindermishandeling in Nederland zijn er nog steeds jaarlijks tienduizenden kinderen die mishandeld worden. Om kindermishandeling effectief te voorkomen, zo snel mogelijk te signaleren en zo effectief mogelijk te reageren op gemelde gevallen, is een integrale aanpak nodig van vele voorzieningen die met kinderen en ouders werken. De landelijke actiegroep RAAK heeft ervoor gezorgd dat vier proefregio’s (waar onder Westelijke Mijnstreek in Zuid-Limburg)
in Nederland zijn uitgekozen om te werken aan een effectieve aanpak van kindermishandeling (van juli 2003-juli 2006). Een zorgcontinuüm. Uitgangspunt bij het bestrijden van kindermishandeling is dat bestrijding alleen effectief kan zijn als je begint met het voorkomen van problemen in de opvoeding en eindigt met een goede behandeling van kinderen en gezinnen waar kindermishandeling daadwerkelijk voor komt. Binnen dit zogenaamde ‘zorgcontiuüm’ wordt een breed aanbod voor alle ouders gevolgd door een specifieker aanbod voor gezinnen waar sprake is van (beginnende) opvoedingsproblemen. De aanpak is gericht op het hele zorgcontinuüm. Aanpak. Elke regio is gestart vanuit een eigen situatie, met een eigen infrastructuur van bestaand aanbod, samenwerking en afstemming tussen instellingen. In de Westelijke Mijnstreek is een plan gemaakt om het beoogde zorgcontinuüm te realiseren. Het gaat om drie soorten activiteiten: – uitbreiding of aanpassing bestaand aanbod (zoals voorlichting tijdens zwangerschap, meldcode kindermishandeling en extra preventieve huisbezoeken). – verbetering samenwerking en afstemming tussen aanbod en instellingen. – versterking toerusting medewerkers (o.a via deskundigheidsbevordering). Adviesbureau van Montfoort voert een proces- en effectevaluatie uit o.a. door middel van een voor- en nameting onder professionals en ouders in de regio’s. Voorlopige conclusies / knelpunten: Het blijkt mogelijk in regionaal verband een gezamenlijk plan voor de aanpak van kindermishandeling te maken en te starten met de implementatie daarvan. De belangrijkste knelpunten bij het realiseren van het zorgcontinuüm zijn: – ontbreken van structuur en hiërarchie in netwerken; – beperkte middelen voor opvoedingsondersteuning op gemeentelijk niveau; – bereik interventies onvoldoende; – het ontbreken van kennis en vaardigheden op het terrein van kindermishandeling bij vele professionels in 1e, 2e en 3e lijn; – wachtlijsten (o.a. bij de AMK’s).
Verkorte opname bij totale heup of knie operatie: effectiviteit van postoperatieve begeleiding I. van den Akker-Scheek,1 M. Stevens,1 W. Zijlstra,2 J.W. Groothoff1 1 UMCG, Groningen 2 Centrum voor Bewegingswetenschappen, Groningen E-mail:
[email protected] Onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen (wachtlijstproblematiek, kosten gezondheidszorg, vergrijzing) is er een toenemende druk op de zorgvraag waardoor er binnen de gezondheidszorg een trend tot het verkorten van de opnameduur ontstaat. Verkorte opname moet echter niet resulteren in een verschuiving van de medische consumptie richting huisartsen en fysiotherapeuten. Daarom is er op de afdeling Orthopedie van het Universitair Medisch Centrum Groningen een postoperatief begeleidingsprogramma ontwikkeld voor
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 39
Posters: abstracts patiënten die een totale heup of knie arthroplastiek hebben ondergaan, de Groningen Orthopedische Exit Strategie (GOES). De GOES is gebaseerd op een programma theorie die bestaat uit een actie theorie en een conceptuele theorie. De actie theorie stelt dat de GOES interventie die bestaat uit het vertonen van een video, het verzenden van nieuwsbrieven, het instellen van een telefonisch spreekuur en het bevorderen van mantelzorger participatie, drie interveniërende variabelen (self-efficacy, sociale steun, pijn coping) beïnvloed. De conceptuele theorie stelt dat de drie interveniërende variabelen de uitkomst variabelen ADLfunctioneren, lichamelijk activiteiten gedrag en kwaliteit van leven beïnvloeden. Het doel van de studie was om de effectiviteit van dit theoriegestuurde programma te bepalen. Bij 103 patiënten (50 GOES, 53 controle groep) werden preoperatief en 6 weken en 6 maanden postoperatief vragenlijsten af genomen. Gemiddelde tot grote correlaties (0.466, 0.499 en 0.748, respectievelijk) die een behoorlijke variabiliteit verklaarden (22%, 25% en 56%) werden gevonden tussen de interveniërende en uitkomst variabelen (conceptuele theorie), waarbij selfefficacy en pijn coping aan de ene kant, en ADL-functioneren en kwaliteit van leven aan de andere kant de belangrijkste rol speelden. Er werd geen effect van de GOES interventie gevonden op de interveniërende variabelen (actie theorie). De conceptuele theorie lijkt dus gesteund te worden, echter, gezien het feit dat de actie theorie niet valide is gebleken, is de GOES interventie in zijn huidige vorm niet effectief. Een verklaring kan zijn dat de interventie niet specifiek genoeg is. Wellicht dat meer individuele begeleiding die gericht is op het vergroten van self-efficacy en pijn coping wel effectief kan zijn.
Plaats van baring afhankelijk van etniciteit zwangere S. Anthony, M.P. Amelink-Verburg, D.G. Korfker, K.M. Pal-de Bruin TNO Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected] Achtergrond: In Nederland hebben zwangeren als zij dat wensen en het medisch gezien kan de mogelijkheid om thuis te bevallen. Dit maakt het Nederlandse verloskunde systeem uniek. In dit onderzoek is het doorlopen zorgtraject tijdens zwangerschap en bevalling en de uiteindelijke plaats van baring in kaart gebracht voor verschillende etnische groepen. Methode: Het zorgtraject van zwangeren in Nederland is onderzocht op basis van een gekoppelde Landelijke Verloskunde Registratie van de eerste en tweede lijn (LVR-1 en LVR-2). Alle bevallingen in Nederland zijn ingedeeld in eerstelijns bevallingen, thuis of poliklinisch of tweedelijns bevallingen al dan niet na verwijzing vanuit de eerste lijn. De indeling van etniciteit, gebaseerd op de LVR-1 en LVR-2, is: Nederlands; Mediterraan; ander Europees; Creools; Hindoestaans; Aziatisch en overig. De onderzoekspopulatie betrof de periode 1995-2002 (n=1.401.892). Resultaten: Ander Europese en Aziatische zwangeren beginnen de zwangerschapszorg vaak bij de verloskundige en worden niet vaak overgedragen naar de tweede lijn. Hierdoor voltooien deze groepen het vaakst de baring bij de verloskundige (respectievelijk 45,3% van de ander Europese en 44,6% van de
Aziatische zwangeren). Hindoestaanse en Creoolse zwangeren voltooien de bevalling het minst vaak bij de verloskundige (respectievelijk 33,1% en 28,0%). Zij beginnen om medische redenen de zwangerschapszorg vaak a priori in de tweede lijn en worden ook vaak tijdens zwangerschap of baring alsnog overgedragen. Nederlandse zwangeren voltooien in 39% de baring bij de verloskundige. Ook is gekeken naar de keuze tussen thuis en poliklinisch bevallen binnen de groep zwangeren die onder verantwoordelijkheid van de verloskundige aan de baring begint. Nederlandse zwangeren kiezen hierbij het vaakst voor een thuisbevalling, 75,7% en Hindoestaanse zwangeren het minst vaak, 20,8%. Beschouwing: De etnische verschillen in het doorlopen zorgtraject en de uiteindelijke plaats van baring worden deels veroorzaakt door medische redenen en deels door verschillen in voorkeursplaats van baring. Dit feit, samen met de stijging van het aantal allochtonen zwangeren, is van belang voor discussies over het verloskundig beleid in Nederland.
Signalering specifieke gezondheidsdeterminanten bij kinderen uit niet-westerse culturen J. Baan,1 R. Bouma2 1 Pharos, Utrecht 2 GGD Eemland, Amersfoort E-mail:
[email protected] Dit project van GGD Eemland en Pharos had als doel een signaleringsinstrument te ontwikkelen dat specifieke gezondheidsdeterminanten bij kinderen uit niet-westerse culturen beter in beeld brengt alsook de zorgbehoefte bij ouders en de verwachtingen naar de GGD. Het instrument is ontwikkeld op basis van het model Stronks en is, in de vorm van een vragenlijst voor ouders uit niet-westerse culturen van kinderen in groep 6 van de basisschool, in een pilotonderzoek met 37 kinderen uitgetest, waarbij tolken aanwezig waren. De voornaamste bevindingen uit het onderzoek zijn dat determinanten als leefstijl, sociale omgeving en psychosociale stress gezondheidsrisico’s laten zien op het gebied van de opvoeding (verschillen in culturen, normen en waarden, verschil van mening tusen de ouders, gebrek aan ondersteuning) en meegemaakte ingrijpende gebeurtenissen (vlucht, verblijfsstatus, financiële en relatieproblemen). Bij gezinnen uit de traditionele niet-westerse culturen lijken de risico’s kleiner dan bij die behorend tot de nieuwe etnische groepen zoals vluchtelingen. Bij deze laatste groepen zijn differentiaties te zien in gezondheidsrisico’s. Zo geven Afghaanse ouders veel problemen aan op het gebied van opvoeding en ingrijpende gebeurtenisen en Somalische ouders veel minder. Verder blijkt dat ouders slecht op de hoogte zijn van het aanbod van de GGD bij opvoedingsproblemen en psychische of gedragsproblemen bij kinderen. De voornaamste aanbevelingen uit dit onderzoek zijn om specifieke vragen over opvoeding en ingrijpende gebeurtenissen toe te voegen aan de bestaande vragenlijsten voor de PGO’s van groep 2 en 7 en apart voor te leggen aan de ouders van leerlingen van klas 2 van het VO. Daarnaast om bij de onderzoeken gebruik te maken van een ontwikkelde interculturele screeningslijst en te bezien welke extra gegevens
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 40
Posters: abstracts opgenomen dienen te worden in het jeugdinformatiesysteem. Tenslotte om het aanbod van de GGD meer te interculturaliseren en toegankelijker te maken.
Loving me, loving you: preventie van relatiegeweld bij jongeren A. Bakker GGD Nieuwe Waterweg Noord, Vlaardingen E-mail:
[email protected]
Het effect van een gratis hepatitis B vaccinatiecampagne op vaccinatiegedrag onder druggbruikers J.E. Baars,1 B.J.F. Boon,1 J.B.F. de Wit,2 M. Schutten,1 H.F.L. Garretsen,3 H. van de Mheen1 1 IVO, Rotterdam 2 Universiteit Utrecht, Utrecht 3 Universiteit van Tilburg, Tilburg
Onderzoek wijst uit dat relatiegeweld veel voorkomt, met name onder jongere leeftijdsgroepen. Het is een groot maatschappelijk probleem met ernstige psychische en fysieke gevolgen voor de slachtoffers. In de begintijd van de relatie zijn al voortekenen aanwezig die kunnen wijzen op het problematische verloop van de relatie en het latere gewelddadige gedrag van de partner. Door op de hoogte te raken van het verloop van de begintijd van relaties waarbij de partner later gewelddadig wordt, zouden jongeren eerder risicovolle gedragingen van hun vriend of vriendin of risicovolle situaties kunnen herkennen. Het project ‘Loving me, loving you’ richt zich op leerlingen in klas 2 en 3 van het vmbo en heeft als doel het ontwikkelen, (regionaal en landelijk) implementeren en evalueren van een primair preventieprogramma om partnergeweld te voorkomen. Het project is een samenwerking tussen GGD, Riagg en Bureau Jeugdzorg en wordt op de scholen begeleid door schoolmaatschappelijk werkers. Wij hebben een interactief lesprogramma ontwikkeld, bestaande uit theater, workshop, dvd, een lessenserie met leerlingenbrochures en een docentenhandleiding, en een ouderavond. Voor de uitvoerende docenten is een training ontwikkeld. De landelijke implementatie wordt ondersteund met een website www.lovingmelovingyou.nl In 2006 zal het project op alle VMBO scholen in Schiedam, Vlaardingen en Maassluis worden uitgevoerd.Deze 10 scholen werken mee aan de effectevaluatie, welke wordt begeleid door het Trimbosinstituut. In de presentatie worden de ervaringen met het project gepresenteerd. Het project kan ook onderwerp voor een workshop zijn, in combinatie met het project ‘Staying in love’ van TransAct en het Trimbosinstituut.
E-mail:
[email protected] Inleiding: Hepatitis B is een infectieziekte die door vuile naalden en seks overdraagbaar is en daardoor een risico vormt voor harddruggebruikers. In Nederland heeft van 1998 tot 2000 een pilotproject met gratis hepatitis B vaccinatie plaatsgevonden voor risicogroepen, waaronder harddruggebruikers. Dit onderzoek is ten tijde van deze campagne uitgevoerd. In de huidige studie staan twee vragen centraal: (1) wat is het effect van de gratis hepatitis B vaccinatiecampagne bij drugsverslaafden? En (2) Welke demografische en cognitieve determinanten verklaren vaccinatiegedrag bij harddruggebruikers? Methode: Voor aanvang van het pilotproject zijn schriftelijke vragenlijsten verspreid onder 400 harddruggebruikers. Door middel van een unieke code, zijn deze resultaten gekoppeld met het registratiesysteem van het project. Hierdoor is na afloop van het project bekend welke respondenten zich wel of niet hebben laten vaccineren. In de vragenlijst zijn naast demografische variabelen en drugsgerelateerde gedragingen, de constructen uit het model van Ajzen opgenomen, de zogenaamde Theory of Planned Behavior. Door middel van univariate en multipele logistische regressieanalyses wordt bekeken welke variabelen het beste het vaccinatiegedrag verklaren. Resultaten: Bijna 44% van de drugsverslaafden die benaderd werden binnen de gratis hepatitis B vaccinatiecampagne liet zich daadwerkelijk vaccineren. Meer dan de helft van hen maakt de vaccinatiereeks ook af. Er zijn geen verschillen tussen drugsverslaafden die zich wel of niet laten vaccineren wat betreft het hebben van een vaste partner, het aantal sekspartners in het afgelopen half jaar en injecterend druggebruik. Waargenomen controle blijkt de enige significante voorspeller te zijn uit de Theory of Planned Behavior. Discussie: De pilot van de gratis hepatitis B vaccinatiecampagne is redelijk succesvol. Wel blijkt het percentage drugsverslaafden dat zich laat vaccineren beduidend kleiner dan het percentage homoseksuele mannen dat zich naar aanleiding van de campagne laat vaccineren. In de discussie wordt ingegaan op hoe dit verschil kan optreden. Voorts kunnen vraagtekens gezet worden bij de toepasbaarheid van de Theory of Planned Behavior bij harddrugsverslaafden. Zij leven in wereld waarin primaire levensbehoeften mogelijk een belangrijkere rol spelen dan het verkrijgen van een hepatitis B vaccinatie. Referentie: Ajzen, I. The theory of planned behavior. Organ. Behav. Hum. Decis. Process. 50: 197, 1991
Effectiviteit van veiligheidsvoorlichting op het consultatiebureau volgens de methodiek veiligheidsinformatiekaarten T.M.J. Beirens,1 E.F. van Beeck,1 R. Dekker,2 R.E. Juttmann,1 J. Brug,1 H. Raat1 1 Erasmus MC, Rotterdam 2 Stichting Consument en Veiligheid, Amsterdam E-mail:
[email protected] Introductie: Jaarlijks worden gemiddeld 2.700 kinderen van 0-4 jaar opgenomen in het ziekenhuis en 25.000 kinderen behandeld op de Spoed-Eisende-Hulp-afdeling na een ongeval in of om huis. Binnen deze leeftijdscategorie zijn vooral de kinderen in de leeftijd rond 1 jaar kwetsbaar. Om de kans op ongevallen terug te dringen, heeft Consument en Veiligheid (C&V) voorlichtingsmateriaal ontwikkeld, de zogenaamde ‘Veiligheidsinformatiekaarten’, welke via Consultatiebureaus aan ouders wordt aangeboden. Doel: Het doel van de studie is te onderzoeken in welke mate de veiligheidsinformatiekaarten leiden tot veiligheidsbevorde-
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 41
Posters: abstracts rend gedrag bij ouders, met name het plaatsen en juist gebruiken van traphekjes en het veilig opbergen van (giftige) schoonmaakmiddelen en medicijnen. Methode: In 2004, zijn vragenlijsten gestuurd naar alle ouders van kinderen in de leeftijd van 11 tot 14 maanden oud in het adressenbestand van 6 verschillende thuiszorginstellingen (n=2470; response rate: 70%). Er zijn kinderen geworven in een gebied waar het C&V-protocol van de veiligheidsinformatiekaarten, officieel niet wordt uitgevoerd en in gebieden waar dit wel het geval is. De vragenlijsten bevatten vragen over de aanwezigheid en het gebruik van verschillende veiligheidsmaatregelen, aantal plaatsgevonden ongevallen in de woning bij het betreffende kind, vragen over determinanten van veiligheidsbevorderend gedrag, en tot slot is er gevraagd naar de blootstelling aan voorlichting. Resultaten: De analyses wijzen op beperkte, maar significante effecten van de veiligheidsinformatiekaarten op het kindveilig opbergen van schoonmaakmiddelen (multivariate Odds ratio (OR) 1.38, 95% betrouwbaarheidsinterval 1.11-1.73) en op het sluiten van traphekjes boven aan de belangrijkste trap (multivariate OR 1.27, 95% betrouwbaarheidsinterval 1.03-1.57). Geen significantie effecten werden gevonden in het al dan niet kindveilig het bewaren van medicatie. Discussie en conclusie: Deze studie had een hoge respons en een relatief groot aantal respondenten. Een beperking is dat er gebruik is gemaakt van een observationele opzet waarbij gedrag van ouders die wel/geen kaarten kregen is vergeleken, en waarbij gebruik werd gemaakt van de gerapporteerde gegevens door ouders. De resultaten ondersteunen de hypothese dat de interventie van leeftijdsspecifieke Veiligheidsinformatiekaarten in combinatie met mondelinge toelichting op het Consultatiebureau een positief effect hebben op veiligheidsbevorderend gedrag onder ouders van kinderen van 11-18 maanden oud.
Prioriteiten stellen in technische hygiënezorg E.F. Benedictus-Zoutman,1 C. Hinlopen,2 J. Worp3 1 GGD Nederland, Utrecht 2 Hinlopen Consult, Utrecht 3 GGD Amsterdam, Amsterdam E-mail:
[email protected] Technische hygiënezorg is een taak van de GGD. Doel is het verminderen van de verspreiding van infectieziekten door maatregelen te nemen op het gebied van hygiëne. Technische hygiënezorg kan aangeboden worden aan zeer veer verschillende organisaties, variërend van een kinderopvangcentrum tot een tatoostudio. Belangrijk is dat de beschikbare zorg zó ingezet wordt dat een maximale gezondheidswinst wordt behaald. Uit onderzoek bleek dat GGD’en op zeer verschillende wijzen prioriteiten stelden in technische hygiënezorg. Dit leidde in verschillende gemeenten tot een zeer divers zorgaanbod. Binnen het project Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid is daarom een instrument ontwikkeld dat GGD’en kunnen gebruiken om keuzes te maken in technische hygiënezorg. Doel is de GGD’en te ondersteunen bij het samenstellen van een voor hun
gemeenten zo effectief mogelijk pakket van zorg. Dit instrument gaat uit van een zestal criteria aan de hand waarvan de noodzaak van technische hygiënezorg binnen type organisaties objectief vastgesteld kan worden. De makers van het instrument hebben deze criteria toegepast op een groot aantal instellingen en zijn zo tot een standaard prioritering gekomen. In regio’s kan deze prioritering afwijken door afwijkende omstandigheden. Naast deze prioritering in zorg geeft het instrument een handvat om te beoordelen uit welke middelen de zorg betaald zou kunnen worden. Sommige organisaties zijn op grond van de wetgeving zoals de kwaliteitswet zorg of de Warenwet zelf verantwoordelijk voor de hygiëne, in andere gevallen kan de gemeente een rol vervullen. De wereld staat niet stil. Steeds komen er nieuwe organisaties bij waar technische hygiënezorg wenselijk is. Om het instrument verder te kunnen verbeteren zijn bovendien wetenschappelijke inzichten in de effectiviteit van technische hygiënezorg essentieel. Het LCHV stimuleert dergelijk onderzoek dan ook. De resultaten zullen in het instrument verwerkt worden. Het instrument is blijvend in ontwikkeling om de GGD’en en gemeenten zo goed mogelijk te ondersteunen bij het maken van keuzes om technische hygiënezorg effectief en efficiënt in te zetten.
Het ontwikkeling van een richtlijn technische hygiënezorg: een praktijkvoorbeeld E.F. Benedictus-Zoutman,1 J. Worp2 1 GGD Nederland, Utrecht 2 GGD Amsterdam, Amsterdam E-mail:
[email protected] Instellingen zoals verpleeg- en verzorgingshuizen, dak- en thuislozenopvang, penitentiaire inrichtingen, asielzoekerscentra, maar ook beautyfarms, tatoestudio’s, darkrooms en sauna’s hebben er baat bij als er eenvoudige doch duidelijke hygiënemaatregelen worden opgesteld waardoor zij de risico’s op het ontstaan van een infectieziekten kunnen minimaliseren. Brancheorganisaties kunnen zelf aankloppen bij het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid (LCHV) met het verzoek een hygiënerichtlijn te schrijven, maar het kan ook zo zijn dat GGD’en, die vaak worden aangewezen om de Wet op de collectieve preventie volksgezondheid (Wcpv) uit te voeren, een verzoek doen aan het LCHV om hygiënerichtlijnen te ontwikkelen voor een branche. Met de hygiënerichtlijn in de hand kunnen zij de ondernemers in de branche dan adviseren. Als eenmaal besloten is een richtlijn te ontwikkelen wordt een werkgroep geformeerd waarin deelnemen: – vertegenwoordiger(s) van de beroepsgroep (die de belangen van de beroepsgroep behartigen) – inhoudelijk deskundige(n), waaronder een arts infectieziekten (die de infectierisico’s en voorgestelde hygiënemaatregelen toetsen) – secretaris (die de richtlijn schrijft) – voorzitter (die het proces bewaakt en de werkgroepleden selecteert en uitnodigt)
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 42
Posters: abstracts Op basis van een aantal bijeenkomsten van deze werkgroep gaat de werkgroepsecretaris aan het werk (informatieverzameling, literatuuranalyse, eventueel veldonderzoek) en wordt de eerste aanzet voor de conceptrichtlijn geschreven. Na goedkeuring door de werkgroep wordt de richtlijn aangeboden aan de leden van het Landelijk Overleg Hygiëne en Veiligheid (LOHV) en het Landelijk Overleg Infectieziektebestrijding (LOI). Er volgt een schriftelijke commentaarronde voor alle GGD’en van 4 maanden voordat de richtlijn definitief wordt vastgesteld. In deze presentatie wordt dit proces geïllustreerd aan de hand van een praktijkvoorbeeld: het tot stand komen van de richtlijnen voor hygiëne bij tatoeages en piercings. Voor deze sector zijn vier richtlijnen opgesteld: voor tatoeëerders, voor piercers, voor juweliers die oorgaatjes aanbrengen en voor schoonheidsspecialisten die permanente make-up aanbrengen. Bij de ontwikkeling van al deze richtlijnen waren deskundigen in infectieziektepreventie, dermatologen en vertegenwoordigers van de diverse brancheorganisaties betrokken. Dit heeft geleid tot een zeer interactief proces waarbij iedereen vanuit zijn eigen invalshoek voeding gaf aan de totstandkoming van de richtlijnen.
Veiligheid en gezondheid bij publieksevenementen: de rol van de gemeente, de GGD en de GHOR E.F. Benedictus-Zoutman,1 T.E.P. Vullers,2 F.E.M. Aanhane,3 J. Worp,3 S. Kabos,4 B. Klein,4 M. de Vries1 1 GGD Nederland, Utrecht 2 GHOR Regio Zuid Limburg, Heerlen 3 GGD Amsterdam, Amsterdam 4 GGD Rotterdam e.o., Rotterdam E-mail:
[email protected] Workshopleider: dhr. J. Wassenaar, directeur GGD West-Brabant In Nederland vinden jaarlijks vele publieksevenementen plaats. Bij evenementen kunnen diverse risico’s optreden. Om deze risico’s zoveel mogelijk te beperken hanteren gemeenten een vergunningstraject. Voor het verstrekken van een vergunning raadplegen gemeenten diverse instanties. Voor een inschatting van risico’s op het gebied van veiligheid en gezondheid worden de Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR) en de GGD ingeschakeld. De samenwerking tussen gemeente, GHOR en GGD bij het reduceren van deze risico’s bij publieksevenementen is hierbij essentieel. Het doel van deze workshop is de rol van gemeente, GHOR en GGD bij publieksevenementen in kaart te brengen en kritische succes- en faalfactoren te formuleren voor deze samenwerking. De workshop bestaat uit vier delen: 1 Een toelichting op de rol van de GHOR De GHOR adviseert de gemeente met betrekking tot gezondheidsrisico’s bij publieksevenementen. Om helderheid en uniformiteit te creëren in de geneeskundige voorzieningen tijdens publieksevenementen is een handreiking opgesteld. 2 Een toelichting op de rol van de GGD De GGD adviseert de gemeente om het risico op overdracht van infectieziekten tijdens een publieksevenement te beperken. Binnen het Project LCHV is een richtlijn technische hygiënezorg
bij publieksevenementen opgesteld. Deze richtlijn gaat in op de risico’s bij verschillende activiteiten die bij evenementen kunnen voorkomen. 3 Een praktijkvoorbeeld: Rotterdam De samenwerking tussen gemeente, GHOR en GGD bij publieksevenementen wordt geïllustreerd aan de hand van een praktijkvoorbeeld uit Rotterdam. In Rotterdam vindt maandelijks overleg plaats tussen de diensten en organisatoren. Iedere dienst of organisator kan haar knelpunten inbrengen. Voorbeelden van knelpunten die de GGD inbrengt zijn: tijdelijke slaapgelegenheden, vervuiling, beschikbaarheid van sanitaire voorzieningen en drinkwater en geluidsoverlast. 4 Discussie over de kritische succes- en faalfactoren De workshop sluit af met een discussie van publiek en presentatoren over de kritische faal- en succesfactoren in de samenwerking tussen gemeente, GGD en GHOR bij publieksevenementen. Op basis van de informatie uit de presentaties en de eigen ervaringen van de deelnemers wordt een overzicht gemaakt van deze factoren.
Integrale aanpak van overgewicht bij de schoolgaande jeugd K.M.H.H. Bessems, G. Buijs NIGZ, Woerden E-mail:
[email protected] Doel: Deelnemers krijgen zicht op hoe ze overgewicht integraal kunnen aanpakken binnen de school. Inhoud: Overgewicht vormt in Nederland een steeds belangrijker volksgezondheidsprobleem. Dit heeft grote gevolgen voor hun gezondheid. Zowel landelijk als lokaal zijn er enorm veel initiatieven gestart om overgewicht bij de jeugd aan te pakken. De school is een geschikte setting om de doelgroep kinderen van 4 tot 18 jaar te bereiken. Zo zijn er op school genoeg aanknopingspunten om de preventie van overgewicht integraal aan te pakken en spelen GGD’en en andere regionale organisaties een grote rol bij het ondersteunen van scholen. Vaak ontwikkelen ze programma’s voor de preventie van overgewicht zonder een overzicht te hebben van reeds bestaande initiatieven elders. Daarom heeft het NIGZ de Toolkit Overgewicht samengesteld in samenwerking met het NISB, het Voedingscentrum en een groep GVO-functionarissen van GGD’en, de thuiszorg en het sportwezen. De Toolkit biedt inzicht in bestaande interventies en een overzicht van strategieën die ingezet kunnen worden om overgewicht aan te pakken binnen de school. In deze workshop wordt ingegaan op: – Hoe pak je overgewicht integraal en planmatig aan (Gezonde School Model en schoolSlag- stappenplan) – Welke strategieën kunnen worden ingezet hij inzetten om overgewicht aan te pakken (Toolkit) – Waar zitten de gaten (Toolkit) – Kwaliteit en effectiviteit (schoolSlag-checklist) – Toepassing door deelnemers – Praktijkervaringen (Prisma College Breda) Deze workshop sluit aan bij de workshop van Chris Nijboer (NIGZ) waarbij de regionale implementatie, randvoorwaarden, verder wordt uitgewerkt. Mogelijke betrokkenen: Kathelijne Bessems, Goof Buijs
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 43
Posters: abstracts Online hulp voor allochtone jongeren I. Boedjarath Mikado, kenniscentrum interculturele ggz, Rotterdam E-mail:
[email protected] Achtergrond: E-health biedt in toenemende mate mogelijkheden om de geestelijke gezondheidszorg kwalitatief beter, efficiënter en toegankelijker te maken. Inmiddels zijn er diverse initiatieven op dit gebied bekend, deze zijn echter niet toegespitst op allochtone jongeren en daardoor minder toegankelijk en herkenbaar voor hen. Allochtone jongeren in psychische nood worden om allerlei redenen niet of veel minder bereikt door het bestaande hulpaanbod. Internet werkt drempelverlagend en doorbreekt isolement bij gevoelige thema’s. Juist jongeren worden via dit medium goed bereikt. Internet biedt een kans bij uitstek om de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg te verbeteren en zo (kwetsbare) groepen te bereiken die binnen de reguliere zorgsetting uitgesloten raken. Onderzoek: Mikado heeft een verkennend onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden om via internet allochtone jongeren met lichte psychische problemen te bereiken en hulp te bieden. In deze presentatie zullen de resultaten worden gepresenteerd, onder andere over internetgebruik van allochtone jongeren rond psychische nood en type problemen die in aanmerking komen voor internethulpverlening aan deze doelgroep. Tevens worden concrete handreikingen gepresenteerd voor het opzetten van internethulpverlening aan hen, zoals chathulp.
Chinezen en gezondheidszorg in Nederland I. Boedjarath Mikado, kenniscentrum interculturele ggz, Rotterdam E-mail:
[email protected] Onderzoek / beleid: In 2005 is Mikado gestart met het bundelen van informatie over Chinezen in Nederland in relatie tot geestelijke gezondheid en zorg. Begin 2006 wordt deze informatie vastgelegd in een factsheet. Deze factsheet zal achtergrond informatie bevatten over de Chinese gemeenschap in Nederland, een sociale kaart van zorg- en verwijsmogelijkheden en een overzicht van relevante literatuur, websites, organisaties en deskundigen. Ervaringen: Tijdens het ontwikkelen van de factsheet bleek dat er bij beleidsmakers en hulpverleners veel behoefte is aan informatie over en inzicht in de Chinese gemeenschap in relatie tot de GGZ. Met de factsheet komen we tegemoet aan die behoefte. We richten ons dan echter enkel op de aanbodkant (de GGZ), terwijl de informatieachterstand binnen de Chinese gemeenschap ook groot is en het zorggebruik laag. Zo ontstond het idee om een vertaalslag te maken van de factsheet naar de gemeenschap. In samenwerking met het Inspraak Orgaan Chinezen zal in 2006 een methode ontwikkeld en ingezet worden om de afstand tussen GGZ en Chinese gemeenschap te verkleinen. In deze presentatie zullen zowel de resultaten uit de factsheet voor beleidsmakers en hulpverleners als plannen voor implementatie in de Chinese gemeenschap aan bod komen.
Interculturele bijsluiter bij de multidisciplinaire richtlijnen in de GGZ I. Boedjarath Mikado, kenniscentrum interculturele ggz, Rotterdam E-mail:
[email protected] Achtergrond: Momenteel wordt in de Nederlandse GGZ veel consensus- en evidence-based materiaal ontwikkeld om de kwaliteit van zorg te waarborgen en verbeteren. Deze zogenoemde Multidisciplinaire Stoornisgerichte Richtlijnen beschrijven de samenhang en interactie tussen verschillende beroepsgroepen en tussen opeenvolgende fasen in het zorgproces. Daarmee legt zo’n document wetenschappelijke kennis en expertise van hulpverleners en cliënten vast. Er is echter lang niet altijd consensus bij uitvoerende behandelaars over die richtlijnen, vooral niet bij gecompliceerde diagnostiek. Bij allochtone patiënten en bij kinderen en jeugdigen (autochtoon én autochtoon) hebben richtlijnen voorlopig minder te bieden en zien psychiaters redenen om af te wijken van de richtlijn. Kortom, interculturele zorg is geen onderdeel van de multidisciplinaire richtlijnen. Onderzoek / praktijk: Mikado ontwikkelt in samenwerking met veldpartijen een interculturele bijsluiter voor Multidisciplinaire richtlijnen, te beginnen met angststoornissen. Bestaande kennis en expertise (uit wetenschappelijke onderzoek, praktijkkennis van behandelaars en ervaringskennis van cliënten) over specifieke cliëntkenmerken rondom angststoornissen in relatie tot cultuur, migratie en etniciteit worden gesystematiseerd in een interculturele bijsluiter. Doel is om daarmee het professionele handelen van hulpverleners via de Multidisciplinaire richtlijn angststoornissen te ondersteunen. De bedoeling is dit consensusdocument landelijk toegankelijk te maken in of naast reeds ontwikkelde richtlijnen. In de presentatie zullen resultaten uit literatuuronderzoek en twee expertmeetings worden gepresenteerd en zal de opzet van de interculturele bijsluiter Angststoornissen worden toegelicht.
DBC’s: intercultureel bruikbaar? I. Boedjarath Mikado, kenniscentrum interculturele ggz, Rotterdam E-mail:
[email protected] Achtergrond: Dienen er andere zorgzwaartes toegekend te worden aan ‘interculturele’ dbc’s? Brengt interculturele hulpverlening een ander kostenplaatje met zich mee? Het is al langer bekend dat de kwaliteit van zorg een groot knelpunt is vanuit intercultureel perspectief: onderzoek laat veel knelpunten zien in de doelmatigheid, doeltreffendheid en cliëntgerichtheid van de zorg aan etnisch-cultureel diverse cliënten. Als (evidence-based en experience-based) kennis en expertise rond transculturele psychiatrie geen plaats kan krijgen in DBC’s zullen die knelpunten en daarmee de kosten voor cliënten, zorgaanbieders, verzekeraars en overheid alleen maar toenemen. Onderzoek: Bovenstaande leidt tot een aantal concrete aanwijzingen dat de DBC in huidige vorm vraaggericht en doelmatig werken voor sommige cliënten uitsluit, waaronder:
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 44
Posters: abstracts – De mogelijkheid een diagnose uit te stellen (DSM-IV code 799.9), een gangbare praktijk door behandelaars van migrantencliënten, vervalt in de huidige DBC typeringslijst. – Protocollen en richtlijnen die de basis moeten vormen van DBC’s sluiten sommige cliëntengroepen uit of hebben aantoonbaar minder te bieden voor diagnostiek en behandeling van deze groepen. – Herkomst volgens geboortelandcriterium en Nederlandse taalbeheersing ontbreken bij de identificatiegegevens. Hierdoor kan niet bepaald worden of deze factoren bijdragen aan zorgzwaarte, type zorgprofiel en hoogte van de kosten van een DBC.
Outbreak detection and secondary prevention of Legionnaires’ Disease. A national approach J.W. den Boer,1 L.P.B. Verhoef,1 R.A. Coutinho,2 M.A. Bencini,3 J.P. Bruin,3 R. Jansen,3 J.P.F. Yzerman3 1 Hulpverleningsdienst Kennemerland, Haarlem 2 RIVM, Bilthoven 3 Streeklaboratorium voor Volksgezondheid, Haarlem E-mail:
[email protected] Objective. Legionnaires’ Disease (LD) is a pneumonia of low incidence. However, the impact of an outbreak can be substantial. To stop a possible outbreak at an early stage, an outbreak detection programme was installed in the Netherlands and evaluated after two years. Design. The programme was installed nationally and consisted of sampling and controlling of potential sources to which LD patients had been exposed during their incubation period. Potential sources were considered to be true sources of infection if two or more LD patients (cluster) had visited them, or if available patients’ isolates and environmental Legionella spp. were indistinguishable by amplified fragment length polymorphism genotyping. Participants. All 39 municipal health services of the Netherlands participated in the study. Officials of the Ministry of the Environment assisted in implementing preventive measures. The regional public health laboratory Kennemerland sampled potential suorces and cultured samples for Legionella spp. Setting. Municipal health services in the Netherlands incorporated the study procedures in their standard notification protocol. Results. Rapid sampling and genotyping as well as cluster recognition helped to target control measures. Despite these measures, two small outbreaks were only stopped after renewal of the water system. The combination of genotyping and cluster recognition lead to 29 of 190 (15%) patient-source associations. Conclusions. Systematic sampling and cluster recognition can contribute to LD outbreak detection and control. Furthermore it can cost-effectively lead to secondary prevention.
