Datum van inontvangstneming
:
24/06/2014
Vertaling
C-242/14 - 1 Zaak C-242/14 Verzoek om een prejudiciële beslissing
Datum van indiening: 19 mei 2014 Verwijzende rechter: Landgericht Mannheim (Duitsland) Datum van de verwijzingsbeslissing: 9 mei 2014 Verzoekende partij: Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH Verwerende partijen: Gerhard und Jürgen Vogel GbR Jürgen Vogel Gerhard Vogel
[OMISSIS]
9 mei 2014
[OMISSIS] Landgericht Mannheim [OMISSIS] Verwijzingsbeslissing In het geding tussen Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH [OMISSIS] [OMISSIS] Bonn
NL
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 9. 5. 2014 – ZAAK C-242/14
- verzoekster [OMISSIS] tegen 1.
Gerhard en Jürgen Vogel GbR [OMISSIS] Niederstetten
2.
Jürgen Vogel [OMISSIS] Niederstetten
3.
Gerhard Vogel [OMISSIS] Niederstetten - verweerders -
[OMISSIS] in een zaak betreffende inbreuk op het kwekersrecht 1. De behandeling van de zaak wordt geschorst. 2.
Aan het Hof van Justitie van de Europese Unie worden krachtens artikel 267 VWEU de volgende vragen voorgelegd over de uitlegging van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (hierna: „verordening nr. 2100/94”) [OR 2] en verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers (hierna: „verordening nr. 1768/95”):
a)
Is een landbouwer die zonder contractuele afspraken met de houder van het kwekersrecht door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, reeds gehouden tot betaling van een passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht en – bij opzet of onachtzaamheid – gehouden alle andere schade die is veroorzaakt door de inbreuk op het kwekersrecht in de zin van artikel 94, lid 2, van deze verordening te vergoeden, wanneer hij de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding (aanplantingsvergoeding) die op hem rust krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van deze verordening juncto de artikelen 5 e.v. van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening
2
SAATGUT-TREUHANDVERWALTUNG
nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, nog niet is nagekomen op het tijdstip van het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld? b)
Indien de eerste vraag aldus moet worden beantwoord dat de landbouwer de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding ook na het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld nog kan nakomen, moeten voormelde bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat zij een termijn stellen waarbinnen de landbouwer die door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding moet nakomen om als tot aanplanting „gerechtigd” in de zin van artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 juncto artikel 14 van deze verordening te worden aangemerkt[?] [Or. 3] Motivering I.
Saatgut-Treuhandverwaltung GmbH (hierna: „STV”) eist van verweerders „schadevergoeding” krachtens artikel 94, leden 1 en 2, van verordening nr. 2100/94 wegens de aanplanting van met name het Unierechtelijk beschermde ras wintergerst „Finita”. STV, een vereniging van houders van kwekersrechten, behartigt met name de rechten van de houder van het Unierechtelijk beschermde ras wintergerst „Finita”. De eerste verweerder exploiteert een landbouwbedrijf. De tweede en de derde verweerder zijn persoonlijk aansprakelijke maten in de maatschap van de eerste verweerder. STV verzocht de eerste verweerder jaarlijks, zonder toentertijd nadere aanwijzingen te hebben over de door de eerste verweerder verrichte aanplantingen, jaarlijks in algemene – niet naar rassen gespecificeerde – vorm om informatie over mogelijke aanplantingen en zond daartoe jaarlijks voorgedrukte formulieren van een aanplantverklaring naast de aanplantingsleidraad (Nachbauratgeber) [OMISSIS], waarin alle door STV in het betrokken verkoopseizoen beheerde rassen alsook de overeenkomstige houders van kwekersrechten en licentiehouders werden aangegeven. Verweerders lieten deze verzoeken onbeantwoord. STV publiceert bovendien op haar internetsite „www.stv-bonn.de” een „lijst van de rassen onder contract”, waarin de voor een bepaald verkoopseizoen beschermde rassen die krachtens overeenkomst worden beheerd, en de daarvoor te betalen aanplantingsvergoedingen worden vermeld. STV vernam via informatie van een loonwerker op 16 december 2011 [OMISSIS] dat de eerste verweerder in het verkoopseizoen 2010/2011 met name 35 deciton 3
