Kluwer Navigator documentselectie
AB 2013/70: Handhaving. Intrekking vergunning op grond van de Wet Bibob. Klik hier om het document te openen in een browser venster Instantie:
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Datum:
27 december 2012
Magistraten:
Mrs. D.A.C. Slump, H. Troostwijk en D.J.C. van den Broek
Zaaknr:
201110109/1/A3.
Conclusie: Noot:
-
LJN: Roepnaam:
BY7372 -
Brondocumenten:
ECLI:NL:RVS:2012:BY7372, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑12‑2012
A.E.M. van den Berg [*]
Wetingang: Wet Bibob art. 3, 7, 8 en 9; Drank- en Horecawet art. 3, 27; Awb art. 8:29 Brondocument: ABRvS, 27-12-2012, nr 201110109/1/A3.
Essentie Het college mag de Drank- en horecawetvergunning intrekken vanwege vrees voor Opiumwet-delicten.
Samenvatting Het college van burgemeester en wethouders heeft de aan appellant verleende drank- en horecawetvergunning ten behoeve van de exploitatie van het horecabedrijf ingetrokken. Op grond van adviezen van het Landelijk Bureau Bibob heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de verleende vergunning mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Deze conclusie steunt in overwegende mate op bevindingen aangaande het strafrechtelijk verleden van de broer van appellant. Volgens de adviezen van het Bureau bestaat tussen appellant en de broer een zakelijk samenwerkingsverband. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat een zakelijk samenwerkingsverband tussen hen aanwezig was. De politiemutaties en de CIE-informatie over de broer kunnen niet slechts een belangrijke ondersteuning vormen voor een ernstig vermoeden als bedoeld in art. 3 lid 3 Wet Bibob, indien die informatie heeft geleid tot veroordelingen of transacties dan wel opsporings- en vervolgingsacties. Wel kan dergelijke informatie slechts in combinatie met andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen voldoende grond opleveren voor zulk een vermoeden. De Afdeling is van oordeel dat het Bureau de politiemutaties en de CIE-informatie mede mocht betrekken bij de gronden voor het vermoeden als bedoeld in art. 3 lid 3, temeer nu deze informatie door de CIE als betrouwbaar is aangemerkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de intrekking van de vergunning niet kan worden aangemerkt als ‘criminal charge’ in de zin van art. 6 EVRM. Met het besluit van het college vindt geen vaststelling van schuld plaats en wordt van die schuld ook niet uitgegaan. De toepassing van art. 3 lid 1 Wet Bibob is niet gericht op het bestraffen van personen, maar op het voorkomen dat het plegen van strafbare feiten door de overheid wordt gefaciliteerd. Bij de besluitvorming is geen twijfel geuit over iemands onschuld met betrekking tot strafbare feiten waarvan deze onherroepelijk is vrijgesproken. Dat de intrekking van de vergunning voor appellant ingrijpende gevolgen heeft, maakt onder deze omstandigheden niet dat de intrekking niettemin strekt tot een ‘criminal charge’ in de zin van art. 6 EVRM.
Dit document is gegenereerd op 25-07-2013. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 1
Kluwer Navigator documentselectie
Partij(en) Uitspraak op het hoger beroep van appellant, tegen de uitspraak van de Rechtbank Roermond van 5 augustus 2011 in zaak nr. 11/360 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Uitspraak Procesverloop Bij besluit van 7 september 2010 heeft het college de aan appellant verleende drank- en horecawetvergunning ten behoeve van de exploitatie van het horecabedrijf Café A, gevestigd aan de a-straat te Weert, ingetrokken. Bij besluit van 26 januari 2011 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 augustus 2011 heeft de rechtbank het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft een advies en een aanvullend advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft het medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis zal mogen nemen. Op 2 maart 2012 heeft de Afdeling (in andere samenstelling) beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is en appellant gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Deze toestemming is verleend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2012, waar appellant, en het college, vertegenwoordigd door J.P.M. Stribos, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) wordt een ieder tegen wie vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Ingevolge het derde lid, heeft een ieder tegen wie vervolging is ingesteld in het bijzonder de volgende rechten: a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging; b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging; c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen; d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge; e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet Bibob) kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven Dit document is gegenereerd op 25-07-2013. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 2
Kluwer Navigator documentselectie
2.