Preventie van overgewicht in de eerstelijnszorg: werving en non-respons van deelnemers voor de goal-studie N.C.W. ter Bogt,1 W.J.E. Bemelmans,2 F.W. Beltman1 1 UMCG, Groningen 2 RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] De GOAL (Groningen Overweight And Lifestyle)-studie vergelijkt leefstijladvisering door een praktijkondersteuner met de gebruikelijke huisartsenzorg. De effecten worden primair onderzocht op het lichaamsgewicht, de middelomtrek en op het gedrag dat het gewicht beïnvloedt (na 1 en 3 jaar). Ten aanzien van gewichtsreductie is leefstijladvisering de hoeksteen van de behandeling. In de praktijk wordt een effectieve leefstijladvisering door de huisarts echter belemmerd door een aantal barrières, zoals onvoldoende kennis en tijd. Een trend in de laatste jaren is dat zorgtaken, waaronder de leefstijladvisering, uitgevoerd worden door praktijkondersteuners. Hierdoor wordt de intensiteit verhoogd en door gebruik te maken van computergestuurde zorgsystemen wordt standaardisatie van de advisering gegarandeerd. De effecten hiervan worden onderzocht in de GOAL-studie. In december 2005 zijn naar verwachting zo’n 600 deelnemers met overgewicht (QI>25 kg/m2) en daarnaast hyper-/dyslipemie en/of hypertensie uit 29 huisartspraktijken geïncludeerd en kan het daadwerkelijke onderzoek van start gaan. De presentatie gaat in op de werving en screening van de deelnemers zoals die via de huisartsenpraktijken verlopen is en presenteert een ‘non-respons’ onderzoek. Als eerste worden potentiële deelnemers vergeleken met de niet-deelnemers, op persoonskenmerken zoals geslacht, opleidingsniveau en QI. Ten tweede wordt ingegaan op de redenen voor non-respons. Deze gegevens zijn verkregen via de ingezonden formulieren waarmee de mensen die aangeschreven werden zich konden af- of aanmelden voor de screening. Ten derde wordt onderzocht of mensen die het informed consent instuurden, verschillen van degenen die dat niet hebben gedaan (beide groepen bleken tijdens de screening te voldoen aan de inclusiecriteria voor de GOAL-studie). Tot slot wordt ingegaan op de redenen voor non-respons tijdens deze fase van de selectie. De mensen die het informed consent niet instuurden, werden hiervoor telefonisch benaderd. Door het ‘bereik’ van een interventie nauwkeurig te onderzoeken ontstaat ook zicht op de potentie van deze aanpak in de praktijk. De presentatie biedt daarvoor concrete handvaten.
Bereik en benadering van kinderen van ouders met psychische problemen; kennis, ervaring en netwerk M. Bool Trimbos-instituut, Utrecht E-mail:
[email protected] Kinderen van ouders met psychische en verslavingsproblemen vormen een aanzienlijke risicogroep. Psychische problematiek is een van de weinige risicofactoren die voorspellend is voor problemen bij de kinderen. Dat blijkt uit de publiek bekende drama’s en ook uit recente rapporten, zoals het rapport ‘Helpen
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 45
Posters: abstracts bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller en beter’ van Hermanns e.a. en het rapport van de Inspectie ‘Openbare gezondheidszorg: Hoe houden wij het volk gezond’. Met name het bereik van kinderen en hun ouders uit gezinnen met lage sociaal-economische status is problematisch. Ondersteuningsgroepen voor kinderen, een moeder-baby interventie aangeboden vanuit de ggz bereiken een beperkt aantal kinderen ten opzichte van het totaal aantal kinderen. Vanuit preventieve optiek is het van belang de kinderen en de ouders vroegtijdig te bereiken. Dat houdt in dat onderkenning van de problematiek, communicatie met de ouders en de kinderen en geschikte interventies van belang zijn. Dat is alleen te realiseren als op een laagdrempelige manier de voorwaarden daarvoor gerealiseerd worden: door professionals dicht bij de kinderen en de ouders en door aantrekkelijke interventies. In het proefproject Kinderen in de knel is hier met verschillende werkwijzen op ingespeeld. In Zuidoost Drenthe is gewerkt aan verbetering van bestaande voorzieningen en werkwijzen, in Amersfoort is een voorziening in een achterstandswijk opgezet. Uit deze aanpak blijkt het belang dat professionals kennis over de problematiek hebben, ervaring kunnen opdoen met de benadering van de ouders en de kinderen en een goed netwerk hebben om verwijzingen en ondersteuning voor de ouders tot stand te brengen. Samenwerking tussen de eerste lijn jeugdgezondheidszorg en ggz is daarvoor een voorwaarde. In de presentatie komen de opzet, de uitvoering en de resultaten aan de orde.
Gemeenten: zicht op geestelijke gezondheidszorg J.V. Boon, M. van Putten GGZ Noordhollandnoord, Schagen E-mail:
[email protected] Naar aanleiding van het advies van landelijke Taskforce Vermaatschappelijking (2002) en het overheidsbeleid om gemeenten een regierol te geven bij de integratie van kwetsbare burgers is door de GGZ Noord-Holland Noord besloten de contacten met gemeenten in het werkgebied Kop van NoordHolland te intensiveren. Uit een inventational conference in 2004, georganiseerd door de Provincie Noord-Holland voor Burgemeesters, Wethouders en gemeenteambtenaren enerzijds en bestuurders en medewerkers van de Geestelijke Gezondheidszorg anderzijds is bekend geworden dat de GGZ een onbekend terrein is voor bestuurders van de gemeenten in de Kop van NoordHolland. Psychisch problematiek is niet of nauwelijks opgenomen in het Lokaal Gezondheidsbeleid, terwijl een ziekte als depressie in de top 6 van meest voorkomende ziekten staat en een groot volksgezondheidsprobleem vormt. De gemeentelijke bestuurders adviseerden een uitgebreide (structurele) informatieronde in te zetten ten bate van de Burgemeesters en Wethouders en gemeenteraden. Voor de GGZ NHN was dit een reden om zo de contacten met gemeentefunctionarissen te intensiveren. Deze informatieronde werd uitgevoerd in 2004 en 2005 en wordt structureel voortgezet. De doelstelling van de informatieronde voor de GGZ NHN en
de Gemeenten was: – duidelijkheid verkrijgen over de behoefte aan informatie en kennis bij gemeenten; – een relatie opbouwen met gemeentefunctionarissen; – een knelpunten- en behoefte-inventarisatie over de samenwerking met gemeenten; – het vergroten van kennis van bestuurders over geestelijke gezondheidszorg in het algemeen en psychiatrie in het bijzonder; – het verminderen van stigmatisering ten aanzien met mensen met een psychiatrische achtergrond. In deze mondelinge presentatie wordt verslag gedaan over de aanpak en werkwijze, de inhoud en agenda van deze bijeenkomsten in de gemeenteraden en de B&W’s en de resultaten daarvan. Tevens wordt ingegaan op regionale epidemiologische gegevens uit de regionale gezondheidsmonitor die werden gepresenteerd tijdens de bijeenkomsten bij de gemeenten. De presentatie eindigt met een aantal aanbevelingen ten aanzien van samenwerking tussen GGZ en gemeenten in het kader van Lokaal Gezondheidsbeleid, de nieuwe Zorgverzekeringwet en de mogelijke komst van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning. Hieruit volgen aanbevelingen die ook nuttig kunnen zijn voor andere velden in de gezondheidszorg.
Ketenrichtlijnen gezondheidszorg asielzoekers S. Braat, P. Koster, W. Verhave, C.C. Schouten GGD Nederland, Utrecht E-mail:
[email protected] De gezondheidszorg voor asielzoekers in Nederland wordt uitgevoerd door veel verschillende zorgverleners. Asielzoekers maken grotendeels gebruik van de reguliere gezondheidszorg in Nederland. De door samenwerkingsverbanden van GGD-en opgerichte Stichtingen Medische Opvang Asielzoekers (MOA) bieden de voor GGD-en gebruikelijke preventieve taken aan, zoals: infectieziektepreventie, jeugdgezondheidszorg en gezondheidsbevordering. Als aanvullende dienstverlening voor asielzoekers, brengt de MOA de gezondheidstoestand van asielzoekers bij aankomst in Nederland in kaart en verzorgt de toegeleiding naar eerstelijnsgezondheidszorg en GGZ. Belangrijke vraag is: wat kan gedaan worden op de raakvlakken tussen verschillende zorgverleners teneinde de continuïteit van zorg voor deze kwetsbare doelgroep te waarborgen. Doel van het project Ketenrichtlijnen gezondheidszorg asielzoekers was het ontwikkelen van een methodiek voor het opstellen van lokale ketenrichtlijnen. Het gebruik van ervaringen en behoeften van asielzoekers zelf is een belangrijk onderdeel van de methodiek. Het uiteindelijke doel van ketenrichtlijnen is optimaliseren van de zorg binnen verschillende zorgketens. GGD Nederland nam het initiatief voor het project. De lokale ketenrichtlijnen werden ontwikkeld in samenwerking met medewerkers van onder andere COA, GGZ-instellingen, verloskundigen, politie, jeugdzorg, AMW, huisartsen, Stimeso, Nidos, onderwijsinstellingen en de ziektekostenverzekeraar (VGZ/ZRA). Het project werd gefinancierd door het Europees Vluchtelingen Fonds en het COA.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 46
Posters: abstracts Bij het ontwikkelen van lokale ketenrichtlijnen is gekozen voor de volgende onderwerpen: crisis, honger- en dorststaking, kindermishandeling, huiselijk geweld, zwangerschapsbegeleiding, ongewenste zwangerschap en suïcidepogingen. Professionals uit lokale zorgketens betrokken bij de verschillende onderwerpen hebben gezamenlijk hun werkprocessen beschreven in een stroomdiagram. Ervaringen en behoeften van asielzoekers werden per onderwerp in kaart gebracht in een focusgroepbijeenkomst. Resultaten hiervan werden ingebracht in bijeenkomsten van professionals. In de loop van het project is het doel verschoven naar het ontwikkelen van een algemeen inzetbare methodiek voor het ontwikkelen van lokale ketenrichtlijnen in de zorg voor asielzoekers. De meerwaarde van een dergelijke methodiek is de mogelijkheid voor een bredere toepassing, waarmee recht wordt gedaan aan de diversiteit in de zorgthema’s voor asielzoekers. Het project laat duidelijk zien hoe belangrijk goede coördinatie is in de zorg voor asielzoekers, die over het algemeen weinig kennis hebben van de organisatie van de Nederlandse Gezondheidszorg. Door betrokkenheid van asielzoekers is het een bijzonder en ook (internationaal) uniek ketenproject. Gewichtsverlies, serum-na en restverschijnselen bij patiënten met hypertone dehydratie door onvoldoende borstvoeding J.M. Breuning-Boers, P. van Dommelen, J.P. van Wouwe, P.H. Verkerk TNO, Leiden E-mail:
[email protected] Doel: Bepalen van de samenhang van gewichtsverlies en de restverschijnselen bij pasgeborenen met ‘stille ondervoeding aan de borst’ met het serum-Na, evenals het nagaan van de sensitiviteit van de vuistregel: ‘bij minder dan 10% gewichtsverlies loopt de baby geen risico’. Opzet: Systematische literatuurstudie. Methode: Literatuursearch in Medline met behulp van de zoektermen ‘dehydration’ AND ‘breastfeeding’ en volgens de sneeuwbalmethode naar case-reports van patiënten met ‘stille ondervoeding aan de borst’. Geïncludeerd werden artikelen uit de jaren 1970 t/m 2004 in de Nederlandse, Engelse, Franse en Duitse taal. Resultaten: Er werden 47 artikelen gevonden, met daarin 128 geschikte case-reports. Er is een lineaire relatie tussen het percentage gewichtsverlies en het serum-Na (percentage verklaarde variantie is 50%). Per 10% gewichtsverlies neemt het serum-Na met 16 mmol/l (95% BI 13-19 mmol/l) toe. Naarmate het serumNa hoger is neemt het voorkomen van restverschijnselen toe. De sensitiviteit van de 10%-vuistregel is 93%. Bij minder dan 10% gewichtsverlies werden geen restverschijnselen beschreven. Conclusie: Er is een tamelijk sterk lineair verband tussen gewichtsverlies en serum-Na. Vanaf 10% gewichtsverlies is het serum-Na buiten de normaalwaarden. In deze studie gaat de vuistregel ‘bij minder dan 10% gewichtsverlies loopt de baby geen risico’ op. Nader onderzoek naar de specificiteit van de vuistregel is echter gewenst alvorens deze geïmplementeerd kan worden.
Behoefte aan opvoedingsondersteuning K. Broekkamp,1 H. Boer,2 M. dr. Kuttschreuter.2 Y. Lovers1 1 GGD Regio Twente, Enschede 2 Universiteit Twente, Enschede E-mail:
[email protected] Een kwantitatief onderzoek onder Twentse ouders met kinderen tussen 12 en 19 jaar en een kwalitatief onderzoek onder informanten op het voortgezet onderwijs. Binnen de GGD hebben twee partijen belang bij dit onderzoek. De eerste is de afdeling Jeugdgezondheidszorg. Deze houdt zich onder meer bezig met de gezondheid en ontwikkeling van de jeugd en één van de taken die daarbij hoort, is het geven van opvoedingsondersteuning. De tweede partij is SPOT, Samenwerking Preventie Onderwijs Twente. Dit is een samenwerkingsverband van instellingen voor jeugdzorg, dat zich richt op preventie en gezondheidsbevordering rondom het onderwijs. Onderzoeksvraag: ‘Wat is de behoefte aan opvoedingsondersteunende voorlichting van ouders met kinderen in de leeftijd van 12 tot 19 jaar?’ Allereerst zijn zeven thema’s geformuleerd: algemene opvoeding, ontwikkelen en leren, welbevinden, criminaliteit, seksualiteit en relaties, middelengebruik en familie-omstandigheden. Deze thema’s vormden de basis voor het vragenlijstonderzoek. 379 ouders in Twente hebben meegewerkt aan het vragenlijstonderzoek. Gevraagd is naar hoe vaak men opvoedvragen had, of er behoefte was aan informatie en hoe ze die informatie bij voorkeur zouden krijgen. Ten slotte zijn 13 interviews gehouden met informanten in het onderwijs waaronder leerlingbegeleiders en docenten. Daarnaast zijn drie schoolartsen geïnterviewd en is een enquête afgenomen aan vier ouderraden. Uit het onderzoek kwam naar voren dat gemiddeld 21% van de ouders regelmatig opvoedvragen heeft. 22% heeft behoefte aan opvoedkundige informatie. Dat zijn dezelfde ouders die ook regelmatig opvoedvragen hebben. Ouders hebben vooral behoefte aan voorlichting over algemene opvoeding, welbevinden en ontwikkelen en leren. Ze willen het liefst worden voorgelicht door middel van folders, internet, boeken en ouderavonden. De informanten signaleerden veelal dezelfde problemen als de ouders. Als mogelijke oorzaken voor de opvoedproblemen worden genoemd: gebrek aan structuur binnen een gezin, overdaad aan regels, slechte communicatie of te hoge verwachtingen van ouders. Andere oorzaken, buiten de eigenlijke opvoeding, kwamen ook ter sprake. Dit waren bijvoorbeeld gebroken gezinnen, gebrek aan ouderlijke aanwezigheid of het hebben van verkeerde vrienden. Voor vragen kunt u terecht bij: Yvette Loves (GGD Regio Twente), tel. 053- 487 69 28, e-mail
[email protected]
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 47
Posters: abstracts Mogelijkheden van het gezondheidsstatistisch bestand van het CBS voor onderzoek, beleid en praktijk A. de Bruin CBS, Voorburg E-mail:
[email protected] Alle gegevens die het CBS, via enquêtes of registraties, over gezondheid en zorggebruik verzamelt, worden tegenwoordig samengebracht in het zogenaamde GezondheidsStatistisch Bestand (GSB) van het CBS. In toenemende mate wordt daarbij gebruik gemaakt van externe zorgregistraties, zoals de Landelijke Medische Registratie (LMR, Prismant) van ziekenhuisopnamen en de CAK-bestanden over het AWBZ-gefinancierde zorggebruik. Ook de doodsoorzakenregistratie en de POLS gezondheidsenquête van het CBS zijn in het GSB opgenomen. Centrale kenmerk van het GSB is dat alle gegevens op persoonsniveau gekoppeld worden met het bevolkingsregister, de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Door deze koppeling ontstaat een systeem van onderling koppelbare bestanden met gegevens over gezondheid, zorggebruik en achtergrondkenmerken, waaronder gegevens over etniciteit en sociaal-economische status. Voorheen gescheiden databronnen worden zodoende geïntegreerd op persoonsniveau, waardoor er veel meer mogelijkheden ontstaan voor samenhangende gezondheidsstatistiek en onderzoek, ook over de sectorgrenzen heen. Via de GBA kunnen personen gevolgd worden in de tijd, wat mogelijkheden biedt voor longitudinaal cohortonderzoek. De eerste statistische resultaten van het GSB zijn inmiddelds gepubliceerd en in de statistische database StatLine op de website van het CBS beschikbaar gekomen. Dit betreft gegevens over klinische prevalentie en incidentie van ziekten en de eenjaarssterfte na eerste ziekenhuisopname naar diagnose. Ook zijn de ziekenhuisopnamen uitgesplitst naar etniciteit. Deze cijfers zijn mogelijk geworden door de koppeling van de LMR met de GBA. De statistieken zullen nog worden uitgebreid met een uitsplitsing naar sociaal-economische status, door koppeling met gegevens van de belastingdienst. In de komende jaren zullen meer zorgregistraties aan het GSB worden toegevoegd. Hierdoor zullen de mogelijkheden voor relevante statistieken voor onderzoek, beleid en praktijk nog meer toenemen. Ook onderzoeksinstellingen kunnen onsite op het CBS analyses uitvoeren met GSB-gegevens.
Schriftelijk onderzoek door tns-nipo met circa 80% respons: ondersteuning t.b.v. psychisch zieken A.C. van de Bruinhorst,1 S.W. Lems2 1 Eleos, Nieuwegein 2 TNS-NIPO, Amsterdam E-mail:
[email protected] Hoe vind je betrokken vrijwilligers, die zich in willen zetten voor mensen met psychische problemen? Aan welke ondersteuning hebben deze vrijwilligers behoefte? En hoe geef je dat vorm in de praktijk? Een onderzoek door TNS-NIPO met een respons van meer dan 80%. 728 respondenten de schriftelijke vragenlijst ingevuld. Sommigen voegden zelfs een begeleidend schrijven toe of namen
telefonisch contact op. TNS-NIPO heeft het onderzoek uitgevoerd in opdracht van Focaris (belangenvereniging van zorgaanbieders in de gereformeerde gezindte). Zes christelijke zorginstellingen van 0e tot 2e lijn zetten het onderzoek op poten. Het doel was zicht te krijgen op de behoefte aan deskundigheidsbevordering in de kerk, wat betreft het omgaan met psychische problemen. Ook mogelijke samenwerking tussen kerken en zorginstellingen kwam aan de orde. De doelgroep was een groot aantal gemeenteleden en ambtsdragers (kerkelijke leiding) van verschillende kerken. Het onderzoek is in nauwe samenwerking met deze kerken uitgevoerd. De vragenlijst is ontstaan uit de alledaagse praktijk van de zes zorginstellingen en van de kerken zelf. Allereerst zijn er tien diepte interviews gehouden met sleutelfiguren uit de doelgroep. Aan de hand van deze interviews is een conceptvragenlijst opgesteld, die is becommentarieerd door de kerkelijke vertegenwoordigingen. Zomaar een greep uit de gestelde vragen: – Welk aspect maakt het contact met mensen met psychische problemen voor u het meest zinvol? – Over problemen op welk gebied zou u meer informatie willen krijgen? – Wat is voor u de belangrijkste voorwaarde om een bepaalde vorm van ondersteuning te gebruiken? En wat waren de uitkomsten? Daarvoor kunt u het beste aanschuiven bij deze workshop. Maar om alvast een tipje van de sluier op te lichten: meer dan 90% blijkt veel moeilijkheden te ervaren in het contact met mensen met psychische problematiek. Er blijkt behoefte te zijn aan begeleiding en informatie door een zorginstelling. Opvallend is dat predikanten hier met name behoefte aan hebben. Zulke resultaten bieden goede aanknopingspunten voor de praktijk: ook in onze huidige samenleving is circa 50% nog lid van een kerk. En in de kerken zijn er tienduizenden (potentiële) vrijwilligers die zich op grond van hun overtuiging willen inzetten voor psychisch zieken, en die daarbij graag begeleiding krijgen.
Integrale aanpak overgewicht bij kinderen J.H.M. Budde Slotervaartziekenhuis, Amsterdam E-mail:
[email protected] Beschrijving behandelprogramma dikke kinderen Slotervaartziekenhuis. A: Oriëntatie: Doelgroep: kinderen met overgewicht en obesitas De doelgroep wordt opgedeeld in twee delen: kinderen jonger dan acht jaar en kinderen ouder dan acht jaar. Hulpvraag van de doelgroep: de uiteindelijke primaire hulpvraag van de doelgroep zal afvallen (gewichtstabilisatie dan wel gewichtsreductie) zijn. Vanuit de hulpverleners zal de nadruk met name liggen op het verbeteren van het zelfbeeld en het vergroten van probleem oplossend gedrag. Gewenste uitkomsten: 1. verbetering van het zelfbeeld, te meten via de CBSK.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 48
Posters: abstracts 2. stabilisatie of verlaging BMI en buikomvang. 3. afname co-morbiditeit (glucose-intolerantie, insulineresistentie dan wel dyslipidemie). B: Behandelproces: Fasering: 1. onderzoeksfase 2. behandelfase individueel 3. behandelfase in groepsverband 4. jaarlijkse evaluatie 5. afsluiting C: Organisatie: Multidisciplinair. In het multidisciplinaire team hebben minimaal zitting: de kinderartsen, de klinisch psycholoog, de pedagogisch medewerker, de voedingsdeskundige / diëtiste, de bewegingsdeskundige / fysiotherapeut en secretariële ondersteuning. Daarnaast kiezen we voor een integrale/intergratieve benadering van het probleem. De nadruk ligt op het verbeteren van het zelfbeeld van de kinderen. D: Evaluatie: Om het effect van de behandeling te kunnen evalueren moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Deze zijn: 1. goede registratie van de gegevens 2. goede omschrijving van het behandeldoel 3. methoden om het behandeldoel te toetsen 4. statistische verwerking van de gegevens
Gezondheidsenquête onder de Turkse bevolking van Rotterdam: een vergelijking van drie methoden L.P. van Buren,1 E. Joosten - van Zwanenburg,1 A.J.J. Voorham,2 A.E. Kunst3 1 GGD Rotterdam e.o., Rotterdam 2 GGD Rotterdam e.o./ Hogeschool Rotterdam, Rotterdam 3 ErasmusMC, Rotterdam E-mail:
[email protected] GGD’en hebben de wettelijke taak om epidemiologische gezondheidsgegevens te verzamelen. De GGD Rotterdam e.o. doet dit door het uitvoeren van een postenquête onder een steekproef van Rotterdammers. Het vermoeden bestaat dat allochtone Rotterdammers die responderen niet representatief zijn voor de allochtone populatie in Rotterdam. Onduidelijk is welke gevolgen dit heeft voor de verkregen gezondheidsgegevens. Om dit te toetsen heeft de GGD Rotterdam e.o. in 2004 een onderzoek uitgevoerd onder Turkse Rotterdammers. Dit onderzoek beoogt een antwoord te geven op de volgende onderzoeksvragen: Welk effect heeft de onderzoeksmethode op (1) de netto respons, (2) de representativiteit van de respondenten, en (3) de gerapporteerde gezondheidsgegevens? In dit onderzoek zijn drie methoden van onderzoek onder steekproeven van Turkse Rotterdammers met elkaar vergeleken. Methode 1 is de reguliere gezondheidsenquête, een Nederlandstalige postenquête waarvan de dataverzameling voorjaar 2003 plaatsvond. Van de personen in deze steekproef zijn geen etniciteitgegevens bekend. Op basis van de bevolkingssamenstelling is het aantal aangeschreven Turken geschat (n=375). Bij methode 2 (n=600) is naast de Nederlandstalige ook een Turkstalige vragenlijst meegestuurd. In methode 3
(n=250) zijn de respondenten bezocht door een tweetalige interviewer, waarbij de respondent kon antwoorden in de zijn of haar voorkeurstaal. De dataverzameling van methode 2 en 3 vond voorjaar 2004 plaats. De (geschatte) respons op de Nederlandstalige postenquête is 45 procent (n=167), de respons op methode 2 is 53 procent (n=319) en op de derde methode 72 procent (n=180). De respondenten op de methode 2 en 3 zijn representatief voor geslacht en leeftijd. Bij methode 1 zijn vrouwen en jongere personen oververtegenwoordigd. In de beantwoording van vragen over verschillende onderwerpen rond lichamelijke en psychische gezondheid, leefstijl en zorggebruik bestaan verschillen tussen methoden, ook na correctie voor verschillen in geslacht, leeftijd, opleiding en werksituatie. Geconcludeerd kan worden dat de methode van onderzoek bij Turkse Rotterdammers invloed heeft op de respons, de representativiteit van de respondenten en de verkregen resultaten in onderzoek. Afhankelijk van de doelgroep en het onderwerp of de onderwerpen van onderzoek zal een (mix van) methode(n) gekozen moeten worden. Aandachtspunten hierbij zijn verschillen tussen methoden in beantwoording en financiële aspecten.
De effecten van ‘ik (r)ook niet’: een lesprogramma voor het basisonderwijs M.R. Crone,1 N.S. Dijkstra,1 D. Frissen,2 T.G.W.M. Paulussen,1 1TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2STIVORO, Den Haag E-mail:
[email protected] Inleiding. Jonge kinderen zijn vaak uitgesproken negatief over roken. Onder invloed van allerlei sociale processen verdwijnt bij jongeren deze afkeer van roken en het aantal rokers neemt na de overgang van de basisschool naar het voortgezet onderwijs snel toe. Stivoro heeft daarom een lesprogramma ontwikkeld voor groep 7 en 8 van het basisonderwijs om de leerlingen beter voor te bereiden op deze overgang naar het voortgezet onderwijs. Het doel van het onderzoek was na te gaan wat het korte termijn effect van dit lesprogramma is en of het effect beklijft na de overgang naar het voortgezet onderwijs. Methode. Voor het onderzoek werden scholen aselect toegewezen aan een interventie- of controlegroep. De interventiegroep gaf de eerste drie lessen van het lesprogramma in groep 7 en de overige drie lessen het jaar er na in groep 8. De leerlingen vulden vijf keer een vragenlijst in over gedragsdeterminanten van roken en rookgedrag; voor en na de lessen in groep 7 en 8, en de laatste keer in de brugklas. Bij de nulmeting vulden 3173 leerlingen de vragenlijst in, hiervan hebben 2432 (77%) alle vier de vragenlijsten van groep 7 en 8 ingevuld en 57% heeft ook de laatste vragenlijst ingevuld. Resultaten. Het lesprogramma lijkt kort nadat alle 6 lessen gegeven zijn weinig effect te hebben. Een jaar later als de leerlingen naar het voortgezet onderwijs zijn gegaan zijn er wel significante effecten te zien. De interventieleerlingen geven dan vaker aan dat er minder mensen in hun omgeving roken, dat zij minder sociale druk ervaren en dat zij positievere attitudes hebben over niet-roken dan de controleleerlingen. De interventiegroep heeft ook een hogere intentie
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 49
Posters: abstracts om niet te roken (B=0,13; 95%BI=0,01-0,25) en rookt ook minder vaak dan de controlegroep (OR=0,60; 95%BI=0,36-0,99): 4% rookt in de interventiegroep en 7% in de controlegroep. De mate waarin het lesprogramma gebruikt is door de leerkracht heeft invloed op dit effect. Conclusie. Het gedrag van de leerlingen die de lessen zo goed mogelijk gekregen hebben is het meest in gewenste of het minst in de ongewenste richting veranderd. Het is daarom belangrijk het goed gebruik van het programma te bevorderen.
Gefaseerde en gecoördineerde introductie van een nieuwe diagnostische techniek M.K.A. Dankers,1 P.M. van den Berg,2 J. Salomé,3 V. Gulmans1 1 Integraal Kankercentrum Rotterdam, Rotterdam 2 Albert Schweitzer Ziekenhuis, Dordrecht 3 Sint Franciscus Gasthuis, Rotterdam E-mail:
[email protected] Een belangrijke uitdaging voor de curatieve gezondheidszorg betreft de implementatie van nieuwe diagnostische en therapeutische mogelijkheden. Wanneer het complexe en dure voorzieningen betreft, is een gefaseerde en gecoördineerde introductie wenselijk. Nu marktwerking een belangrijke rol gaat spelen binnen de gezondheidszorg, wordt het steeds moeilijker om dit te realiseren. Bij patiënten met een niet-kleincellig longcarcinoom is chirurgie de enige curatieve behandelingsmethode. Een deel van de patiënten wordt onnodig geopereerd omdat bij operatie blijkt dat de tumor te ver is doorgegroeid. In 1999 bleek uit gerandomiseerde studies dat dit risico beperkt kan worden door gebruik van een nieuwe diagnostische techniek, de positron emission tomography (PET) -scan. Binnen de werkgroep longtumoren van het Integraal Kankercentrum Rotterdam (IKR), dat de regio zuidwest Nederland bestrijkt, werd in 2000 besloten dat PET-onderzoek onderdeel werd van de regionale richtlijn. Na uitgebreide inventarisatie werd een regiovisie ontwikkeld waarbij verschillende ziekenhuizen gebruik zouden maken van mobiele PET-faciliteiten totdat er voldoende vraag was om vaste PET-centra te realiseren. Verder werd afgesproken dat het IKR de implementatie zou monitoren. In 2003 beschikten drie ziekenhuizen over een mobiele PETscan en werd tevens verwezen naar faciliteiten buiten de regio, waaronder Antwerpen. Het aantal patiënten dat een PET scan onderging steeg van 60 (16.1%) in 2001 naar 127 (32.6%) in 2002 naar 200 (60.6%) in 2003 (p<0.001). In 2003 varieerde dit percentage tussen de ziekenhuizen van 10 tot 90% (p<0.001). Het aantal patiënten dat een onnodige operatie onderging nam af van 29 (10.9%) in 2001 naar 14 (6.1%) in 2003. Dit is vergelijkbaar met het effect in de gerandomiseerde studies. Uit de resultaten komt verder naar voren dat de PET-scan vooral werd toegepast bij patiënten met een grotere tumor. Inmiddels is de waarde van PET-diagnostiek ook bij andere tumorsoorten aangetoond. Betrouwbare voorspellingen over de benodigde capaciteit ontbreken echter nog steeds. Om een kosteneffectieve implementatie te kunnen realiseren is het van groot belang om een regiovisie te ontwikkelen in samenwerking
met de ziekenhuizen en ziektekostenverzekeraars. Conclusie: voor zeldzame aandoeningen en dure hulpmiddelen blijft regionale afstemming en samenwerking vereist, hetgeen haaks staat op het huidige Nederlandse beleid waarbij marktwerking en concurrentie tussen ziekenhuizen wordt gestimuleerd.
Opvattingen van ouders over overgewicht bij hun kinderen: wat is de rol van aanleg? S.B. Detmar, E.J. Hosli, P.L. Kocken TNO, Leiden E-mail:
[email protected] Achtergrond: Genetische, gedrags-, en omgevingsfactoren leveren een bijdrage aan overgewicht. Als gevolg van de vooruitgang in technologie op het gebied van genomics, vindt er in toenemende mate onderzoek plaats naar de genetische en biochemische processen die overgewicht induceren. Biomarkers komen beschikbaar, waardoor het succes van therapieën verbeterd wordt en screening van geschikte kandidaten voor verschillende behandelwijzen mogelijk wordt. Het is van belang vroegtijdig inzicht te krijgen in opvattingen in de bevolking voor wie deze technologie beschikbaar komt. Het doel van dit onderzoek is om het door ouders van jonge kinderen gepercipieerde belang van genetische factoren te bepalen, in relatie tot gedragsfactoren die een rol spelen bij de preventie van overgewicht. Vraagstellingen: 1. Wat zijn determinanten van gedragsintenties van ouders ter voorkoming van overgewicht bij hun kinderen, en wat is naar hun mening de rol van genetische factoren? 2. Wat is de houding van ouders ten opzichte van toekomstige mogelijkheden van genetische screening op overgewicht bij hun kinderen. Methode: Er is gebruik gemaakt van focus groepen met Turkse, Marokkaanse en autochtone ouders. Per etniciteit zijn 2 groepen gehouden van ouders met kinderen met overgewicht en 1 groep van ouders met kinderen met een gezond gewicht. In totaal zijn 9 focusgroepen gehouden. De focusgroepen zijn door content analyse geanalyseerd. Resultaten: Uit alle groepen blijkt dat ouders het ontstaan van overgewicht bij kinderen toeschrijven aan een combinatie van gedrag en aanleg, maar dat ze sterk verschillen in perceptie van wat aanleg inhoudt en van hoe groot de invloed ervan bij het ontstaan van overgewicht is. Ouders verschillen ook in hun houding ten aanzien van toekomstige mogelijkheden van genetisch testen. Over het algemeen staan autochtone ouders hier negatiever tegenover dan allochtone ouders. Tot slot is het opvallend dat blijkt dat overgewicht bij kinderen een beladen onderwerp is. Voor ouders weegt de verantwoordelijkheid voor de gezondheid van hun kind zwaar en ze voelen zich door de omgeving verantwoordelijk gesteld voor het overgewicht van hun kind. Tegelijkertijd willen ze in de omgang met hun kind de nadruk niet teveel op het overgewicht leggen, om het zelfvertrouwen van het kind niet te ondermijnen.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 50
Posters: abstracts Project ‘Agenda 22, werken aan de basis’: gelijke rechten voor alle burgers H. Detmers,1 A. Koornstra,2 M. Peppelenbos,2 T. Leerink1 1 ChronZk&Gehand-Raad/FedOuders, Utrecht 2 GGD Nederland, Utrecht E-mail:
[email protected] GGD Nederland is partner, het project valt onder Programma ‘Versterking Cliëntenpositie’ (VCP) van CG-Raad en FvO en wordt ondersteund door Comité Aanbeveling, VNG, Taskforce Handicap/Samenleving, Fonds OGZ, Fonds PGO, ZonMw. Doel van het project is: structureel organiseren van participatie in (gezondheids) beleid van burgers met beperkingen (alle), in samenwerking (partnerschap) met gemeente en regionale GGD. Subdoel is het volgen van processen en resultaten (monitoring) van de toepassing van de Agenda 22-methode. Agenda 22 is een (Zweeds) implementatieprogramma voor gemeenten van een VN-Resolutie (1993): de 22 Standaard Regels Gelijke Kansen van mensen met een handicap. Het project sluit aan bij de Wet Gelijke Behandeling van mensen met een handicap/chronische ziekte (2003) en de WCPV. Ook bij de WMO, omdat gemeenten zich heroriënteren op hun relatie met de cliëntorganisaties. Het project (mei 2004-mei 2006) is uitgevoerd in 13 gebieden, gemeenten of regio’s (grote en middelgrote steden; landelijke gebieden). Samenwerking met 3 partijen was in alle 13 gebieden een uitgangspunt: 1) de gemeente (regie); 2) de GGD(gezondheid); 3) de belangenorganisaties van burgers met een beperking (patiënten, gehandicapten, ggz, ouderen). Als eerste werden literatuuronderzoek naar participatie uitgevoerd en een monitoringplan opgesteld. Parallel daaraan werden afspraken gemaakt met 3 koplopergemeenten, die adviseerden in het toerustingsprogramma en die de methode in de praktijk toetsten. De toerusting bestaat uit de Agenda 22-training (introductie op toepassing methode) voor alle 3 partijen in de gemeente, uitmondend in een Plan van Aanpak om te komen tot advisering aan de gemeente. Daarnaast is een lobbytraining aangeboden voor cliëntenorganisaties. Met alle 13 gebieden zijn dezelfde uitgangspunten gehanteerd, met ruimte voor aansluiting bij lokale omstandigheden. De gebieden zijn verschillend ver gekomen. De samenwerking met het project bestond uit het vertrouwd raken met de Agenda 22-methode (training), het uitvoeren van het Plan van Aanpak en het opstellen van een Advies (rapport met aanbevelingen voor concrete maatregelen) voor de gemeenteraad. Dit proces kan steeds opnieuw worden doorlopen voor andere onderwerpen, zoals de WMO-thema’s. De processen en resultaten in alle 13 gebieden zijn gevolgd door de monitor (interviews partijen) die het evaluatierapport opstelt en succes- en faalfactoren signaleert. Etnische verschillen in ongewenste seksuele ervaringen bij adolescenten A.C.M. Diepenmaat,1 M.F. van der Wal,1 P. Cuijpers,2 R.A. Hirasing3 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 VUMC, Klinische psychologie, Amsterdam 3 VUMC EMGO-instituut, Amsterdam E-mail:
[email protected]
Inleiding. Ongewenste seksuele ervaringen kunnen ernstige gevolgen hebben voor de psychische gezondheid van jongeren. Er is weinig bekend over de prevalentie van ongewenste seksuele ervaringen onder verschillende etnische groepen. Het is mogelijk dat verschillen in religieuze en culturele waarden leiden tot verschillen in prevalentie van ongewenste seksuele ervaringen. We bestudeerden de prevalentie van ongewenste seksuele ervaringen in relatie tot etnische herkomst en andere sociaal demografische factoren. Verder is de relatie tussen ongewenste seksuele ervaringen en depressie en agressie onderzocht. Methode. In het schooljaar 2003/2004 zijn onder 3531 leerlingen in de 2e klas van het voorgezet onderwijs via een schriftelijke vragenlijst gegevens verzameld over ongewenste seksuele ervaringen, depressieve symptomen (CES-D) en agressie (BDHID). Gegevens over de aard van de ongewenste seksuele ervaring werden verzameld middels een persoonlijk interview met een schoolverpleegkundige. Resultaten. De prevalentie van ongewenste seksuele ervaringen bedroeg voor jongens en meisjes respectievelijk 6,5% en 5,7%. Ongewenste seksuele evaringen werden vaker gerapporteerd door Turkse (17,1%) en Marokkaanse (10,4) en Surinaams/Antilliaanse jongens (7,4) dan door Nederlandse jongens (2,2%). Daarentegen rapporteren Marokkaanse meisjes (2,7%) en Turkse meisjes (2,3%) veel minder vaak een ongewenste seksuele ervaring dan Nederlandse meisjes (6,9%). Van de schriftelijke gerapporteerde ongewenste seksuele ervaringen door mannelijke en vrouwelijke adolescenten werd respectievelijk 17,5% and 73,2% bevestigd in het persoonlijke gesprek met de schoolverpleegkundige. Jongens met een ongewenste seksuele ervaring hebben vaker direct agressieve symptomen (OR=1,5;CI=1,0-2,4) en depressieve symptomen (OR=2,2; CI=1,3-3,9) dan jongens zonder een dergelijke ervaring. Meisjes met een ongewenste seksuele ervaringen hebben vaker depressieve symptomen (OR=4,6; CI=3,1-7,0) indirecte agressie (OR=4,9: CI=3,2-7,7) en directe agressie (2,6; CI=1,6-4,4). Conclusie. Er zijn grote verschillen tussen jongens en meisjes betreffende de relatie tussen etnische herkomst en ongewenste seksuele ervaringen. De psychologische impact van een gerapporteerde ongewenste seksuele lijkt groter voor meisjes dan voor jongens.