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 9. 5. 2014 – ZAAK C-242/14
zaaigoed van het ras wintergerst „Finita” had laten verwerken. Zij verzocht de eerste verweerder bij brief van 31 mei 2012 [OMISSIS] uiterlijk vóór 20 juni 2012 zich uit te spreken over de via de informatie van de loonwerker bekend geworden aanwijzingen van aanplanting en met name om informatie over de aanplanting van het ras wintergerst „Finita”. Verweerders lieten deze termijn zonder meer verstrijken. [Or. 4] Daarop factureerde STV de eerste verweerder bij brief van 27 juli 2012 [OMISSIS] schadevergoeding ten belope van de volledige vergoeding voor de licentie C voor de verdoken aanplanting van met name het ras wintergerst „Finita” ten belope van 262,50 EUR (7,50 EUR x 35 deciton). Met name dit gevorderde bedrag is hier in het geding. Volgens STV zijn verweerders gehouden tot betaling van een passende schadevergoeding ten belope van de volledige vergoeding voor de licentie C krachtens artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94, daar zij zonder gerechtigd te zijn hebben aangeplant. Verweerders kunnen zich niet beroepen op de afwijking van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94, daar zij in strijd met artikel 14, lid 3, vierde streepje, de houder van het kwekersrecht geen passende vergoeding hebben betaald. De verplichting tot betaling van een passende vergoeding volgens deze bepaling bestaat ongeacht een informatieverzoek van de houder van het kwekersrecht en moet worden nagekomen door de landbouwer vóór de aanplanting, in elk geval vóór de afloop van het verkoopseizoen waarin de aanplanting gebeurde en desnoods ook zonder tijdig informatieverzoek van de houder van het kwekersrecht. De landbouwer kan op basis van de toegezonden aanplantingsleidraad en de gegevens op de internetsite van STV de aanplantingsvergoeding zonder meer zelf berekenen en betalen. Volgens verweerders zijn zij niet gehouden tot betaling van schadevergoeding ten belope van de volledige vergoeding voor de licentie C bij aanplanting. Zij zijn hooguit de verlaagde vergoeding voor gerechtigde aanplanting verschuldigd, maar hoeven die niet te betalen zonder factuur met vermelding van de belasting over de toegevoegde waarde [§ 273 BGB (Burgerlijk Wetboek), § 14 UStG (wet betreffende de belasting over de toegevoegde waarde)]. Zij waren niet gehouden informatie te verstrekken ingevolge het informatieverzoek van 31 maart 2012 omdat dit verzoek in strijd met artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1768/95 niet het lopende verkoopseizoen betrof. Dus was ook niet voldaan aan de voorwaarden voor aanspraak op schadevergoeding, aangezien daartoe verzuim van de informatieplicht vereist was. [Or. 5] II. De beslissing hangt, wat de Unierechtelijk beschermde rassen betreft, af van de in het dictum van de onderhavige beschikking vermelde bepalingen van verordening nr. 1768/95 en verordening nr. 2100/94. 4
SAATGUT-TREUHANDVERWALTUNG
1
Volgens de rechtspraak van het Hof kan een landbouwer die zonder de houder van het kwekersrecht een passende vergoeding te betalen het door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras gebruikt, zich niet beroepen op artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 en verricht hij dus een van de in artikel 13, lid 2, van deze verordening genoemde handelingen zonder daartoe te zijn gerechtigd (arresten Hof van 10 april 2003, Schulin, C-305/00, [OMISSIS] punt 71, en 5 juli 2012 ‒ C-509/10, Geistbeck, [OMISSIS] punt 23). Bij een dergelijke inbreuk is de landbouwer krachtens artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 gehouden tot betaling van een passende vergoeding ten belope van de volledige vergoeding voor de licentie C (arrest [OMISSIS] Geistbeck, reeds aangehaald, punt 43). Het Hof bevestigde deze verplichting in een geval waarin de landbouwer overeenkomstig voorafgaande informatie aan STV had aangeplant en blijkens onderzoek in werkelijkheid over verschillende jaren duidelijk meer had aangeplant dan aangegeven (arrest [OMISSIS] Geistbeck, reeds aangehaald, punt 24).