3.
beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om: a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of b. strafbare feiten te plegen. Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van: a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onder a, b. in geval van vermoeden de ernst daarvan, c. de aard van de relatie en d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen. Ingevolge het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van: a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven, b. in geval van vermoeden de ernst daarvan, c. de aard van de relatie en d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten. Ingevolge het vierde lid, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien: a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan, b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft of heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat. Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel de intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met: a. de mate van het gevaar en b. voor zover het ernstig gevaar bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten. Ingevolge artikel 7, eerste lid, kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen. Ingevolge artikel 27, derde lid, kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. Aan zijn besluit van 26 januari 2011 heeft het college een advies van het Bureau van 24 maart 2010 en een aanvullend advies van het Bureau van 30 november 2011 ten grondslag gelegd. Op grond van die adviezen heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de verleende drank- en horecawetvergunning mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Deze conclusie steunt in overwegende mate op bevindingen aangaande het strafrechtelijk verleden van broer, de broer van appellant. Volgens de adviezen van het Bureau bestaat tussen appellant en broer een zakelijk samenwerkingsverband. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van de adviezen van het Bureau.
Dit document is gegenereerd op 25-07-2013. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 3
Kluwer Navigator documentselectie
4.
Allereerst betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om zijn bezwaarschrift integraal als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, heeft afgewezen. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat die gronden in het besluit op bezwaar deugdelijk gemotiveerd zijn verworpen. Het college heeft volgens appellant niet al zijn bezwaargronden behandeld. 4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in het besluit op bezwaar is ingegaan op alle bezwaren van appellant. Het college heeft daarbij eveneens de nieuwe feiten die door appellant in bezwaar waren aangevoerd uitdrukkelijk meegenomen in zijn besluitvorming. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid heeft het bovendien ten aanzien van de nieuwe feiten een aanvullend advies aan het Bureau gevraagd. Op 30 november 2010 heeft het Bureau een aanvullend advies opgesteld, dat het college bij zijn beoordeling heeft betrokken. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht het verzoek van appellant om zijn bezwaarschrift integraal als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, afgewezen. 5. Appellant betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat een ernstig gevaar bestond als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Voor een beoordeling of ernstig gevaar bestaat, dient allereerst te worden onderzocht of feiten en omstandigheden bestaan die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten. Volgens de memorie van toelichting bij de Wet Bibob wordt daarmee gedoeld op veroordelingen, transacties en opsporings- of vervolgingsacties. Het college heeft zich voor die beoordeling laten adviseren door het Bureau. Het Bureau heeft zijn adviezen volgens appellant overwegend doen steunen op informatie van de Criminele Inlichtingeneenheid (hierna: de CIE). Die informatie kan niet als betrouwbaar worden aangemerkt en mag volgens appellant bovendien alleen een ondersteunende rol spelen. Het college heeft ten onrechte klakkeloos de adviezen van het Bureau overgenomen waarin ten aanzien van appellant wordt gesteld dat er een ‘mindere mate’ van gevaar bestaat. Naast de CIE-informatie bevatten de adviezen van het Bureau ten aanzien van appellant immers geen feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat hij in relatie staat tot strafbare feiten. De rechtbank is echter ten onrechte met het college en in navolging van de adviezen van het Bureau van oordeel dat tussen appellant en zijn broer een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, zodat het strafrechtelijk verleden van zijn broer eveneens is meegenomen in de beoordeling of een ernstig vermoeden bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Appellant voert in dat verband aan dat hij zijn broer alleen in dienst heeft genomen en onderdak heeft geboden om hem uit de financiële problemen te helpen. Bovendien profiteerde hij zelf ook, omdat zijn broer beschikt over een Verklaring Sociale Hygiëne hetgeen goed van pas kwam, nu appellant over meerdere horecabedrijven beschikte en niet overal tegelijk aanwezig kon zijn. Zijn broer heeft nooit een leidinggevende functie gehad, aldus appellant. Indien moet worden geoordeeld dat tussen appellant en broer een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat een ernstig gevaar bestond als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob. In de adviezen van het Bureau wordt voornamelijk gewezen op de veroordeling van broer van 26 mei 2000. Die