Trends in diabetes: complicaties en risicofactoren naar opleidingsniveau, 1990-2003 A. Dotinga, H.S.J. Picavet, C.A. Baan, G.P. Westert RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] Zowel op nationaal als internationaal niveau komt diabetes meer voor bij mensen met een lagere sociaal-economische status (ses) dan bij mensen met een hogere ses. Dezelfde verschillen worden gevonden voor hartaandoeningen. Verklaringen voor deze verschillen zijn o.a. sociaal-economische verschillen in roken, beweging, overgewicht en hypertensie. De vraag is hoe sociaal-economische verschillen zich ontwikkelen in de tijd. Hiertoe zijn gegevens gebruikt van persoonsenquêtes van het
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 51
Posters: abstracts CBS van 1990-2003, die in het kader van de Monitor Gezondheidsachterstanden zijn geanalyseerd. Trends in sociaaleconomische verschillen in diabetes, complicaties (hartaandoeningen) en risicofactoren (roken, overgewicht en hypertensie) zijn onderzocht. De prevalentie van diabetes, hartaandoeningen, hypertensie, roken en overgewicht blijkt hoger in lage opleidingsgroepen dan in hoge opleidingsgroepen. De prevalentie van diabetes is 7.3% onder laagopgeleiden en 2.2% onder hoogopgeleiden. De verschillen in diabetes tussen opleidingsniveaus blijken over de periode 1990-2003 stabiel, als gevolg van een stijging in alle opleidingsniveaus. De risicofactoren laten wisselende trends zien. Sociaal-economische verschillen in hypertensie blijken bij mannen te zijn toegenomen door een sterkere stijging in de laagste opleidingsgroep. Bij vrouwen blijken de verschillen te zijn afgenomen door een sterkere stijging in de hoogste opleidingsgroep. Sociaal-economische verschillen in overgewicht blijken te zijn afgenomen door een sterkere toename van overgewicht in de hoogste opleidingscategorie. Voor roken vinden we juist een toename in sociaal-economische verschillen door een sterkere daling in de hoogste opleidingscategorie. Trends in gezondheidsverschillen tussen opleidingsniveaus blijken over de periode 1990-2003 in geen geval gunstig voor de lage opleidingsgroepen.
Hoe zou u over het algemeen uw gezondheid noemen?: Gezondheidsmonitor allochtone ouderen D.M. Engelhard,1 N. de Vos,2 S. Pieterse,2 M. Sellmeijer1 1 Pharos, Utrecht 2 GGD Eemland, Amersfoort E-mail:
[email protected] Inzicht in de gezondheidssituatie van de bevolking vormt de basis voor het beleid van de gemeente en GGD. Een belangrijke bron voor het monitoren van de gezondheidssituatie is bij veel GGD’en een gezondheidsenquête. Deze methode is evenwel minder geschikt om zomaar onder allochtone ouderen uit te zetten. Dat bleek onder meer tijdens een gezondheidsenquête van GGD Eemland onder senioren 65+ en volwassenen van 20 – 65 jaar, waar allochtone ouderen sterk ondervertegenwoordigd bleken te zijn. Dat komt deels omdat allochtone ouderen soms slecht het Nederlands beheersen, dikwijls ook analfabeet zijn dan wel onvoldoende in staat zijn om complexe vragenlijsten in te vullen. De groeiende groep allochtone ouderen heeft echter wel vaker te maken met een slechtere gezondheid dan hun autochtone leeftijdgenoten. GGD Eemland en Pharos, kenniscentrum gezondheid en vluchtelingen, hebben de handen ineengeslagen voor een gezamenlijk project om juist deze doelgroep te benaderen. Doel van het project was het ontwikkelen van een methode om de gezondheidssituatie van allochtone ouderen te monitoren. Gesteund door Stimuleringsfonds OGZ is een onderzoeksmethode ontwikkeld en getest. Het resultaat is een methodiek die voor iedereen toegankelijk is. De aanpak is praktisch van aard: contacten leggen met de doelgroep, aansluiten bij eerder opgedane ervaringen in andere steden, persoonlijke huis-aan-huisbezoeken door enquêteurs
die de taal van de doelgroep spreken. De Turkse en de Iraanse doelgroepen werden voor dit pilotonderzoek geselecteerd. Sleutelfiguren uit deze gemeenschappen binnen de regio - zoals allochtone professionals en vrijwilligers - gaven inzage in specifieke gezondheidsproblemen van de doelgroep. De GGD en Pharos hebben vervolgens een speciale vragenlijst samengesteld met gerichte vragen uit de Lokale en Nationale Monitor Volksgezondheid en aanvullende vragen over onder meer de migratiegeschiedenis, integratie en terugkeergeneigdheid. De sleutelfiguren hebben ook een belangrijke rol gespeeld in het winnen van vertrouwen onder potentiële respondenten. Via hen kregen wij uit beide pilot-groepen circa twintig respondenten. Momenteel worden zij door getrainde enquêteurs uit de doelgroep zelf geïnterviewd. In januari 2006 volgt de analyse en evaluatie. Het rapport is bedoeld als methodisch handboek voor het uitvoeren van een gezondheidsonderzoek onder deze moeilijke, maar belangrijke doelgroep.
De invloed van een vochtige woning op de gezondheid S.J.C.J. Evertz, C.M.L. Gielkens-Sijsterma, A.W. Houben GGD Zuid-Limburg, Geleen E-mail:
[email protected] Inleiding: In een groot aantal studies wordt een relatie gevonden tussen vochtige woningen en het voorkomen van gezondheidsklachten. Het is niet duidelijk welke specifieke blootstellingen in vochtige woningen verantwoordelijk zijn voor de geobserveerde gezondheidseffecten. Waarschijnlijk spelen biologische agentia, zoals schimmels en huisstofmijten een belangrijke rol. In dit onderzoek wordt gekeken of de aanwezigheid van vocht- en schimmelplekken gerelateerd is aan gezondheidsklachten. Methode: In dit onderzoek is de dataset van de Limburgse gezondheidsenquête 2003 geanalyseerd. Deze dataset bevat informatie over binnenmilieu van ruim 9.300 inwoners van de regio’s Zuidelijk Zuid-Limburg, de Westelijke Mijnstreek en Midden-Limburg (20 tot en met 75 jaar). De relaties tussen vocht- en schimmelplekken in de woning en het voorkomen van allergieën, huidaandoeningen, specifieke luchtwegklachten, aspecifieke luchtwegklachten, aspecifieke gezondheidsklachten (Sick building syndrome) en astma zijn onderzocht. Door middel van logistische regressie analyse is gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, roken en sociaal economische status. Resultaten: De aanwezigheid van schimmelplekken in de woning verhoogt de kans op allergie (OR=1.33, p<0.05), huidaandoeningen (OR=1.29, p<0.05), specifieke luchtwegklachten (OR=1.33, p<0.05), aspecifieke luchtwegklachten (OR=1.34, p<0.05), aspecifieke gezondheidsklachten (OR=1.42, p<0.05) en geneesmiddelengebruik tegen astma (OR=1.26, p<0.05). De aanwezigheid van vochtplekken verhoogt de kans op deze aandoeningen significant met 23% tot 45%. Daarnaast is gevonden dat als de kwaliteit van het binnenmilieu afneemt de kans op schimmel oploopt (van OR=1.37 tot OR=2.32, allen p<0.05). Bovendien hebben woningen met een slecht binnenklimaat een grotere kans op vocht (van OR=1.31 tot OR=2.71, allen p<0.05). Conclusie: Er is een positief verband tussen de aanwezigheid
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 52
Posters: abstracts van vochtplekken en schimmelplekken en de aanwezigheid van gezondheidsklachten zoals luchtwegklachten bij de respondenten van deze woningen gevonden. Door middel van preventieve maatregelen zoals het goed ventileren van huizen kunnen vocht- en schimmelplekken en daarmee samenhangende gezondheidsklachten voorkomen worden.
Cost-effectiveness of interventions to reduce tobacco smoking: an application of the RIVM chronic disease model T.L. Feenstra,1 P.A.M. van Baal,1 R. Hoogenveen,1 S. Vijgen,1 E. Stolk,2 W. Bemelmans1 1 RIVM, Bilthoven 2 Erasmus MC, Rotterdam E-mail:
[email protected] Smoking is the most important single risk factor for mortality in the Netherlands and has been related to 12% of the burden of disease in Western Europe. Hence, it is an important goal for prevention policy. The objective of the current research was to evaluate eight interventions for smoking cessation, namely tobacco taxes, mass media campaigns, minimal counseling, GP support, minimal counseling plus nicotine replacement therapy, telephone counseling, intensive counseling plus nicotine replacement therapy and intensive counseling plus bupropion. Costs per quitter were estimated based on bottom-up cost analysis and effectiveness data from meta-analyses and Dutch trials. To estimate costs per (quality adjusted) life year gained, scenarios for each intervention were compared to current practice in the Netherlands. A dynamic population model, the RIVM chronic disease model, was used to project future health gains and effects on health care costs. This model allows the repetitive application of increased cessation rates to a population with a changing demographic and risk factor mix, and accounts for risks of relapse and incidence of smoking related diseases that depend on time since cessation. Sensitivity analyses were performed for variations in costs, effects, time horizon, program size and discount rates. Tax increases were the most efficient intervention and their costs were zero from the health care perspective. Additional tax revenues resulting from a 20% tax increase were about 5 billion euro. The costs per QALY for a mass media campaigns was robustly below € 10.000. Costs per smoker were relatively low (€ 3,-). Costs per smoker for individual cessation support varied from € 5 to almost € 400. Compared to current practice, costeffectiveness ratios varied between about € 7,300 for H-MIS to € 21,500 for telephone counseling for implementation periods of 5 years. All interventions were cost-effective compared to current practice. Comparison of interventions is difficult, especially for population and individual interventions, because they are often applied in combination. Taking that into account, taxes seem to provide most value for money, especially taking into account the additional tax revenues.
Effecten van verschillen in diabeteszorg A.S. Fokkens,1 P.A. Wiegersma,2 S.A. Reijneveld2 1 UMCG/RUG, Groningen 2 Sociale geneeskunde, UMCG, Groningen E-mail:
[email protected] Achtergrond. Door de vergrijzing en verandering van levensstijl neemt het aantal diabetes type 2 patiënten fors toe. Bovendien wordt het steeds duidelijker dat de behandeling van diabetes type 2 niet slechts gaat om de controle van de bloedsuiker. De complicaties die bij diabetes kunnen optreden zouden (deels) kunnen worden voorkomen door goede zorg. Binnen de eerste lijn zijn er verschillen in de organisatie van diabeteszorg. In bepaalde regio’s participeren huisartspraktijken aan diabetesprojecten (waarbinnen verschil in implementatie kan zijn), er zijn praktijken met of zonder praktijkondersteuner, diabetesspreekuur of diabetesregistratie programma. Er is verschil in patiënt educatie en nascholingsmogelijkheden. Het is nog onduidelijk welk component van diabeteszorg in de eerste lijn de meeste bijdrage heeft voor de patiënt. Doel. Het doel van deze studie is het in kaart brengen van de effecten van verschillen in diabeteszorg (organisatie, uitvoering, inhoud). Effecten op klinische uitkomstmaten, ervaren gezondheid en tevredenheid. Tevredenheid van zowel de patiënt als de zorgverleners. Methoden. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen patiënten en zorgverleners uit praktijken die deelnemen aan het Diabetesproject Friesland Noord (DFN) en patiënten en zorgverleners uit praktijken in een andere regio in Friesland. Het DFN bestaat uit meerdere facetten: multidisciplinaire samenwerking, deskundigheidsbevordering, stimuleren van patiënt participatie en een diabetesregistratie programma. Van de patiënten worden klinische uitkomstmaten, ervaren gezondheid en tevredenheid verzameld. De zorgverleners wordt gevraagd naar tevredenheid en naar de diabeteszorg in de praktijk. De organisatie, uitvoering en inhoud van de gegeven diabeteszorg wordt in kaart gebracht. Er wordt een vergelijking gemaakt met behulp van multi-level analyses. Tevens vindt een longitudinale analyse plaats; patiëntgegevens van DFN worden van 2003 tot 2007 gevolgd. Resultaten. Op dit moment is de dataverzameling in volle gang. Op basis van de eerste resultaten wordt gepresenteerd wat de effecten op de klinische uitkomstmaten zijn van verschillen in diabeteszorg. Conclusie. De resultaten van dit onderzoek zullen laten zien welke componenten van diabeteszorg in de eerste lijn leiden tot betere diabeteszorg.
Daling luchtwegklachten bij schoolgaande kinderen!?!? C.M.L. Gielkens,1 M. Mommers,2 C.P. van Schayck2 1 GGD Zuid Limburg, Geleen 2 Universiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] Historie. Blijft de prevalentie van luchtwegklachten, zoals dit in de afgelopen jaren het geval was, stijgen; vlakt deze stijging af of is er zelfs sprake van een daling? Om een antwoord te krijgen
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 53
Posters: abstracts op deze vragen voor de situatie bij schoolgaande kinderen brengt de GGD Zuid Limburg in 2005/2006 voor de vijfde keer de prevalentie van luchtwegklachten bij kinderen in kaart. Het betreft een vierjaarlijks vragenlijstonderzoek dat in elk onderzoeksjaar (1989, 1993, 1997, 2001 en 2005/2006) gekoppeld is aan het periodiek geneeskundig onderzoek (PGO) uitgevoerd in het kader van de Jeugdgezondheidszorg. De situatie tot en met 2001: In 2001 hebben 1102 van de 1154 8-9 jarige kinderen (95,5%) deelgenomen aan het onderzoek. Deze respons was vergelijkbaar met de respons van de vorige peilingen. De prevalentie van de klacht ‘piepen op de borst’ is in de periode 1989-2001 gedaald van 13,4% in 1989 tot 9,1% in 2001 (p=0,001). Na de stijging van de prevalentie van recente kortademigheid tussen 1989 en 1997 is deze prevalentie in 2001 nagenoeg gelijk gebleven (8,3% in 1997 en 7,9% in 2001; p=0,708). De klacht ‘recente kortademigheid met piepen op de borst’ is zelfs afgenomen van 7,9% in 1997 tot 5,5% in 2001 (p=0,014). Binnen de groep kinderen met recentelijk piepen op de borst is de proportie kinderen die in de laatste maand hiervoor medicatie gebruikt heeft bij de jongens toegenomen van 42,9% in 1989 naar 64,8% in 2001 (p=0,003). Vervolg: Om na te gaan of bovengenoemde trend zich ook na 2001 heeft doorgezet, wordt de monitor in 2005/2006 voor de vijfde maal uitgevoerd. In april 2006 kunnen de eerste voorlopige resultaten gepresenteerd worden. Naast inzicht in de prevalentie van luchtwegklachten, astma diagnose en behandeling worden ook beïnvloedbare risicofactoren geïdentificeerd die modificeerbaar zijn op een leeftijd waarop de GGD’en toegang hebben tot de kinderen. Door voortzetting van de monitor in 2005/2006 kan bovendien ook het verloop binnen cohorten bekeken worden (longitudinaal). In het verleden was het alleen mogelijk om de cohorten op één leeftijd (bijv. 5-6 jaar) met elkaar te vergelijken.
Mantelzorg geven en mantelzorg krijgen in oostelijk ZuidLimburg K.J. Hajema GGD Zuid Limburg, Geleen E-mail:
[email protected] Gemeenten krijgen meer te maken met mantelzorg vanwege de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). Eén van de onderdelen van deze nieuwe wet is dat gemeenten de taak krijgen om mantelzorgers te ondersteunen in hun zorgtaken. De GGD Zuid Limburg heeft op verzoek van negen gemeenten in de regio Oostelijk Zuid-Limburg mantelzorg nader onderzocht. Daartoe heeft de GGD in 2003 dit onderwerp toegevoegd aan de Limburgse Gezondheidsenquête (n=4.800). In deze presentatie staan de volgende vragen centraal: Hoeveel ontvangers en gevers van mantelzorg zijn er in OZL? Wat zijn vanuit het oogpunt van overbelasting belangrijke kenmerken van mantelzorgers? Wat zijn, met het oog op zelfstandigheid en maatschappelijke participatie, belangrijke kenmerken van ontvangers van mantelzorg? Er zijn in Oostelijk Zuid-Limburg naar schatting 37.000 mantelzorgers en ruim 8.000 ontvangers van mantelzorg. Twee op de drie mantelzorgers zijn vrouw en relatief veel vrouwen en
mannen in de leeftijd tussen de 40 en 60 geven mantelzorg. Wat betreft andere achtergrondkenmerken zijn er nauwelijks verschillen, het valt wel op dat mantelzorgers vaker in deeltijd werken. Driekwart van de mantelzorgers ervaart problemen van uiteenlopende aard. Een aantal van deze problemen vormen een risico voor overbelasting van de mantelzorger. Van de hulpbehoevenden krijgt de helft dagelijks zorg, één op de drie krijgt wekelijks zorg en één op de zes minder dan wekelijks. De gezondheid van de hulpbehoevenden is zoals kan worden verwacht, niet goed. Veel hulpbehoevenden zijn beperkt, dit betreft lichamelijke beperkingen, communicatieve beperkingen en beperkingen in zelfredzaamheid. De hulpbehoevenden zijn vaak oudere personen, alleenstaand en weduwe of weduwnaar, vaak zonder betaald werk maar met uitkering of pensioen en met een lage sociaal-economische status. Op basis van het onderzoek van de GGD in de regio Oostelijk Zuid-Limburg kunnen enkele specifieke aanbevelingen worden gedaan. Deze hebben betrekking op mantelzorg als onderdeel van gemeentelijk beleid, de onbekendheid van mantelzorgers met praktische ondersteuning en de relatief sterke vergrijzing van de regio. Tip voor je dip: preventieve cursus voor jongeren met somberheidsklachten van 14 t/m 17 jaar M. Hamidi GGD Rotterdam e.o, Rotterdam E-mail:
[email protected] Cursus: Tip voor je dip is een nieuwe, praktische cursus, waarin jongeren vaardigheden krijgen aangereikt om met hun depressieve klachten om te gaan en ze mogelijk te verminderen. Eveneens gaat aandacht uit naar sociale vaardigheden en ontspannende activiteiten. Bij de ontwikkeling van Tip voor je Dip was de cursus Een Stap op Weg (Trimbos-instituut) een belangrijk uitgangspunt. De cursus heeft 10 bijeenkomsten van 5 kwartier en een terugkombijeenkomst circa twee maanden na de tiende bijeenkomst. Er kunnen 8 á 10 leerlingen per cursusgroep meedoen. De cursus wordt gegeven door preventiewerkers van de Riagg of GGD. Er is ook een ouderbijeenkomst. De eerste cursus is gestart in de winter van 2004. Inmiddels is de vierde groep halverwege en wordt een vijfde cursusgroep voorbereid. Deze zal naar verwachting na de Kerstvakantie van start gaan. Omdat depressie onder jongeren te vaak niet gesignaleerd wordt, is een signalerings- en verwijzingstraject via de Rotterdamse Jeugdmonitor uitgezet. Ook huisartsen, schoolmaatschappelijk werk, de Riagg en het Bureau Jeugdzorg kunnen naar deze cursus verwijzen. Verwijstraject: Bij VO3 leerlingen met een verhoogde score op de subschaal Emotionele Problematiek van de Rotterdamse Jeugdmonitor, gaat de schoolverpleegkundige in het o.o.i. na of de emotionele problemen wijzen op depressieve klachten. Hiervoor gebruikt de verpleegkundige een selectie-vragenlijst, die door de leerling schriftelijk is in te vullen (22 vragen): de CES-D met twee aanvullende vragen over suïcidegedachten en –pogingen. Scoort een jongere boven een bepaald afkappunt, dan kan de jongere worden verwezen naar de cursus Tip voor je
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 54
Posters: abstracts dip. Als de problematiek acuut lijkt (recente suïcidepogingen en/of plannen) dan is verwijzing naar de Acute Dienst van de Riagg nodig. Evaluatieonderzoek: Aan het project is een evaluatieonderzoek gekoppeld. Bij de deelnemers van Tip voor je Dip wordt de tevredenheid over de cursus gepeild, alsmede wordt nagegaan in hoeverre de depressieve klachten na afloop van de cursus zijn gedaald. Tevens vindt een procesevaluatie plaats. Financiering: Het huidige project wordt tot half 2006 financieel mogelijk gemaakt vanuit het Fonds OGZ. Structurele inbedding wordt voorbereid.
‘Community-projecten: de eeuwige belofte?’: methode van onderzoek en voorlopige resultaten J. Harting, P. van Assema Universiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] Community-projecten staan te boek als een veelbelovende methode om gezondheid te bevorderen en sociaal-economische gezondheidsverschillen te verkleinen. De meeste projecten bleken tot op heden echter niet erg effectief. De vraag is hoe dat komt. Ligt dat aan de community-aanpak als zodanig, of aan de wijze waarop community-projecten in de praktijk vorm krijgen? Dit retrospectieve onderzoek nam een aantal Nederlandse community-projecten onder de loep. Verondersteld werd dat de effectiviteit ervan zou samenhangen met een planmatige aanpak, het gebruik van meerdere theorieën van verandering en de toepassing van diverse community-organisatieprincipes. De documenten van en over deze projecten vormden het belangrijkste onderzoeksmateriaal. De analyse daarvan was kwalitatief. Van elk community-project werd eerst het logische interventiemodel gereconstrueerd: wat was het einddoel van het project, welke waren de intermediaire doelen, welke programma-elementen zouden daaraan bij dragen, en via welk organisatie- en afleveringsproces zouden deze totstandkomen. De vraag daarbij was of het logische model ook plausibel was. Vervolgens werd beschreven in hoeverre het beoogde interventiemodel in praktijk werd gerealiseerd. Van de zestien geselecteerde community-projecten werden er tot nu toe acht op deze wijze geanalyseerd. Vooralsnog bleken logische interventiemodellen vaak lastig te reconstrueren en niet altijd ook plausibel. Projecten wisselden sterk in de planmatigheid van hun aanpak en de theorieën van verandering bleven veelal impliciet. In het organisatie- en afleveringsproces werden de beoogde community-organisatieprincipes slechts ten dele uitgewerkt. De gerealiseerde programma-elementen betroffen meestal activiteiten gericht op individuele gedragsverandering. De voorlopige conclusie luidt dat de geringe effectiviteit van de meeste Nederlandse community-projecten in eerste instantie samenhangt met een onvolledige uitwerking en implementatie. De vraag of de community-aanpak als zodanig effectief is, valt daardoor moeilijk te beantwoorden.
Het traject van gegevensverzameling en inzicht in de gezondheidssituatie, naar praktijk en advisering van gemeenten J. Havas,1 C.W. Rademaker,1 M. Kimman,2 I.M.J.G. Tijssen,1 W. Lempers1 1GGD Zuid-Limburg, Geleen 2Universiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] GGD-en verzamelen te weinig gegevens over psychosociale problemen bij kinderen. Dat staat in het Inspectierapport van de Gezondheidszorg november 2005. Gemeenten kunnen daardoor geen gericht beleid voeren. Dit probleem wordt nog eens versterkt, omdat gemeenten wettelijk verplicht zijn inzicht te hebben in de locale gezondheidssituatie en tot het maken van lokaal gezondheidsbeleid. De GGD is de belangrijkste leverancier van lokale gezondheidsinformatie. De GGD Oostelijk Zuid-Limburg (per 01-01-2006 GGD ZuidLimburg) verzamelt wel periodiek psychosociale gegevens bij kinderen. Op basis van de bevindingen in het schooljaar 20022003 is een rapportage gemaakt met tevens een sociale kaart en een actieplan. In dit abstract wordt aan de hand van deze produkten geïllustreerd hoe de cyclus van onderzoek naar praktijk en beleid kan worden vorm gegeven. Onderzoek: JGZ medewerkers verzamelen tijdens preventieve gezondheidsonderzoeken op scholen sinds 1997 periodiek gegevens over de psychosociale gezondheid van jongeren. De meest recente gegevensverzameling is uit het schooljaar 20022003. Op basis van deze bevindingen is de rapportage 'Psychosociale gezondheid Jeugd 4-19 jaar Oostelijk ZuidLimburg Schooljaar 2002-2003' gemaakt (2004). In dit rapport staan onder andere de omvang, aard, ernst, het ontstaan en de gevolgen van psychosociale problemen bij de jeugd beschreven. Praktijk: Naast inzicht in de psychosociale gezondheidssituatie geeft de rapportage aanknopingspunten voor de praktijk door middel van aanbevelingen. Om nog meer aan te sluiten bij de praktijk is een sociale kaart gemaakt. Deze kaart bevat een overzicht van de primaire en secundaire preventieprogramma’s in de regio. Hiermee kan worden bepaald of er hiaten zitten in het preventieaanbod. Beleid: Om gemeenten handvatten te geven voor beleid worden tenslotte, op basis van het onderzoek en de sociale kaart, ook aanbevelingen gedaan. Deze aanbevelingen zijn enerzijds terug te vinden in de rapportage en anderzijds in het zogenaamde actieplan. Hier worden een aantal concrete aanbevelingen gegeven. Om draagvlak en daadkracht te vergroten is dit actieplan opgesteld in samenwerking met gemeenteambtenaren. Door een koppeling te maken tussen onderzoek, praktijk en beleid wordt een totaal aanpak aangeboden. Het blijft niet steken in alleen onderzoeksgegevens, maar tevens worden aanbevelingen voor de praktijk en gemeentelijk beleid gegeven. Alle relevante partijen zijn betrokken en gekend.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 55
Posters: abstracts Academische werkplaats agora: gezondheidsbevordering en epidemiologie bundelen krachten voor langer gezond leven in Oost-Nederland A. Haveman-Nies,1 H. Nijboer,1 L. Vaandrager,2 P. van 't Veer2 1GGD Gelre-IJssel, Doetinchem 2Wageningen Universiteit, Wageningen E-mail:
[email protected] In de komende jaren zal het aandeel en het aantal ouderen in Nederland sterk toenemen. Hoewel ouderen langer gezond blijven zal deze stijging leiden tot een toename van leeftijdgerelateerde gezondheidsproblemen. In de regio Gelre-IJssel ligt het aandeel ouderen nu al 2% hoger dan het landelijke gemiddelde. De gemeenten van de regio Gelre-IJssel hebben een taak in de bevordering van de gezondheid van deze groeiende groep. Ook de landelijke ontwikkelingen rond de WMO (Wet Maatschappelijke Ondersteuning) draagt er aan bij dat lokale zorg voor ouderen een belangrijk aandachtspunt is. Het bevorderen van de gezondheid van ouderen vraagt om een interdisciplinaire aanpak. Het Referentiekader Gezondheidsbevordering van Saan & de Haes biedt hiervoor goede aanknopingspunten. Wageningen Universiteit en GGD Gelre-IJssel hebben het convenant 'Academische Werkplaats Publieke Gezondheid' afgesloten, waarin structurele samenwerking is vastgelegd tussen wetenschap en praktijk. In dit samenwerkingsverband werken epidemiologen en gezondheidsbevorderaars samen. De bovenstaande ontwikkelingen hebben geleid tot de opzet van het project 'Gezond ouder worden', dat als doel heeft om interventiestrategieën en effectieve evaluatie-instrumenten te ontwikkelen om de gezondheid en het welzijn van ouderen te bevorderen. Tijdens het congres zal het projectplan uitgebreid worden toegelicht.
DIEP: Diabetes Interactief Educatie Programma E. Heinrich,1 A. Ovink,2 E. Denis,2 N.C. Schaper2 1 Universiteit Maastricht, Maastricht 2 Academisch ziekenhuis Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] Type 2 diabetes vormt een steeds zwaardere last voor mens en middelen in de gezondheidszorg. Binnen de behandeling van diabetes heeft zelfmanagement een prominente plaats. Voor adequaat zelfmanagement is goede educatie een voorwaarde. Diabeteseducatie gericht op acceptatie, inzicht en vaardigheden, met herkennen en overwinnen van individuele barrières, is een continu proces van stimuleren en motiveren, patiënt-gericht en patiënt-gestuurd. In de dagelijkse praktijk ligt het accent echter vaak op het verstrekken van informatie, waarbij door de verschillende betrokken hulpverleners verschillende hulpmiddelen worden gebruikt, zoals losse folders en boekjes. Het Internet is voor een snel groeiend aantal mensen (ook onder onze doelgroep) een belangrijke bron van informatie, welke gemakkelijk up-to-date te houden is. Dat bevordert het ‘spreken van één taal’ gebaseerd op actuele landelijke richtlijnen. Het DIEP-project speelt daarop in met de DIEP-website die geba-
seerd is op literatuuronderzoek en focus-group-interviews met patiënten en zorgverleners. De website is ontwikkeld in nauwe samenspraak met vertegenwoordigers van de organisaties die de diabeteszorg in Nederland vormgeven en de patiëntenvereniging. DIEP is gericht op mensen die nog niet lang bekend zijn met diabetes type 2 én hun eerstelijns zorgverleners, en is bedoeld ter stimulering van zelfmanagement en ter bevordering van de interactie tussen zorgverlener en patiënt. De website maakt gebruik van gesproken tekst, beeldtekst, plaatjes en videobeelden. De informatie is gericht op het kweken van inzicht en begrip, met nadruk op de eigen mogelijkheden tot beperking van (verdere) schade. Het daagt uit tot nadenken over de verworven kennis, de eigen situatie en motivatie tot verandering. Belangrijke elementen zijn het samen opstellen van een behandelplan, de voorbereiding van een consult, het leren haalbare doelen stellen en het voorkomen en oplossen van problemen. DIEP kan worden ingezet tijdens een consult en door een patiënt thuis. Informatie over het programma wordt in de periode oktober 2005 - maart 2006 in heel Nederland verspreid. Alle betrokken zorgverleners worden benaderd voor persoonlijke of groepsinstructie. Kortom, DIEP is een hulpmiddel waarvan we, op basis van de needs-assessment én de vruchtbare samenwerking met leden uit de organisaties die de diabeteszorg in Nederland vormgeven, verwachten dat het breed ingezet wordt in de praktijk.
Landelijke kwaliteitsprogramma beter voorkomen K.M. Helsloot GGD Nederland, Utrecht E-mail:
[email protected] Sinds 1 januari 2003 is de Kwaliteitswet Zorginstellingen (KZI) van toepassing op de taken die voortvloeien uit de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid (WCPV). De KZI verplicht GGD’en en thuiszorginstellingen tot het toetsbaar maken van de geleverde kwaliteit van zorg. Gemeenten dragen hierbij als regisseur van de Openbare gezondheid een formele verantwoordelijkheid in het stimuleren van kwaliteit. Het programma Beter voorkomen biedt hulp bij het systematisch opzetten en verbeteren van de kwaliteit van de openbare gezondheidszorg. Het programma wordt uitgevoerd door GGD Nederland, de VNG en Z-org, organisatie van zorgondernemers, in opdracht van het ministerie van VWS en onder regie van ZonMw. Het programma loopt door tot begin 2008. GGD’en en thuiszorg JGZ-organisaties die hun kwaliteitssysteem verder willen verbeteren, kunnen gebruik maken van de kwaliteitsnormen, benchmarks, prestatie-indicatoren en andere instrumenten die door het programma worden ontwikkeld. Het programma biedt volop kansen om de bedrijfsvoering en de dienstverlening te verbeteren, kennis te delen en het werk voor medewerkers uitdagender te maken. Daarnaast stimuleert het programma gemeentelijke bestuurders en ambtenaren bij het kritisch en deskundig invullen van hun rol als opdrachtgever van de openbare gezondheidszorg. Het programma bestaat uit vijf pijlers met ieder een specifieke invalshoek voor kwaliteitsbevordering. Komen tot certificering van GGD’en en thuiszorg JGZ-organisaties is één van de belangrijke prestatieafspraken van het pro-
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 56
Posters: abstracts gramma. Voor de GGD’en en voor jeugdgezondheidszorg 0 - 19 jaar ontwikkelt het programma twee benchmarks en een klantentevredenheids- en een medewerkerstevredenheidsonderzoek. Daarnaast worden prestatieindicatoren ontwikkeld voor de publieke gezondheidszorg. Gemeenten maar ook burgers krijgen zo meer informatie over de kwaliteit van het werk van bijvoorbeeld een GGD. In dit kwaliteitsprogramma worden gemeenten ondersteund bij de invulling van hun verantwoordelijkheid om de kwaliteit van de OGZ als geheel op lokaal niveau te waarborgen, door het maken van prestatieafspraken met de instellingen, door het ontwikkelen van een kritisch en deskundig opdrachtgeverschap en de verankering van het kwaliteitsbeleid in lokale nota’s. Dit krijgt gestalte in onder meer het organiseren van educatieve bijeenkomsten, het initiëren van een bestuurlijke benchmark en het ontwikkelen van een handreiking voor kwaliteitsborging. Meedoen aan het programma betekent meewerken aan een betere, kwaliteitsbewuste openbare gezondheidszorg.
De Gezonde Wijk F.R.J. den Hertog, M.N.M. van Poppel, W. van Mechelen VUmc/EMGO-instituut, Amsterdam E-mail:
[email protected] Het onderzoek ‘De Gezonde Wijk’ analyseert de samenhang tussen gebouwde omgeving en lichamelijke activiteit en gezondheidsgedrag. Naast de individuele eigenschappen en de sociale omgeving die gezondheidsgedrag bepalen, verondersteld dit onderzoek dat ook de gebouwde omgeving (de buurt) een belangrijke rol speelt in het beweeggedrag van mensen. We zijn daarbij met name op zoek naar concrete factoren in de buurt die het dagelijkse beweegpatroon stimuleren dan wel belemmeren. Door stedenbouwkundige ingrepen kan hiermee in toekomstige (herstructurerings)wijken rekening gehouden worden, met als resultaat dat deze wijken een rol kunnen spelen in het tegengaan van bewegingsarmoede en overgewicht. We hebben voor dit onderzoek vier Amsterdamse wijken geselecteerd met een overeenkomstige lage sociaal economische status, maar met zeer diverse ruimtelijke kenmerken. Waar de ene wijk voornamelijk bestaat uit eengezinswoningen, worden de andere wijken gekarakteriseerd door portiekflats in strokenbouw, benedenbovenwoningen respectievelijk urbane etageappartementen. Deze bouwvormen kenmerken zich bovendien door een zeer diverse inrichting van de openbare ruimte en ook de beschikbaarheid en spreiding van (winkel)voorzieningen varieert aanzienlijk. Al deze fysieke buurteigenschappen worden (subjectief en objectief ) gemeten en vervolgens geanalyseerd. De dataverzameling heeft plaatsgevonden aan de hand van vragenlijsten waarin gevraagd werd naar het beweeg- en voedingspatroon van respondenten, maar ook door objectieve metingen van verschillende faciliteiten, voorzieningen en kenmerken in de wijken. De eerste resultaten bevestigen de aanname dat er grote verschillen zijn in het gebruik van de openbare ruimte al naar gelang de fysieke kenmerken van een wijk. Zo blijkt onder andere dat, ondanks de ruimere opzet van wijken aan de rand van de stad, dit geen aanleiding is voor een actie-
ver beweegpatroon. In de auto-onvriendelijke centrumwijken daarentegen wordt veel meer bewogen, zowel te voet als ook op de fiets. Degelijke resultaten zullen verder geïnterpreteerd worden en aanleiding zijn voor het formuleren van ruimtelijke implicaties. In de vervolgfase van dit onderzoek zal, naast statistische analyses, dan ook gebruik gemaakt worden van Geografische Informatie Systemen (GIS) om de effecten van ruimtelijke factoren in kaart te brengen. Vervolgens zal in samenwerking met architecten (ArchitektenCie) en stadsdelen gewerkt worden aan stedenbouwkundige concepten die een positieve rol kunnen spelen in het gezondheidsgedrag van zowel volwassenen als kinderen.