2
In casu rijst de vraag of en tot welk tijdstip de landbouwer die aanplant, de billijke vergoeding in de zin van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 (hierna: „aanplantingsvergoeding”) moet betalen om in aanmerking te komen voor de afwijking van artikel 14, lid 1, van deze verordening. Deze vraag wordt volgens de verwijzende rechter niet [Or. 6] duidelijk en ondubbelzinnig beantwoord door verordening nr. 2100/94 of verordening nr. 1768/95. Evenmin was het Hof tot dusver in de gelegenheid daarover een standpunt te bepalen. a)
Volgens STV moet bij de aanplanting zijn voldaan aan de voorwaarden van de afwijking van artikel 14 van verordening nr. 2100/94, in het bijzonder moet de aanplantingsvergoeding zijn betaald. Anders verricht de landbouwer een in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handeling – namelijk de aanplanting – zonder daartoe gerechtigd te zijn en pleegt hij inbreuk op het kwekersrecht met het in artikel 94, lid 1, van deze verordening geregelde gevolg. Dienaangaande, aldus STV, moet om systematische en algemeen geldende overwegingen inzake de absolute bescherming van het kwekersrecht op het tijdstip van de verrichting kunnen worden beoordeeld of de landbouwer „gerechtigd” is, een in beginsel aan de houder voorbehouden handeling te verrichten.
b)
Tegen een dergelijke benadering, waarbij de landbouwer gehouden is de aanplantingsvergoeding vóór de aanplanting te voldoen zonder nader verzoek, gelden volgens de verwijzende rechter bepaalde bedenkingen. Volgens artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1768/95 ontstaat de individuele verplichting van een landbouwer tot betaling van de passende vergoeding – eerst – op het tijdstip waarop hij daadwerkelijk het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld gebruikt. Volgens de tweede zin van deze bepaling kan de houder bepalen op welke datum en op welke wijze de betaling moet geschieden. Hij mag evenwel geen eerdere 5
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 9. 5. 2014 – ZAAK C-242/14
datum voor de betaling vaststellen dan de datum waarop de verplichting ontstaat. Deze regeling kan de conclusie wettigen dat de landbouwer niet vóór de daadwerkelijke aanvang van de aanplanting gehouden is tot vergoeding. Wanneer de houder van het kwekersrecht niet eenzijdig een betalingstermijn vóór het daadwerkelijke gebruik mag vaststellen, betekent dit noodgedwongen dat vervolgens vóór het daadwerkelijke gebruik wordt betaald. De regeling in artikel 6, lid 1, tweede zin, van verordening nr. 1768/95 lijkt zich er dus tegen te verzetten dat wordt uitgegaan van een plicht van de landbouwer tot betaling van de aanplantingsvergoeding bij voorbaat vóór de overwogen aanplanting. [Or. 7] Dat de landbouwer gerechtigd is de aanplantingsvergoeding na de aanplanting en in voorkomend geval na een door hem op verzoek van de houder van het kwekersrecht verstrekte informatie te betalen, komt volgens de verwijzende rechter ook overeen met de tot dusver gangbare praktijk en strookt met artikel 14, lid 3, vijfde streepje, van verordening nr. 2100/94, volgens hetwelk de houder van het kwekersrecht is gehouden tot toezicht op de naleving van de bepalingen inzake aanplanting. Het Hof heeft zich in het arrest Schulin (reeds aangehaald, punt 70) op het standpunt gesteld dat de eigenaar van het kwekersrecht, wanneer hij de nodige maatregelen tot vergoeding treft, kan beschikken over een – tot bevestiging dat sprake is van aanspraak op informatie vereiste – aanwijzing dat een landbouwer van deze afwijking in de zin van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 gebruik heeft gemaakt of zal maken, en van hem de relevante informatie kan ontvangen. Dit wordt in de praktijk tot dusver kennelijk aldus opgevat en toegepast dat de landbouwer zijn plicht krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 nakomt, wanneer hij op geldige wijze op een naar rassen gespecificeerd informatieverzoek waarheidsgetrouw en volledig informatie verstrekt over de door hem verrichte aanplanting in de periode waarop het informatieverzoek betrekking heeft, en de daaruit voortvloeiende vergoeding ‒ achteraf ‒ betaalt. STV betoogde dat zij betalingen van aanplantingsvergoedingen ‒ ook al is het om redenen van „coulance en zonder afbreuk aan de feiten en het recht” ‒ tot dusver telkens als tijdig in de zin van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1768/95 heeft erkend wanneer zij zijn verricht vóór het einde van het verkoopseizoen waarin de landbouwer heeft aangeplant. Aan deze praktijk, die aanknoopt bij de omvang van en de termijn voor de informatieplichten, zou worden afgedaan wanneer de landbouwer zijn plicht tot betaling van de aanplantingsvergoeding reeds bij de aanplanting zou moeten nakomen. 3
Indien de eerste vraag aldus moet worden beantwoord dat de landbouwer niet gehouden is de aanplantingsvergoeding vóór de aanplanting te betalen, maar dat een betaling achteraf tot de conclusie kan leiden dat de landbouwer tot de aanplanting „gerechtigd” was in de zin van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 juncto artikel 94, lid 1 van deze verordening [Or. 8], rijst de vraag of verordening nr. 2100/94 dan wel verordening nr. 1768/95 een termijn voor 6
SAATGUT-TREUHANDVERWALTUNG
betaling achteraf van de aanplantingsvergoeding stelt en hoe deze termijn in voorkomend geval moet worden berekend. a)
In casu kan in het midden blijven of de mogelijkheid om te voldoen aan de voorwaarden van de afwijking van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 door betaling achteraf van de aanplantingsvergoeding, verloren gaat wanneer de landbouwer op een rechtmatig informatieverzoek geen of valse informatie verstrekt. In casu ontbreekt het aan een dergelijk rechtmatig en met name tijdig informatieverzoek. STV richtte eerst op 31 mei 2012 op basis van concrete aanwijzingen van een aanplanting aan de eerste verweerder een naar rassen gespecificeerd informatieverzoek over het verkoopseizoen 2010/2011. Dat verplichtte de eerste verzoeker niet tot informatie daar het informatieverzoek was ontvangen na afloop van het verkoopseizoen waarop de informatie betrekking had (artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1768/95, arrest Hof van 15 november 2012, RaiffeisenbankWaren-Zentrale Rhein-Main, C-56/11, [OMISSIS] punten 29 e.v.). In casu is niet voldaan aan de voorwaarden waaronder informatie bij uitzondering voor maximum drie voorbije verkoopseizoenen kan worden gevraagd. Partijen onderhouden geen contractuele relaties. Zij hebben in het bijzonder geen overeenkomst inzake de termijn voor betaling van de bij aanplanting verschuldigde bedragen gesloten, hetgeen zou kunnen in de vorm van – hier niet voorhanden – overeenkomsten tussen de eigenaar van het kwekersrecht en de landbouwer inzake het bedrag van de vergoeding (artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1768/95) of de modaliteiten van de informatie (artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1768/95). STV heeft evenmin gebruik gemaakt van de bij artikel 6, lid 1, tweede zin, van verordening nr. 1768/95 geboden mogelijkheid tot vaststelling van een betaalschema. STV vorderde van verweerders meer bepaald op geen enkel ogenblik betaling van de aanplantingsvergoeding of stelde hiervoor geen termijn. De brief van 31 mei 2012 bevat alleen een informatieverzoek [Or. 9] en dreigde met een vordering tot schadevergoeding indien geen gevolg werd gegeven vóór de gestelde termijn. STV vorderde na afloop van de termijn zonder meer „schadevergoeding” ten belope van de volledige vergoeding van de licentie C.