veroordeling is echter volgens appellant niet recent genoeg om te kunnen worden meegenomen in de beoordeling. Daarnaast wordt gesteld dat een ernstig vermoeden bestaat dat broer vanaf 1996 herhaaldelijk de Opiumwet heeft overtreden, onder meer door zowel in het verleden als meer recent uit een café in harddrugs te handelen. Dit vermoeden is overwegend gebaseerd op CIE-informatie van 2 maart 2009. Die informatie wordt alleen onderbouwd door politiemutaties van 13 april 2004 en 29 november 2006. De betrouwbaarheid van die mutaties wordt door appellant uitdrukkelijk betwist. Ten tijde van de mutatie van 13 april 2004 zat broer bovendien in de gevangenis. Ook wordt CIE-informatie uit februari 2009 in de adviezen van het Bureau aangehaald. De juistheid daarvan wordt eveneens uitdrukkelijk betwist. De vermeende drugshandel, waar broer aan zou deelnemen, is niet te rijmen met het feit dat in de periode 2006-2009 over broer niets is geregistreerd. Daarnaast is ten aanzien van broer geen opsporingsonderzoek gestart. Dat, zoals het college te kennen heeft gegeven, dat zou komen door een capaciteitsgebrek bij de politie, dient niet voor rekening van appellant te komen. Daarbij komt dat geen onderzoek is gedaan naar dat capaciteitsgebrek. Voorts wordt de veroordeling van broer voor diefstal met geweld en bedreiging ten onrechte in het kader van de beoordeling of ernstig gevaar bestond dat de verleende vergunning mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, meegenomen. Zulks heeft Dit document is gegenereerd op 25-07-2013. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 4
Kluwer Navigator documentselectie
zich in café-A nooit voorgedaan, zodat niet kan worden volgehouden dat het hier strafbare feiten betreft die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de vergunning is verleend. Tevens dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het pand waarin café-A is gevestigd, in 2008 is verkocht. Indien appellant in het bezit was van crimineel geld, had hij zijn pand immers niet hoeven verkopen, aldus appellant. Gelet hierop heeft de rechtbank volgens appellant miskend dat het college de adviezen van het Bureau niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. De adviezen van het Bureau zijn slechts gebaseerd op beweerdelijke feiten en omstandigheden. Bovendien hebben er nooit opsporings- en vervolgingsacties plaatsgevonden ten aanzien van die feiten en omstandigheden, zodat de rechtbank heeft miskend dat het college derhalve niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. De rechtbank heeft daarnaast ten onrechte overwogen dat het college het besluit op bezwaar voldoende heeft gemotiveerd en dat het de overwegingen uit het advies van het Bureau heeft aangevuld met eigen overwegingen en nuanceringen, aldus appellant. Verder betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat intrekking van de vergunning niet in strijd is met eisen van proportionaliteit. Vanaf april 2006 zijn er geen klachten geweest over café-A. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat appellant zelf stappen had kunnen ondernemen om het vermeende samenwerkingsverband met zijn broer te beëindigen nu hij daardoor eerder in de problemen is gekomen toen hij in de gemeente Leudal vergunningen wilde aanvragen ten behoeve van een horecabedrijf. Appellant is het niet eens met het besluit van de gemeente Leudal, hetgeen ertoe heeft geleid dat hij ten aanzien van zijn broer geen stappen heeft ondernomen. Daarnaast heeft het college zich laten leiden door de besluiten van de gemeente Leudal en heeft het derhalve met vooringenomenheid het besluit van 26 januari 2011 genomen. Het college heeft nagelaten alle belangen bij dat besluit af te wegen, aldus appellant. 5.1. 5.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 juli 2011 in zaak nr. 200909931/1/H3 (AB 2012/7, m.nt. A. Tollenaar, red.)), terecht overwogen dat een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van dat bureau mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat het zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. 5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich, mede gelet op de adviezen van het Bureau, op het standpunt heeft mogen stellen dat tussen appellant en broer een zakelijk samenwerkingsverband bestond. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat op 26 september 2008 bij de gemeente Weert een ‘verklaring van leidinggevende werkzaam in de inrichting’ is ontvangen, waarin broer zichzelf als leidinggevende van café-A opgeeft. Het college heeft op grond daarvan te kennen gegeven dat broer beoogd leidinggevende is van café-A. Daarnaast heeft appellant zelf te kennen gegeven dat hij profiteerde van broer, die beschikt over een Verklaring Sociale Hygiëne. Ter zitting bij de Afdeling heeft appellant toegelicht dat hij een tweede café wilde openen en dat het de bedoeling was dat broer als leidinggevende zou optreden in café-A, omdat in ieder café altijd een leidinggevende aanwezig dient te zijn. In de adviezen van het Bureau is eveneens uitgegaan van de omstandigheid dat broer beoogd leidinggevende is van caféA. Volgens de adviezen was broer van 1 april 2008 tot 30 september 2009 werkzaam in café-A en huurde hij bovendien een kamer van appellant in het pand waarin dat café is gevestigd. Daarnaast zijn appellant en broer volgens de adviezen van het Bureau eerder samen bij een horecabedrijf betrokken geweest. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, nooit een verzoek tot het bijschrijven van een leidinggevende op zijn vergunning heeft ingediend en dat broer volgens hem nooit daadwerkelijk als leidinggevende in café-A heeft gewerkt, leidt niet tot het oordeel dat broer niet beoogd leidinggevende was. Bovendien volgt uit verschillende politiemutaties dat broer door de politie en een bezoeker van café-A als eigenaar dan wel leidinggevende wordt beschouwd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat broer beoogd leidinggevende was van café-A en dat tussen appellant en broer een zakelijk samenwerkingsverband bestond. Derhalve staat appellant op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob in relatie tot de aan broer toe te rekenen strafbare feiten, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college die Dit document is gegenereerd op 25-07-2013. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 5