Gezond gewicht Overvecht: een community aanpak in de gemeente Utrecht S.P.C.M. Hillen, H. Schreurs GG&GD Utrecht, Utrecht E-mail:
[email protected] In de Utrechtse GSB-wijk is ongeveer 1 op de 4 kinderen te dik en bij ruim 6% van de kinderen is zelfs sprake van obesitas. De verwachting is dat deze percentages alleen maar zullen toenemen als niet getracht wordt het tij te keren. De gemeente Utrecht (t.w. de GG&GD, dienst Wijken, afdeling Sport & Recreatie en de wijkbibliotheek) hebben met verschillende organisaties in de wijk (Welzijn, Thuiszorg, basisonderwijs) de handen in elkaar geslagen om met elkaar en met de wijkbewoners het probleem van overgewicht onder de jeugd te lijf te gaan. Het project is gestart op 1 januari 2005 en duurt 4 jaar. De samenwerking tussen praktijk, beleid en (actie begeleidend) onderzoek is een essentieel onderdeel. In tegenstelling tot de meest gangbare vormen van een community-aanpak , waarbij participatie van de bewoners voorop staat, is besloten om in eerste 2 jaar m.n. te focussen op de intermediairen en sleutelfiguren in de wijk van de 0-12 jarigen in de settings zorg, welzijn, onderwijs en sport. Het streven is een voedingsbodem onder deze groep te creëren, hen meer bewust te maken van de problematiek rond overgewicht, de kennis over de gevolgen en de risico's van overgewicht te verhogen en een attitudeverandering bij hen te bewerkstelligen. Tegelijkertijd vinden er ook rechtstreeks interventies rond voeding, bewegen en opvoeding plaats op indivudueel en collectief niveau naar de doelgroep en de ouders. In de tweede fase van het project -na 2007- wordt het accent gelegd op de jeugd 12+ , ook in de settings zorg, welzijn, onderwijs en sport. Wat betreft de interventies wordt ernaar gestreefd deze zoveel mogelijk aan te laten sluiten aan bestaande activiteiten. Deze uit te breiden en/of te evrsterken. Waar dit niet mogelijk is, worden nieuwe interventies ontwikkeld.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 57
Posters: abstracts Pesten en gepest worden: verschillen tussen zelfrapportage en peernominaties F. Hoekstra,1 J. J. ter Beek,2 C.H. Wiefferink1 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 NIGZ, Worden E-mail:
[email protected] Doel: In onderzoek naar pesten wordt met name gebruik gemaakt van zelfrapportage van pesten en gepest worden. Een andere methode om pesten te operationaliseren is aan de hand van peernominaties van klasgenootjes. Prevalentieschattingen van pesten op basis van ‘zelfrapportage’ en de ‘peernominatie’ blijken slechts matig te correleren en verwijzen wellicht naar verschillende constructen. In deze presentatie worden de resultaten van zelfrapportage van kinderen en de peernominaties van klasgenootjes met elkaar vergeleken. Er wordt onderzocht of verschillende typen slachtoffers van pesten en pestkoppen kunnen worden onderscheiden. Een dergelijke vergelijking is in Nederland niet eerder gemaakt. Methode: De afgelopen twee jaar is gewerkt aan de ontwikkeling van het PRIMA Pakket; een anti-pestbeleid voor de groepen 6, 7 en 8 van basisscholen in Nederland, gebaseerd op een in het buitenland effectief gebleken programma. Momenteel is een proef-implementatie gaande waarin de implementatie en de effecten van dit pakket geëvalueerd worden. Voor het effectonderzoek vullen de leerlingen van 50 scholen via Internet de ‘PRIMA Pestmeter’ in waarmee onderzocht wordt welke kinderen zichzelf zien als slachtoffer of dader van pesten, op welke manieren er wordt gepest, waar in en rond de school wordt gepest en hoe het staat met de psychosociale gezondheid van het kind. Daarnaast vullen alle kinderen een ‘sociogram’ in over kinderen in hun klas. Hieruit blijkt welke kinderen in de klas de ‘status’ van slachtoffer van pesten en van pestkop hebben. Bij alle kinderen in het onderzoek is de voormeting (pesttest en sociogram) afgenomen. Resultaten: Op basis van deze twee informatiebronnen kunnen vier ‘typen’ slachtoffers van pesten gedefinieerd worden; non-victims’ (volgens beide bronnen geen slachtoffer), ‘deniers’ (naar eigen idee geen, maar volgens klas wel een slachtoffer) ‘paranoids’(naar eigen idee wel, maar volgens klas geen slachtoffer) en ‘true victims (volgens beide bronnen wel een slachtoffer). Pestkoppen kunnen wellicht op eenzelfde manier getypeerd worden. We zullen presenteren of deze verschillende types verschillen in de manieren waarop gepest wordt, waar gepest wordt en of er een relatie is met psychosociale gezondheid. Verschillen tussen de vier typen slachtoffers en pestkoppen kunnen aanknopingspunten bieden voor toekomstige interventies op het gebied van pesten.
Programma preventie van diabetes en depressie vanuit de eerstelijns zorg T. de Hoop, G. van der Lee GGD Rotterdam e.o., Rotterdam E-mail:
[email protected] Diabetes mellitus type 2 en depressie zijn twee aandoeningen, waarvan de prevalentie enorm toeneemt. Naar verwachting zet
deze trend de komende jaren stevig door. Om het tij te keren is een krachtig preventiebeleid nodig dat zich richt op hoogrisicogroepen, omdat zo belangrijke gezondheidswinst is te behalen. Preventie moet aangrijpen op het begin van de zorgketen en een krachtige impuls geven aan behoud van gezondheid. Hiervoor moet de focus worden verlegd van ziektegerichte begeleiding naar begeleiding gericht op gezond gedrag. Dit vraagt om een nieuwe infrastructuur waarbij zorg gekoppeld is aan gezonde leefstijl activiteiten in de wijk. Het is duidelijk dat dit bij patiënt en zorgverlenende instelling een ommezwaai betekent in attitude ten aanzien van zorg, zorggebruik en organisatie van de zorg. De GGD Rotterdam e.o. heeft een preventieprogramma in gang gezet met als doel: het realiseren van infrastructuren rondom eerstelijns samenwerkingsverbanden waarin zorg wordt gekoppeld aan gezonde leefstijlactiviteiten in de wijk. Hierdoor kunnen mensen met een verhoogd risico op het ontwikkelen van diabetes en depressie actief worden doorverwezen en begeleid naar preventieactiviteiten om fysiek en mentaal in beweging te komen. De GGD neemt hierbij een regisserende en faciliterende rol in om bijvoorbeeld eerstelijns samenwerkingsverbanden te koppelen aan aanbieders van gezonde leefstijlactiviteiten. De inzet zal bestaan uit inhoudelijke, organisatorische en financiële ondersteuning van eerstelijns samenwerkingsverbanden en het creëren van bestuurlijk draagvlak voor de continuering van de activiteiten. Uiteindelijk moet dit resulteren in het doorstromen van de doelgroep naar reguliere gezonde leefstijlactiviteiten in de wijk en tot het verankeren van gezond gedrag in het dagelijks leven. Met als resultaat meer grip op behoud van gezondheid en minder diabetes en depressie. Het programma loopt tot mei 2007.
Meningen over en behoefte aan preconceptie advisering van allochtone vrouwen E.J. Hosli, L. Cinibulak, D. Korfker, K.M. van der Pal-de Bruin TNO Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected] In Nederland eindigt meer dan 20% van de zwangerschappen in een ongunstige uitkomst zoals miskraam, vroeggeboorte, laag geboortegewicht, aangeboren afwijkingen en perinatale sterfte. Onderzoek heeft aangetoond dat door het nemen van preventieve maatregelen tijdens de zwangerschap het risico op een ongunstige zwangerschapsuitkomst afneemt. Dit geeft een unieke mogelijkheid voor primaire preventie van gezondheidsproblemen. Hiervoor is door onze projectgroep een methodiek van preconceptie advisering (PCA) ontwikkeld, die in eerste instantie vooral is aangeboden aan autochtone vrouwen. Om PCA ook aan allochtone vrouwen en hun partner aan te bieden is het belangrijk dat wordt aangesloten bij de behoefte van allochtone vrouwen. Om in de toekomst PCA succesvol aan te bieden en te implementeren voor allochtonen is via focusgroepgesprekken de mening van allochtone vrouwen over voorbereiding op de zwangerschap, mogelijk te nemen gezondheidsmaatregelen en PCA breed geëxploreerd. Tevens is gevraagd naar hun behoefte aan PCA.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 58
Posters: abstracts Er zijn zeven focusgroepgesprekken gehouden waaraan vrouwen deelnamen die werden geselecteerd op etnische afkomst (Turks, Marokkaans, Surinaams of Antilliaans) en verblijfsduur (korter of langer dan 10 jaar in Nederland). Er namen zowel zwangere vrouwen, vrouwen met kinderen als vrouwen die (nog) geen kinderen hadden deel. Bij de werving van de vrouwen werd een persoonlijke, actieve en gerichte manier van benaderen gekozen. De focusgroepgesprekken werden gestructureerd aan de hand van een lijst met onderwerpen, gebaseerd op ervaring opgedaan uit onderzoek naar non-respons voor PCA bij autochtone vrouwen en factoren uit het Health Belief Model. In alle focusgroepen heerste een open sfeer en hadden de vrouwen een grote bereidheid over hun meningen en ervaringen te praten. Zowel tussen als binnen de groepen was er sprake van een duidelijke diversiteit. Opleidingsniveau, land van herkomst en het al dan niet hebben van werk buitenshuis lijken samen te hangen met de gevonden diversiteit. Samengevat blijkt uit de resultaten dat een meerderheid van de vrouwen geïnteresseerd is in PCA. Een gedeelte van de vrouwen noemt echter randvoorwaarden: alleen op een bepaald moment of alleen bij een bepaalde inhoud. Veel vrouwen hebben daarnaast een bredere informatiebehoefte dan wat PCA momenteel omvat. Tevens is de tijdspanne waarin vrouwen geïnteresseerd zijn relatief kort.
Ongezond gedrag onder eerste en tweede generatie migrantengroepen: convergerende trends of niet? K. Hosper, V. Nierkens, M. Nicolaou, K. Stronks Academisch Medisch Centrum, Amsterdam E-mail:
[email protected] Het aandeel niet-Westerse migranten in Nederland neemt toe. De veronderstelling is dat de sterfte patronen onder deze migranten steeds meer gelijk zullen worden aan die onder de autochtone bevolking. Tot nu toe laten de studies echter uiteenlopende resultaten zien. Veranderingen in leefstijl gerelateerde risicofactoren kunnen meer inzicht geven in hoe de sterfte onder migranten zich zal gaan ontwikkelen. De verwachting is dat gedrag over de generaties heen zal convergeren naar het gedrag onder de autochtone bevolking. Tot nu toe zijn er echter nauwelijks studies die expliciet deze convergentie hypothese hebben getoetst. In deze studie onderzoeken we of er een patroon van convergentie te vinden is voor een aantal leefstijlfactoren onder twee migrantengroepen in Nederland. Gegevens zijn afkomstig uit het LASER onderzoek (Lifestyle in Amsterdam: Study among Ethnic gRoups) waarin informatie is verzameld onder eerste en tweede generatie Turken en Marokkanen (10-30 jaar). Tijdens een mondeling interview zijn vragen gesteld over leefstijl gerelateerde risicofactoren waaronder rookgedrag, alcoholgebruik, lichamelijke inactiviteit en overgewicht. In de analyse is de prevalentie onder eerste- en tweede generatie vergeleken met de prevalentie onder autochtone Nederlandse groepen. Analyses zijn gestratificeerd uitgevoerd naar sekse en etniciteit. Aanwijzingen voor convergentie van gedrag zijn gevonden voor roken, lichamelijke inactiviteit en de mate van overgewicht.
Echter, niet bij alle groepen werd deze trend gevonden. Onder Marokkaanse vrouwen vonden we de minste aanwijzingen voor convergentie, alleen overgewicht lijkt met de generaties af te nemen. Onder Turkse vrouwen daarentegen convergeert het meeste gedrag naar de prevalentie onder autochtone Nederlandse vrouwen. Prevalentie van overgewicht onder eerste generatie Turkse mannen is hoog en lijkt niet te convergeren, maar is zelfs hoger onder de tweede generatie. Alcohol gebruik lijkt niet te veranderen over de generaties heen, onder alle groepen is het merendeel geheelonthouder. In tegenstelling tot wat vaak verondersteld wordt, vonden wij in deze studie geen consistent patroon van convergentie onder alle migrantengroepen en voor alle gedragingen. Inzicht in welke gedragingen in welke groepen convergeren kan gebruikt worden om preventieprogramma’s af te stemmen op de juiste doelgroepen en gedragingen. Tevens geeft dit informatie over in welke richting ziekte- en sterfte patronen onder migrantengroepen zich gaan ontwikkelen.
Effecten van toezicht op de openbare gezondheidszorg S.A. Hulsbosch, H. Schilthuis Inspectie voor de Gezondheidszorg, Den Haag E-mail:
[email protected] Inleiding: De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft eind 2005 een rapport uitgebracht over de Staat van de openbare gezondheidszorg (OGZ). Hierin heeft zij een oordeel gegeven over de kwaliteit van de OGZ en betrokkenheid van gemeenten bij de OGZ. De professionele kwaliteit van GGD’en en organisaties voor JGZ 0-4 is sterk verbeterd ten opzichte van eerder inspectieonderzoek. Op een aantal vlakken is de kwaliteit nog onvoldoende. Het betreft vooral de gezondheidsbevordering en de voorbereiding op grote epidemieën. Gemeenten zijn sinds 2003 wettelijk verplicht een nota gezondheidsbeleid op te stellen. Hierdoor zijn gemeenten meer betrokken bij de OGZ dan 10 jaar geleden. Nog niet alle gemeenten voldoen aan hun verplichting en ook de aandacht voor de uitvoering van beleid en het facetbeleid is onvoldoende. Door een vervolg te geven aan het toezicht wil de inspectie zorgen dat GGD’en en gemeenten aan de (wettelijke) eisen gaan voldoen. Methodologie: In 2003-2005 heeft de inspectie toezicht gehouden bij alle GGD’en en organisaties voor JGZ 0-4. Waar de kwaliteit van uitvoering onvoldoende was, is de instelling verzocht om een plan van aanpak, waarna in een bezoek de uitvoering van de plannen is beoordeeld. Zonodig zijn vervolgstappen ondernomen als het plan niet voldeed of niet werd uitgevoerd. Gemeenten zonder vastgestelde nota hebben een vragenlijst gekregen (juli 2005) om de aanwezigheid van een concept/vastgestelde nota te achterhalen, evenals de planning en redenen van de vertraging. Gemeenten zijn geselecteerd op basis van gegevens van GGD Nederland en inspectieonderzoek. Gemeenten die voorjaar 2006 geen vastgestelde nota hadden zijn bezocht door een inspecteur waarbij de belemmeringen om tot gezondheidsbeleid te komen werden besproken en de termijn waarop een nota wordt vastgesteld. Resultaten: In 2003-2004 voldeed 43% van de GGD’en direct
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 59
Posters: abstracts aan de eisen. Bij overigen heeft de inspectie follow-up onderzoek gedaan. Hierna voldeed 65% van de GGD’en aan de eisen, en is bij de overige GGD’en een nader traject afgesproken. Van de in 2005 aangeschreven gemeenten had 59% een vastgestelde nota, 32% een concept-nota en 9% geen nota. De belangrijkste knelpunten voor gemeenten zijn ambtelijke capaciteit (72% grote/enige mate), financiën (32%) en kennis bij ambtenaar/college (26%).
Bewonersparticipatie als kernelement in het wijkgezondheidswerk A.M. van Ingen, E.K.E. van der Goot GGD Hart voor Brabant, ‘s-Hertogenbosch E-mail:
[email protected] – Hoe kun je gezondheidsactiviteiten in de wijk goed laten aansluiten op de wensen van de bewoners? – Helpt het inzetten van vaste vrijwilligers uit de wijk, vanuit een vaste locatie? – Levert het continue investeren in deze vrijwilligers uiteindelijk meerwaarde op? Sinds 1997 wordt in ‘s-Hertogenbosch wijkgericht gezondheidswerk uitgevoerd, inmiddels in zeven aandachtswijken. Wijkgezondheidswerkers van de GGD organiseren samen met buurtbewoners en beroepskrachten diverse activiteiten met als doel ‘meer grip krijgen op de eigen gezondheid’. Het bereik van bewoners en het effectief overdragen van de boodschap blijkt een continue punt van aandacht. Daarom wordt in twee pilotwijken onderzocht of het werken via een GezondheidsActiePunt (GAP), bemenst door vrijwilligers uit de eigen wijk, meerwaarde biedt ten opzichte van het reguliere wijkgezondheidswerk. Doelstellingen hierbij zijn: – het vergroten van het bereik en het effect van het wijkgezondheidswerk in de twee pilotwijken; – bevorderen van de participatie van wijkbewoners en de betrokkenheid van samenwerkingspartners; – vergroten van de deelname aan gezondheidsactiviteiten; – inzicht verkrijgen in de benodigde randvoorwaarden en de succes- en faalfactoren van het werken via een GAP. Een kern van vaste vrijwilligers uit de wijk organiseert in overleg en samen met de wijkgezondheidswerker in de wijk diverse gezondheidsactiviteiten voor bewoners (voorbeelden: laagdrempelige yoga-cursus, groente- en fruitpromotie tijdens buurtdag, voorlichting over diabetes). Zij doen dit vanuit een vaste locatie in de wijk (wijkwinkel) waar zij elkaar en diverse samenwerkingspartners wekelijks ontmoeten. De vrijwilligers krijgen begeleiding van de wijkgezondheidswerker van de GGD (inhoudelijk) en een opbouwwerker van het welzijnswerk (facilitering). Middels een evaluatie wordt onderzocht of de doelstellingen van het GAP-project zijn bereikt. Uit de voorlopige resultaten kan alvast worden afgeleid dat het van belang is dat de vrijwilligers uit de eigen wijk afkomstig zijn, dat de inhoudelijke begeleiding van de vrijwilligers door een wijkgezondheidswerker gebeurt en dat de expertise vanuit het opbouwwerk voor het werven, binden en omgaan met vrijwilligers onmisbaar is. Als deze werkwijze voldoende meerwaarde oplevert voor het wijk-
gezondheidswerk, zullen in alle aandachtswijken GAP’s worden gestart. Het project loopt van januari 2004 tot juli 2006 en wordt gefinancierd door het Fonds-OGZ.
De impact op de zorgconsumptie van twee beweegprogramma’s voor ouderen met knie en heup artrose O.R.W. de Jong,1 E.C.P.M. Tak,1 N.S. Klazinga,2 M. HopmanRock1 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 AMC/Universiteit van Amsterdam, Amsterdam E-mail:
[email protected] Doel: In een proefimplementatie na de gecontroleerde studies (RCTs) werd de impact op de zorgconsumptie onderzocht van twee beweegprogramma’s voor ouderen met artrose van de knie en heup. Methoden: Zorgaanbieders werden geworven via de landelijke organisaties van de (commerciële) Fysiosport, gezondheidscentra en thuiszorginstellingen. Programmahandleidingen voor de aanbieders en een implementatiehandleiding werden beschikbaar gesteld. Onderzocht werd in een voor- en nameting bij de deelnemers de impact op huisartsconsulten, behandeling van fysiotherapeut en consulten van medisch specialist en het gebruik van medicatie voor artrose. Tevens werden in een voor- en nameting door vier co-financierende zorgverzekeraars de kosten voor fysiotherapie en medicatie geregistreerd bij de bij hen verzekerde deelnemers . Resultaten: De aanbieders (n=18) voerden 20 knieprogramma’s en 20 heupprogramma’s uit. De achtergrondvariabelen van de deelnemers waren vergelijkbaar met die uit de gecontroleerde studies. Bij het knieprogramma (n=157) was het aantal deelnemers dat de fysiotherapeut bezocht gedaald (p=0.00). Bij het heupprogramma (n=132) bezochten deelnemers minder frequent de fysiotherapeut (p=0.00) en de medisch specialist (p=0.03). Het gebruik van medicatie voor artrose was in beide programma’s afgenomen (p=0.00). Geen impact werd gevonden op de consulten bij de huisarts. Uit de kostenoverzichten van de zorgverzekeraars bleek bij één verzekeraar een daling in de kosten voor fysiotherapie en medicatie van 25%, gemeten over beide programma’s. Twee verzekeraars rapporteerden respectievelijk een lichte daling en een lichte stijging voor de kosten van fysiotherapie in het knieprogramma en beide een lichte stijging in de kosten voor het heupprogramma. Voor beide programma’s werd een stijging in kosten voor medicatie geregistreerd. De vierde verzekeraar rapporteerde geen resultaten vanwege het geringe aantal verzekerden onder deelnemers. Conclusies: De impact op de zorgconsumptie bij het knieprogramma was vergelijkbaar met die van de gecontroleerde studie. Bij het heupprogramma was zorgconsumptie in de RCT niet onderzocht. De proefimplementatie impliceert voor het knieprogramma ecologische validiteit (een programma produceert in een gecontroleerde studie vergelijkbare uitkomsten als in de praktijk). De impact op de kosten varieerde aanzienlijk.Verzekeraars bleken de diagnostische codes voor artrose bij fysiotherapie verschillend toe te passen. Een richtlijn is gewenst voor adequate registratie van kosten.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 60
Posters: abstracts Environmental determinants of health behaviours perceived by low and high socioeconomic groups: results of focusgroups C.B.M. Kamphuis, F.J. van Lenthe, K. Giskes, J. Brug, J.P. Mackenbach Erasmus MC, Rotterdam E-mail:
[email protected] The contribution of environmental factors to socioeconomic inequalities in health behaviours is largely unknown. Previous research has identified a range of environmental determinants of fruit and vegetable consumption and leisure time physical activity. To explore whether these factors pattern across socioeconomic groups, four focus groups were conducted. Participants from high and low socioeconomic backgrounds were asked which factors in their environment affect their behaviour. Good accessibility of facilities and good availability of fruit and vegetables in shops were reported more by people from high socioeconomic backgrounds. Cost considerations, limited accessibility to shops, safety concerns and poor neighbourhood aesthetics were more important for low socioeconomic groups. Social support, especially from the spouse, was an important promoter for both socioeconomic groups. Environmental influences are represented in a framework that visualises how these determinants might related to socioeconomic inequalities in health behaviours. In conclusion, perceptions of several environmental determinants of fruit and vegetable consumption and physical activity seem to differ between socioeconomic groups, and may contribute to socioeconomic inequalities in these behaviours. These results require verification in quantitative research.
2006: GGD Kennisnet bestaat 5 jaar! I. Kerkhof, J. van den Donk, M. van Banning GGD Nederland, Utrecht E-mail:
[email protected] GGD Kennisnet bevordert kennisuitwisseling over maatschappelijke gezondheidszorg en het beheer daarvan. GGD Kennisnet staat als internetapplicatie ter beschikking van alle medewerkers van GGD’en, MOA-stichtingen en het instituut GGD Nederland. GGD Kennisnet staat ook open voor andere gebruikers/professionals in de openbare gezondheidszorg (OGZ). GGD Nederland wil ook landelijke kenniscentra (o.a. bij RIVM), de landelijke GBI’s en de academische werkplaatsen aansluiten op GGD Kennisnet. GGD Kennisnet kan de OGZ versterken door: – delen van nieuws – kennistransfer praktijk naar onderzoek (vraagformulering, informatieverzameling) – kennistransfer onderzoek naar praktijk (evidence based werken) – samenwerking landelijk-regionaal – verkorting communicatielijnen – zoeken en vinden professionals (praktijkervaring, onderzoekskennis) – zoeken en vinden kennis (openbaar en besloten)
– versterking onderlinge relaties tussen mensen (telefoon en adresboek) – evenementenkalender (congressen, seminars, cursussen, bijeenkomsten) – discussie (in veilige besloten setting) GGD Kennisnet kan een win-win relatie kan leggen tussen alle professionals in de OGZ. Dat is al bewezen in kleine projecten zoals GIGA (http://www.gigaportaal.nl) en IVO (http://www.kwetsbaregroepen.nl) GGD Nederland nodigt partners in de OGZ uit om samen te weken aan kennisuitwisseling op een grotere schaal. Landelijke instituten en GGD’en werken nu al veel samen in projecten aan versterking van de OGZ. GGD Nederland ziet op basis van die ervaring op de digitale snelweg met GGD Kennisnet goede kansen.
Ontwikkeling van een aanpak van kleinschalige incidenten in de regio NWN R. Kiela GGD-NWN, Vlaardingen E-mail:
[email protected] In de regio NWN (=de Gemeenten Schiedam, Vlaardingen, Maassluis) werd in de werkpraktijk vastgesteld, dat er naast de bestaande, gestandaardiseerde aanpak van rampen (GRIP-situaties) behoefte is aan een gestandaardiseerde aanpak van kleinschalige incidenten. Dit zijn incidenten, die zich tot één gemeente beperken, te beperkt van omvang zijn om een GRIPsituatie te worden, maar wel veel maatschappelijke onrust veroorzaken en complex genoeg om een multidisciplinaire te vereisen. In de regio NWN zijn werkscenario’s ontwikkeld voor zedenzaak/misdrijf/ongeluk met ernstige gevolgen, voor brand en voor incidenten op afstand. Daarnaast worden milieu-incidenten van beperkte omvang en uitbraken van infectieziekten van beperkte omvang onderscheiden; daarvoor bestaan al draaiboeken (uitgevoerd door de GGD). Het project aanpak kleinschalige incidenten NWN richt zich op het vervolmaken van de scenario’s, het verwerven van draagvlak voor het systeem bij instellingen, politie en gemeenten, het implementeren van het systeem. In de ontwikkeling van het project zijn diverse hobbels genomen, zoals: de positie van de gemeenten (burgemeester en gemeentelijke ambtenaren veiligheid) in het systeem, de afbakening met de rampenhulpverlening, de afbakening ten opzichte van allerlei incidenten en voorvallen die door één of twee instellingen afgehandeld worden en niet de aanpak via het multidisciplinaire team behoeven, de voorwaarden waarop collega-instellingen en de politie willen deelnemen aan het systeem (enkele instellingen willen een vergoeding voor hun deelname en wie zou dat moeten betalen?), het inrichten van het systeem (case-managers, bereikbaarheid).
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 61
Posters: abstracts Drinktest.nl: implementatie en evaluatie van een online advies-op-maat systeem M. Klinkhamer, A.M.P. Huiberts NIGZ, Woerden E-mail:
[email protected] In december 2002 ging de Drinktest online: een geautomatiseerde advies-op-maat interventie. Naar aanleiding van een tweedelige vragenlijst die bezoekers invullen ontvangen zij hier een advies dat is toegesneden op het persoonlijke alcoholgebruik en daaraan gerelateerde kenmerken. De interventie, gebaseerd op het transtheoretisch model en de theorie van gepland gedrag, werd vooraf getest onder de doelgroep van overmatige drinkers. Drinktest bleek effectiever dan een traditionele brochure in het verhogen van de motivatie om het alcoholgebruik te minderen en in het bewerkstelligen van een gedragsverandering. Ten einde de test vervolgens succesvol te implementeren ging de lancering gepaard met allerhande promotionele activiteiten, waaronder radiocommercials, advertenties in kranten en tijdschriften en banners op websites. Dit resulteerde in een flinke stroom van mensen naar de site. In 2003 ontving Drinktest.nl ruim 280.000 bezoekers en nog altijd wordt de site maandelijks zo’n 9000 keer geraadpleegd. Hernieuwde promotionele activiteiten, of het nu gaat om gericht adverteren of free publicity, zijn succesvol in het geven van een nieuwe impuls aan de bezoekersstroom. Hoe kenmerken en gedragen deze bezoekers zich? Een analyse van de bezoekersgegevens uit 2003 geeft hier inzicht in. Ondermeer blijkt dat de Drinktest succesvol is in het bereiken van haar doelgroep. Bijna driekwart van de bezoekers behoort tot de overmatige drinkers, waarbij 60% zich niet bewust is van het probleemgedrag en, eveneens 60%, (dus) niet bereid is minder alcohol te drinken. Diverse kenmerken geven daarnaast aan dat de groep overmatige drinkende bezoekers representatief is voor de overmatige drinkers in de algemene Nederlandse bevolking. Gegevens over het gedrag van de bezoekers op de site onthullen dat de Drinktest niet alleen mensen trekt, maar hen ook vast weet te houden. Van de bezoekers begint 73% daadwerkelijk serieus aan de test. Hiervan maakt 100% heel deel 1 en 58%, waaronder voornamelijk de overmatige drinkers, voltooid ook deel 2. Naast dit onderzoek wordt tijdens de presentatie ook het effect van verschillende promotionele activiteiten besproken. Welke methoden zijn het meest effectief? En in hoeverre lukt het om door gericht te adverteren specifieke doelgroepen te trekken? Op deze vragen wordt nader ingegaan aan de hand van ervaringen met de Drinktest.
Weerbaarheidsvergroting van basisschoolleerlingen: geen slag in de lucht A. Klompstra Huis voor de Sport Groningen, Hoogezand E-mail:
[email protected] Machtsmisbruik. Grensoverschrijdend gedrag, variërend van pesten en agressie tot seksueel misbruik en mishandeling. Veel
volwassen en kinderen zijn het slachtoffer. Het is tijd om kinderen hiertegen te wapenen. Ze moeten weerbaarder worden. Het programma ‘weerbaarheid in basisonderwijs’ (WIBO) richt zich op jongens en meisjes uit de groepen 7/8 van de basisschool en bestaat uit 12 lessen van de groepsleerkracht en 8 lessen van een preventiewerker (seksespecifiek). Kinderen leren door groepsgesprekken, fysieke oefeningen in zelfverdediging en rollenspelen hun handelingsmogelijkheden in onveilige of ongewenste situaties vergroten. Ook leren ze om hulp vragen en hulp te bieden. De afgelopen drie jaar zijn in de provincie Groningen op 75 scholen weerbaarheidprogramma WIBO gegeven. Een belangrijke ontwikkeling hierbij is dat steeds meer gemeenten bereid zijn te cofinanciering. Hiervoor worden gelden gebruikt uit diverse beleidssectoren. Aan WIBO hebben inmiddels ruim 1.200 kinderen meegedaan. De ervaringen zijn tot nu toe zeer positief: – 9 van de 10 kinderen vindt de cursus WIBO leuk, goed en leerzaam – 90% van de kinderen geeft aan dat ze meer zelfvertrouwen hebben gekregen en dat ze zichzelf kunnen verdedigen. Deze kinderen geven aan veel te hebben gehad aan de ‘vier stappen’. – 80% van de kinderen bevelen de cursus ook aan voor andere kinderen – Bijna alle ouders vinden een weerbaarheidcursus zinvol voor hun kind(eren). – Groepsleerkrachten waarderen de cursus met een gemiddelde 7,5 – Groepsleerkrachten geven aan veel geleerd te hebben over de kinderen (observeren) en over groepsdruk/machtsmisbruik en kindermishandeling. Bovenvermelde resultaten zijn echter momentopnamen na afloop van het programma. Van belang is echter te weten of WIBO ook daadwerkelijk effectief is op de langere termijn. Daarom wordt met financiële ondersteuning van ZonMw de komende drie jaar door de Rijksuniversiteit Groningen, het Centrum Maatschappelijke Ontwikkeling Groningen en het Huis voor de Sport Groningen onderzoek gedaan naar de effectiviteit op de langere termijn. Dit onderzoek heeft de naam: Geen slag in de lucht – Effectiviteitanalyse van het programma weerbaarheid in het basisonderwijs. Voor meer informatie: www.weerbaarheidinbasisonderwijs.nl.
Motifactor brengt werknemers in beweging I.W.A. Koomen Motifactor, Leiden E-mail:
[email protected] Motifactor beoogt door middel van coaching op zowel fysiek als mentaal gebied het welzijn van werknemers te verbeteren waardoor hun belastbaarheid toeneemt. Deze coaching kan zowel individueel als groepsgewijs plaatsvinden. Voor de werkgever levert dit meer gemotiveerde, loyale, energieke en daarmee productieve werknemers op. Op basis van het onderzoek en een beperkte gezondheidsen conditietest wordt in overleg een individueel bewegingspro-
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 62
Posters: abstracts gramma opgesteld. De begeleiding bestaat enerzijds uit het via email en sms volgen van de vorderingen en stimuleren tot bewegen, anderzijds uit face to face begeleiding, individueel of in groepsverband. De bewegingsactiviteiten worden in overleg gekozen en variëren van gematigd bewegen zoals wandelen tot zeer intensief sporten. Overzicht van de producten van Motifactor: 1. Onderzoek en advies: Motifactor start met een onderzoek naar – Het bewegingsniveau – De leefstijl – De gezondheidstoestand – De werkbeleving van werknemers door middel van vragenlijsten. Op basis van dit onderzoek vindt individuele terugrapportage plaats aan de deelnemers en wordt een algemeen advies gegeven aan de werkgever. Om vooraf reeds een grove selectie te kunnen maken van de doelgroep heeft Motifactor ook een quick scan ontwikkeld. Deze quick scan deelt uw werknemers in op basis van hun gewichtstoestand, score op een tiental vragen en hun motivatie om meer te gaan bewegen. 2. Uitvoering bewegingsprogramma: Op basis van het onderzoek en een beperkte gezondheidsen conditietest wordt in overleg een individueel bewegingsprogramma opgesteld. De begeleiding bestaat enerzijds uit het via email en sms volgen van de vorderingen en stimuleren tot bewegen, anderzijds uit face to face begeleiding, individueel of in groepsverband. De bewegingsactiviteiten worden in overleg gekozen en variëren van gematigd bewegen zoals wandelen tot zeer intensief sporten. 3. Mentale coaching, individueel of in groepsverband: Op basis van het onderzoek kan op individuele basis of in teamverband gewerkt worden aan bijvoorbeeld – Het voorkomen van burn-outs – Teambuilding – Managementdevelopment 4. Organisatie en begeleiding arrangementen: Wij organiseren fysieke ontspanning tijdens congressen en heisessies of outdooractiviteiten en een bewegingsprogramma dat daaraan vooraf kan gaan. Development of a stress management program for 5th and 6th graders, using intervention mapping G.C. Kraag Universtiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] Stressors are found to be related to psychosomatic complaints and to mental health problems in both adults and children. Coping processes and skills are mediators in these effects of stress: those who are less proficient at coping have more emotional/behavioral problems. The development of coping strategies during childhood and early adolescence, are precursors of coping patterns during adulthood. This makes childhood and early adolescence crucial periods for intervention programs targeting coping skills. In the Netherlands there was no such program. Therefore the current study was undertaken, developing
a stress management program for children in elementary school. The structured development followed the framework of Intervention Mapping (IM): i.e. 1) formulating proximal program objectives, 2) selecting methods and strategies, 3) producing program components, 4) planning for adoption and implementation, and 5) planning for evaluation (Bartholomew et al., 2001). A multidisciplinary group of researchers, health care workers, teachers, and fifth and sixth graders of an elementary school were involved during all stages of the process. The final program is based on therapeutic principles derived from behavioural and cognitive therapy, combined with methods of information processing principles. Effect evaluation is currently ongoing and results will be presented in the near future. Process evaluation shows the program is positive evaluated both by teachers and students. It is concluded that the framework of IM contributed to the development and implementation of a qualitative sound program.
Het Niped: Nddo Institute for Prevention and Early Diagnostics R.A. Kraaijenhagen, C.K. van Kalken NIPED, Amsterdam E-mail:
[email protected] Het Niped heeft een concept ontwikkeld om binnen de bestaande gezondheidszorg op een medisch wetenschappelijk verantwoorde wijze meer aandacht te kunnen geven aan preventie en vroegdiagnostiek van ernstige levensbedreigende aandoeningen, zoals kanker en (hart- en) vaatziekten. Voor een gezonde toekomst van de zorg zal er geleidelijk maar nadrukkelijk, een verschuiving moeten optreden van ‘ziekenzorg’ naar ‘ gezondheidszorg’ in de meest letterlijke zin. Niped heeft, in samenwerking met een wetenschappelijke raad bestaande uit (inter)nationale experts het PreventieKompas® ontwikkeld; een geavanceerd kennissysteem waarmee op een eenvoudige manier hoog risico individuen kunnen worden geidentificeerd. Daarnaast wijst het kompas de persoonlijke weg in de richting van preventieve-/gezondheidsbevorderende maatregelen. Met dit concept wil Niped de eerstelijns gezondheidszorg bij haar sturende taak ondersteunen en beter geobjectiveerde en tijdigere verwijzing naar de tweedelijn mogelijk maken. Tegelijkertijd wordt het individu gestimuleerd zelf meer verantwoordelijkheid voor een gezondere levensstijl te nemen. Er is samenwerking gezocht met de ziektekostenverzekeraars, de beleidsmakende autoriteiten en andere belanghebbenden teneinde er een breed gedragen publiek-privaat initiatief van te maken. De door middel van het PreventieKompas® verkregen informatie is permanent toegankelijk met terugkoppeling aan zowel zorgverleners als ook het idividu zelf. De persoonlijke informatie moet daarom vooral inzichtelijk, gebruiksvriendelijk en actueel zijn. Door het risicoprofiel regelmatig te herhalen vormt het PreventieKompas® automatisch de basis voor het PreventiePaspoort® ; een transmuraal elektronisch patientgebonden dossier (EPD). De doelgroep zal voornamelijk bestaan uit personen van 35 jaar en ouder, met minimaal een hbo-opleiding en een inkomen
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 63
Posters: abstracts boven modaal. Gezien het enthousiasme van de ziektekostenverzekeraars en locale en nationale beleidsmakers, kan verwacht worden dat bovengenoemde doelgroep zich zal uitbreiden. Etnische verschillen in seroprevalentie van HSV1 en HSV2 in de algemene populatie van Amsterdam M.A. Kramer,1 D.G. Uitenbroek,2 J.K. Ujcic-Voortman,2 D.L.C. Pfrommer,3 J. Spaargaren,4 R.A. Coutinho,5 N.H.T.M. Dukers6 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 GGD Amsterdam; EDG, Amsterdam 3 GGD Amsterdam; Streeklaboratorium, Amsterdam 4 Streeklaboratorium Groningen, Meppel/Groningen 5 RIVM; CIb, Bilthoven 6 GGD Amsterdam; Onderzoek, Amsterdam E-mail:
[email protected] Herpes simplex virus (HSV) type 1 en 2 worden overgedragen door o.a. zoenen en seksueel contact en veroorzaken oraalfaciale en genitale infecties, maar ook neurologische schade. Preventie van HSV wordt bemoeilijkt, omdat >90% van de geïnfecteerden niet weet dat zij geïnfecteerd zijn. Naar verwachting is op korte termijn een preventief HSV2 vaccin beschikbaar. Voor implementatie hiervan, is meer inzicht nodig in de seroprevalentie van HSV in de algemene populatie, om bijvoorbeeld te kunnen beslissen op welke leeftijd en bij welke populatiegroepen het vaccin kan worden aangeboden. Tijdens de Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2004, een populatie-survey, zijn 1325 bloedmonsters verzameld en getest op HSV (HerpesSelect, Focus Technologies). Resultaten zijn gekoppeld aan o.a. sociaal-demografische en seksuele gedragsgegevens. Prevalence rate ratios (PRR) zijn berekend. Analyses zijn gewogen naar geslacht, leeftijd en etniciteit en zijn representatief voor de bevolking van 18 jaar en ouder van Amsterdam. De HSV1 prevalentie in Amsterdam is 67.2% (95%CI: 63.471.0), 22.5% (95%CI: 19.3-25.6) heeft HSV2, 15.0% (95%CI: 12.4-17.7) heeft een HSV coinfectie en 25.4% (95%CI: 21.829.0) heeft geen HSV infectie. Onder mensen van Westerse afkomst jonger dan 34 jaar had 52% een HSV infectie. Dit in tegenstelling tot degenen van Marokkaanse of Turkse afkomst jonger 34 jaar, waarvan 95% een HSV infectie had. In multivariate analyses bleek dat de HSV1 prevalentie hoger was bij toenemende leeftijd (PRR 1.10), bij personen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond (PRR 1.72 en PRR 1.77), bij een laag opleidingsniveau (PRR 1.19) en bij homoseksuele mannen (PRR 1.35). HSV2 seroprevalentie steeg ook met toenemende leeftijd (PRR 1.26), maar was geassocieerd met de Surinaamse/Antilliaanse etniciteit (PRR 1.72), het ooit hebben gehad van een SOA (PRR 1.86) en het ooit hebben gedaan van een HIV test (PRR 1.40). In Amsterdam blijken duidelijke verschillen te bestaan in de seroprevalentie van HSV1 en HSV2 tussen etnische groepen. Dit vraagt om een etniciteit-specifieke aanpak in de preventie van HSV. Ondanks dat een HSV2 vaccin beschikbaar komt, dient gedragspreventie gestimuleerd te blijven, omdat een vaccin wellicht in een groot deel van de Amsterdamse populatie, met name onder mensen van Marokkaanse en Turkse afkomst, niet werkzaam zal zijn vanwege hun hoge HSV1 prevalentie.