b)
Beslissend is dus de vraag of de eerste verweerder door afloop van de termijn de mogelijkheid heeft om de verplichting tot betaling van de volledige licentie C krachtens artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 niet na te komen door betaling achteraf van de aanplantingsvergoeding, dan wel of hij alsnog – in ruil voor een factuur met btw – de aanplantingsvergoeding kan betalen. Volgens STV is de aanplantingsvergoeding ook zonder geldig informatieverzoek of een aanmaning van de houder van het kwekersrecht 7
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 9. 5. 2014 – ZAAK C-242/14
om binnen een bepaalde termijn te betalen, te betalen uiterlijk vóór de afloop van het verkoopseizoen waarin de aanplanting gebeurde. De verwijzende rechter kan geen dergelijke termijn of een termijn die geldt zelfs zonder geldig informatieverzoek of aanmaning tot betaling door de houder, afleiden uit verordening nr. 2100/94 of verordening nr. 1768/95. Verordening nr. 2100/94 of verordening nr. 1768/95 stelt althans niet uitdrukkelijk een termijn vast voor de betaling van de aanplantingsvergoeding om de landbouwer als „gerechtigd” tot aanplanting te beschouwen. Volgens artikel 6, lid 1, tweede zin, van verordening nr. 1768/95 kan de houder van het kwekersrecht het tijdstip van de betaling veeleer eenzijdig betalen. Een „maximumtermijn” die van toepassing zou zijn wanneer de houder geen gebruik maakt van zijn recht om het tijdstip van de betaling te bepalen, valt duidelijk niet af te leiden uit artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1768/95. Dit artikel bepaalt alleen dat het recht van de houder om te verzoeken om informatie betreffende de aanplanting in beginsel vervalt aan het eind van het betrokken seizoen. Of daaruit kan worden afgeleid dat de landbouwer binnen deze termijn [Or. 10] desnoods eigener beweging de aanplantingsvergoeding moet betalen, lijkt twijfelachtig daar het informatieverzoek onder bepaalde voorwaarden ook langer kan bestaan. Zoals STV in een andere context terecht stelt, is een band tussen het recht op informatieverstrekking en aanspraak op betaling van de aanplantingsvergoeding hoe dan ook twijfelachtig. Een redelijk evenwicht van de onderlinge belangen (artikel 2 van verordening nr. 1768/95) kan ook worden verzekerd doordat de houder van het kwekersrecht een tijdstip voor de betaling kan bepalen (artikel 6, lid 1, tweede zin, van verordening nr. 1768/95) en (eerst) na afloop van deze termijn krachtens artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 gerechtigd is te vorderen indien niet binnen die termijn wordt betaald. STV brengt tegen een plicht tot vaststelling van een termijn in wezen in dat de landbouwer bij deze oplossing zonder risico erop kan speculeren niet te worden ontdekt. Tegen een vergelijkbare overweging overwoog het Hof reeds in het arrest Schulin (reeds aangehaald, punt 70), toen het ontkende dat er een algemene aanspraak op informatie was, dat de houder van het kwekersrecht, wanneer hij de nodige maatregelen treft, zijn rechten passend kan uitoefenen. In deze context kan nogmaals blijken dat de houder van het kwekersrecht volgens artikel 14, lid 3, vijfde streepje, van verordening nr. 2100/94 verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van de bepalingen inzake aanplanting. Handtekeningen
8