Kluwer Navigator documentselectie
strafbare feiten mocht betrekken bij de besluitvorming over de intrekking van de vergunning. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, zijn broer slechts uit de financiële problemen wilde helpen, leidt niet tot het oordeel dat daarom geen zakelijk samenwerkingsverband bestond tussen appellant en broer. 5.3. In de adviezen van het Bureau is, aan de hand van alle criteria die daarbij op grond van artikel 3, tweede en derde lid, van de Wet Bibob moeten worden betrokken, uiteengezet dat een ernstig gevaar bestond dat de aangevraagde vergunning mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b. Aan de conclusie dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, heeft het Bureau in overwegende mate ten grondslag gelegd dat broer op 26 mei 2000 is veroordeeld wegens het in bezit hebben en verhandelen van harddrugs in de periode 1998-1999 en dat er aanwijzingen zijn die in ernstige mate doen vermoeden dat hij vanaf 1996, met uitzondering van de periode dat hij in detentie was, structureel althans herhaaldelijk de Opiumwet heeft overtreden, onder meer door zowel in het verleden als meer recent vanuit café-A in harddrugs te handelen, althans toe te staan dat vanuit dat café in harddrugs werd gehandeld. Aan dat vermoeden zijn een veroordeling uit 2003 wegens ontvoering, een politiemutatie van 13 april 2004, een politiemutatie van 29 november 2006 en CIE-informatie van 2 maart 2009 ten grondslag gelegd. Anders dan appellant betoogt, kunnen de politiemutaties en de CIE-informatie over broer niet slechts een belangrijke ondersteuning vormen voor een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob, indien die informatie heeft geleid tot veroordelingen of transacties dan wel opsporings- en vervolgingsacties. Wel kan dergelijke informatie slechts in combinatie met andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen voldoende grond opleveren voor zulk een vermoeden, aangezien de betrouwbaarheid en relevantie van dergelijke informatie niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Nu voor het mogen meewegen van informatie niet noodzakelijk is dat die heeft geleid tot veroordelingen, transacties dan wel opsporings- en vervolgingsacties, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college, zoals appellant betoogt, onderzoek had moeten doen naar de vraag waarom die informatie daartoe niet heeft geleid dan wel naar het, door het college als reden gegeven, capaciteitsgebrek bij de politie. Door de onherroepelijke veroordeling uit 2000 staat vast dat broer in het verleden in harddrugs heeft gehandeld. Voor het oordeel dat daaraan geen waarde mag worden gehecht, omdat die veroordeling onvoldoende recent is, bestaat geen grond. Daarbij komt dat de veroordeling wegens ontvoering uit 2003 in dezelfde richting wijst. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat het Bureau, onder verwijzing naar verklaringen van getuigen en van broer uit het strafdossier, toereikend heeft gemotiveerd dat die ontvoering vermoedelijk een drugsgerelateerde achtergrond had. In de politiemutaties uit 2004 en 2006 wordt melding gemaakt van drugshandel vanuit de voormalige woning van broer en vanuit café-A. In de CIEinformatie uit 2009 wordt vermeld dat broer vanaf 2006 in het register zware criminaliteit voorkomt wegens verdenking van betrokkenheid bij drugshandel. Tevens wordt in deze CIE-informatie vermeld dat via een informant in februari 2009 informatie is ontvangen dat broer toestaat dat in café-A harddrugs worden verhandeld. De politiemutaties en de CIE-informatie wijzen in dezelfde richting en liggen in het verlengde van de eerste veroordeling en de vermoedelijke achtergrond van de tweede veroordeling. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het Bureau de politiemutaties en de CIE-informatie mede mocht betrekken bij de gronden voor het vermoeden als bedoeld in artikel 3, derde lid, temeer nu deze informatie door de CIE als betrouwbaar is aangemerkt. 5.4. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat de politiemutaties en de CIE-informatie, bezien in samenhang met de twee veroordelingen, voldoende steun bieden aan het door het bureau geconstateerde ernstige vermoeden dat broer ook na de veroordeling uit 2000 in strijd met de Opiumwet heeft gehandeld. Aangezien de strafbare feiten deels zijn gepleegd bij de exploitatie van café-A, heeft het Bureau zich tevens op het standpunt mogen stellen dat de strafbare feiten samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd. Dit geldt temeer nu een café een goede mogelijkheid biedt om in drugs te handelen. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder d, van de Wet Bibob diende voorts het aantal van de Dit document is gegenereerd op 25-07-2013. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 6
Kluwer Navigator documentselectie
5.5.