De Grenzen van de Zelfredzaamheid G. Krediet GGD, Rotterdam E-mail:
[email protected] Introductie: Wetsontwerp WMO ( Wet op de Maatschappelijke ondersteuning). Dit wetsontwerp ligt nu in de 2e Kamer. Strekking van de WMO (prestatiegebieden 7,8,9) 1. Van de burgers wordt verwacht dat ze veel eigen verantwoordelijkheid nemen bij het oplossen van hun problemen met behulp van mensen uit hun omgeving. 2. De participatie is bedoeld voor alle burgers: oud-jong, gehandicapt-niet gehandicapt, met-zonder problemen, samengevat: zowel voor de kwetsbare burgers als voor de weerbare burgers; 3. Het recht op bepaalde verzorging vervalt met het wegvallen van bepaalde taken uit de AWBZ. Bij de (veronder)stellingen kun je je afvragen of dit reëel is voor alle burgers, in een sterk geindividualiseerde samenleving . Te denken valt aan mensen met een zeer beperkte familie/kennissenkring en beperkte sociale vaardigheden. De groep ouderen wordt de komende jaren steeds groter. Daarmee wordt ook de omvang van de groep ouderen met ouderdomsziekten zoals (beginnende) dementie, hart-en vaatziekten, psychiatrische ziekten zoals ouderdomsdepressies, en ouderen met een geestelijke handicap, steeds groter. Bij deze groepen ouderen kan de overheid geen zelfredzaamheid meer verwachten. Het zijn ook juist deze groepen burgers, die vanwege hun ouderdom+handicap/ziekte doorgaans weinig of geen sociale kontakten (meer) hebben. De vraag is dan of het haalbaar is dat de overheid zich terugtrekt voor burgers met deze kenmerken. Hoe haalbaar is hier het concept van de civil society? Creëert de overheid daarmee juist niet een klimaat waardoor deze ouderen in een nog groter isolement raken en nog kwetsbaarder worden voor mishandeling? Bestuurders zijn nog veel te weinig bekend met de aard en omvang van de vrij ernstige problematiek van ouderenmishandeling. Aan de hand van een beeldpresentatie wil ik u enkele voorbeelden schetsen hoe deze situaties van ouderenmishandeling aangetroffen zijn, hoe ze hebben kunnen ontstaan en wat eraan gedaan kan worden. Daarna leg ik weer de vraag bij u neer: Waar liggen de grenzen van de zelfredzaamheid?
Piercing poster project F.E. Kroon, M.Th. Naber Teylers Museum, Haarlem E-mail:
[email protected] Het postertentoonstellingsproject is gebaseerd op de tentoonstelling De Versierde Mens II: Piercing en het lespakket dat daarbij is ontwikkeld. Het project is opgezet omdat er tijdens de tijdelijke tentoonstelling veel vraag was van scholen die door de reisafstand niet konden komen en omdat er na de tentoonstelling tot vandaag nog veel behoefte blijkt aan lesmateriaal over dit onderwerp. De postertentoonstelling bestaat uit 12 posters die gaan over drie aspecten van Piercing: Verzorging, Geschiedenis en Mode. Bij deze posters horen een docenten- en leerlingenhandleiding, ten-
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 64
Posters: abstracts toonstellingsteksten, een videoband en een webmodule, met o.a. een forum, verdiepingsmateriaal, gezondheidsinformatie en verwijzingen naar geannoteerde links. De leerlingen worden geprikkeld om de tentoonstelling zelf uit te breiden met sieraden, eigen foto’s en voorwerpen. Doel van het project is leerlingen voor te lichten over gezondheidsrisico’s en de cultuurhistorische achtergrond van Piercing. Op de website www.piercingplek.nl zijn de docentenhandleiding en de leerlingenwerkboeken voor zowel VMBO als Havo/Vwo te downloaden. Deze bestaan uit een beknopte cursus tentoonstelling maken, tentoonstellingsteksten, een kijkwijzer en achtergrondinformatie.
Evaluatie begeleidingsprogramma’s victory camp en real victory 2004, victory for life S.H. van der Kuil,1 J. Bruil,2 O. van der Baan,3 S.H. Nuijten1 1 Victory for Life, Utrecht 2 TNO, Leiden 3 Heideheuvel, Hilversum E-mail:
[email protected] Victory Camp (VC), een tweeweeks zomerkamp voor tieners met overgewicht van 11 t/m 17 jaar. VC heeft vier doelstellingen; inzicht vergroten in een gezonde levensstijl, het zelfvertrouwen vergroten, praktische adviezen en tips meegeven voor thuis en het aanbieden van sportieve activiteiten waarin gezelligheid voorop staat. Real Victory (RV), een begeleidingsprogramma voor tieners met overgewicht van negen maanden. Hierbij wordt een vierhoeksamenwerking in de regio gevormd (sportschool, diëtist, psycholoog/ pedagoog en een funteam). Afgelopen jaar heeft RV als pilot gedraaid in Krimpen a/d IJssel en Sittard. Het unieke aan beide projecten is dat de tieners samen een geïntegreerd en multidisciplinair programma krijgen aangeboden. Ze gaan actief aan de slag met hun overgewicht. Tijdens de bijeenkomsten komen leuke en leerzame groepsgesprekken op gang. De tieners zien dat lang niet iedereen hetzelfde eet, gedrag vertoont en beweegt. De beide programma’s zijn ontwikkeld door erkende diëtisten, psychologen en bewegingsdeskundigen en gebaseerd op vier pijlers; voeding, psychologie, beweging en FUN. De programma’s zijn uniek, doordat ze geheel in stijl van de jeugd zijn. Ouders spelen op tienerleeftijd een belangrijke rol; zij draaien daarom ook mee tijdens de interventies. Bijvoorbeeld bij VC draaien de ouders een dag op kamp mee en krijgen ook ‘Ontdek je snackjes’ (diëtist) en ‘Babbelboxen’ (psycholoog). Bij RV hebben de ouders gedurende deze 9 maanden groepsbijeenkomsten; bijvoorbeeld, ‘praten met je kind’. In de tussentijdse rapportage zijn de effecten van deelname aan VC op de mate van overgewicht en kwaliteit van leven bepaald. De resultaten zijn positief. De gemiddelde BMI SD neemt significant af. Gezien het belang van een gezonde leefstijl, voor de afname van overgewicht maar ook voor de al gehele gezondheid van jongeren is het belangrijk deze resultaten niet los te zien van de overige uitkomsten. Een definitieve eindrapportage zal in maart 2006 verschijnen. Voor de deelnemers van 2004 is RV effectief geweest, vervolgonderzoek moet afgewacht worden om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen. Geconcludeerd kan worden dat deelname
aan VC een positief effect heeft op de mate van overgewicht en de kwaliteit van leven van de deelnemers. Dit effect is ook zichtbaar een jaar later.
Redenen non-respons bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker D. Kuiper,1 A. Holwerda,1 G.J. Dijkstra,1 J.H. Sangers2 1 NCG/UMCG, Groningen 2 BCNN, Groningen E-mail:
[email protected] In opdracht van de stichting Bevolkingsonderzoek Baarmoederhalskanker Noord-Nederland (BCNN) is in de provincie Drenthe en de regio IJssel-Vecht onderzoek gedaan naar de redenen van vrouwen om niet te reageren op een (herhaalde) uitnodiging voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker (BVO-BMHK). De redenen voor non-respons zijn onderzocht door middel van een vragenlijst. Er is een steekproef getrokken uit een bestand van 6554 vrouwen die in 2002/2003 niet gereageerd hebben op een uitnodiging voor het BVO-BMHK van BCNN. Anticiperend op een respons van 12% op de vragenlijst zijn 2316 non-responders geselecteerd. Daarbij is gestratificeerd op leeftijd en er is gecorrigeerd voor verschillen in opkomstpercentages per leeftijdscategorie. De respons op de vragenlijst bedroeg 23% (n = 526). Dit aantal viel in drie categorieën uiteen: – 5% van de vrouwen geeft aan deelnemer in plaats van nonresponder te zijn (n=101); – 8% van de vrouwen heeft een (tijdelijke) legitieme reden om niet deel te nemen (n=188); – 10% van de vrouwen is ‘ware non-responder’ waaronder ‘aperte weigeraars’ (n=237). De belangrijkste conclusies van het onderzoek naar de redenen van non-respons zijn: 1. Schaamte- en angstgevoelens (zowel voor het uitstrijkje als voor de uitslag) weerhouden vrouwen er van te reageren op een uitnodiging, maar vergeetachtigheid is de meest frequent genoemde reden voor non-respons. 2. Vervolgonderzoek dient aan te tonen of het aanzienlijke aantal vrouwen dat bij BCNN onterecht geregistreerd staat als non-responder (en dus niet deelnemer) verklaard kan worden door administratieve beperkingen van de organisatie van het BVO-BMHK of door een onderschatting van de vrouw van de tijd die verstreken is sinds het laatste uitstrijkje. Aanbevolen wordt zo veel mogelijk (zelfuitnodigende) huisartsen in te schakelen bij de organisatie van het BVO-BMHK, omdat de huisarts en assistente – in verband met privacy-overwegingen – de enige personen zijn die vrouwen persoonlijk kunnen aanspreken op hun vergeetachtigheid en geruststelling kunnen bieden bij gevoelens van schaamte en angst.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 65
Posters: abstracts PROMIS: Preventie van Overgewicht, een Minimale Interventie Strategie bij 5/6-jarige kinderen binnen de Jeugdgezondheidszorg C.W.E. van de Laar VUMC/EMGO, Amsterdam E-mail:
[email protected] Achtergrond: Er is een enorme toename van de prevalentie van overgewicht bij jonge kinderen. De leefstijl is de belangrijkste oorzaak en preventie zou al op jonge leeftijd moeten plaatsvinden. De Jeugdgezondheidszorg lijkt bij uitstek geschikt om dit probleem aan te pakken. Doel: Het ontwikkelen en evalueren van een Minimale Interventie Strategie ter preventie van overgewicht bij 5/6-jarige kinderen inpasbaar binnen de JGZ. Methode: Er is een RCT uitgevoerd bij 7 GGD-instellingen. De interventie was bestemd voor ouders van kinderen met overgewicht en werd gegeven door artsen en verpleegkundigen in de JGZ. Uiteindelijk deden 124 ouders en kinderen mee aan het onderzoek (70 interventie, 54 controle). De interventie bestond uit een brochure, een quickscan voor voeding en beweging, werkboekjes voor de ouders en een handboek voor de JGZ-werkers. Er zijn voor- en nametingen gedaan van de BMI, de middelomtrek, het eet- en beweeggedrag van de kinderen en van een aantal psychosociale determinanten van de ouders. Daarnaast vond er een procesevaluatie plaats bij de JGZ-werkers en de ouders. Resultaten: Uit de de procesevaluatie over de wervingsperiode blijkt dat een groot deel van de onderzoekspopulatie die voldeed aan de inclusiecriteria (±305 van de 646) niet is gevraagd door de JGZ-werkers. Belangrijkste redenen hiervoor waren tijdgebrek of andere problemen met het kind of binnen het gezin. Ook blijkt overgewicht bij deze jonge kinderen een zeer gevoelig onderwerp te zijn voor ouders, waardoor het lastig was om ouders te vragen. Een groot deel van de ouders die wel gevraagd zijn wilden niet mee doen aan het onderzoek (217 van de 341). De meest genoemde redenen die ouders hiervoor gaven waren dat zij hun kind niet te dik vonden, het overgewicht niet zagen als een probleem of geen behoefte hadden aan begeleiding. Tijdens het congres zullen de resultaten van de effectevaluatie en procesevaluatie van de 124 deelnemers worden gepresenteerd.
Cyberpesten: big deal? P.H.G. Lamberts, J.J.P. Aerdts GGD Zuid Limburg, Geleen E-mail:
[email protected] Inleiding: Pesten onder (school)kinderen is van alle tijden. De uitingsvormen van pesten veranderen de laatste jaren snel. Dit hangt samen met de opkomst van de moderne communicatiemiddelen. Meer dan 90% van de kinderen is tegenwoordig online. Vrijwel alle kinderen gebruiken internet om te communiceren. Hoewel internet een medium is met vele mogelijkheden, zijn er ook vele gevaren. Pesten via internet is doorgaans nog harder dan pesten in het gewone leven, omdat daders makkelijker anoniem kunnen blijven en er geen rechtstreeks contact is tussen slachtoffer en dader. Er is een duidelijke behoefte aan meer kennis over cyberpesten. Internationaal en nationaal is er
nog nauwelijks wetenschappelijke informatie beschikbaar. Vraagstellingen van het onderzoek: De GGD Zuid Limburg voert i.s.m. de Open Universiteit in januari 2006 een onderzoek (cross-sectionele survey) uit met de volgende onderzoeksvragen: 1. Welke uitingsvormen van cyberpesten komen in welke mate voor en zijn hierbij subgroepen te onderscheiden? 2. In welke mate communiceren kinderen en ouders over cyberpesten, proberen zij dit te stoppen en is de gezinsomgeving van invloed op cyberpesten en gepest worden? Onderzoeksmethode. Het onderzoek vindt plaats binnen 5 gemeenten (middelgroot en klein) in Zuid Limburg wordt gehouden onder leerlingen van groep 8 van het basisonderwijs en klas 1 van het voortgezet onderwijs en hun ouders. Uit totaal 65 basisscholen en 12 voortgezet onderwijsinstellingen binnen deze 5 gemeenten worden op grond van representativiteit, 30 basisscholen en 6 middelbare scholen (1000 leerlingen en hun ouders) geselecteerd. Leerlingen en ouders krijgen een schriftelijke vragenlijst. Op basis van literatuuronderzoek, praktijkkennis en bestaande vragenlijsten over schoolkenmerken, traditioneel pesten en opvoedingsstijlen zijn deze vragenlijsten ontwikkeld. De gegevens van leerlingen en ouders worden aan elkaar gekoppeld. Voor de analyse wordt gebruik gemaakt van zowel beschrijvende als toetsende statistische methoden. Resultaten. De dataverzameling vindt in januari 2006 plaats. Op grond van eerdere ervaring wordt verwacht dat 90% van de aangeschreven scholen zal meedoen aan het onderzoek. De respons van de ouders van geselecteerde leerlingen wordt op 60% geschat. In maart 2006 zijn de resultaten bekend. Op het congres kunnen de eerste resultaten worden gepresenteerd.
Wijkgericht werken aan gezondheidsbevordering… een gezonde investering! E. Linssen, A. Vermeer, M. van den Broek GGD Zuid Limburg, Geleen E-mail:
[email protected] Uw buurt gezond! Actief werken aan gezondheidsbevordering in de wijk! Sinds 2000 organiseert de GGD Zuid Limburg succesvol gezondheidsprojecten in achterstandswijken. Samen met bewoners, instellingen en andere partners in de wijk wordt geïnventariseerd welke gezondheidsproblemen actueel zijn. Vervolgens wordt er samen gewerkt aan aansprekende activiteiten en oplossingen. Uit onderzoek blijkt dat de gezondheid van inwoners in Zuid-Limburg minder goed is dan in de rest van Nederland. Deze aanpak blijkt voor GGD en gemeenten een zichtbare en geschikte methode om te werken aan het verminderen van sociaal-economische gezondheidsverschillen. Samen werken aan gezondheid: In de wijken werkt de GGD samen met bewoners, gemeente en partners als de huisarts, apotheek, fysiotherapeuten, Zorgcentrum, opbouwwerk, ouderen- en jongerenwerk, allochtonenwerk, SDOH, basisschool, maatschappelijk werk, peuterspeelzalen, CAD, Mondriaan Zorg Groep, Zorggroep Thuis, woningcorporaties, politie, kerk etc. Gezondheid wordt door vele factoren beïnvloed, zodat een integrale aanpak meer effect oplevert. Bewoners worden actief betrokken bij het proces van gezondheidsbevordering (empowerment).
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 66
Posters: abstracts Gezonde Buurt-projecten. Momenteel is de GGD in 5 wijken actief. De GGD sluit aan op de bestaande situatie (bijv. overlegstructuren) en op behoeften en vragen in de betreffende wijk. Het merendeel van de activiteiten (75%) is gericht op het voorkómen en bestrijden van overgewicht (voeding / bewegen). Tot nu toe namen bewoners ca 15000 maal deel in 5 wijken deel aan gezonde buurt-activiteiten. Voorbeelden van gezonde buurt-activiteiten: – Sportworkshops voor jongeren: boksen, streetdance, breakdance, skaten – Overleg rondom zorg en voorzieningen voor ouderen – Sportief wandelen – Line-dance voor ouderen – Voorlichting over het gebruik van geneesmiddelen – Nieuwsbrief in de buurtkrant – Cursus gezond koken voor senioren ‘Vrouw en man, aan de pan’ – Thema-avond over gezondheidszorg in de wijk – Start verkoop verse vis in de wijk – Leefstijlprogramma voor peuterspeelzalen en basisschool: workshops, lessen, ouderavond over bewegen, voeding, mondverzorging, drugs etc. Gezonde Buurt projecten in OZL worden gefinancierd door Fonds OGZ, Provincie Limburg (GSB) en gemeenten Heerlen, Kerkrade en Landgraaf. De wijkprojecten zijn onderdeel van het project ‘Gelijke gezondheid, het investeren waard’ (Fonds OGZ). In landelijke proeftuinen wordt daarbij gezocht naar de meest effectieve en efficiënte manier van wijkgezondheidswerk. Er wordt samengewerkt met SLAG (NIGZ) en de steden Tilburg, Rotterdam, Utrecht, Den Haag en Eindhoven.
De Turkse mantelzorger beter ondersteund!: een wijkgerichte aanpak in Utrecht Overvecht J.A.M.F. Loog,1 A. Polat2 1 GG&GD Utrecht en NIZW, Utrecht 2 GG&GD, Utrecht E-mail:
[email protected] De GG&GD Utrecht is, in samenwerking met Cumulus en Stade Steunpunt Mantelzorg, in de wijk Overvecht in Utrecht in 2003 een project gestart dat eind maart 2006 afloopt. Community aanpak. De Turkse projectleidster, Aynur Polat, heeft via een community aanpak in de eerste fase van het project wijkbewoners benaderd. Er is een actieve groep van Turkse ouderen en mantelzorgers gevormd. Deze actieve wijkgroep heeft, met ondersteuning van de projectleidster, een tiental bijeenkomsten georganiseerd voor verschillende groepen Turkse wijkbewoners. In deze bijeenkomsten werden zorgopvattingen en zorgverwachtingen tussen ouderen en mantelzorgers besproken. Er werd tevens voorlichting gegeven over het bestaande aanbod aan zorg en ondersteuning. Inventarisatie verbeterpunten. De eerste fase is afgesloten met focusbijeenkomsten waaruit - vanuit het perspectief van de Turkse wijkbewoners - een lijst van verbeterpunten voor zorg aan ouderen en ondersteuning van mantelzorgers naar voren kwam. Over de eerste fase is een evaluatierapport beschikbaar.
Daarnaast heeft het NIZW, in opdracht van de GG&GD Utrecht de opgedane ervaringen uit de eerste fase verwerkt in een draaiboek voor een wijkgerichte aanpak van voorlichting en discussie. Begin 2005 is dat draaiboek ook in een electronische versie beschikbaar gekomen. Ondersteuning Turkse mantelzorgers door mantelzorgers. In de tweede projectfase heeft de GG&GD naast de Turkse projectleidster ook een NIZW medewerker aangetrokken, met het oog op ontwikkeling van handleidingen en overdracht van ervaringen. Het accent is gelegd op de verbetering van de ondersteuning van mantelzorgers van ouderen en van gehandicapte kinderen. Van empowerment naar zelforganisatie. De actieve wijkgroep heeft een sterke ontwikkeling doorgemaakt. De groep bestaat nu uit Turkse vrouwen, mantelzorgers. Zij behartigen als eerste zelforganisatie van allochtone mantelzorgers in Nederland vanaf eind 2005 de belangen van de mantelzorgers onder de naam DIVAN. DIVAN heeft huiskamerbijeenkomsten uitgevoerd, waarin Turkse zorgverleners zich bewust worden van het feit dat ze mantelzorgers zijn. Spreekuren in de wijk zijn opgestart, waarin dichtbij de mensen, in eigen taal en cultuur problemen achterhaald kunnen worden en middels gerichte doorverwijzing aangepakt. DIVAN is gestart met een laagdrempelig lotgenotencontact voor Turkse mantelzorgers van ouderen en van gehandicapte kinderen. Verder geeft DIVAN voorlichting over zorg- en ondersteuningsmogelijkheden in samenwerking met verschillende partijen.
Lampion M.C.M. Mensinga Pharos, Utrecht E-mail:
[email protected] Lampion is het Landelijke informatie- en adviespunt over de zorg aan illegalen. Het is een samenwerkingsverband van diverse organisaties als Inspectie voor de Gezondheidszorg, Stichting Koppeling, NIGZ, Pharos, Vluchtelingenwerk e.a. De uitvoering gebeurd door Pharos, kenniscentrum Vluchtelingen en Gezondheid. Zorgverleners kunnen vragen hebben over medische zorg voor uitgeprocedeerde asielzoekers en illegalen. Zij kunnen voor deze (en andere) vragen terecht bij Lampion, zowel telefonisch als via de website. De website geeft al zeer veel informatie op veel gestelde vragen als het Stichting Koppeling en huisvesting voor illegalen. Via de telefoon kan de medewerker van Lampion meestal direkt helpen. Als dat niet het geval is, wordt de beller doorverbonden met een gespecialiseerde medewerker of gericht doorverwezen binnen het netwerk. Momenteel maken meer dan 1000 mensen per maand gebruik van de website en 100 bellers per maand.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 67
Posters: abstracts EHBO-KIT M.C.M. Mensinga Pharos, Utrecht E-mail:
[email protected] Eerste Hulp Bij Ongedocumenteerden. In toenemende mate krijgen hulpverleners te maken met uitgeprocedeerde asielzoekers en illegalen. Deze groep kan zich niet verzekeren tegen ziektekosten maar hebben wel recht op medisch noodzakelijke zorg. Veel hulpverleners zijn onbekend met bijkomende vragen zoals financiering van de geboden zorg, mogelijkheden tot doorverwijzing etc. Om, vooral 1e lijn, hulpverleners tegemoet te komen in hun vragen, is Pharos bezig een EHBO-kit (Erste Hulp Bij Ongedocumenteerden) te ontwikkelen. In vrolijk versierd koffertje komen folders met diverse onderwerpen over hulpverlening en illegalen. Tevens komt er een landelijke en regionale sociale kaart van instanties die zich met deze groep bezighouden. We verwachten halverwege 2006 de eerste exemplaren aan huisartsen en verloskundigen te kunnen uitreiken.
Visie van het nationaal platform patientveiligheid op een veiliger gezondheidszorg H. Molendijk Nationaal Platform Patientveiligheid, Zwolle E-mail:
[email protected] Introductie: Ook in Nederland groeit het inzicht dat patiënten, die zich aan de zorg van hulpverleners en instellingen toevertrouwen, niet alleen risico’s lopen die veroorzaakt worden door hun gezondheidsprobleem, maar ook risico’s lopen door hun verblijf in het zorgsysteem zelf. Belangrijkste risicoverhogende kenmerk van elk zorgsysteem is dat het een zeer complexe omgeving is waar mensen werken. Patiëntveiligheid is: ‘het (nagenoeg) ontbreken van de kans op schade aan patiënten door het niet volgens de professionele standaard handelen van zorgverleners en/of eigenschappen van het zorgsysteem’. Hoewel kenmerken van specialismen en zorginstellingen kunnen verschillen is veel kennis over veilig werken en het creëren van een veilige zorgomgeving universeel.Om zorgsectorbreed te leren over patiëntveiligheid is het Nationaal Platform Patiëntveiligheid opgericht, met als doelstelling: het bevorderen van de veiligheid voor patiënten in alle sectoren van de gezondheidszorg. Visie: Patiëntveiligheid kan snel verbeterd worden door 1) het inventariseren en bundelen van alle initiatieven, pilots en projecten op het gebied van patiëntveiligheid, 2) het systematisch en snel uitwisselen van kennis en ervaring tussen zorgprofessionals, 3) het informeren van het publiek over patiëntveiligheid, en 4) het gestructureerd kennis nemen door zorgprofessionals van de ervaringen van het publiek met de zorgsector. Deelname: Het Platform staat open voor deelname van individuen die zich in hun instelling, koepelorganisatie, onderzoeksinstelling of kwaliteitsinstituut bezighouden met patiëntveiligheid. Ook experts van patiëntenorganisaties nemen deel. Voor de kernactiviteiten is uit deze groep een voorlopig kernteam geformeerd, onder voorzitterschap van Dr. H. Molendijk.
Het platform wordt gefinancierd vanuit het programma patiëntveiligheid van ZonMW. Bestuurlijk verantwoordelijke is de Isala Klinieken te Zwolle. Activiteiten: Eerste activiteit van het platform was het inrichten van een web-based kennisomgeving, te bereiken via www.platformpatientveiligheid.nl. Een eerste teken van de bundeling van expertise is het project Handreiking Patiëntveiligheid voor Patiënten, uitgevoerd door de NPCF. Voorts werd van 23-30 november 2005 de eerste Nationale week van Patiëntveiligheid georganiseerd. De intentie is om november 2006 de tweede editie van deze week te organiseren. Tijdens de voordracht zal de bovenstaande visie van het platform op patiëntveiligheid worden geïllustreerd met concrete voorbeelden uit de dagelijkse praktijk van de platformdeelnemers.
De kwaliteit van farmacotherapie door huisartsen en de rol van de apotheek daarbij P.E.M. Muijrers,1 R.P.T.M Grol,2 J. Sijbrandij,3 R. Janknegt,4 J.A. Knottnerus3 1 CZ, Sittard 2 UMC Sint Radboud, Nijmegen 3 Universiteit Maastricht, Maastricht 4 Maasland ziekenhuis, Sittard E-mail:
[email protected] De maatschappelijke impact van farmacotherapeutische zorg is groot. Veel aandoeningen kunnen met geneesmiddelen worden behandeld en een toenemend aantal ouderen gebruikt chronisch geneesmiddelen. Huisartsen schrijven bij meer dan 60 procent van de consulten geneesmiddelen voor. De kosten voor geneesmiddelen en de kosten die worden gemaakt voor de apotheekvergoeding bedragen ongeveer tien procent van de totale zorgkosten. Bewaking van kwaliteit en doelmatigheid in een goed gestructureerde kwaliteitszorgsetting is daarom van grote betekenis. Wij hebben onder 1434 huisartsen en 379 apotheken een cross-sectioneel onderzoek gedaan naar de kwaliteit van farmacotherapie en naar de rol van apothekers daarbij. De kwaliteit van farmacotherapie hebben wij gerelateerd aan het opvolgen van algemeen aanvaarde richtlijnen (NHGStandaarden). Daarbij hebben wij gebruik gemaakt van een set gevalideerde prescriptie-indicatoren. Tevens hebben wij onderzocht hoe huisartsen denken over de deskundigheid, de taak, de verantwoordelijkheid en de rol van de apotheker en in hoeverre zij hierin verschillen van apothekers. Tenslotte hebben wij onderzocht of de kwaliteit van voorschrijven van geneesmiddelen door huisartsen samenhangt met de wijze waarop zij in de praktijk samenwerken met apothekers. Er is geen significant verschil in opvattingen tussen niet-apotheekhoudende huisartsen en apothekers over een aantal signalerende taken van de apotheker naar de huisarts. 86% van de niet-apotheekhoudende huisartsen en 82% van de apothekers vindt dat apothekers prescriptiecijfers naar huisartsen moeten terugkoppelen. 85% van de niet-apotheekhoudende huisartsen en 80% van de apothekers vindt dat apothekers agendapunten voor het farmacotherapie-overleg (FTO) moeten leveren op basis van opvallende prescriptiepatronen.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 68
Posters: abstracts De attitude van huisartsen ten aanzien van de rol van de apotheker, de wijze waarop zij samenwerken met apothekers en de kwaliteit van het FTO blijken niet samen te hangen met de kwaliteit van het voorschrijven. Meer bezoek van artsenbezoekers bleek samen te gaan met een lagere kwaliteit van voorschrijven. Conclusie/aanbevelingen. De advies- en interventiefunctie van de apotheker is niet duidelijk gestructureerd. Gezien de belangrijke plaats die geneesmiddelen innemen en de belangrijke rol die samenwerking tussen huisarts en apotheker kan spelen is een duidelijke positionering van apotheker gewenst. Verder onderzoek, naar de optimale vorm van de samenwerking tussen huisartsen en apothekers is daarom noodzakelijk.
Hartveilig wonen in Maastricht J.P.J.M. de Munter GGD Zuid-Limburg io, Maastricht E-mail:
[email protected] Door de GGD ZZL en het Academisch ziekenhuis Maastricht wordt al vanaf 1990 een unieke database bijgehouden met betrekking tot plotse hartstilstanden. Door deze incidentie registratie is een beleid ontwikkeld waarbij actief leken worden ingeschakeld om de professionele hulpdiensten te ondersteunen bij een hartstilstand. Het effect op de volksgezondheid wordt geevalueerd waarbij de bestaande database wordt gebruikt. De eindtermen zijn reductie in sterfte. Het unieke aan dit project is dat voor het eerst in de wereld er gekozen is voor het geautomatiseerd uitsturen van vrijwillige leken hulpverleners bij een reanimatiemelding door de meldkamer ambulancevervoer zonder vertraging. De implementatie vindt plaats in een deel van Maastricht en maakt gebruik van de diverse buurtplatforms. De doelstelling is levensreddende reanimatie technieken en defibrillatieshocken toe te dienen door getrainde leken in de eerste 5 minuten na de 112 melding. Dit project is ondergebracht bij de Stichting Een kloppend hart voor Limburg en wordt mede mogelijk gemaakt door particuliere giften en donaties.
Ontwikkelingsevaluatie van een community based interventie ter bevordering van niet-roken onder de Turkse bevolking V. Nierkens, K. Stronks AMC-UvA, Amsterdam E-mail:
[email protected] Onder de Turkse bevolking rookt ongeveer 60% van de mannen en 30% van de vrouwen. Er zijn nog nauwelijks specifieke antiroken interventies in die groep toegepast. Daarom heeft de GGD Rotterdam e.o. het initiatief genomen een communitybased interventie te ontwikkelen gericht op niet-roken onder de Turkse bevolking in de deelgemeente Feijenoord in Rotterdam, ‘Sigarayi Birakiyoruz’. De activiteiten zijn sinds oktober 2005 van start gegaan. Omdat we nog weinig ervaring hebben met interventies ter bevordering van niet-roken voor de Turkse of andere migranten-
groepen, wordt het project met een ontwikkelingsevaluatie begeleid. Het doel van deze presentatie is te laten zien hoe de evaluatie is opgezet. De eerste resultaten en ervaringen met het type onderzoek worden tijdens het congres gepresenteerd Een ontwikkelingsevaluatie betekent dat er gedurende de interventieperiode, tussentijdse resultaten teruggekoppeld worden naar de GGD. Dit biedt de mogelijkheid de interventie bij te stellen en dus de kans op effect te verhogen. Het hoofddoel van deze evaluatie is inzicht te verkrijgen in de kenmerken waaronder community-based interventies voor een etnische groep, zoals de Turkse, succesvol zijn. Drie vragen staan daarvoor centraal: 1. Welke activiteiten worden ondernomen in de interventie? 2. Wat wordt bereikt met de interventie op (determinanten van) rookgedrag en aan samenwerking en participatie? 3. Wat is de context waarbinnen de interventie wordt uitgevoerd? Zowel kwalitatieve als kwantitatieve methoden zijn nodig om deze interventie te evalueren: Ten eerste worden de effecten bij bewoners gemeten met een voor- en nameting, waarbij de veranderingen in (determinanten van) rookgedrag worden vergeleken met een vergelijkingsgroep (Turkse inwoners van Utrecht). De meting bestaat uit een gestructureerd mondeling interview door Turkse interviewers van ERC research. Aan de voormeting hebben in totaal 800 personen deelgenomen (respons= 75%). Ten tweede worden de activiteiten gevolgd en geobserveerd. Ten derde worden er twee tot drie keer diepte-interviews gehouden met afgevaardigden van Turkse organisaties en betrokken zorgverleners over hun ervaringen met activiteiten, participatie van de achterban en samenwerking met andere organisaties. Na afloop van de interventie en het begeleidend onderzoek verwachten we aanbevelingen te kunnen doen voor de toepassing van anti-rook interventies voor de Turkse bevolking in andere steden.
15 normen voor opgroeien met een gezond gewicht: Ingrediënten voor een lokale aanpak C. Nijboer, R. Kramer NIGZ, Woerden E-mail:
[email protected] In 20 jaar tijd is het aantal 5-11 jarigen met overgewicht gestegen van 4% naar 10% en het aantal met obesitas verachtvoudigd. Overgewicht hangt samen met tal van chronische ziekten en leidt tot hoge kosten. Door de toenemende prevalentie, de hogere kans op morbiditeit en het ontbreken van effectieve therapie is preventie van groot belang. Het NIGZ ontwikkelt een aanpak van overgewicht. Methode. Literatuursearch via diverse projectdatabases op het gebied van preventie, zorg en welzijn, waaronder KCO, QUI, ZonMw, NISB, VC, ea en gesprekken met experts. Resultaten. Niet alleen de rijksoverheid, maar ook het bedrijfsleven, de gemeenten, maatschappelijke organisaties, het onderwijs, de verzekeraars, de zorginstellingen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de preventie van overgewicht.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 69
Posters: abstracts Daarbij stelt het NIGZ een structurele, collectieve, intersectorale aanpak voor gericht op zowel voeding als bewegen en op zowel individu als omgeving. Het uitgangspunt van het NIGZ is het perspectief van het opgroeiende kind in verschillende levensfasen en leefomgevingen. De grootste uitdaging is om de gekozen aanpak voor alle betrokkenen – individuen én organisatiesaantrekkelijk te maken, zodat deze makkelijk is in te passen is in het leven van alledag, en ook eenvoudig en praktisch uitvoerbaar . De aanpak van overgewicht van het NIGZ resulteerde het uiteenzetten van vijftien normen voor opgroeien met een gezond gewicht. 1. Fit & gezond zwanger worden 2. Fit & gezond zwanger zijn 3. Borstvoeding (minimaal 6 maanden) 4. Elke dag ontbijten 5. Géén frisdrank onder 5 jaar 6. Verwennen door samen te spelen 7. Maximaal twee uur TV/PC per dag en voor kinderen tot 4 jaar 45 minuten 8. (Buiten) spelen en bewegen, minimaal 1,5 uur per dag 9. Kennis van voeding/bereiding/smaken 10. Snack met mate 11. Water drinken 12. Lopen/fietsen van & naar school 13. Lid zijn van sportvereniging 14. Je eigen lichaam kennen 15. Géén alcohol onder de 16 jaar In deze presentatie wordt de keuze van de normen belicht, en de aanpak hoe nu verder nader uitgewerkt. Er wordt geappelleerd aan de jeugd zelf, ouders, grootouders, leerkrachten, maar ook aan gemeenten, voedingsmiddelenindustrie et cetera om de krachten te bundelen. Want: overgewicht is niet alleen een probleem van het individu, maar van de gehele samenleving.
