Algemene Inleiding 1 Volgens de Nederlandse historicus Lammert Buning moeten we niet lichtzinnig omspringen met die term ‘pangermanisme’. Er is immers, zo meende hij, een verschil tussen Allgermanentum en Alldeutschtum. Volgens hem slaat het eerste begrip op de idee van diepe lotsverbondenheid tussen alle Duitse stammen, inclusief de Engelsen, die in een soort unie verenigd konden worden. Voor hem was alleen Allgermanentum pangermanisme. De oorsprong ervan, zo schreef hij, is cultureel en ingebed in de gedachte aan ‘Mitteleuropa’ als blok tussen het Verenigd Koninkrijk en Rusland, maar kon ook evolueren naar een wil tot imperialisme. Het tweede begrip, Alldeutschtum, was naar zijn aanvoelen politieker van strekking, anti-Engels en geworteld in het Duitsnationalisme. Deze strekking streefde volgens Buning naar een vereniging van Duits-Oostenrijkers, DuitsZwitsers, Nederlanders en Vlamingen, maar niét van de Scandinaviërs (BUNING, L., ‘Reismann-Grone, het Alldeutscher Verband en de Vlamingen’, Wetenschappelijke Tijdingen, nr. 4/5, jaargang 34, juli-oktober 1975, kol. 233). Die scheiding tussen de twee termen komt naar ons aanvoelen nogal kunstmatig over en leidt tot meer begripsverwarring, hoewel de auteur – paradoxaal genoeg – net dat euvel uit de wereld wilde helpen. Bovendien betwijfelen we of het ‘Alldeutschtum’ in de definitie van de auteur Scandinaviërs uitsloot. Eigen onderzoek wees uit dat in alldeutsche publicaties en bij alldeutsche auteurs ook Scandinavië (maar niet het Verenigd Koninkrijk) deel kon uitmaken van een groot, Germaans Rijk. Buning zelf gaf trouwens al een indicatie in die richting: ‘Onder een bepaalde constellatie kon het Alldeutschtum zich inderdaad verbreden tot een politiek geladen Allgermanentum, met of zonder Engeland, doch in ieder geval met Duitsland als leidende kern’ (Ibidem). In de praktijk zijn wat Buning Alldeutschen en Allgermanen noemt idiomen die zeer sterk op mekaar gelijken. Het probleem is dat het Franse woord pangermanisme wel gelijkt op het Engelse Pan-Germanism, maar niet hetzelfde betekent. ‘Le pangermanisme’ betekent, letterlijk vertaald, het Al-Germanendom (of nog: het AlTeutonendom). Pan-Germanism betekent dan weer Al-Duitsdom (Alldeutschtum). In de Nederlandstalige literatuur (zie bijvoorbeeld Dolderer, W., ‘Vlaanderen-Duitsland’, Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging [=NEVB], Tielt, 1998, p. 997-1013) worden de adjectieven ‘Alduits’ en ‘pangermaans’ door en onder elkaar gebruikt. Hoewel een gebrek aan inzicht aan de basis ligt van dit misverstand – pangermanique en PanGerman worden eigenlijk foutief gelijksgeschakeld – is de terminologie onderhand ingeburgerd. Hoe dan ook in dit werk hebben we pangermanisme en Alldeutschtum als synoniemen behandeld. Germanofilie daarentegen is dan weer iets helemaal anders en mag beslist niét verward worden met pangermanisme. Een germanofiel is iemand met een voorliefde voor Duitsland, zonder dat hij daar (noodzakelijkerwijs) politieke consequenties mee verbindt. Het begrip Großdeutscher/ Großdeutschtum, duidt dan weer op de specifieke Oostenrijkse context. Oostenrijkers die een vereniging van Duitstalig-Oostenrijk of van de hele Donaumonarchie met het Duitse Rijk (of tevoren met de Duitse Bond) propageerden, noemt men Groot-Duitsers. DE CORTE, B., Het