5.6.
5.7. 6.
6.1.
gepleegde strafbare feiten te worden betrokken bij de vaststelling van de mate van het gevaar. In dat verband heeft het Bureau zich op het standpunt mogen stellen dat op basis van de bevindingen het ernstige vermoeden bestaat dat broer gedurende een langere periode structureel, althans herhaaldelijk, de Opiumwet heeft overtreden. Gelet op het voorgaande kunnen de in de adviezen van het Bureau neergelegde bevindingen de conclusie dragen dat ernstig gevaar bestaat dat de door appellant aangevraagde vergunning mede gebruikt zal worden voor handelen in strijd met de Opiumwet. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college op de adviezen van het Bureau mocht afgaan en zich op het standpunt mocht stellen dat ernstig gevaar bestond dat de vergunning mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in zijn besluit van 26 januari 2011 daarnaast uitgebreid heeft gemotiveerd dat en waarom het op grond van de adviezen van het Bureau de aan appellant verleende vergunning intrekt. Voor het oordeel dat het college niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht bestaat derhalve geen grond. Anders dan appellant betoogt is de Afdeling voorts met de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken, gezien de ernst van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat appellant verantwoordelijk is voor wie hij in zijn café te werk stelt en dat het hem, gelet op de problemen die hij ondervond bij het aanvragen van een exploitatievergunning en een drank- en horecawetvergunning in de gemeente Leudal, al geruime tijd voor intrekking van de vergunning duidelijk had kunnen zijn dat broer een risico voor de voortzetting van zijn bedrijf vormde. Bovendien heeft het college bij besluit van 26 januari 2011 aan appellant te kennen gegeven dat hij wel in aanmerking komt voor een dranken horecawetvergunning, indien hij ervoor zorgt dat broer op geen enkele wijze meer is betrokken bij de exploitatie van café-A. Hieruit volgt echter niet, zoals appellant betoogt, dat het college daarmee heeft erkend dat het ten onrechte de vergunning heeft ingetrokken, nu het college zijn standpunt omtrent de intrekking van de vergunning bij dat besluit heeft gehandhaafd. Voor het oordeel dat het college, naar aanleiding van de besluiten van de gemeente Leudal, met vooringenomenheid heeft gehandeld, bestaat geen grond. Het college heeft immers zelf een advies aan het Bureau gevraagd en op grond daarvan beoordeeld of het de aan appellant verleende vergunning zou intrekken. Bovendien heeft het college, naar aanleiding van de bezwaren van appellant, een aanvullend advies aan het Bureau gevraagd. Aangezien uit het vorenoverwogene volgt dat het college de vergunning reeds mocht intrekken op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, behoeft hetgeen appellant aanvoert met betrekking tot artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, geen bespreking. Het betoog faalt. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de intrekking van de vergunning een ‘criminal charge’ is in de zin van artikel 6, tweede en derde lid, van het EVRM. De door de rechtbank aangehaalde vaste jurisprudentie van de Afdeling gaat volgens appellant in dit geval niet op. Door de intrekking van de vergunning is hem buitengewoon veel en onnodig leed aangedaan. Hij heeft café-A zelfs moeten sluiten, aldus appellant. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de intrekking van de vergunning niet kan worden aangemerkt als ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM. In het arrest van 27 september 2011, Hrdalo tegen Kroatië, nr. 23272/07 (AB 2012/294, m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik, red.), heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens overwogen dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM zich kan uitbreiden tot een bestuursrechtelijke procedure, indien er een zodanige band bestaat tussen die procedure en een parallel daarmee plaats hebbende strafrechtelijke procedure dat de bestuursrechtelijke procedure in feite leidt tot een vaststelling omtrent de schuld van betrokkenen, terwijl die niet onherroepelijk in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. In de thans voorliggende zaak vindt echter met het besluit van het college geen vaststelling van schuld plaats en wordt van die schuld ook niet uitgegaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 8 juli 2009 in zaak nr. 200808942/1/H3 (Gst. 2009/105, m.nt. A.E.M. van den Berg, red.) en 20 juli 2011 in zaak nr. 200909931/1/H3 (AB 2012/7, m.nt. A. Tollenaar, red.)), is de toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob niet gericht op het bestraffen van personen, maar op het voorkomen dat het plegen van strafbare
Dit document is gegenereerd op 25-07-2013. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 7
Kluwer Navigator documentselectie
7. 8.