Gezondheidsvoorlichting op het VMBO: een inventarisatie M. Olthof Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen E-mail:
[email protected] Nederlandse kinderen, vooral degene met een lage SES, worden steeds zwaarder. Dieet en bewegingspatroon zijn hierin de belangrijkste determinanten en kunnen beïnvloed worden door gezondheidsvoorlichting. De Nederlandse overheid probeert dmv campagnes en lespakketten kinderen aan te zetten tot een gezonder leefpatroon. Weinig is echter bekend over de mate van toepassing van gezondheidsvoorlichting: geven scholen wel voorlichting over gezonde leefgewoonten? Wat zijn de determinanten voor het type en de hoeveelheid voorlichting die wordt aangeboden? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, zijn 23 docenten van VMBO-scholen in Groningen geënquêteerd over voeding- en bewegingsvoorlichting en over schoolkarakteristieken zoals schoolgrootte, urbanisatiegraad en kwaliteit. Hieruit kwam naar voren dat het lesboek (92% en 45%) en de eigen ervaring van de docent (52% en 75%) de meest
geraadpleegde bronnen voor voeding- en bewegingsvoorlichting zijn, gevolgd door actualiteiten en internet. De overheid en GGD worden het minst geraadpleegd. Voedingsvoorlichting wordt aangeboden als theorieles (92%), praktische les (70%), internetopdracht (43%) en groepsgesprek (25%). Bewegingsvoorlichting vindt plaats in de vorm van theoretische en praktijklessen. Gemiddeld worden 13,4 en 14,3 uren per jaar besteed aan voeding- en bewegingsvoorlichting, respectievelijk. Correlatieanalyse toont aan dat overheidsinformatie voor voedingsvoorlichting alleen in de stad wordt geraadpleegd. Deze scholen maken ook meer gebruik van internet en praktijklessen. De kwaliteit en grootte van de school zijn positief gecorreleerd met de hoeveelheid aangeboden uren voedingsvoorlichting. Scholen in dunbevolkte gebieden maken bij bewegingsvoorlichting meer gebruik van lesboeken en theorie. Concluderend neemt de overheid een weinig prominente rol in in de gezondheidsvoorlichting op VMBO-scholen. Ook wijzen de resultaten erop, dat grote scholen financiële voordelen hebben, omdat gezondheidsvoorlichting op meerdere manieren aangeboden wordt. Deze twee bevindingen geven reden tot zorg, de overheid zou hierop in kunnen grijpen door meer zichtbaar te worden voor scholen, betere lespakketten aan te bieden en zorg te dragen voor kwalitatief goede gezondheidsvoorlichting voor álle scholieren.
Gezond werken in het groen A. Oosterbaan, H. van Blitterswijk, S. de Vries Alterra, Wageningen UR, Wageningen E-mail:
[email protected] In het algemeen wordt verondersteld dat werken in de natuur een positieve werking heeft op de gezondheid. Daarom worden mensen met gezondheidsproblemen ook ingezet bij de organisaties voor natuur-, bos- en landschapsbeheer. Er is echter weinig bekend over hoeveel dit gebeurt en over de resultaten ervan. Daarom is in 2005 een onderzoek uitgevoerd met als doel inzicht te krijgen in hoeverre mensen met gezondheidsen/of sociale problemen (burn-out, psychiatrische klachten, verslaafdheid e.d.) worden ingezet bij werkzaamheden in de natuur. Dit is nagegaan bij de (grotere) bos-, natuur- en landschapsbeheerorganisaties. Hierbij is ook nagegaan in hoeverre vanuit de gezondheidssector mensen gestimuleerd worden tot of daadwerkelijk ingezet worden bij het verrichten van arbeid in de natuur. De inventarisatie is in 2 trappen uitgevoerd. Om een beeld te krijgen van de inzet van mensen met gezondheidsproblemen op regionaal niveau is eerst een vragenlijst gestuurd naar regionale medewerkers van Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer, Landschapbeheer Nederland en de Provinciale landschappen. Vervolgens zijn gesprekken gevoerd met personen, die nauw betrokken zijn bij projecten waarbij mensen met gezondheidsproblemen worden ingezet. Uit de regionale inventarisatie is gebleken dat er in vrijwel alle regio’s op de een of andere wijze mensen met gezondheidsof andere problemen ingezet worden bij werkzaamheden in natuur en landschap. De meeste regio’s geven aantallen van 1-
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 70
Posters: abstracts 10 per jaar aan, maar bijna een kwart 30-100. Geschat wordt dat de genoemde beheersorganisaties gezamenlijk enkele duizenden mensen met gezondheidsproblemen laten werken in het groen. Hierbij gaat het vrijwel altijd om uitvoerend buitenwerk (bomen zagen, opsnoeien, knotten e.d.). De cliënten komen voor een groot deel bij de natuur-organisaties terecht via de gezondheidsheidsorganisaties. Ook veel via reïntegratie-trajecten. Voor nbl-organisaties spelen ideële overwegingen een belangrijke rol, maar ook kostenbesparing wordt vaak genoemd. Naast de nbl-organisaties zijn er ook particuliere natuur- en boseigenaren (bijvoorbeeld landgoed Welna op de Veluwe) die werken met cliënten vanuit de gezondheidszorg. Ook gemeenten met veel bos en natuur hebben mensen met gezondheidsproblemen aan het werk. Dit moet nog worden geïnventariseerd.
Doodsoorzaken onder asielzoekers (2002-2004) vergeleken met de Nederlandse bevolking I.E.A. van Oostrum,1 E.S.M. Goosen,1 H. Koppenaal2 1 GGD Nederland, Utrecht 2 MOA Oost Nederland, Arnhem E-mail:
[email protected] De doelgroep asielzoekers heeft specifieke kenmerken die haar onderscheidt van de Nederlandse burgers. De groep wordt gezien als een risicogroep waarvoor extra preventieve zorg nodig is. De populatie bestaat uit meer dan 100 nationaliteiten, relatief veel jeugdigen, heeft veel meegemaakt in land van herkomst en vlucht, heeft geen optimale woonomstandigheden en onzekerheid over de toekomst. De door samenwerkingsverbanden van GGD-en opgerichte Stichtingen Medische Opvang Asielzoekers (MOA) bieden preventietaken aan, brengen de gezondheidstoestand van asielzoekers bij aankomst in kaart en zijn verantwoordelijk voor de toegeleiding naar de eerstelijnsgezondheidszorg en de geestelijke gezondheidszorg. In 2002-2004 nam het aantal asielzoekers in Nederland af van 77000 tot 47000. Informatie over de doodsoorzaak van asielzoekers is niet verkrijbaar via het CBS. De MOA ontwierp daarom een registratiesysteem om specifieke gezondheidsrisico’s voor asielzoekers in kaart te brengen. MOA-medewerkers melden middels een standaardformulier gegevens over overleden asielzoekers aan hun management. Het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) meldt het aantal sterfgevallen per maand. Het landelijk servicebureau MOA verzamelt de landelijke gegevens en verzorgt de epidemiologische analyses. In 2002-2003 waren de sterftecijfers van de asielzoekers (227 gevallen) vergelijkbaar met de Nederlandse populatie na standaardisatie voor leeftijd en geslacht (SMR=103.4, BI 85.2124.2). Perinatale sterfte is verhoogd (totaal SMR=201.9, BI 112.9-332.9), evenals de sterfte onder 5-19 jarige jongens (SMR=313.3, BI 146,5-584.6) en van mannen van 20-29 jaar (SMR=220; BI 125.7-357.3). Bij mannen van 40-64 jaar is sprake van ondersterfte (SMR 59.3 BI 33.1-97.7) evenals bij vrouwen ouder dan 65 jaar (SMR 35.6; BI 14.8-71.7). De meest voorkomende doodsoorzaken waren infectieziekten (overall
SMR=505.1 CI 230.5-958.8) en niet-natuurlijke doodsoorzaken bij mannen (SMR=233.0 CI 153.5-339.1). De sterfte aan nietnatuurlijke oorzaken betreft ongevallen (waaronder verdrinking) en suicide. De gegevens van 2004 worden gepresenteerd. Conclusie: Sterfte onder jonge asielzoekers is verhoogd vergeleken met de Nederlandse bevolking. Naar aanleiding van de gepresenteerde gegevens zijn beleidsaanbevelingen voor preventie van vermijdbare doodsoorzaken en gezondheidsrisico’s geformuleerd. Deze worden besproken met de relevante nederlandse zorginstanties.
Gezinscoaching: ouders als partners F.G. Ory TNO Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected] Binnen het programma Samen Starten krijgen alle ouders op het consultatiebureau een gesprek aangeboden als hun kind 6 á 8 weken oud is . Jeugdartsen en verpleegkundigen jeugdgezondheidszorg (jgz) vragen de ouders op 5 domeinen hoe het met hen gaat. Dit zijn competentie van de ouder(s), ontwikkeling van het kind, steun van de partner, sociale netwerk en dagelijkse problemen, zoals schulden. Dit ondersteunende gesprek wordt gedurende de eerste twee levensjaren herhaald zodat de medewerkers jgz een goed beeld krijgen van het gezin. Tijdens dit proces komen eventueel risicovolle opvoedingssituaties aan het licht. Bij problemen gaat de verpleegkundige jgz op huisbezoek om via de principes van oplossingsgericht werken samen met de ouders een plan te maken om de problemen aan te pakken. Ligt het probleem binnen haar competentie, zoals een baby dat veel huilt, dan zal zij de ouders uitleggen wat zij kan bijdragen aan het oplossen van dat specifieke probleem. Bij problemen die buiten haar competentie liggen, zoals grote schulden, verwijst zij de ouders. Zij kan daarbij wel met de ouders meegaan naar de instantie waarheen zij verwijst (warme overdracht). Soms zijn de problemen groot en talrijk. Vaak hebben de ouders daarbij de regie verloren. Dit komt voor bij multiprobleem gezinnen en dan kan en gezinscoach uitkomst bieden. Hierbij komt er al snel een spanningsveld tussen de begeleiding van ouders en het afwegen van de risico’s voor de kinderen. In deze gevallen biedt de Signs of Safety methode gecombineerd met het taxeren van de risico’s een goede mogelijkheid om tot een weloverwegen oordeel te komen waarbij de ouders in het proces betrokken zijn. Óók al mocht het nodig zijn om het kind uit huis te plaatsen of een voogd te benoemen. In de presentatie zal worden ingegaan op dit spanningsveld van risicotaxatie en het betrekken van de ouders daarbij.
Meldpunten Zorg en Overlast: samenwerking rondom zorg voor kwetsbare groepen J.P. Oste, A. Acda, A.P. Verhoeff GGD Amsterdam, Amsterdam E-mail:
[email protected] In het kader van het project Wijkgerichte Zorg en Welzijn zijn in drie stadsdelen van Amsterdam Meldpunten voor Zorg en
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 71
Posters: abstracts Overlast opgericht. Aanleiding hiervoor was de bevinding dat het zorg- en welzijnsaanbod onvoldoende toegankelijk was voor met name de kwetsbare groepen mensen in de stad. Bovendien was er behoefte aan betere afstemming en samenwerking tussen diverse aanbieders van zorg en welzijn. In de meldpunten wordt door middel van samenwerking tussen aanbieders van (GGZ-, GGD, verslavings- en thuis)zorg, welzijn en de politie de zorg voor mensen met complexe problematiek gecoördineerd. Het meldpunt ontvangt meldingen van burgers en instellingen over stadsdeelbewoners waar zorgen over bestaan of die overlast veroorzaken. In de eerste twee jaar na opening van de Meldpunten wordt implementatieonderzoek verricht. Aan de hand van semigestructureerde interviews en documentanalyse wordt nagegaan welke factoren van invloed zijn op de implementatie van de meldpunten in drie stadsdelen. Bij de gegevensverzameling wordt uitgegaan van een theoretisch kader (Dröes, 2004). Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende niveaus (micro-, meso-, en macroniveau) en verschillende fasen (voorbereidings-, invoerings-, en continueringsfase) van implementatie. Ook wordt aan de hand van cliënttevredenheidsonderzoek en cliëntregistraties het resultaat van de implementatie geëvalueerd. Het onderzoek naar de bevorderende en belemmerende factoren van de implementatie heeft tot dusver een groot aantal factoren opgeleverd. Het feit dat het Meldpunt als een meerwaarde wordt beschouwd en dat de problematiek door alle partijen wordt herkend en erkend, blijken gunstige aanvangscondities. Belangrijke factoren die gedurende de verschillende fasen invloed hebben op de implementatie zijn: gemotiveerd personeel van Meldpunt en betrokken organisaties, samenwerking rondom cliënten (terugkoppeling, casemanagement), rol van de gemeente, actieve p.r.-voering ten behoeve van burgers en professionals en (structurele) financieringsmogelijkheden voor het opzetten en continuering van het Meldpunt. Gegevens over de cliënttevredenheid en cliëntregistraties worden eind december 2005 verwacht. Ongedocumenteerd & (chronisch) ziek: werk aan de winkel! J.J. den Otter, M. Mensinga Pharos, Utrecht E-mail:
[email protected] De Wet op de Zorgverzekering heeft voor ongedocumenteerde migranten geen consequenties. Of het moet zijn dat de gelden die nu voor het leveren van medisch noodzakelijke zorg zijn gereserveerd voor zorgverleners die inkomsten derven gereduceerd zullen gaan worden. Doordat de kans op inkomstenderving toeneemt, immers het aantal onverzekerden onder de nieuwe zorgverzekeringswet wordt reeds op een miljoen geschat, stelt de overheid voor om slechts partieel te compenseren, dit in tegenstelling tot de huidige regelingen (koppelingsfonds & dubieuze debiteuren). De overhied stelt terecht dat zorgverleners de plicht hebben om zorg te leveren. Met de nieuw regeling worden zij die invulling geven aan deze plicht door de zelfde overheid financieel gestraft. Hierdoor dreigt noodzakelijke zorg niet meer (altijd) te worden geleverd. In deze presentatie zal een overzicht gegeven worden van de bestaande kennis op het gebied van de zorg aan onverzekerde
migranten. Onder hen is een deel asielzoeker, die een hernieuwde asielaanvraag heeft gedaan. Deze groep is hier niet illegaal maar heeft geen recht op de voorzieningen uit de ‘Regeling Verstrekking Asielzoekers’. Hierdoor ontberen zij naast de Ziektekostenregeling Asielzoekers ook de voor een goede gezondheid noodzakelijke randvoorwaarden van ‘bed, bad en brood’. Daarvoor zijn zij veelal afhankelijk van opvang door charitatieve instellingen. Aan de hand van casuïstiek zullen de problemen die spelen bij de hulpverleners uit nulde ‘een patiënt met open tuberculose’, eerste ‘een patiënt met diabetes mellitus’ en tweede lijn, ‘een patiënt met een terminale nierinsufficiëntie’ én de problemen tussen deze echelons uitgebreid worden belicht. Ook het perspectief van de zorgvragers zal uitvoerig worden belicht. Om het recht op gezondheid (vastgelegd in ICSECR) adequaat vorm te geven is er nog veel werk aan de winkel. Werk in uitvoering aan ongedocumenteerden laat zien dat de zorg in bijna alle echelons voor verbetering vatbaar is. Naast praktische tips voor de zorgverlener zal ook aan de (rijks)overheid aanbevelingen gedaan worden hoe vorm te geven aan haar plicht om goede gezondheidszorg te garanderen aan iedereen in Nederland.
Ontwikkeling van een theorie en evidence-based sociaal verpleegkundige handleiding aan de hand van Intervention Mapping L.L. Pars,1 M.E.G. Wolfers,1 J.H. Richardus,2 O. de Zwart1 1 GGD Rotterdam e.o., Rotterdam 2 GGD Rotterdam e.o., Erasmus MC, Rotterdam E-mail:
[email protected] In Nederland worden jaarlijks bij de GGD’en ruim 1500 nieuwe patiënten met chronische hepatitis B (HBV) gemeld. Er bestonden echter geen landelijke richtlijnen met betrekking tot voorlichting, counseling en verwijzing voor medische behandeling (in tegenstelling tot HIV/Aids). We beschrijven de planmatige ontwikkeling van een landelijk toepasbare handleiding om de kwaliteit van het consult door de GGD aan chronische HBVpatiënten te verbeteren. Als leidraad voor het ontwikkelen van de handleiding is Intervention Mapping gebruikt. We begonnen met het uitvoeren van een needs-assessment waarin de gedragsdoelen voor counseling en de mogelijke determinanten werden geïdentificeerd. In deze fase hebben we een overzicht gemaakt van de internationaal beschikbare richtlijnen voor HBV counseling. Daarnaast hebben we een focus groep gehouden en interviews gedaan met chronisch dragers (n= 45) die in het jaar 2002 en 2003 de GGD hadden bezocht voor een counseling sessie. Verschillende gedragsverklarende en gedragsverandering theorieën vormden de theoretische achtergrond voor de handleiding. Uit de needs-assessment bleek onder andere dat HBV in veel gevallen voor psychische en sociale problemen had gezorgd bij HBV patiënten en dat er nog veel misvattingen bestonden over de ziekte. De needs-assessment resulteerde in een overzicht van de gedragsdoelen voor het counseling consult. Deze gedragsdoelen hebben de volgende onderwerpen: hygiëne maatregelen, veilig vrijen, bron en contact onderzoek, coping,
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 72
Posters: abstracts vaccinatie en na controle of doorverwijzing. We selecteerden de meest belangrijke en veranderbare determinanten van de gedragsdoelen en kozen hierbij theoretische methodes en praktische strategieën die we vertaalden naar gebruik in de counseling sessie. Het resultaat is een handleiding met daarin een checklist voor het consult, een beschrijving van specifieke doelen, voorbeelden en achtergronden bij de verschillende onderdelen. Verder zijn er hulpmiddelen opgenomen (zoals afbeeldingen) die als ondersteuning kunnen dienen tijdens het consult. De handleiding geeft de hulpverlener ondersteuning tijdens het gesprek en helpt om alle belangrijke onderwerpen te bespreken. Daarnaast geeft het ruimte om de inhoud van het consult aan te passen aan de individuele behoeftes van de patiënt. Waar in het verleden de consultvoering alleen gericht was op het vergroten van kennis wordt nu ook ingegaan op andere determinanten van gedrag zoals barrières en motivatie.
Methode: Systematische literatuursearch via PubMed, PsycINFO, ERIC en sneeuwbalmethode naar effectevaluaties van schoolvoorlichtingsprogramma’s voor de eerste drie klassen van het voortgezet onderwijs (12-15 jaar) over roken, alcoholgebruik, veilig vrijen en/of gezonde voeding. Enkel publicaties vanaf 1995 in peer-reviewed tijdschrijften werden onderzocht. Er werden 32 bruikbare reviews/meta-analyses en 65 individuele studies geïdentificeerd. In de analyse zijn diverse aspecten meegenomen van het programma (o.a. theoriegebruik, duur, methoden, uitvoerder), de populatie (o.a. sekse, etniciteit, ervaring met ongezond gedrag) en de studie (o.a. design, steekproefgrootte, timing van nameting). Resultaten: Er werd veel overlap geconstateerd in effectbevorderende elementen. In de presentatie wordt ingegaan op specifieke resultaten en wat die betekenen voor een transfergerichte benadering.
Overeenkomsten in effectbevorderende elementen van schoolprogramma’s over 4 gezondheidsgedragingen: naar een transfergericht programma L.W.H. Peters,1 G.T.M. ten Dam,2 G. Buijs,1 T.G.W.M. Paulussen3 1 NIGZ, Woerden 2 Instituut voor de Lerarenopleiding, UvA, Amsterdam 3 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected]
Trends in ongelijkheid en ongelijkheid in trends: de Monitor Gezondheidsachterstanden H.S.J. Picavet, A. Dotinga, G.P. Westert, M. Droomers RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected]
Inleiding: Er blijken overeenkomsten te zijn in de determinanten van vier gezondheidsgedragingen bij jongeren: roken, alcoholgebruik, veilige seks en gezonde voeding. Overeenkomstige determinanten zijn onder andere attitude-aspecten (risico, genot, sociale gevolgen), sociale invloeden (gedrag en mening van anderen) en weigervaardigheden. Veel voorlichtingsprogramma’s besteden aandacht aan deze determinanten, maar die programma’s zijn doorgaans gericht op één gedrag. De overeenkomsten in determinanten maken dat een geïntegreerde benadering van gedragingen kans van slagen kan hebben: een benadering die gericht is op transfer van kennis, houdingen en vaardigheden van het ene gedragsdomein naar andere gedragsdomeinen (bijvoorbeeld vanuit weigervaardigheden bij roken ook weigervaardigheden bij veilig vrijen of alcoholgebruik bevorderen). Zo’n programma kan mogelijk effecten hebben op meerdere gedragingen tegelijk terwijl de lestijd beperkt kan blijven. Voor het onderwijs, de setting waar de meeste programma’s voor jongeren worden uitgevoerd, kan een dergelijk programma efficiënter werken dan meerdere losse gedragsspecifieke programma’s. Het curriculum van scholen is immers al overvol en het aanbod aan programma’s is overweldigend. Ons project is gericht op het ontwikkelen en uittesten van zo’n programma. Overlap in determinanten/leerdoelen voor meerdere gedragingen is echter niet de enige voorwaarde waaronder een geïntegreerd, transfergericht programma zinvol kan zijn. Ook de manier waarop de voorlichting over de diverse gedragingen wordt ingevuld, moet daartoe overeenkomsten vertonen. Daarom hebben wij in een review onderzocht in hoeverre er overeenkomsten en verschillen bestaan tussen schoolvoorlichtingsprogramma’s over de vier gedragingen, met speciale aandacht voor effectbevorderende elementen.
Het terugdringen van vermijdbare gezondheidsachterstanden is één van de hoofddoelstellingen van het ministerie van VWS (nota Langer Gezond Leven). De achterstanden doen zich vooral voor bij mensen met een lage sociaal economische positie. Om de gezondheidssituatie van deze groep te volgen en ook de effecten van beleid op dat gebied te kunnen monitoren is de Monitor Gezondheidsachterstanden (MGA) ontwikkeld. De MGA is een internetsite waarop de omvang van verschillen in gezondheid en gezondheidsgerelateerde factoren worden weergegeven op basis van landelijk representatieve gegevens. De site is gekoppeld aan het Nationaal Kompas Volksgezondheid. De eerste release zal in juni 2006 plaatsvinden. Hierin zullen de meest recente verschillen naar opleidingsniveau worden weergegeven voor diverse gezondheidsindicatoren (ziekten en aandoeningen, ervaren gezondheid en lichamelijke beperkingen), leefstijlfactoren, omgevingsfactoren en zorggebruik. Indien beschikbaar worden ook de trends sinds 1990 getoond. Hierbij wordt zowel gekeken naar ontwikkelingen in de verschillen in gezondheid, oftewel zijn er trends in ongelijkheid, als naar de ontwikkelingen binnen de verschillende bevolkingsgroepen met een bepaald opleidingsniveau, oftewel is er ongelijkheid in trends. Deze gegevens zijn verder gepresenteerd voor mannen en vrouwen apart en voor verschillende leeftijdsgroepen. In de eerste versie van de MGA zullen vooral gegevens uit de gezondheidenquêtes van het CBS (vanaf 1997 POLS module Arbeid en Gezondheid) worden weergegeven. De beoogde gegevensbron voor de toekomst is de Monitor Volksgezondheid waarin het RIVM samen met de GGD’en een gedetailleerd landelijk beeld over de gezondheid wil verkrijgen. De MGA zal elke 4 jaar een update geven van de sociaal-economische verdeling van gezondheid en gezondheid-grelateerde factoren. De poster geeft een overzicht van de inhoud en de vormgeving van de MGA.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 73
Posters: abstracts Depressieve symptomen op middelbare leeftijd na intrauterine blootstelling aan de hongerwinter (1944-1945) F.H. Pierik,1 K.M. van der Pal-de Bruin,1 G.H.W. Verrips,1 P.A. Zybert,2 L.H. Lumey2 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 Columbia University, New York E-mail:
[email protected] Achtergrond: Er is relatief weinig bekend over de gevolgen van maternale ondervoeding tijdens de zwangerschap op de geestelijke gezondheid bij het nageslacht. Wij onderzochten de relatie tussen een reductie van de maternale voedselinname in specifieke perioden van de zwangerschap en de aanwezigheid van depressieve symptomen en verminderde kwaliteit van leven op volwassen leeftijd. Wij hebben gebruik gemaakt van de omstandigheden van de Hongerwinter van 1944-1945, toen gedurende een periode van 24 weken de officiële rantsoenen in een deel van Nederland <900 kcal/dag bedroegen. Methoden: Er zijn 2 groepen vergeleken: (1) personen die in 3 instellingen in Leiden, Amsterdam en Rotterdam zijn geboren tussen januari 1945 en maart 1946, waarbij de moeder tijdens de zwangerschap aan de hongerwinter was blootgesteld, en (2) niet-blootgestelde personen die in dezelfde instellingen zijn geboren in 1943 of 1947 (n=176). Er zijn 4 (deels overlappende) perioden van blootstelling gedefinieerd (gestatie week (GW) 110 (n=85), 11-20 (n=140), 21-30 (n=157) en 31-partus (n=142) op basis van <900kcal/dag gedurende de periode van 10 weken. Deelnemers aan het onderzoek werden tussen 2003 en 2005 op gemiddeld 59 jarige leeftijd geïnterviewd. Depressieve symptomen werden gescoord met de Center for Epidemiologic Studies Depression scale (CES-D). De Short Form 36 vragenlijst werd afgenomen om de mental component score (MCS) en physical component score (PCS), als zelf-gerapporteerde maten van kwaliteit van leven, te bepalen. Daarnaast werd de voorgeschiedenis uitgevraagd (o.a. cardiovasculair lijden, diabetes). Resultaten: Vergeleken met controles met een depressieve symptomen score van 10.9 (sd 7.3) hadden de blootgestelde groepen meer depressieve symptomen. Dit was statistisch significant voor GW1-10 (13.6, sd 8.0) en GW12-20 (13.5, sd 7.9) en voor de gehele periode GW1-partus (12.3, sd 7.6, ANOVA; p<0.05). Er was geen interactie met geslacht, en de verschillen bleven bestaan na correctie voor cardiovasculaire aandoeningen en diabetes. De CES-D en MCS waardes waren significant gecorreleerd (Spearman’s correlatie coëfficiënt 0.7, p<0.05). De MSC was consequent lager voor blootgestelde groepen; dit verschil was alleen significant voor GW1-10 (50.6 vs 53.7, p<0.05). Conclusies: Blootstelling aan de Hongerwinter tijdens de foetale ontwikkeling lijkt geassocieerd met meer depressieve symptomen en een lagere zelfgerapporteerde mentale gezondheid, onafhankelijk van specifieke chronische aandoeningen.
‘Verschuivingen in de tijd in chronische ziekten en beperkingen’ M.T.E. Puts,1 D.J.H. Deeg,1 N. Hoeymans,2 W.J. Nusselder,3 F.G. Schellevis4 1 EMGO-Instituut, Amsterdam 2 RIVM, Bilthoven
3 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 4 NIVEL, Utrecht E-mail:
[email protected] Gegevens uit andere landen laten een afname zien in functionele beperkingen en een toename van chronische ziekten. Een mogelijke verklaring is dat mensen met een chronische ziekte bij een bepaalde ziekte-ernst tegenwoordig minder beperkingen hebben door de betere behandelingsmogelijkheden. Anderzijds kan het aantal beperkingen toenemen doordat de relatief ongezondere personen nu blijven leven met de ziekte ipv overlijden aan de ziekte. Het is voor Nederland nog een vraag hoe de prevalentie van lichamelijke beperkingen mee-verandert. Door verschillen in gezondheidszorg en ontwikkelingen in gezondheid en medische zorg zijn de trends tussen landen moeilijk vergelijkbaar. Uit het schaarse onderzoek dat tot nu toe in Nederland heeft plaats gevonden komen aanwijzingen dat de prevalentie van beperkingen niet, of in ieder geval niet in dezelfde mate zijn toegenomen. De vraagstellingen van dit onderzoek zijn 1) Welke verschuivingen zijn opgetreden tussen 1987 en 2001 in het voorkomen van chronische ziekten, functionele beperkingen en ervaren gezondheid? 2) Welk effect hebben chronische ziekten op functionele beperkingen en ervaren gezondheid en is deze samenhang veranderd tussen 1987 en 2001? Voor dit onderzoek zijn gegevens gebruikt van de Eerste en Tweede Nationale Studie naar ziekten afkomstig uit de huisartsenregistratie en een vragenlijst over zelfgerapporteerde ziekten die is uitgevoerd door het NIVEL in 1987 (n=10127) en 2001 (n=9685). De ziekten zijn diabetes mellitus, hartziekten, beroerte, reumatoïde artritis, artrose, astma/copd, hartritmestoornissen, rugpijn, depressie en angststoornissen. Logistische regressie-analyses zijn uitgevoerd gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, opleiding en aantal contacten met de huisarts. De resultaten laten geen consistente bevinden zien. De prevalentie van sommige ziekten is gestegen en de prevalentie van andere ziekten is afgenomen. Visus-, mobiliteit- en ADL-beperkingen zijn afgenomen en gehoorsbeperkingen zijn toegenomen. De ervaren gezondheid is ook afgenomen. De samenhang tussen ziekten en beperkingen laten eveneens een inconsistent beeld zien. Sommige ziekten hebben in 1987 een grotere invloed op beperkingen, andere daarentegen juist in 2001. Conclusie: er is sprake van een overwegend positief beeld, de prevalentie van de meeste ziekten en beperkingen is afgenomen. Meer fatale ziekten zijn minder invaliderend geworden maar de minder fatale ziekten zijn meer invaliderend geworden.
Toegevoegde waarde van vragen over informatie- en hulpbehoefte bij aandoeningen en leefgewoonten in een gezondheidsenquête E.S. Quak, E.J.C. van Ameijden GG&GD Utrecht, Utrecht E-mail:
[email protected] Geven vragen over behoeften extra inzicht naast vragen over prevalentie van gezondheidsproblemen? Is het dus aan te beve-
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 74
Posters: abstracts len ze op te nemen in een gezondheidsenquête? De Gezondheidspeiling Utrecht 2003 bevatte voor het eerst vragen over behoefte aan informatie en behoefte aan hulp met betrekking tot leefstijl en aandoeningen (lichamelijk en geestelijk). Uit begeleidend onderzoek blijkt dat de vragen voldoende valide zijn. De informatie uit de vragen is gebruikt voor het project ‘Vraaggericht Preventiebeleid’ van de GG&GD Utrecht. Tijdens dit project is getracht de behoeften van de Utrechtse burger op het gebied van preventie naar boven te halen, onder andere door middel van een schriftelijke enquête. Dit met als doel het preventiebeleid op stedelijk niveau beter aan te laten sluiten bij de behoeften van burgers. In totaal hebben 2284 Utrechters tussen de 16 en 54 jaar de Gezondheidspeiling Utrecht ingevuld (respons van 55%). De grootste behoeften aan informatie en/of hulp liggen op de terreinen van overgewicht (gezonde voeding, beweging en afvallen) en psychische klachten (verminderen spanningen/stress, verminderen van nek-, rug- en schouderklachten en omgaan met depressie of neerslachtigheid). Over het algemeen zijn de behoeften groter onder vrouwen, Marokkanen, Turken, laagopgeleiden en inwoners van achterstandswijken. De prevalentie van aandoeningen en leefgewoonten sluit niet geheel aan bij de behoeften. Het meest opvallend is dat 30% van de Utrechters rookt en 20% overmatig alcohol gebruikt, terwijl de behoeften hierover laag zijn. Ook blijkt de samenhang (correlatie) tussen de behoefte- en prevalentievragen laag te zijn (merendeel correlatiecoëfficiënten < 0,30). Daarnaast komt een verhoogde behoefte onder een bepaalde groep niet altijd overeen met een verhoogd vóórkomen van de gerelateerde aandoening of leefgewoonte onder die groep en andersom. Bijvoorbeeld vrouwen hebben meer behoefte aan informatie en hulp bij afvallen, terwijl mannen meer overgewicht hebben. En onder vrouwen, laagopgeleiden en 40-54-jarigen komt depressiviteit verhoogd voor, maar de behoefte aan hulp hierbij is niet verhoogd. Uit de resultaten blijkt dat het van belang is vragen over behoefte aan informatie en/of hulp bij leefstijl en aandoeningen op te nemen in een gezondheidsenquête naast vragen over de prevalentie, aangezien ze andere en aanvullende informatie opleveren.
men aan het onderzoek. De respons bedroeg 50,2%. Risico reisgedrag is opgebouwd uit het reizen naar risicolanden en het vragen van reisadvies aan de GGD in de afgelopen 2 jaar. Seksueel risicogedrag is geoperationaliseerd aan de hand van msm, aantal sekspartners en betaalde seks ooit in het verleden. Resultaat. Van de respondenten heeft 50,4% aangegeven in het verleden seksueel risicogedrag te hebben vertoond en 3% risicovol reisgedrag in de afgelopen 2 jaar. Er bestaat duidelijke overlap in risicogroep voor soa en reizigersinfectieziekten. Mannen vertonen vaker seksueel- (OR:1.6;95%BI:1.53-1.67) en reizigers risicogedrag (OR:1.4;95%BI:1.11-1.69). Ook opleiding speelt een belangrijke rol. Hoog opgeleiden vertonen minder vaak seksueel risicogedrag dan laag- (OR:1.1;95%BI:1.02-1.18) en middelhoogopgeleiden (OR:1.2;95%BI:1.12-1.28). Tevens blijken laag- en middelhoogopgeleiden vaker zonder goede reisadvisering op vakantie te gaan naar risicolanden. Leeftijd staat heeft geen invloed op risicoreisgedrag, maar wel op het seksueel risicogedrag. Ouderen vertonen minder seksueel risico gedrag, en de jongere leeftijdsgroepen meer. Gehuwden vertoonden in het verleden minder vaak seksueel risicogedrag dan samenwonenden (OR:5.4;95%BI:5.28-5.52), ongehuwden (OR:6.2;95%BI:6.06-6.34), gescheiden (levenden) (OR:10.0;95%BI:8.06-11.94) en weduw(naren) (OR:3.295%BI:3.02-3.38). Tevens reizen gehuwden minder vaak onbeschermd dan samenwonenden (OR:1.995%BI:1.45-2.35) en ongehuwden (OR:1.8;95%BI:1.32-2.48). Conclusie. De resultaten wijzen er op dat er overlap zit in de risicogroepen voor onbeschermd op reis gaan en seksueel risicogedrag. Tijdens contactmomenten met de GGD (soa-spreekuur of spreekuur reizigersvaccinatie) kunnen de risicogroepen laagopgeleiden, ongehuwden/samenwonenden en mannen attent worden gemaakt op het belang van reizigersvaccinatie en veilig seksueel gedrag.
Onvoldoende maatregelen tegen infectieziekten: risicogroepen bij seksueel gedrag en reisgedrag C.W. Rademaker, C.J.P.A. Hoebe GGD Zuid Limburg, Geleen E-mail:
[email protected] Inleiding. In dit onderzoek wordt gezocht naar groepen volwassenen met verhoogd risico op infectieziekten door reis- en seksgedrag. De veronderstelling is dat mensen die zonder advies reizen naar risicolanden, ook meer risico lopen op infectieziekten als gevolg van seksueel risicogedrag. Hierdoor ontstaat een dubbelrisicogroep waar de GGD op kan inspelen. Methode. In dit onderzoek is gekeken naar risicogedrag op het gebied van reizen en seks door inwoners van Limburg. Er is gebruik gemaakt van gegevens uit de schriftelijke gezondheidsenquête uit 2003 van de gezamenlijke Limburgse GGD’en. In totaal hebben 19.300 inwoners tussen 20 en 75 jaar deelgeno-
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 75
Posters: abstracts Factsheet seksueel gedrag en SOA C.W. Rademaker, C.J.P.A. Hoebe, H.L.G. Waarbeek, E.E.H.G. Brouwers, I.M.J.G. Tijssen GGD Zuid Limburg, Geleen E-mail:
[email protected] De GDD Zuid-Limburg heeft een factsheet samengesteld over soa en seksueel gedrag in Zuid-Limburg. In deze factsheet wordt de huidige situatie rond seksueel overdraagbare aandoeningen (soa) en seksueel gedrag in Zuid-Limburg beschreven op basis van geïntegreerde regionale informatie. Gegevens zijn afkomstig uit epidemiologisch onderzoek onder risicogroepen en registraties van GGD en andere soa-zorgverleners (huisartsen en ziekenhuizen). Doordat uit veel verschillende bronnen is geput biedt deze factsheet een uniek overzicht over deze problematiek. Het doel van deze factsheet is het leveren van een geïntegreerd totaal beeld van de soa-problematiek in Zuid-Limburg, bekendheid geven aan het soa-centrum Zuid-Limburg en bewustwording. Deze factsheet dient als basis voor het soabeleid en de soa-preventieactiviteiten. De GGD houdt zich bezig met preventie, onderzoek, behandeling en voorlichting en richt zich hierbij voornamelijk op chlamydia, gonorroe, syfilis, hepatitis B, en hiv. Meer seksueel risicogedrag in Zuid-Limburg dan in Nederland. Jongeren in Zuid-Limburg beginnen op jongere leeftijd met seks en gebruiken minder vaak een condoom dan jongeren uit de rest van Nederland. Jongeren schatten eigen risico dat ze een soa oplopen laag in. Ook op vakantie gebruiken jongeren niet altijd een condoom. Er komen dan ook relatief veel jongeren met soa terug van vakantie. Chlamydia is de meest voorkomende soa. Er is een sterke stijging in het aantal soa-infecties sind de jaren ‘90. Dit is het gevolg van toegenomen seksueel risicogedrag. Soa komen voornamelijk voor bij jongeren en mannen die seks hebben met mannen (MSM). Andere risicogroepen zijn druggebruikers, prostituees, mensen die eerder een soa hebben gehad en partners van mensen met een soa. Soa verlopen vaak zonder symptomen en zijn soa belangrijke oorzaak van onvruchtbaarheid. Alleen top van de ijsberg wordt bereikt, een groot deel van de mensen met een soa wordt niet gediagnosticeerd. Het bereik onder specifieke doelgroepen van de GGD is groot. De GGD biedt laagdrempelige, outreachende soa-preventieactiviteiten. Door een combinatie van preventie en curatie wordt de verspreiding van soa tegen gegaan.