tijdschrift Germania in het kader van de Vlaams-Duitse Betrekkingen, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1982, p. 86 en voetnoot (1) aldaar. De termen Groot- en Heel-Nederland worden ook vaak door en onder elkaar gebruikt. ‘Groot-Nederland(s)’ heeft steeds te maken met culturele (en/of politieke) betrekkingen tussen Vlaanderen en Nederland. Een politieke invulling kreeg het begrip gedurende de Eerste Wereldoorlog en erna. Daarmee wordt dan de politieke eenheid van Vlaanderen en Nederland benadrukt. Heel-Nederland duidt op een vereniging van België en Nederland, al dan niet met inbegrip van Luxemburg, zie VAN HEES, P., ‘Groot Nederland’, NEVB, Tielt, 1998, p. 1362-1364; Voor de Franstalige pers en het flamingantisme onderzochten we het liberale dagblad L’Etoile Belge voor 1897/8. Naar aanleiding van de stemming van de Gelijkheidswet in de Senaat had het dagblad al gewezen op de gevaren van het flamingantisme. De tegenargumenten waren: 1) Dat de « tweetalige chaos » zand in de parlementaire machine zou strooien, waarvan enkel de flaminganten konden profiteren 2) Dat de Senaat gezwicht was voor de Kamer en dat van heden af aan altijd zou doen. De Senaat was dus op weg naar zijn begrafenis : de facto kwam men in een eenkamerstelsel terecht (de Senaat zou wetten gestemd in de Kamer niet meer tegenhouden) en na een aantal jaren zou er zelfs niet meer in de Senaat gedebatteerd worden. 3) De revolutionaire partijen zouden de Senaat, die dan al dood zou zijn, dus makkelijker kunnen begraven 4) De flamingantische « koorts » zou nu nog toenemen want 5) « l’appétit vient en mangeant. Les flamingants se hâteront de formuler de griefs nouveaux, la Chambre les légifiera, le Sénat s’inclinera sans protester. Le torrent flamingant, grâce à la Chambre Haute, menace de ravager le pays » (« L’abdication du Sénat », L’Etoile Belge, 17 april 1898, p. 2). Wat zo’n onbezonnen daden tot gevolgen konden hebben, tekende het blad een paar maanden later op. Keizer Frans Jozef van Oostenrijk zag zijn Rijk dat bedreigd werd door het uiteenvallen ervan, kraken. Dat was het gevolg geweest van het aanstellen van Badeni. « L’édit des langues bilingue […] a changé en moutons enragés les Allemands, autrefois si loyalistes, aujourd’hui irreconciliables puisqu’on veut imposer aux fonctionnaires allemands en Bohème et en Moravie la connaissance de la langue tchèque ». Dit had volgens het blad geleid tot gevechten en tumult zonder voorgaande en was de sine die opschorting van de Reichsrath. […] nil nove sub sole. Ce fut également l’obligation que Guillaume I entendait imposer aux fonctionnaires belges de savoir parler et écrire le néerlandais qui amena, en 1830, la séparation
1
des deux pays », « 1898-99 », L’Etoile Belge, 31 december 1898, p. 2. Het blad zou blijven wijzen op het onverantwoord gedrag van de flaminganten dat, zogezegd, het voortbestaan van België in gevaar bracht. 2 FAINGNAERT, A.L., Verraad of Zelfverdediging? Bijdrage tot de geschiedenis van de strijd voor de zelfstandigheid van Vlaanderen tijdens de oorlog 1914-1918, Antwerpen, 1933, p. 862-863; Vgl. met de uitspraak van Faingnaert die van Ward Hermans :“...het verslagen activisme herleefde en triomfeerde in de steeds scherper en onverbiddellijker uitgesproken opvatting van het Vlaams-nationalisme. Deze opvatting van het Vlaams-nationalisme [...] wekte de feitelijke algemene vaststelling van de antithesis: Vlaanderen-België...”, HERMANS, W., De Europeesche orienteering van het Vlaamsch nationalisme, Heist op den Berg, 1928, p. 1; WILS, L., ‘De geschiedschrijving van het activisme’, Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 51, nr. 2, 1992, p. 66-67. 