9.
feiten door de overheid wordt gefaciliteerd. Bestuursorganen onderzoeken zelf op basis van de op dat moment bekende gegevens, aangedragen door het Bureau, of sprake is van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid. Voor zover bij de vaststelling van ernstig gevaar strafbare feiten in de besluitvorming worden betrokken, is niet vereist dat betrokkenen ter zake van die strafbare feiten zijn veroordeeld, maar is slechts vereist dat voldoende aannemelijk is dat betrokkenen die strafbare feiten hebben gepleegd. Voor zover appellant betoogt dat in strijd met de onschuldpresumptie is gehandeld, wordt overwogen dat dit slechts het geval is, indien bij de besluitvorming twijfel wordt geuit over iemands onschuld met betrekking tot strafbare feiten waarvan deze onherroepelijk is vrijgesproken, hetgeen hier niet aan de orde is. Zoals hiervoor is overwogen, mocht het college zich op het standpunt stellen dat ernstig gevaar bestond dat de verleende vergunning mede gebruikt zou worden om strafbare feiten te plegen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de intrekking van de vergunning verder gaat dan noodzakelijk is om te voorkomen dat die vergunning daarvoor wordt gebruikt. Dat de intrekking van de vergunning voor appellant ingrijpende gevolgen heeft, maakt onder deze omstandigheden niet dat de intrekking niettemin strekt tot een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM. Het betoog faalt. Het hoger beroep is ongegrond. Het verzoek van appellant om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat ingevolge artikel 8:73 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 46, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, slechts daartoe kan worden overgegaan bij gegrondverklaring van het hoger beroep. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Noot Auteur: A.E.M. van den Berg [*] 1.
2.
Deze uitspraak heeft betrekking op de intrekking van een Drank- en horecawetvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert. Het college vreesde dat misbruik zou worden gemaakt van de vergunning, doordat hiermee Opiumwetdelicten gepleegd zouden worden. Voor de motivering van het intrekkingsbesluit legde het college een advies van het Landelijk Bureau Bibob (hierna: ‘LBB’) ten grondslag. Kort gezegd bleek uit dit advies dat de vergunninghouder in een zakelijk samenwerkingsverband tot zijn broer stond. De broer wordt in verband gebracht met strafbare feiten. Hij is in mei 2000 veroordeeld wegens het in bezit hebben en verhandelen van harddrugs in de periode 1998-1999. Tevens zijn er aanwijzingen dat hij vanaf 1996 structureel of in ieder geval herhaaldelijk de Opiumwet heeft overtreden. Dit vermoeden is door het LBB onderbouwd met een veroordeling uit 2003 wegens ontvoering, waarvan de achtergrond vermoedelijk drugsgerelateerd was. Ook is gebruik gemaakt van politiemutaties uit 2004 en 2006 en informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) van de politie uit 2009. Het gevaar dat de vergunning misbruikt zal worden, wordt in deze zaak dus veroorzaakt door het zakelijke samenwerkingsverband dat de vergunninghouder met zijn broer zou hebben. De Eerste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob ( Kamerstukken I, 32 676 A) aan de minister vragen gesteld over de toepassingsmogelijkheden van de Wet Bibob op dit punt. De zakelijke samenwerkingsverbanden zijn in de wet opgenomen om zogenaamde stromanconstructies tegen te gaan. Voorkomen moet worden dat de stroman-leidinggevende een vergunning krijgt
Dit document is gegenereerd op 25-07-2013. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 8
Kluwer Navigator documentselectie
3.
4.
5.