Integraal toezicht jeugdzaken: van toezicht op instellingskwaliteit naar toezicht op ketenkwaliteit C.J. Reedijk Integraal toezicht jeugdzaken, Utrecht E-mail:
[email protected] Nog te veel jongeren raken tussen wal en schip omdat voorzieningen problemen niet tijdig signaleren en effectieve interventie aldus uitblijft. Niet of niet tijdig gesignaleerd risicogedrag kan zo cumuleren en escaleren tot ernstig probleembedrag. Met de huidige inrichting van het toezicht – sectoraal gestuurd en
instellingsgericht – doen zich een aantal knelpunten voor. Wij schetsen een conceptueel kader voor integraal toezicht op jeugdzaken. Uiteindelijk beogen we hiermee de preventieve werking van algemene voorzieningen – met name in onderwijs en gezondheidszorg – te versterken. Herwaardering van preventie van probleemgedrag zal de noodzaak van curatieve en repressieve maatregelen doen verminderen en dit zal aldus aantoonbaar tot maatschappelijke en macro-economische inverdieneffecten leiden. Samenvattend stellen we dat het huidige sectoraal gestuurde en instellingsgerichte toezicht onvoldoende aansluit bij de variëteit en complexiteit van de hedendaagse samenleving en dat toezicht onvoldoende bijdraagt aan het oplossen van maatschappelijke problemen, zoals burgers die ervaren. Toezicht op ketenkwaliteit betekent primair dat de levensloop van de jeugd van 0-23 jaar centraal staat. De levensloopbenadering dient de blik van de toezichthouder te richten. Het voorgestane integraal toezicht op jeugdzaken moet functioneel te zijn in de bijdrage die zij kan leveren aan het oplossen van maatschappelijke problemen. In het streven naar een functionerend stelsel van checks and balances moeten zwakke of ontbrekende schakels in de keten van jeugdvoorzieningen eenvoudig en tijdig kunnen worden gedetecteerd en moet daarmee adequate interventie mogelijk worden gemaakt. Dit vereist een op risicoanalyse en risicocontrole gebaseerde toezichtsystematiek. De beoogde effecten van integraal toezicht op jeugdzaken laten zich op de volgende niveaus classificeren: maatschappelijk, institutioneel en macro-economisch. In de eerste plaats zou het uiteindelijke maatschappelijke effect zichtbaar moeten worden in een reductie van het aantal jongeren dat - als gevolg van een zwakke samenwerking tussen voorzieningen - ontspoort. Op het niveau van de voorzieningen kan integraal toezicht op jeugdzaken in de tweede plaats bijdragen aan de noodzakelijke omslag van een aanbodgerichte naar vraaggestuurde dienstverlening en verbetering van de samenwerking tussen voorzieningen. In de derde plaats kan sectordoorbrekend toezicht op het bestuurlijk niveau bijdragen aan de nagestreefde ontkokering van de scheiding tussen beleidsterreinen.
Client volgsystemen in Arbo-dienst verlening: internetmogelijkheden C.E. Roeters Arbo Active, Rotterdam E-mail:
[email protected] De intrede van webbased, internet gestuurde client volgsystemen binnen de arbodienstverlening, maakt dat verzuimbegeleiding, arbo zorg en administratieve verplichtingen en afwerking optimaal efficient en effectief kunnen gebeuren. Bovendien geeft het de werkgever de mogelijkheid allerlei vormen van management informatie op alle niveau’s te verkrijgen. Dat betekent dat hij meer dan vroeger in staat is om verzuim informatie als stuurvariabele in te zetten.Een bijkomend voordeel is dat alle actoren in het gehele verzuim- en arboproces in meer of
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 76
Posters: abstracts mindere mate toegang krijgen tot dit systeem. De informatie uitwisseling onderling kan zo dus zeer direct, efficient, leesbaar en eenduidig worden vormgegeven, wat de foutenkans en andere misverstanden tot een minimum zal beperken. Daarnaast is het zo dat deze vorm van automatisering erg kostenbesparend werkt. Immers de informatie verkregen tijdens het spreekuur is al bij de leidinggevende op het moment dat de betrokkene werknemer zijn jas aantrekt... Een juffrouw die uitslagen uit de printer per post verstuurt, behoort nu dus definitief tot de verleden tijd! Efficient, effectief en kostenbesparend: de key-words die de intrede van dit soort systemen kenmerkt!
Bescherming tegen rubella bij jonge vrouwen in Kesteren en Opheusden W.L.M. Ruijs,1 S.J.M. Hahné,2 R.S. van Binnendijk,2 J. van der Velden3 1GGD Rivierenland, TIEL 2RIVM, Bilthoven 3UMC St Radboud, Nijmegen E-mail:
[email protected] Rubella is een over het algemeen mild verlopende infectieziekte die echter in de zwangerschap tot ernstige afwijkingen bij het ongeboren kind kan leiden (congenitaal rubella syndroom). In 1987 werd in Nederland algemene vaccinatie tegen rubella ingevoerd (BMR) waardoor de circulatie van rubellavirus sterk afnam. Daardoor komen ongevaccineerden nu vaak pas op latere leeftijd met rubella in aanraking en zou het risico op rubella in de zwangerschap en congenitaal rubella syndroom voor ongevaccineerden juist toe kunnen nemen. In 2004/2005 was er in Nederland rubella-epidemie waarbij 30 zwangeren geïnfecteerd raakten en ten minste 4 kinderen met congenitaal rubella syndroom werden geboren.Het is niet duidelijk in hoeverre de voor rubella vatbare meisjes en vrouwen door deze epidemie bereikt zijn en inmiddels seroconversie hebben doorgemaakt. Doel van dit onderzoek is om inzicht te krijgen in de seroprevalentie van rubella onder ongevaccineerde jonge vrouwen in twee dorpen met een vanwege religieuze bezwaren lage vaccinatiegraad . Tevens wordt onderzocht of het aanbieden van bloedonderzoek naar antistoffen tegen rubella en het aanbod van vaccinatie in het geval van seronegativiteit een bijdrage kan leveren aan de preventie van rubella in de zwangerschap. Alle jonge vrouwen (14-20 jaar) in Kesteren en Opheusden) worden uitgenodigd deel te nemen. Deelneemsters vullen een korte vragenlijst in onder andere over hun vaccinatiestatus en het al dan niet doorgemaakt hebben van rubella. Door middel van een vingerprik worden enkele druppels bloed afgenomen om IgG antistoffen tegen rubella te bepalen. Alle deelneemsters ontvangen persoonlijk schriftelijk bericht over het resultaat van het labonderzoek. Aan alle niet beschermde vrouwen wordt tevens schriftelijke informatie gegeven over de risico’s van rubella in de zwangerschap en de mogelijkheden om rubellainfectie tijdens de zwangerschap te voorkomen. Desgewenst kunnen zij zich bij de GGD gratis laten inenten tegen rubella. Tot slot wordt aan alle vrouwen uit de onderzoeksgroep een tweede vragenlijst gestuurd. In de tweede vragenlijst wordt gefocust op
de redenen om al dan niet deel te nemen aan het bloedonderzoek en welke actie men wil ondernemen of reeds ondernomen heeft om rubella tijdens een eventuele toekomstige zwangerschap te voorkomen. Tijdens het Nederlands Congres Volksgezondheid worden de eerste resultaten van het onderzoek gepresenteerd.
Maternal overweight and breastfeeding S. Scholtens,1 M. Hendriksen,2 B. Brunekreef,1 H.A. Smit,2 J.C. de Jongste,3 A. Wijga2 1 Universiteit Utrecht, Utrecht 2 RIVM, afdeling PZO, Bilthoven 3 Erasmus MC, Rotterdam E-mail:
[email protected] Introduction. Literature shows that breastfeeding decreases the risk of developing overweight in children. If overweight women breastfeed their children less often, this could be one of the factors linking overweight of the mother to overweight in children. Objective. The objective of this study was to investigate the association between overweight of the mother and breastfeeding. Methods. The data used in this study are from the Prevention and Incidence of Asthma and Mite Allergy (PIAMA) birth cohort study in the Netherlands. Mothers of 3210 full-term singleton infants were included in the analysis. Self-reported prepregnant weight and height were used to calculate body mass index (BMI) and overweight was defined as BMI above 25 kg/m2. Breastfeeding was reported in a questionnaire and defined as any breastfeeding. Results. Twenty percent of the mothers were overweight. 76.7 percent of the overweight mothers and 84.9 percent of the normal weight mothers breastfed their child. In logistic regression analysis, maternal prepregnant overweight was negatively associated with breastfeeding. The odds ratio was 0.71 (95%CI 0.57-0.89) after adjustment for gender, birth weight, maternal education, region, maternal smoking and parental atopy. Conclusion. In this study, overweight mothers were less likely to breastfeed their child compared to normal weight mothers. This might contribute to overweight in their children.
Van Herstellingsoord naar Centrum voor Psychisch Herstel, verleden, heden en toekomst. T.G.M. Schoutsen, P.A.A.M. Schalken GGZ OostBrabant, Wijchen E-mail:
[email protected] In deze presentatie willen we graag de herstellingsoordfunctie nader belichten. Vanuit een historisch perspectief ( we bestaan 70 jaar) staan we stil bij de huidige positionering en blikken we vooruit naar de toekomst. De geschiedenis van het Centrum voor Psychisch Herstel gaat terug tot 1936, toen het kloosterconvent te Alverna besloot tot de oprichting van het Derde Orde Huis. Dit Huis was een uitkomst voor overspannen moeders van grote gezinnen uit
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 77
Posters: abstracts geheel Nederland. De formule was eenvoudig: moeder kon tot rust komen terwijl thuis een lekenzuster de honneurs waarnam. In de jaren zestig en zeventig verloor het Derde Orde Huis zijn katholieke en charitatieve signatuur. Het werd een Herstellingsoord, voor vrouwen van alle gezindten en sinds de jaren tachtig openstaand voor beide seksen. Eind jaren 70 ontstond een duurzaam samenwerkingsverband tussen het Herstellingsoord en de Universiteit van Nijmegen. Met de introductie van de psychologie als kader van denken werd er ook een programma opgebouwd waarin niet alleen meer het accent lag op rust en herstel maar ook en vooral op het vergroten van probleem oplossende vermogens. Door het verminderen van de sociale cohesie in de samenleving kwam immers het accent steeds meer te liggen op individuele vaardigheden om problemen op te lossen. In 2003 besloot men om de naam Herstellingsoord los te laten en te vervangen door Centrum voor Psychisch Herstel Centrum. Het woord Centrum laat ruimte voor verdere ontwikkelingen, ook buiten de kliniek zoals preventietrajecten en ambulante nazorgtrajecten. Met het woord ‘centrum’ wordt de intentie aangegeven om met andere spelers in het veld (Thuiszorg, huisartsen, sportmedische centra ivm leefstijl) samen te werken en een middelpuntvliedende kracht te zijn als het gaat om het doorbreken van chronische stressreacties. Psychisch. Met het accent op vaardigheden als assertiviteit, conflicthantering, zelfcontrole, zelfredzaamheid en dergelijke is het Herstellingsoord geleidelijk aan geworden tot een kliniek voor psychologische hulpverlening. Een klinische achterland van de psychosociale zorg, zoals die wordt geleverd door de eerstelijn en de tweedelijnszorg. Herstel. Daarmee wordt de verbinding vastgehouden met het voormalige Herstellingsoord én er wordt mee aangegeven dat bij de cliënten allereerst herstel nodig is alvorens te gaan behandelen.
20% van de 21-jarigen had een gaaf blijvend gebit. In 2003 hebben de 9-jarigen een lager gemiddeld aantal gevulde vlakken in het blijvend gebit dan even oude kinderen in 1996/7, en ook de totale cariëservaring (DMFS) is in 2003 lager dan in 1996/7. De 15- en 21-jarigen hebben statistisch significant meer onbehandelde cariës in 2003 dan in 1996/7. De 21jarigen hebben een lager aantal restaureerde vlakken dan in 1996/7. De kinderen die 2x per dag poetsen hebben een significant lagere totale DMFS score dan de kinderen die 1x per dag poetsen. De trend is dat kinderen die twee maal per jaar naar de tandarts voor controle gaan, een betere gebitsgezondheid hebben dan kinderen die eenmaal per jaar gaan. Conclusie: Uit de resultaten blijkt een trend dat kinderen en jeugdigen meer onbehandelde cariës en minder behandelde cariës hebben in 2003 vergeleken met 1996. Deze trend is zorgwekkend ondanks het feit dat de totale cariëservaring (DMFS) een dalende trend vertoont, hetgeen uiteraard positief is. Tevens blijkt dat kinderen die eenmaal per dag poetsen een significant hogere cariëservaring (dmfs / DMFS) hebben dan kinderen die tweemaal per dag poetsen. Dit heeft o.a. te maken met het feit dat de kinderen via de tandpasta tweemaal daags een dosis fluoride krijgen. Aangeraden wordt het huidige fluoride advies te blijven volgen. Verder lijkt het raadzaam te zijn dat de jonge kinderen vooralsnog tweemaal per jaar naar de tandarts of mondhygiënist ter controle gaan (conform het advies van het Ivoren Kruis).
Occupational risk of cytomegalovirus infections in female day-care personnel in the Netherlands F.F. Stelma,1 A. Smismans,1 V. Goossens,1 C.A. Bruggeman,1 C.J.P.A. Hoebe2 1 Academisch Ziekenhuis Maastricht, Maastricht 2 GGD Zuid Limburg, Geleen E-mail:
[email protected]
Trends in mondgezondheid jeugdigen A.A. Schuller,1 J.H.G. Poorterman2 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 ACTA, Amsterdam E-mail:
[email protected] Achtergrond: Steeds vaker wordt uit het tandheelkundige veld gehoord dat de gebitsgezondheid van kinderen en jongvolwassenen achteruit gaat. Doel: Een beschrijving gegeven van 1) de gebitsstatus betreffende cariëservaring van kinderen en jongvolwassenen, 2) enkele tandheelkundige gedragsvariabelen als poetsfrequentie en tandartsbezoek. Methode: Het onderzoek bestond uit een schriftelijke vragenlijst en een klinisch mondonderzoek bij 9-, 15- en 21-jarige ziekenfondsverzekerden, woonachtig in Alphen aan den Rijn, Gouda, Breda en ‘s-Hertogenbosch. Resultaten: De deelname aan het onderzoek was respectievelijk 52%, 46% en 27%. 28% van de 9 jarigen had een gaaf melkgebit, 68% van deze kinderen had een gaaf blijvend gebit. 34% van de 15-jarigen en
Cytomegalovirus (CMV) is an ubiquitous prevalent infection with a usual subclinical course in the immunocompetent host. Nevertheless, primary or recurrent CMV infection acquired during pregnancy may affect the foetus resulting in developmental disabilities. High risk women should be identified to offer preventive or therapeutic strategies. Children in day care centres harbour a high risk of acquiring a CMV infection and can thus potentially transmit the virus to pregnant day care personnel. The aim of the study was to evaluate the occupational risk of CMV infection in female day care personnel. As such, we determined the CMV IgG seroprevalence and its co-variates in 319 female day-care personnel recruited from 56 regional day-care facilities belonging to 14 different municipalities in the Netherlands who were for > 95% of Dutch origin. The participating response was 95%. The seroprevalence was 12.5 % in the age group _ 19 years (n = 8), and showed a sharp increase to 50% (40/80) in the age group 20-24 years. In women above _ 35 years a seroprevalence of maximum 65% was reached (n =113). Comparing day-care personnel (20-24 years of age) without own children to an equal female control group recruited from the general population, 31% (16/52) was
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 78
Posters: abstracts found positive for CMV IgG antibodies in the latter group (Chisquare=4,78, p=0,03). Having own children was not related to CMV-seroprevalence in day care personnel, whereas seniority significantly influenced seropositivity (OR adjusted for age 1,1; p=0,03). The overall occupational risk of CMV infection in female day-care personnel was increased (OR adjusted for age 2,47 ; p < 0,001). In conclusion, these data suggest the need to provide preventive measures for female day-care personnel.
Tevredenheid van orthopedische patienten M. Stevens, N.A.D. Boss, I. Reininga UMCG, Groningen E-mail:
[email protected] Patiënttevredenheid wordt beschouwd als een belangrijke uitkomstmaat in de evaluatie van het zorgproces. Patiënttevredenheid kan gedefinieerd worden als de mate waarin verleende diensten in overeenstemming zijn met de behoeften en wensen van de patiënt met betrekking tot de behandeling. Om structureel inzicht te krijgen in de patiënttevredenheid op de afdeling orthopedie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) wordt sinds mei 2002 iedere opgenomen patiënt bij ontslag gevraagd een vragenlijst in te vullen. De gebruikte vragenlijst is gebaseerd op de Nederlandse vertaling van the Client Satisfaction Questionnaire (CSQ-8). De lijst is aangevuld met acht items die relevant worden geacht voor orthopedische patiënten. De items zijn onderverdeeld in drie subschalen: Algemene tevredenheid (1); Tevredenheid over informatie preoperatief (2); Tevredenheid over informatie postoperatief (3). Daarnaast is gevraagd de mate van algehele tevredenheid uit te drukken in een rapportcijfer. Zeshonderdvijfenveertig patiënten (N=645) hebben meegedaan aan het onderzoek. De gemiddelde leeftijd bedroeg 54 jaar (SD ± 18). De gemiddelde opnameduur bedroeg 11 dagen (SD ± 13). Het gemiddelde rapportcijfer (8.3) geeft weer dat patiënten over het algemeen tevreden zijn over het zorgproces op de afdeling orthopedie. Oudere patiënten zijn meer tevreden dan jongere. De hoge mate van tevredenheid wordt voornamelijk bepaald door de tevredenheid over de algemene zorg (subschaal 1). Patiënten zijn uitermate tevreden over de zorgverlening maar waarderen de informatievoorziening minder. In dat kader wordt de informatievoorziening omtrent de behandeling iets hoger gewaardeerd dan de informatievoorziening over de postoperatieve fase. Zowel de hoge mate van algemene tevredenheid als de mindere tevredenheid met betrekking tot de postoperatieve informatie is in overeenstemming met (inter)nationale gegevens met betrekking tot patiënttevredenheid. Tenslotte kan geconcludeerd worden dat de hoge scores ten aanzien van patiënttevredenheid tot voldoening kunnen stemmen. Echter deze moeten zowel in deze studie als in het algemeen met een kritische blik geïnterpreteerd worden. Op basis van internationale literatuur kan vastgesteld worden dat onderzoeken naar de patiënttevredenheid consistent een beeld van hoge patiënttevredenheid laten zien. Sociale wenselijkheid en afhankelijkheid van artsen en verpleegkundigen kunnen leiden tot een overschatting van het tevredenheidsgevoel.
Patiënttevredenheid tijdens en na ontslag: het effect van tijd M. Stevens, N.A.D. Boss, I. Reininga UMCG, Groningen E-mail:
[email protected] Patiënttevredenheid wordt beschouwd als een belangrijke uitkomstmaat in de evaluatie van het zorgproces. Patiënttevredenheid kan gedefinieerd worden als de mate waarin verleende diensten in overeenstemming zijn met de behoeften en wensen van de patiënt met betrekking tot de behandeling. Om inzicht te krijgen in de patiënttevredenheid op de afdeling orthopedie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) wordt iedere opgenomen patiënt bij ontslag gevraagd een vragenlijst in te vullen. Onderzoeken naar patiënttevredenheid laten consistent een beeld van hoge tevredenheid zien. Sociale wenselijkheid en afhankelijkheid van artsen en verpleegkundigen kunnen leiden tot een overschatting van tevredenheid. Bovendien zijn er aanwijzingen dat tevredenheid afneemt in de loop van de tijd. Doel van dit onderzoek was om inzicht te krijgen of tijdstip van afname van de vragenlijst van invloed is op de mate van tevredenheid. Honderdtweeënvijftig patiënten (N=152) vulden een vragenlijst in bij ontslag (T0) en 1 tot 12 maanden na ontslag (T1). De gemiddelde leeftijd bedroeg 59 jaar en de gemiddelde opnameduur 11.7 dagen. De vragenlijst is gebaseerd op de Nederlandse vertaling van the Client Satisfaction Questionnaire (CSQ-8). De lijst is aangevuld met acht relevante items voor orthopedische patiënten. De items zijn onderverdeeld in drie subschalen: Algemene tevredenheid (1); Tevredenheid over informatie preoperatief (2); Tevredenheid over informatie postoperatief (3). Daarnaast is gevraagd de mate van algemene tevredenheid uit te drukken in een rapportcijfer. Met een gepaarde T-test zijn de data op T0 vergeleken met de data op T1. De totaalscore, de scores op de drie subschalen en het rapportcijfer laten een significante afname zien in de tijd. Het grootste gemiddelde verschil bij subschaal 3 is een indicatie dat tevredenheid met informatie postoperatief het meest is afgenomen na ontslag. Geconcludeerd kan worden dat tijdstip van afname van invloed is op de mate van tevredenheid. Sociale wenselijkheid en afhankelijkheid van artsen en verpleegkundigen lijken daadwerkelijk een rol te spelen. Binnen de orthopedie is er een trend naar kortere ziekenhuisopnames. Een consequentie daarvan is dat patiënten de waarde van de postoperatieve informatie bij ontslag niet goed kunnen beoordelen, in die zin is beoordeling op dat tijdstip niet valide.
Lichamelijke activiteit na een heupprothese: een vergelijking met gezonde leeftijdsgenoten M. Stevens, M.L. Jacobs, R. Wagenmakers UMCG, Groningen E-mail:
[email protected] Arthrose is een van de meest voorkomende chronische aandoeningen van het bewegingsapparaat. In de orthopedie is het plaatsen van een heupprothese als vervanging van een door arthrose aangedane heup, een van de meest uitgevoerde operaties. Door het plaatsen van een heupprothese verdwijnt door-
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 79
Posters: abstracts gaans de pijn en verbetert de functie, waardoor de patiënt weer in staat is ADL-activiteiten pijnloos uit te voeren. De afgelopen decennia is veel onderzoek gedaan naar kwalitatieve aspecten van het bewegen (mate van beperking) maar in feite geen enkel onderzoek naar de kwantiteit van bewegen (hoe actief is iemand). Voldoende lichamelijke activiteit is ook voor personen met een heupprothese van belang, zowel voor de algemene gezondheid als voor een betere fixatie van de prothese. Doel van de studie is om inzicht te krijgen in de omvang van het lichamelijk activiteitenpatroon van personen met een heupprothese. Om inzicht te krijgen in het activiteitenpatroon en de aard van de activiteiten is de SQUASH vragenlijst gebruikt. De SQUASH wordt door het CBS/RIVM gebruikt om het lichamelijk activiteitenpatroon van de Nederlandse bevolking in kaart te brengen. Uiteindelijk wordt hierbij bepaald in hoeverre een persoon voldoet aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB). Driehonderdvierenzestig personen zijn geincludeerd (N=364). De gemiddelde leeftijd is 66 jaar (SD ± 13.71). Het percentage dat voldoet aan de NNGB is ongeveer de helft (49%). Met name huishoudelijke activiteiten en activiteiten in de vrije tijd dragen bij aan het behalen van de norm. Ten aanzien van de intensiteit van het activiteitenpatroon blijkt dat 65% licht intensief is en respectievelijk 21% en 14% matig en zwaar intensief. Conclusie is dat het percentage personen dat voldoet aan de NNGB minder is in vergelijking tot cijfers van het CBS met betrekking tot de Nederlandse bevolking, namelijk 49% versus 55%. Bovendien zijn er binnen leeftijdsgroepen aanzienlijke verschillen welke variëren van 4 tot 10% lager dan landelijke gemiddelden. Ten aanzien van deelaspecten van lichamelijke activiteit scoren personen met een heupprothese minder op alle deelaspecten van het activiteitenpatroon met uitzondering van activiteiten in de vrije tijd. Personen met een heupprothese scoren hier een hoger aantal minuten per week.
Beter bewegen: een beweegstimuleringsprogramma voor werknemers ter vervanging van auto-kilometers door fiets/wandel kilometers M Stiggelbout, P. Iedema, E. van der Maas NIGZ, Woerden E-mail:
[email protected] Meer bewegen leidt tot een betere conditie, een vermindering van de kans op hart- en vaatziekten, minder kans op overgewicht, kortom: een betere gezondheid. Het project Duurzaam Bewegen wil mensen stimuleren uit gezondheidsoverwegingen vaker de auto te laten staan en te gaan lopen of fietsen. Een vergelijkbaar project in het Oostenrijkste Graz heeft er bij 100 deelnemers in 12 weken tijd toe geleid dat zij ruim 40.000 kilometer te voet of per fiets hebben afgelegd, waarvan ruim 14.000 (meer als een derde) als vervanging van autokilometers. NIGZ ontwikkelde in Nederland een methode om werknemers na een fittest via groeps counseling en met hulp van een logboek meer te laten bewegen op een laagdrempelige manier. Het project vond plaats bij KPN. Er deden 66 mensen mee aan het onderzoek. Van deze deelnemers haalden bij de nulmeting
30% de NNGB of de Fitnorm (27% resp. 3%). Dit was bij de tweede meting 74% (48% resp. 26%). Dit levert dus een enorme verbetering op. De 66 deelnemers hebben samen 7.263 autokilometers vervangen door fiets en wandelkilometers. Gemiddeld hadden de deelnemers 110 auto kilometers vervangen door fiets en/of wandelkilometers. Momenteel loopt een vervolg project ‘Duurzaam Bewegen’ dat wordt aangeboden aan werknemers met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten (mensen met overgewicht, mensen met een voornamelijk zittend beroep en rokers). Er doen zes bedrijven mee aan dit onderzoek. De resultaten van dit project worden gemonitord. Aan de hand van dit project worden de materialen aangepast en verbeterd. Er wordt momenteel ook een vragenlijst ontwikkeld die gebruikt kan worden als vervanging van de initiële fitheidstest, waarmee het programma goedkoper wordt en daarmee laag-drempeliger richting bedrijfsleven. Aan de hand van het project bij de KPN en de zes bedrijven die momenteel deelnemen wordt een laagdrempelig bewegingsprogramma ontwikkeld dat vanaf de zomer van 2006 aan bedrijven zal worden aangeboden.
Ik ben niet besneden A. Tuk Pharos, Utrecht E-mail:
[email protected] Meisjesbesnijdenis treft meer dan 120 miljoen meisjes en vrouwen in de wereld. Ook in Nederland wonen veel meisjes die dreigen besneden te worden en er zijn veel jongere en oudere vrouwen die al besneden zijn. Overal ter wereld verzetten vrouwen, organisaties en regeringen zich tegen deze schadelijke traditie. Pharos, kenniscentrum vluchtelingen en gezondheid heeft in Nederland op het gebied van preventie veel pioniersarbeid verricht. De intensieve samenwerking met vluchtelingenorganisaties was daarbij de sleutel tot succes. De Nederlandse regering gaat meisjesbesnijdenis de komende jaren intensief bestrijden. Daarin gaat Pharos een centrale rol spelen. Het ministerie van VWS heeft Pharos gevraagd om als kenniscentrum een centrale rol te spelen in een preventieve aanpak. Onderdeel hiervan zijn de activiteiten in zes gemeenten, waar veel meisjes uit de risicogroepen wonen. Daar gaat onder regie van de GGD’en intensief samengewerkt worden om in meisjesbesnijdenis te voorkomen. Deze pilots duren drie jaar en kennen de volgende onderdelen. – Het goed bereiken van risico- en doelgroepen door middel van intensieve samenwerking met daartoe opgeleidde sleutelfiguren – Deskundigheidsbevordering van professionals, zoals huisartsen, kinderartsen, gynaecologen, verloskundigen, jeugdgezondheidszorg, jeugdzorg, AMK-medewerkers, docenten, politiemedewerkers en andere groepen – Invoeren van het gespreksprotocol meisjesbesnijdenis, met onder andere nader onderzoek/ondervraging van het betreffende kind, verwijzing voor hulp en begeleiding door andere instanties, inschakeling van het AMK en Raad voor de Kinderbescherming, aangifte doen bij de politie.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 80
Posters: abstracts – Realiseren van nadrukkelijke aandacht voor vrouwelijke genitale verminking in de keten rond kindermishandeling. – Meer kennis verwerven over aard en omvang van vrouwelijke genitale verminking in de concentratiegebieden. Deze workshop geeft informatie over de ervaringen die Pharos heeft met de preventie van meisjesbesnijdenis en de stand van zaken van de begin 2006 gestarte gemeentelijke aanpak. Er zal daarbij veel aandacht zijn voor de rol van de sleutelpersonen in de voorlichting en preventie.
‘Gezondheid en maatschappij’: een nieuwe opleiding in Wageningen L. Vaandrager, M.A. Koelen, C. de Hoog Wageningen Universiteit, Wageningen E-mail:
[email protected] Het terrein van de volksgezondheid is volop in beweging. Er komt steeds meer aandacht voor gezondheidsbevordering en samenwerking tussen onderzoek, beleid en praktijk. Vooruitgang is vooral te boeken als het verklaren van gezondheidsproblemen en bevorderen van gezondheid integraal wordt bezien. Zo is er een duidelijke relatie tussen allerlei maatschappelijke ontwikkelingen zoals vergrijzing en individualisering en gezondheid. Dit vereist aanvullende competenties voor professionals in de gezondheidsbevordering. Er moeten professionals worden opgeleid die gezondheid vanuit een breder perspectief kunnen bezien en samenwerking tussen verschillende partijen en sectoren kunnen faciliteren. Problemen op het gebied van de volksgezondheid kunnen immers niet louter en alleen opgelost worden door uitbreiding van het gezondheidszorgsysteem. In Wageningen is daarom in 2005 een nieuwe opleiding ‘Gezondheid en Maatschappij’ van start gegaan. Deze bachelor opleiding is geaccrediteerd door de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). Ook de macrodoelmatigheid is positief beoordeeld door het Ministerie van LNV. Minister Veerman heeft aangegeven dat deze opleiding aantoonbaar bijdraagt aan de verdere ontwikkeling van de Nederlands kennissamenleving op het gebied van levensstijlen en gezondheid in relatie tot natuur & groene ruimte, voeding, binnen- en buitenmilieu. Binnenkort zal de universiteit tevens een mastersopleiding op dit gebied initiëren waarnaar de bachelors kunnen doorstromen. In de opleiding ‘Gezondheid en Maatschappij’ ligt de nadruk op levensstijlen en de sociale en fysieke invloed van de leefomgeving op gezondheid. Daarnaast richt de opleiding zich op de aspecten zorg en preventie en hun effect op gezondheid. Tijdens de studie worden diverse disciplines en perspectieven belicht vanuit de sociologie, gezondheidsbevordering, communicatiewetenschap, economie, demografie, omgevingswetenschappen en levenswetenschappen. In de opleiding wordt daarnaast veel aandacht besteed aan onderzoeksvaardigheden, vaardigheden ten behoeve van het opzetten, uitvoeren en evalueren van interventies en vaardigheden op het gebied van samenwerking tussen mensen en organisaties op het terrein van gezondheid en gezondheidsbevordering. Afgestudeerden ‘Gezondheid en Maatschappij’ zijn door het vernieuwende
karakter van deze opleiding goed in staat een belangrijke bijdrage te leveren aan de Nederlandse Volksgezondheid. Tijdens deze sessie wordt deze nieuwe opleiding gepresenteerd en worden er voorbeelden van nieuw ontwikkelde vakken besproken.
Primaire preventie van partnergeweld onder jongeren van 16-25 jaar K. van der Veen,1 N. van Oosten,2 C. van der Veen1 1 Trimbos-instituut, Utrecht 2 TransAct, Utrecht E-mail:
[email protected] Uit onderzoek blijkt dat fysiek geweld tussen partners bij 15%21% van de mensen in Nederland voorkomt en psychisch geweld komt zelfs bij 33%-58% van de stellen voor. Vooral jongeren vormen een risicogroep. Jongeren tussen de 16 en 24 jaar zijn het vaakste slachtoffer van fysiek geweld van hun partner, maar ook studentes blijken bijna drie keer vaker slachtoffer van seksueel geweld te zijn dan andere vrouwen. Dit onderstreept het belang om partnergeweld onder jongeren te voorkomen, maar ook om partnergeweld op latere leeftijd te voorkomen door bij jongeren te beginnen met preventieve activiteiten. Het project ‘primaire preventie van partnergeweld onder jongeren van 16-25 jaar’ heeft als doel het ontwikkelen, proefimplementeren in twee regio’s en evalueren van een primair preventieprogramma om partnergeweld onder jongeren te voorkomen. Eerst is er een literatuurstudie uitgevoerd naar risicofactoren van partnergeweld en zijn bestaande preventieprojecten geïnventariseerd en geanalyseerd waaruit aangrijpingspunten zijn geformuleerd voor het opzetten van preventieve interventies. Vervolgens hebben we uitgebreid gesproken met jongeren over relatiegeweld en de wijze waarop zij hierover benaderd willen worden. Op basis van deze informatie hebben we een samenhangend pakket van zes primaire preventieve interventies ontwikkeld. Deze interventies zijn een poster, een brochure, een relatietest, fairplaykaartjes, een lessenserie en een website www.stayinlove.nl . Op dit moment worden de interventies uitgetest in de regio’s Zwolle en Den Haag. Tijdens het project is nauw samengewerkt met twee preventiewerkers van GGZ instellingen in de regio’s Den Haag en Zwolle. Zij hebben regionale samenwerkingsnetwerken opgezet rondom dit thema met deelnemers uit verschillende domeinen zoals scholing, welzijn, media, sport, religie en vrije tijd/uitgaan. Via deze samenwerkingspartners zijn de interventies verspreid. De evaluatie van de verschillende interventies vindt plaats aan de hand van een nulmeting, die is afgenomen voorafgaande aan de implementatie van de interventies en een eindmeting die zal plaatsvinden aan het einde van de implementatiefase, in maart 2006. Bij 500 jongeren worden aan de hand van een vragenlijst kennisvermeerdering, houdingsverandering en verandering in gedragsintentie ten aanzien van opvattingen over (goede/slechte) relaties gemeten. In de presentatie worden de opzet, de uitvoering en de eerste resultaten gepresenteerd. Dit voorstel wordt tevens als workshop ingediend.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 81
Posters: abstracts Werk in uitvoering: implementatie van de Leefstijlscan in bedrijven M.W. Verheijden, M.P. Jans, V.H. Hildebrandt TNO Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected] Geïnteresseerde Nederlanders kunnen op diverse websites terecht om hun leefstijl en gezondheid te testen. In veel gevallen volgt op zo’n gezondheidstest een automatisch leefstijladvies. De laatste jaren is veel aandacht gegaan naar een goede afstemming van dergelijke adviezen op de individuele behoeftes van de deelnemers. Het resulterende advies-op-maat kan een positieve bijdrage leveren aan het gezondheidsgedrag van de deelnemers. In het bedrijfsleven ontstaat steeds meer belangstelling voor leefstijltesten, nu duidelijk is geworden dat een gezonde leefstijl het bedrijf winst kan opleveren, bijvoorbeeld in termen van minder ziekteverzuim. De test levert de individuele werknemers direct aanknopingspunten op voor verbetering van hun gezondheid. Maar de test kan ook voor het bedrijf interessante gegevens opleveren door de individuele gegevens te aggregeren op het niveau van een team, afdeling of het gehele bedrijf. Het management krijgt dan een beeld van de gezondheid en leefstijl van het gehele personeel (of bepaalde groepen daarbinnen) en kan het gezondheidsbeleid daarop baseren. Door de test periodiek te herhalen, kunnen ook de effecten van het gezondheidsbeleid in kaart worden gebracht en kan het beleid geoptimaliseerd worden. Ook koppeling aan reeds bestaande (HRM-)instrumenten is mogelijk, zoals het PAGO (periodiek arbeidsgeneeskudig onderzoek). Hierdoor krijgt een en ander ook een nadrukkelijke inbedding in de organisatie. Mede op basis van de ervaringen met eerdere web-based instrumenten op het gebied van gezonde leefstijl, heeft TNO Kwaliteit van leven de Leefstijlscan ontwikkeld. Deze scan genereert naast individuele terugkoppelingen ook de vereiste rapportages op groepsniveau. De scan bevat tevens een follow-up module. Op individueel niveau wordt hierin een terugkoppeling gegeven van de vooruitgang, waarbij vooral aandacht besteed aan bevorderende en belemmerende factoren om het gedrag te veranderen. Op bedrijfsniveau kunnen de verbeteringen in de onderscheiden groepen in kaart worden gebracht, zodat zicht wordt verkregen op de effectiviteit van het beleid. Tijdens het congres zal ingegaan worden op de implementatie van de Leefstijlscan in bedrijven. Hierbij zal vooral aandacht worden besteed aan de manier waarop de Leefstijlscan in bedrijven ingezet kan worden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om succes- en faalfactoren die samenhangen met het bereiken en betrokken houden van een zo groot mogelijk deel van de doelgroep.
Accuracy of electronic databases concerning culture of Legionella spp. from patient material L.P.B. Verhoef,1 J.W. den Boer,1 J.P. Bruin,2 J.P.F. Yzerman,2 A. Bosman3 1 Hulpverleningsdienst Kennemerland, Haarlem 2 Streeklaboratorium voor Volksgezondheid, Haarlem 3 RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] Introduction: Legionnaires’ disease (LD) is a notifiable disease in the Netherlands. LD cases are reported to authorities for national surveillance (NS). Supplementary, a national LD Outbreak Detection Program (ODP) has been installed in the Netherlands. These two registration systems have their own information exchange process and databases. Timeliness and accuracy of data in surveillance databases are important, to enable targeted implementation of disease prevention and control measures. Methods: Accuracy and reliability of registered information in both databases was investigated. As an indication for the accuracy of reported information in the two electronic databases, we chose the outcome ‘culture’ in diagnostic methods to be the item of investigation. Both the NS database and the ODP database were compared to a golden standard, which was physical presence of a Legionella strain in laboratories. Accuracy in the databases is described using the parameters positive predictive value (PPV) and sensitivity. Cohen’s kappa coefficient (Kappa) derived from 2x2 tables was used to measure reliability of observed data. Results: Accuracy and reliability were significantly higher in the ODP database, but not optimal in both databases. The ODP database was moderately reliable (Kappa =0.56); the NS database was slightly reliable (Kappa=0.14). An important part of the diagnostic data in the ODP database was collected straight from diagnostic laboratories. Discussion: Our findings suggest notification of LD patients might be more accurate based directly on diagnostic data from laboratories. Timeliness of notification of LD patients may be improved since the introduction of the NS database, however, at the cost of accuracy of diagnostic data. In outbreak detection, short routes of personal communication are preferable over longer digital routes. Unreliable data may have considerable consequences during outbreaks.
Distribution of Legionella Genotypes in Patients and Environmental Sources L.P.B. Verhoef,1 J.P.F. Yzerman,2 J.W. den Boer,1 K. van der Zwaluw,3 J.P. Bruin2 1 Hulpverleningsdienst Kennemerland, Haarlem 2 Streeklaboratorium voor Volksgezondheid, Haarlem 3 RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] Introduction: Legionnaires’ disease (LD) is a pneumonia of low incidence, in the US for 90% caused by Legionella pneumophila and 72% by L. pneumophila serogroup 1. To verify if the Dutch situation is similar to the US, we conducted a prospective study.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 82
Posters: abstracts Also, in order to target preventive measures, we compared the distribution of genotypes causing disease to the distribution of environmental strains. Methods: A national programme was installed that consisted of sampling of potential sources to which LD patients had been exposed during their incubation period. We systematically sampled these sources and cultured the samples. Positive samples were serotyped and genotyped if they belonged to serogroup 1 by AFLP technique according to EWGLI standards. We were given access to national notification data. Upon report of a notified culture-proven patient, the Medical Microbiology Laboratory involved was requested to send the patient isolate for sero- and genotyping. Results: Between August 2002 and September 2005, seroand genotyping of 130 patient isolates and 220 environmental isolates showed that 98% of the patient strains were from the L. pneumophila genus. Of these, 87% belonged to L. pneumophila serogroup (SG) 1. The most frequently seen EWGLI types were 004 Lyon (21%) and 010 London (10%). In sharp contrast, the minority of environmental strains was of the L. pneumophila genus: 45%. Of these, only 57% belonged to L. pneumophila serogroup 1. The most frequently seen EWGLI types were 028 Rome (35%), 001 Lugano (13%) and 013 London/030 Stockholm (13%). The genotypes 004 Lyon and 010 London were not found. Conclusions: Systematic collection and sampling gives insight to the distribution of the L. pneumophila genus, to serotypes and genotypes in humans and in the environment. Using the distribution as an a priori chance, it helps to estimate the risk for human infection. Furthermore, the distribution helps to fine tune control measures, which should in the Netherlands be more aggressive for the EWGLI genotypes 004 Lyon and 010 London. However, until now we have never isolated these genotypes from environmental samples of potential sources.
Balansdag in bedrijven, een campagne ter preventie van overgewicht op de werkplek F. Visser,1 F. Spikmans2 1 NIGZ Werk & Gezondheid, Woerden 2 Voedingscentrum, Den Haag E-mail:
[email protected] De ‘Balansdag’ is nieuw concept van het Voedingscentrum om mensen te laten zien hoe zij op gewicht kunnen blijven. De ‘Balansdag’ staat voor compensatie door minder eten of meer bewegen na een dagje teveel eten. Dit concept wordt uitgetest door het NIGZ in een pilot bij vier bedrijven in Nederland. De doelstelling van deze pilot is om na te gaan hoe het concept ‘Balansdag’ het beste geïntroduceerd kan worden op de werkplek. Daarnaast wordt naar aanleiding van deze pilot de materialen en methode aangepast voor landelijke implementatie bij bedrijven. De doelgroep van deze pilot is bedrijven en hun werknemers. Binnen de vier pilotbedrijven zijn werkgroepen met de methode, een handboek, voorlichtingsmaterialen als posters en flyers en concrete activiteiten voor werknemers aan de slag gegaan. Binnen elk bedrijf wordt de campagne ‘Balansdag’
anders ingevuld, maar deze bestaat ten minste uit: 1. een introductie; 2. deelthema lunch; 3. deelthema lekkere trek; 4. een afsluiting. Op dit moment (dec 2006) loopt zowel de proces als effectevaluatie. Hiervoor worden in ieder bedrijf kwantitatieve vragenlijsten uitgezet aan het begin en het einde van de campagne binnen het bedrijf. Daarnaast wordt het proces in ieder bedrijf gevolgd met logboeken en wordt aan het einde van de campagne verschillende focusgroepinterviews met medewerkers en de werkgroepen gehouden. De resultaten van de totale pilot worden in april 2006 verwacht. De resultaten van het één bedrijf zijn al bekend en veelbelovend. Er komen leerpunten en succesfactoren naar voren voor het implementeren van een voorlichtingscampagne over de preventie van overgewicht op de werkplek naar voren. Tijdens een mondelinge voordracht wordt de methode en het proces beschreven door het NIGZ en het Voedingscentrum. Daarnaast verteld een werkgroeplid uit één van de vier pilotbedrijven de ervaringen: hoe is ‘de Balansdag’ binnen het bedrijf opgezet, wie is er voor verantwoordelijk en hoe is het verlopen. Er wordt zo praktijkvoorbeeld gegeven van een manier om aandacht aan de preventie van overgewicht te besteden in de setting bedrijven.
Het consultatiebureau voor ouderen G. Visser NIZW Zorg, Utrecht E-mail:
[email protected] Het consultatiebureau voor ouderen (CbO) is in opmars in Nederland. Op verscheidene plaatsen in Nederland ontstaan consultatiebureaus voor ouderen, vaak op initiatief van ouderen zelf of van cliëntenorganisaties. De consultatiebureaus worden georganiseerd door thuiszorgorganisaties, GGD-en, gemeenten en verpleeghuizen en verzorgingshuizen. Het CbO is een multidisciplinaire consultatie, waarbij diverse facetten van gezondheid aan de orde komen: beweging, voeding, cognitie, hart- en vaten, valongevallen en botbreuken, psychisch en sociaal functioneren, visus, gehoor en bijvoorbeeld ook mantelzorgproblemen. Visie achter dit CbO is dat ouderen zichzelf meer bewust worden van hun gedrag en dat (zo nodig) aanpassen en tevens beter de weg weten te vinden naar de diverse welzijns- en zorgvoorzieningen. Het CbO wil bereiken dat de oudere meer de regie neemt over zijn of haar leven, beter inzicht heeft in de eigen gezondheid en hoe die te bevorderen en past hierom goed binnen de visie van de Wet op de Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). Het Kenniscentrum Ouderen heeft vijftien initiatieven van CbO´s bestudeerd. In deze inventarisatie is onder andere aandacht besteed aan de manier waarop de doelgroep bereikt wordt, welke screeningsmethoden en vragenlijsten er gebruikt worden, welke taken en verantwoordelijkheden medewerkers hebben, welke eisen er gesteld worden aan personeel, locatie en accommodatie, met welke organisaties samengewerkt wordt
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 83
Posters: abstracts en wat de kosten zijn. Belangrijk knelpunt voor de continuering van CbO´s is de financiering. Ook zijn enkele uitkomsten van evaluatieonderzoek beschreven. Zo blijkt bijvoorbeeld dat ouderen adviezen voor verbetering van de gezondheid serieus opvolgen, meer verantwoordelijkheid voelen voor hun eigen gezondheid en dat vroegtijdige signalering van gezondheidsproblemen bij ouderen noodzakelijk is. De Themacommissie Ouderenbeleid is voorstander van het organiseren van CbO´s. Het CbO kan de functie van een meldpunt vervullen en in de keten van de eerstelijnszorg een grote rol spelen op het terrein van preventie, monitoring en signalering. Het CbO zo ook een stimulerende taak kunnen vervullen bij het meer bewegen en sporten door ouderen. Daarbij benadrukt de commissie ook het belang van welzijn.
Verbetering Transmurale samenwerking in de regio Zuid Holland noord A.G.C. Vogels,1 A. Lodder,2 M.W.M. Oostenbrug2 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 GGD Zuid Holland Noord, Leiden E-mail:
[email protected] Al in 1997 constateerden KPMG en TNO dat er grote vraagtekens geplaatst konden worden bij het vervolg op verwijzingen vanuit de Jeugdgezondheidszorg (JGZ). De instelling naar wie verwezen werd herkenden het signaal vaak niet en als er een vervolg plaats vond, liet dat vaak te lang op zich wachten. Er vond ook geen systematische terugkoppeling plaats. In de regio Zuid Holland Noord werd daarom besloten om de samenwerking en informatie-uitwisseling te verbeteren. Dat gebeurde door twee problemen aan te pakken: – Verschillende instellingen hanteerden uiteenlopende criteria voor diagnose, verwijzing en behandeling. Daarom werden voor een aantal relevante afwijkingen in onderling overleg tussen jeugdartsen, huisartsen en kinderartsen transmurale protocollen opgesteld. De ontwikkelde protocollen hadden betrekking op luchtwegklachten, buikklachten, groeistoornissen en souffles. Daarnaast werd een algemeen protocol opgesteld dat gebruikt kan worden bij vermoeden van andere afwijkingen. – De communicatie tussen de lijnen was niet helder en moeilijk te traceren. Daarom werd besloten tot het ontwikkelen, testen en gebruik van een elektronisch communicatiesysteem, gebaseerd op die transmurale protocollen. De ontwikkeling en invoering van het systeem bleek verre van gemakkelijk. Technische problemen, de inpassing van de software in de –veranderende- systemen van de betrokken instellingen en problemen om agenda’s van heel verschillende instellingen jarenlang parallel te laten lopen hebben voor grote vertragingen geleid. In het najaar van 2005 kon gestart worden met een eerste pilot met het ontwikkelde systeem. In de presentatie zal de nieuwe vorm van samenwerking nader beschreven worden en zal ingegaan worden op de eerste ervaringen daarmee. Ook zal ingegaan worden op de vraag of en zo ja hoe, de problemen bij de invoering voorkomen hadden kunnen worden.
Verschillen tussen individuele JGZ-medewerkers bij de identificatie van kinderen met psychosociale problemen A.G.C. Vogels,1 G.W. Jacobusse,1 F. Hoekstra,1 S.A. Reijneveld2 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen E-mail:
[email protected] Aanleiding tot het onderzoek: In verschillende onderzoeken naar de identificatie kan kinderen met psychosociale problemen viel het op dat er grote verschillen tussen individuele JGZ-medewerkers zijn in het aantal door hen gesignaleerde kinderen. Sommigen signaleren problemen bij minder dan 5% van de kinderen die zij zien, anderen bij meer dan 40%. Dit onderzoek wil de vraag beantwoorden of die verschillen groter zijn dan op basis van toeval veracht kan worden en, zo ja, in hoeverre die verschillen verklaard kunnen worden door verschillen in bij kinderen aanwezige problematiek of door andere risicokenmerken. Opzet: De analyse maakt gebruik van gegevens uit drie eerder verrichte onderzoeken onder (ouders van) kinderen van 8 tot en met 12 jaar. Allereerst wordt met Chi-kwadraat getest of de verschillen tussen JGZ-medewerkers significant groter zijn dan op grond van een binomiale verdeling verwacht mag worden. Vervolgens worden met multilevel-analyses (MLWIN en SPlus) drie modellen getoetst: het eerste model toetst het effect van individuele JGZ-medewerker op de kans op signalering. In het tweede model wordt de Totale Probleem-score van de Child Behavior Checklist aan het model toegevoegd en in het derde model worden een aantal mogelijke risicokenmerken aan het model toegevoegd. Door toepassing van de vastgestelde modellen ontstaat inzicht in de relatie tussen mate van aanwezige problematiek en de grootte van verschillen tussen individuele JGZ-medewerkers. Resultaten: De verschillen tussen individuele medewerkers zijn groter dan op grond van een binomiale verdeling verwacht mag worden. De multilevel analyses laten zien dat dergelijke verschillen niet verklaard kunnen worden door de mate van aanwezige problematiek of door de andere risicokenmerken. Conclusie: De kans dat kinderen met problemen wel of niet gesignaleerd worden, hangt mede samen met de vraag door welke JGZ-medewerker hij of zij onderzocht wordt. Dat lijkt niet wenselijk. Meer aandacht voor het ontwikkelen van methodieken voor een betere assessment in dit opzicht lijkt noodzakelijk. Dat kan bij voorbeeld door het beschikbaar stellen van betere instrumenten, het beter gebruiken van beschikbare instrumenten, het verhogen van psychodiagnostische vaardigheden en gespreksvoering.
Www.kwetsbaregroepen.nl A. Vogelzang, E. Wits IVO, Rotterdam E-mail:
[email protected] Een goede samenwerking tussen de vele partijen die betrokken zijn bij de ontwikkeling en uitvoering van de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGz) is van groot belang. Gemeenten dienen de regierol serieus op te pakken. In de prak-
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 84
Posters: abstracts tijk blijkt het echter lastig om medewerkers van verschillende instellingen en organisaties binnen gemeenten snel en adequaat op de hoogte te houden van ontwikkelingen binnen de regionale OGGZ. Dit geldt voor de betrokkenen binnen de gemeenten en provincie, maar zeker ook voor de professionals in de verslavingszorg, maatschappelijke opvang en oggz en andere partijen op dit terrein. Lokaal bestuur, hulpverleningsinstanties en belangengroepen hebben hier een gemeenschappelijk belang: een goede onderlinge informatie-uitwisseling. Het gezamenlijk beschikken over één overzichtelijke, actuele informatiebron biedt in dit geval uitkomst. Met steun van het Fonds OGZ heeft het IVO daarom een landelijke website ontwikkeld: www.kwetsbaregroepen.nl. Deelnemende regio’s (gemeenten en provincies) kunnen hierop zélf en op elk gewenst moment hun eigen lokale en regionale informatie op het gebied van verslaving, maatschappelijke opvang en (overige) OGGZ-thema’s plaatsen. Denk aan lokale nieuwsberichten, informatie over nieuwe projecten, een agenda met bijeenkomsten en vergaderingen of een sociale kaart. Daarnaast zijn op de site natuurlijk ook landelijke ontwikkelingen terug te vinden. De website vormt een onderdeel van het Kennisnet van GGD Nederland (www.ggdkennisnet.nl). Binnen GGD Kennisnet heeft het project KwetsbareGroepen.nl een apart domein. Het systeem van GGD Kennisnet biedt tevens de mogelijkheid bepaalde onderdelen besloten aan te bieden. Voor deze besloten onderdelen kunnen aparte groepen worden aangemaakt, die een eigen toegangscode krijgen. Deelnemende regio’s kunnen zelf bepalen welke informatie zij openbaar dan wel besloten op de site willen zetten. Het IVO onderhoudt het algemene informatieve gedeelte van de website met landelijke informatie en coördineert de website.
betekende dat in overleg met de LIM een plan van aanpak voor de implementatie geschreven werd en dat eventuele lokale problemen op regelmatige en soms ad hoc basis met de CIM besproken werden. Indien nodig werden de lokale problemen in de centrale projectgroep besproken. Daarnaast organiseerde de CIM vier maal per jaar een scholingsbijeenkomst voor de LIM’s. Tijdens deze bijeenkomsten werden ervaringen gedeeld en werden ondervonden problemen bij de implementatie besproken. Tenslotte werden door middel van een periodieke nieuwsbrief alle betrokken professionals geïnformeerd. De rol van de LIM’s bleek tijdens het implementatieproces van cruciaal belang. De LIM was voor zowel de verpleegkundige en medische staf binnen de instelling als voor de CIM buiten de instelling een duidelijk aanspreekpunt. De LIM’s waren echter ook kwetsbaar, vanwege verschillende conflicterende taken, een hoge werkbelasting en de eenmanspositie. Geconcludeerd kan worden dat de gebruikte implementatiemethode een solide basis vormde voor de implementatie van het ZS-R. De inbreng van de CIM en de LIM vormen daarbij belangrijke succesfactoren. Binnen instellingen zou er wel naar gestreefd moeten te worden dat naast de aangewezen LIM een persoon aangewezen wordt die bij uitvallen van de LIM haar/zijn taken kan overnemen.
De jeugd heeft de toekomst maar maken ze het waar?: eerste resultaten Limburgs jongerenonderzoek 2005 J. de Vreede,1 C.M.L. Gielkens-Sijstermans,1 A.W. Houben,1 K.J. Hajema,1 S. Schefman2 1 GGD Zuid Limburg, Geleen 2 GGD Noord- en Midden Limburg, Venlo E-mail:
[email protected]
Zorgpad voor de stervensfase - Rotterdam: implementatie door het intergraal kankercentrum Rotterdam P.J. Vos,1 M. den Otter,1 S.J. Swart,2 L. van Zuylen3 1 Integraal Kankercentrum Rotterdam, Rotterdam 2 Antonius IJsselmonde, Rotterdam 3 Erasmus MC - Daniel den Hoed Kliniek, Rotterdam E-mail:
[email protected] In 2003 is het onderzoeksproject ‘Zorg en kwaliteit van leven in de Stervensfase’ gestart in acht instellingen in de regio van het Integraal Kankercentrum Rotterdam (IKR). Een belangrijk onderdeel van dit project is de implementatie van de Nederlandse versie van ‘The Liverpool Care Pathway for the Dying Patient’; het Zorgpad voor de Stervensfase – Rotterdam (ZS-R). Het IKR coördineerde de implementatie in de instellingen die meewerkte aan dit onderzoeksproject. Het implementatieproces vond plaats onder supervisie van een regionale projectgroep, waarin namens het IKR een centrale implementatiemedewerker (CIM) deelnam. De CIM coördineerde de implementatie in de deelnemende instellingen. Binnen de instellingen werden projectgroepen geformeerd, waarvan één lid de lokale implementatiemederker was (LIM). Deze LIM begeleidde het lokale implementatieproces. De CIM onderhield het dagelijkse contact met de LIM’s. Dit
Inleiding. In het najaar van 2005 hebben de GGD’en in Limburg voor de derde maal (eerdere peilingen: 1996 en 2001) een grootschalig onderzoek uitgevoerd onder alle tweede en vierde klassers van het voortgezet onderwijs in Limburg. Ook nu weer was het doel van het onderzoek het verzamelen van gegevens over onder andere (psychische) gezondheid, leefstijlrisico’s (zoals genotmiddelengebruik, onveilig vrijen, voeding en lichaamsbeweging), probleem gedrag en veiligheid. De situatie tot en met 2001. In 2001 hebben in totaal ruim 21.000 scholieren in klas twee en klas vier van het voortgezet onderwijs aan het onderzoek meegedaan. Voor de meeste van bovengenoemde items is de situatie in 2001 beter dan in 1996. Zo waren bijvoorbeeld het percentage rokers en het percentage cannabisgebruikers met name bij de vierde klassers opmerkelijk gedaald: van respectievelijk 38% en 18% in 1996 naar 32% en 14%. Voor het sporten buiten schooltijd was de situatie daarentegen in 2001 slechter dan in 1996: 17% ten opzichte van 21%. Vervolg. In januari 2006 zijn de eerste resultaten van de derde peiling bekend. Er kan dan nagegaan worden of bovengenoemde trend zich ook na 2001 heeft doorgezet. Daarnaast wordt gekeken of de situatie onder jongeren in Limburg anders is dan het landelijk beeld (cijfers Trimbos instituut). De resultaten worden als basis gebruikt voor het lokale
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 85
Posters: abstracts gezondheidsbeleid van zowel scholen, gemeenten als GGD’en. De resultaten zijn aanleiding om de reeds uitgevoerde preventieactiviteiten te continueren of bij te stellen of nieuwe activiteiten op te starten.
Hepatitis B vaccinatiecampagne voor de beroepsgroep die huiddoorborende handelingen uitvoert H.L.G. ter Waarbeek,1 J.A.M.F. Frantzen,1 M.J.M. Mergelsberg,1 R. Breukers,2 C.J.P.A. Hoebe1 1 GGD Zuid Limburg, Sittard-Geleen 2 GGD Noord- en Midden Limburg, Venlo E-mail:
[email protected] Achtergrond: De beroepsgroep van tattoeëerders, piercers, schoonheidsspecialisten, personen die permanente make up aanbrengen, manicures, pedicures en juweliers die piercings zetten, kunnen in aanraking komen met bloed en lichaamsvocht. Daarom wordt een hepatitis B vaccinatie dringend aanbevolen. Dit advies is eveneens opgenomen per 2006 in de Warenwet. Doel: Het verhogen van de hepatitis-B-beschermingsgraad door middel van een vaccinatiecampagne onder deze beroepsgroep. We evalueerden de effecten van de campagne die in 2005 gehouden werd onder 1400 beroepsbeoefenaren in Limburg. Methode: In januari 2005 werd deze beroepsgroep via een persoonlijke brief en via berichtgeving in de lokale media opgeroepen om zich in februari en maart tegen gereduceerd tarief bij de GGD te laten vaccineren. De vaccinatierespons was16%(226/1400), waarbij 100% een titer boven de norm van 10 ul/ml haalde na 3 vaccinaties. Na de campagne werd iedereen schriftelijk verzocht om een evaluatievragenlijst in te vullen, waarbij de respons 41%(567/1400) was. Resultaten evaluatie: Van de respondenten was 72%(407/567) vóór de campagne geheel op de hoogte van de risico’s op hepatitis B, 22%(127/567) gedeeltelijk en 6%(33/567) niet. 64%(362/567) vond de GGD-campagne zinvol vanuit volksgezondheid belang, 29%(164/567) zinvol vanuit individueel belang, 6%(35/567) vanuit beide belangen en 1%(6/567) vond de campagne niet zinvol. 24%(135/567) was al voor de campagne gevaccineerd. Van degenen die zich tijdens de campagne lieten vaccineren deed 93%(70/75) dit vanwege bescherming van de eigen gezondheid, 3%(2/75) onder druk van de werkgever, 13%(10/75) vanwege het gereduceerde tarief en 8%(6/75) anders (meer antwoorden per respondent). Redenen waarom men zich niet liet vaccineren waren: eerdere hepatitis B vaccinatie 46% (135/293), hoge kosten 28%(82/293), geen tijd 24%(70/293), lage risicoperceptie 25%(72/293), hepatitis B doorgemaakt 2%(7/293), anders 45%(133/293) (meer antwoorden per respondent). Van hen zou 57%(167/293) zich volgend jaar wel laten vaccineren, 34%(101/293) misschien en 25%(74/293) niet. Conclusie: Uit de evaluatie blijkt dat 40% van de doelgroep na de campagne beschermd was tegen hepatitis B. Van de ongevaccineerden zou 75% zich volgend jaar wel of misschien wel laten vaccineren. De beroepsgroep vond de campagne zinvol en 28% bleek voordien niet geheel op de hoogte van de risico’s. Volgend jaar zal de GGD de hepatitis B vaccinatie opnieuw aan deze groep aanbieden.
JGZ standaard secundaire preventie kindermishandeling M.M. Wagenaar-Fischer, M. Kamphuis TNO Kwaliteit van Leven, Leiden E-mail:
[email protected] De ‘JGZ-standaard secundaire preventie kindermishandeling’ zal in februari 2006 gereed zijn. Daarna volgt een proefimplementatie in het voorjaar 2006 en vervolgens zal de standaard vanaf september 2006 geïmplementeerd worden. De JGZ wordt aan alle kinderen en ouders in Nederland aangeboden en 95% van de ouders en kinderen maakt daar gebruik van (Burgmeijer et al. 1997). Door het grote bereik en door de kerntaak 'signaleren' kan de JGZ een belangrijke rol spelen bij de preventie van kindermishandeling. Hoewel vrijwel elke organisatie voor JGZ een eigen protocol kindermishandeling ontwikkeld heeft, is de behoefte aan een landelijke uniforme standaard groot. Een landelijke uniforme standaard vergroot de kans op handelend optreden bij kindermishandeling; voorkomt dat essentiële stappen worden overgeslagen, legt afspraken over samenwerking vast en geeft duidelijkheid aan externen over de werkwijze van de JGZ ten aanzien van de signalering van kindermishandeling. -- De standaard geeft naast achtergrond informatie over oorzaken en gevolgen van kindermishandeling, een plan van aanpak en een beslisboom. -- In het plan van aanpak staat centraal dat de JGZ niet passief wacht op signalen van kindermishandeling, maar actief risico en beschermende factoren rond een gezin onderzoekt. -- Aanbevolen wordt om in elke organisatie van JGZ een aandachtsfunctionaris kindermishandeling aan te stellen waarmee de medewerkers hun bevindingen zullen bespreken en waarmee een plan van aanpak wordt opgesteld. -- De preventie van kindermishandeling kost medewerkers JGZ veel tijd. Aanbevolen wordt om jaarlijks een schatting te maken van de benodigde tijd hiervoor en de formatie van medewerkers hieraan aan te passen. Het doel van de presentatie is om de toehoorders te informeren over de ‘JGZ-standaard secundaire preventie kindermishandeling’ en hun de kans te geven om deel te nemen aan de discussie over de standaard. Aangezien de standaard nog niet geïmplementeerd is, kunnen de argumenten van de toehoorders aanleiding zijn om de standaard aan te passen.
Intergraal gezondheidsmanagement binnen het MKB F. Waisvisz-Vos NIGZ Werk & Gezondheid, Woerden E-mail:
[email protected] In opdracht van het Ministerie van VWS hebben TNO-Arbeid en het NIGZ – Werk & Gezondheid een concept uitgewerkt voor het ontwikkelen en uitvoeren van Integraal Gezondheidsmanagement (IGM) in arbeidsorganisaties. IGM is het systematisch managen van de bedrijfsactiviteiten, met als doel de gezondheid van mens en bedrijf te bevorderen. Het integrale aspect uit zich in een cultuur waarbij gezondheid binnen alle onderdelen van de bedrijfsvoering een belangrijk onderwerp is. Er wordt een groei nagestreefd op een 7-tal ontwikkelingslijnen:
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 86
Posters: abstracts – – – – – – –
Gezondheid als strategie Gezond primair proces Gezonde fysieke werkomgeving Gezonde sociale werkomgeving Gezonde mensen Gezonde relatie met de omgeving Gezonde producten en diensten Voor het Midden en Kleinbedrijf is in 2005 een methodiek ontwikkeld om dit concept op een succesvolle wijze te implementeren binnen organisaties met een omvang van minder dan 250 personen. Op basis van een pilot bij een 5-tal bedrijven in de regio Sittard-Geleen zijn de belangrijkste uitkomsten: – De IGM aanpak leidt tot een impuls voor de strategische verankering van gezondheid binnen de pilotbedrijven. IGM levert op korte termijn vooral bijdrage aan een cultuuromslag in denken over gezondheid en preventie. Effecten zoals een efficiëntere bedrijfsvoering en gemotiveerder personeel treden naar verwachting op langere termijn op. Door het invoeren van IGM verschuift de focus van een bedrijf van de 5% zieke werknemers nadrukkelijker richting de 95% gezonde werknemers. – Naast de gebruikelijke projectmatige aanpak wordt veelal gekozen voor het snel starten met quick-wins voor het vergroten van bewustzijn en versterken van commitment voor IGM). – Het pilottraject heeft plaatsgevonden binnen een netwerk van bedrijven. De netwerkaanpak beoordeelt men hierbij als zeer gunstig voor de implementatie van IGM. Er is sprake van kruisbestuiving, men stimuleert en enthousiasmeert elkaar enmen leert van elkaar. – IGM valt of staat met het erkennen van een verantwoordelijkheid en belang voor zowel werkgever als werknemer. Op basis van de bevindingen zal begin 2006 een definitieve methodiek IGM-MKB worden opgesteld. Hierin zal onderandere een instrument worden opgenomen om effectiviteit meetbaar te maken. Daarnaast zal de methodiek aangevuld worden met een overzicht van mogelijke vervolgacties per ontwikkelingslijn.
Kijk op diabetes: gericht op preventie van diabetes. Welk effect mag verwacht worden opzorgkosten? I. de Weerdt,1 C.A. Baan,2 T.P.M.G. Rutten,3 J.A. Bakx,4 C. Aarsen5 1 Nederlandse Diabetes Federatie, Amersfoort 2 RIVM, Bilthoven 3 NISB, Bennekom 4 NIGZ, Woerden 5 Voedingscentrum, Den Haag E-mail:
[email protected] Op 6 april gaat de campagne ‘Kijk op Diabetes’ van start. Deze campagne wordt, met subsidie van ZonMw, gevoerd door de Nederlandse Diabetes Federatie, in samenwerking met het NIGZ, het Voedingscentrum en het NISB. De campagne richt zich op vroegtijdige opsporing van mensen met een hoog risico op diabetes type2. Doelgroepen zijn mensen met overgewicht ouder dan 45 jaar; speciale aandacht
gaat uit naar mensen met een lage SES en een drietal allochtone groepen (Marokkanen, Turken en Hindoestanen). De campagne bestaat uit een mix van landelijke en lokale activiteiten. Landelijke activiteiten (tv-spot, campagnefolder, diabetesrisicotest, campagnebwesite) ondersteunen lokale partners om in de campagne te participeren. Activiteiten hebben tot doel om hoog risico groepen te attenderen op hun mogelijk risico op diabetes; door middel van de diabetesrisicotest kunnen zij het risico zelf vaststellen. Indien blijkt dat het risico verhoogd is, wordt hen geadviseerd naar de huisarts te gaan, alwaar de diagnose wordt vastgesteld. Bij de diagnose diabetes wordt diabeteszorg aangeboden. Bij een verhoogd risico op diabetes kan verbetering van de leefstijl het onstaan van diabetes uitstellen en mogelijk afstellen. De huisarts adviseert dan over een gezonde leefstijl en verwijst door naar het lokale preventieaanbod. Ter ondersteuning daarvan komt een webbased advies-op-maat systeem beschikbaar, dat getailorde adviezen geeft over voeding en bewegen. De campagne wordt in samenwerking met lokale organisaties en partijen opgezet. Daarvoor wordt in de aanloop van de campagne al samengewerkt met 10 proeflocaties. Daarnaast zijn alle relevante koepelorganisaties vertegenwoordigd in de werkgroep professionals. Zij ondersteunen en creeren draagvlak voor de campagne. Tevens hebben zij een intentieverklaring ondertekend, waarin zij aangeven te gaan werken aan een landelijk preventieprogramma diabetes met een structureel karakter. In het kader van de campagne zijn ook de nieuwe zorgcijfers van het RIVM van belang. Met Caroline Baan van het RIVM wordt een duopresentatie gehouden. Zij presenteert resultaten van analyses op cijfers omtrent de effectiviteit van preventie op het ontstaan van diabetes en de daarmee samenhangende zorgkosten. Daarmee wordt een link gelegd naar de te verwachten effectiviteit van de activiteiten van de campagne en het landelijk preventieprogramma diabetes daarna. Indien gewenst, kan zij separaat een abstract indienen.
Risicogroepen: onderzoek naar de samenhang en de determinanten in risicogedrag C.H. Wiefferink,1 M. Nieuwenhuizen,3 M. Junger,3 T.G.W. Paulussen,1 S.A. Reijneveld2 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen 3 Un. Utrecht, Vg Ontwikkelingspsychologie, Utrecht E-mail:
[email protected] Introductie: Het denken in gezondheidsvoorlichting wordt gedomineerd door een risicospecifieke benadering. Daardoor is er een apart preventiebeleid voor bijvoorbeeld roken, (verkeers)veiligheid en voeding. In de literatuur zijn aanwijzingen dat riskant gedrag op deze verschillende terreinen veelal vóórkomt bij dezelfde personen en dat hetzelfde ook geldt voor probleemgedrag zoals spijbelen of delinquent gedrag. Bovendien zijn er aanwijzingen dat één of meerdere gemeenschappelijke determinanten hieraan ten grondslag liggen. Sluitende gegevens hierover zijn echter niet beschikbaar. Doel: Doel van deze studie was nagaan in hoeverre verschil-
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 87
Posters: abstracts lende vormen van risicogedrag op het terrein van gezondheid en van andere terreinen clusteren bij dezelfde personen, in de leeftijdsgroep van 12-40 jaar. In het verlengde hiervan werd nagegaan in hoeverre hierbij groepen en determinanten van risicogedrag aanwijsbaar zijn die aangrijpingspunten bieden voor een gecombineerd, integraal preventiebeleid. Als leidraad voor het modelleren van de gedragsvariabelen en de determinanten is de ‘Theory of Triadic Influence’ van Flay en Petraitis gebruikt. Methode: Er is een representatieve steekproef van de bevolking getrokken. De respondenten vulden een vragenlijst in over 1. Risicogedragingen, bestaande uit a) gezondheidsgedrag, zoals bewegen en voeding, b) probleemgedrag, zoals roken en onveilig seksueel gedrag en c) antisociaal gedrag, zoals wetsovertredingen en ongeoorloofd school- of arbeidsverzuim. 2. Determinanten, bestaande uit a) sociaal-normatieve determinanten, zoals opvoedingskenmerken en sociale binding, b) culturele/attitudinale determinanten, zoals persoonlijke normen en blootstelling en gebruik van media en c) intra-persoonlijke determinanten, zoals persoonlijkheidskenmerken en sociale competentie. Inmiddels zijn gegevens beschikbaar over 3800 respondenten; analyses zijn nog in uitvoering. Resultaten: Tijdens het congres zullen resultaten worden gepresenteerd over: 1. De mate van clustering tussen gezondheidsgedrag, probleemgedrag en antisociaal gedrag. 2. De mate waarin dezelfde determinanten ten grondslag liggen aan gedragingen die met elkaar clusteren. Discussie: In de discussie zal worden ingegaan op de consequenties van de bevindingen voor intersectoraal preventiebeleid.
Er bestaan, net als bij pijnklachten, verschillende vormen van vermoeidheid met een veelvoud aan ontstaansmechanismen en ontstaansmogelijkheden. Zo treedt chronische vermoeidheid bij een groot aantal aandoeningen en ziektebeelden op. Daarnaast spelen erfelijkheid-, omgeving-, voeding en psychische invloeden een rol. Hoewel chronische ernstige vermoeidheid door de wetenschap nog steeds moeilijk verklaard kan worden wordt het steeds duidelijker dat een multifaktorieële aanpak toonaangevend gaat worden voor de succesvolle analyse, diagnose en behandeling hiervan. Er blijkt steeds vaker een grote behoefte te bestaan aan informatie, bij zowel patiënten als specialisten, over de omgang met vermoeidheid. De Vermoeidheid Stichting Nederland, lid van de Chronisch Gehandicapten Raad, is een jonge belangenorganisatie voor autochtone en allochtone patiënten met chronische ernstige vermoeidheid met of zonder lichamelijke afwijking. Deze organisatie volgt de laatste ontwikkelingen op de voet en geeft voorlichting op het gebied van chronische ernstige vermoeidheid, behartigt de belangen van patiënten en probeert het contact met lotgenoten te bevorderen en maakt gebruik van de modernste E-Health methoden welke internet biedt. Zij streeft er naar nauwe contacten te onderhouden met patiëntorganisaties van ziektebeelden waar vermoeidheid een belangrijke rol speelt.
Help, de dokter is moe! T. Wijlhuizen,1 N.M.R. Langerak2 1 Vermoeidheid Stichting Nederland, Velp 2 12Bwell.nl, Velp E-mail:
[email protected] Uit onderzoek blijkt dat éénderde van de Nederlandse bevolking leidt onder ernstige vermoeidheidklachten en vijfentwintig procent van alle werknemers. Zestien procent van alle huisartsbezoeken gaan voornamelijk over vermoeidheid. Dit wordt nauwelijks serieus genomen. Uit onderzoek is gebleken dat ruim drieenzestig procent van alle artsen zelf oververmoeid is. Iets meer dan de helft geeft aan hierdoor medische fouten te maken en een op de drie artsen noemt dat een geaccepteerd gegeven. Schokkend nieuws! Het is tijd geworden om mensen met vermoeidheidklachten serieus te nemen. Of ze nu ‘gewoon’ patiënt zijn of dokter. Chronische vermoeidheid is net als chronische pijnklachten ernstig beperkend voor de kwaliteit van leven en kan de oorzaak zijn van beroving van motivatie, kansen en ondernemingslust. Dit veroorzaakt een frustratie die niet in woorden is uit te drukken en leidt tot gevoelens van machteloosheid, isolatie en uiteindelijke bijkomende psychische klachten. Dit wordt sterk onderschat mede door gebrek aan kennis bij de curatieve sector.
tsg jaargang 84 / 2006 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2006 - pagina 88