7.
terwijl de feitelijke eigenaar of leidinggevende van de onderneming buiten beeld wordt gehouden. De Eerste Kamercommissie vreest echter dat de wet desalniettemin relatief eenvoudig valt te omzeilen. In de nadere memorie van antwoord heeft de minister aangegeven deze mening niet te delen, omdat het LBB beschikt over ‘ruime ervaring en voldoende onderzoeksmogelijkheden om dergelijke constructies te onderkennen’. Om tegemoet te komen aan de zorgen van de commissie heeft de minister toegezegd dat de Inspectie Veiligheid en Justitie bij de monitoring van de toepassing van de wet ook de vraag zal betrekken in welke mate stromanconstructies een rol spelen bij negatieve Bibob-besluiten. Tevens heeft de minister toegezegd de Eerste Kamer binnen een jaar na inwerkingtreding van de wetswijziging te informeren over de toepassingsmogelijkheden en -onmogelijkheden van de wet op dit punt (Kamerstukken I 2012/13, 32 676, F). Wanneer de wetswijziging in werking zal treden is overigens nog onduidelijk. De Eerste Kamercommissie heeft naar aanleiding van de nadere memorie van antwoord besloten nog vragen te stellen. Volgens de vergunninghouder in deze zaak hadden de politiemutaties en de CIE-informatie niet gebruikt mogen worden voor de motivering van het intrekkingsbesluit omdat die informatie niet heeft geleid tot veroordelingen, transacties of opsporings- of vervolgingsacties. De Afdeling gaat hierin niet mee. Het is vaste jurisprudentie dat dergelijke informatie gebruikt kan worden voor de motivering van een Bibob-besluit, zolang die informatie gepaard gaat met andere informatie die in dezelfde richting wijst (ABRvS 27 februari 2008, AB 2008/182, m.nt. Vermeer; Gst. 2008/69, afl. 7297, m.nt. Van den Berg & Heinen; JB 2008/78, m.nt. Overkleeft-Verburg en ABRvS 9 mei 2012, AB 2012/282, m.nt. Van den Berg & Van den Ende). In dit geval wezen de CIE-informatie en de politiemutaties in dezelfde richting en lagen zij in het verlengde van de veroordeling uit 2000 wegens het in bezit hebben en verhandelen van harddrugs en de vermoedelijke achtergrond van de veroordeling voor ontvoering uit 2003. Nadat de Afdeling heeft vastgesteld dat de broninformatie gebruikt kan worden, komt zij toe aan de vraag of de inhoud van die informatie de motivering van het intrekkingsbesluit kan dragen. Dat was het geval. De politiemutaties en de CIE-informatie, in samenhang met de twee veroordelingen, bieden volgens de Afdeling voldoende steun voor het ernstige vermoeden dat de broer ook na de veroordeling uit 2000 in strijd met de Opiumwet heeft gehandeld. Op grond van de Wet Bibob kunnen antecedenten slechts tot een weigering of intrekking van de vergunning leiden als zij samenhangen met de activiteiten waarop de vergunning betrekking heeft (samenhangeis), in casu horeca-activiteiten. Deze stap was hier vrij eenvoudig gemaakt: de strafbare feiten zijn gepleegd bij de exploitatie van een café. Ook wanneer de drugsgerelateerde antecendenten een andere achtergrond hadden gehad, valt te verwachten dat aan de samenhangeis zou zijn voldaan. Aangenomen wordt dat een café goede mogelijkheden biedt voor drugshandel. De samenhang tussen drugsgerelateerde delicten en de horeca-branche wordt dan ook al snel aanwezig geacht. Dit geldt eens te meer daar de samenhangeis vrij ruim wordt geïnterpreteerd door de Afdeling (ABRvS 8 juli 2009, JB 2009/183, m.nt. Overkleeft-Verburg; Gst. 2009/105, afl. 7325, m.nt. Van den Berg). De vergunninghouder betoogt in deze zaak ook dat de intrekking van zijn vergunning een criminal charge is in de zin van art. 6 EVRM. In dit verband stelt hij dat met de intrekking van de vergunning bij hem buitengewoon veel en onnodig leed is aangericht. De kwalificatie van het intrekkingsbesluit als criminal charge betekent dat het besluit moet voldoen aan de waarborgen die artikel 6 EVRM hieraan verbindt. Bij de huidige toepassing van de Wet Bibob zouden vooral de onschuldpresumptie en het nemo tenetur-beginsel in het gedrang komen. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de weigering of intrekking van een beschikking op grond van de Wet Bibob niet valt aan te merken als een criminal charge (ABRvS 22 november 2006, AB 2007/232, m.nt. Vermeer). Voor dit oordeel sluit de Afdeling vooral aan bij de bedoeling van de wetgever. De wet is niet op de bestraffing van personen gericht, maar op het voorkomen dat het plegen van strafbare feiten door de overheid worden gefaciliteerd. Het beroep dat in dit verband door appellant op de Hrdalo-jurisprudentie wordt gedaan, wijst de Afdeling af. Uit de Hrdalo-zaak (EHRM 27 september 2011, AB 2012/294, m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik) kan worden afgeleid dat (gevolgtijdelijke) samenhang tussen een straf- en bestuursrechtelijke procedure aanleiding kan zijn voor toepassing van art. 6 lid 2 EVRM op een bestuursrechtelijke procedure. Dit is het geval als in de bestuursrechtelijke procedure in feite iemands schuld wordt vastgesteld, zonder dat die schuld overeenkomstig de wettelijke eisen is vastgesteld. In onze annotatie in AB 2012/282 zijn Van den
Dit document is gegenereerd op 25-07-2013. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 9
Kluwer Navigator documentselectie
8.
9.
Ende en ondergetekende reeds uitgebreider ingegaan op deze jurisprudentie en hebben we gesteld dat het EHRM in dergelijke gevallen niet snel een schending van de onschuldspresumptie aanneemt. In de Bingöl-zaak heeft het EHRM geoordeeld dat de weigering van een vergunning op grond van de Wet Bibob niet valt aan te merken als een criminal charge (AB 2012/284, m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik; EHRC 2012/159, m.nt. Rogier). Het EHRM oordeelde dat bestuursorganen bij de beoordeling van een vergunningaanvraag de criminele antecedenten van de aanvrager mogen betrekken. Daarmee is het criminal charge-argument met betrekking tot Bibob-besluiten niet volledig van de baan. De Bingöl-zaak is wezenlijk anders dan de onderhavige zaak. Ten eerste, zoals Rogier ook aangeeft in zijn annotatie in EHRC 2012/159, heeft een weigeringsbesluit een ander karakter dan een intrekkingsbesluit. De weigering van een vergunning is geen reactie op (vermoedelijk) gepleegde overtredingen. De antecedenten van de aanvrager en zijn zakelijke omgeving worden in de vergunningsprocedure gebruikt ter beoordeling van de integriteit van de aanvrager. Een intrekkingsbesluit op grond van die antecedenten kan mogelijk wel als reactie op de (vermoedelijke) overtredingen worden aangemerkt. Ten tweede kan de intrekking van een vergunning ingrijpender zijn dan de weigering daarvan. Vóór het intrekkingsbesluit had de betrokkene toestemming van het bevoegde gezag om de vergunde activiteiten te verrichten. Nu die toestemming vervalt, moet hij zijn activiteiten staken en bijvoorbeeld zijn café sluiten, met alle financiële gevolgen van dien. Te meer daar het EHRM de ingrijpendheid van een maatregel als zelfstandige grond kan gebruiken om te komen tot de kwalificatie van die maatregel als criminal charge (EHRM 13 december 2005, AB 2006/285, m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik; EHRC 2006/29, m.nt. Alders ( Nilsson/Zweden)), is het interessant hoe het EHRM de intrekking van een vergunning op grond van de Wet Bibob zal beoordelen. Ten derde werd het weigeringsbesluit in de Bingöl-zaak gebaseerd op onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen. Die zijn in de onderhavige zaak ook gebruikt, maar die veroordelingen worden in combinatie gebracht met politiemutaties en CIE-informatie. Het is maar zeer de vraag of de twee veroordelingen hier op zichzelf ook voldoende grond zouden bieden voor het intrekkingsbesluit. Gelet op het feit dat deze dertien en tien jaar oud zijn, betwijfel ik dat. Ook in dit opzicht vallen de zaken dan ook niet met elkaar te vergelijken. Kortom, ondanks de Hrdalo-jurisprudentie en het feit dat in de Bingöl-zaak de weigering van een vergunning niet in strijd werd geacht met de onschuldpresumptie, is het criminal charge-argument voor intrekkingsbesluiten die op grond van de Wet Bibob worden genomen niet uitgespeeld. In de nationaalrechtelijke procedures valt van dit argument echter vooralsnog weinig te verwachten, aangezien de Afdeling vooral aansluiting zoekt bij de bedoelingen van de wetgever. Het is wachten op een intrekkingsbesluit op grond van de Wet Bibob waarover het EHRM zich buigt.
Voetnoten
Voetnoten [*]
Mr. A.E.M. van den Berg is advocaat bij Kennedy Van der Laan.
Dit document is gegenereerd op 25-07-2013. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 10