3 Ibidem, p. 66. Het gaat om het boek Index documentaire, Tome I, l’Université flamande, (2 dln.) Gent, 1919. Tot deze categorie behoren o.a. ook de documenten om de Vlaamse Beweging van Frans Van Cauwelaert in diskrediet te brengen, gepubliceerd door RUDIGER in de periode 1920-1922, Ibidem, p. 67. 4 GEYL, P., De Groot-Nederlandsche Gedachte, Haarlem, 1925, p. 33. 5 WILS, L., ‘De autobiografie van Pieter Geyl. Zelfbevestiging en openhartigheid’, Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 69, nr. 1, maart 2010, p. 11-27. 6 VON DER LANCKEN WAKENITZ, O., Meine Dreissig Dienstjahre (1888-1918), Potsdam-Paris-Brüssel, Berlijn, 1931, 212. 7 BASSE, M., De Vlaamsche Beweging van 1908 tot 1930, dl. 1, 1933, p. 164. Volgens Basse was het activisme dan ook het gevolg van de Flamenpolitik: ‘de activisten hebben het activisme niet geschapen (...) zulke schepping ligt niet in de macht van een kleine groep mensen’ (p. 270). 8 Volgens Willemsen had het activisme twee oorzaken: 1) de ‘Waals-franskiljonse haatcampagne’ en 2) het niet-bestaan van een vaderlandsliefde bij de flaminganten, WILLEMSEN, A.W., Het Vlaamsnationalisme (1914-1940), Groningen, 1958, p. 3. In 1969 bestudeerde A.W. Willemsen het activisme in WILLEMSEN, A.W., Het Vlaams-nationalisme (1914-1940), Utrecht, 1969, p. 28-82. 9 BEHETS, J., ‘Uit de voortijd der Vlaamse Beweging’, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 19, november nr. 9, 1959, kol. 383-388, BEHETS, J., ‘Het ‘Germanisme’ in de Vlaamse Beweging, (1840-1848), Wetenschappelijke Tijdingen, 1ste deel (1840-1845)’, jaargang 20, januari 1960, nr. 1, kol. 5-12, Behets, J., ‘Het ‘Germanisme’ in de Vlaamse Beweging (1840-1848), 2de deel (1845-1848)’, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 20, nr. 5, juni 1960, kol. 201-210, BEHETS, J., ‘De Vlaamse Beweging tegenover het Dietslandisme en het Pangermanisme (1848-1864)’, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 22, nr. 10, december 1962, kol. 441-458, BEHETS, J., ‘Diets of Duits?’ De Vlaamse Beweging onder toenemende pangermanistische druk (1866-1887)’, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 23, nr. 5, mei 1963, kol. 211-228, BEHETS, J., ‘De breuk tussen de Vlaamse Bewegers en de Pangermanisten’, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 23, nr. 10, december 1963, kol. 451-464. 10 ELIAS, H.J., Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, Vierde Deel, Taalbeweging en cultuurflamingantisme. De groei van het Vlaamse bewustzijn (1883-1914), Antwerpen, p. 326. 11 ‘...het in 1898 gestichte pangermaanse tijdschrift Germania [was] bij gebrek aan lezers na enkele jaren van het toneel verdwenen’, WILLEMSEN, A.W., Op. Cit., p. 15. 12 ELIAS, H.J., Op. Cit., p. 320-326. 13 Ibidem, p. 318. Op het Alldeutscher Verband kwam ELIAS niet terug, waardoor van een contextualisering van de Verbands-activiteiten geen sprake is. 14 Ibidem, p. 319-323. 15 DE CORTE, B., Het Tijdschrift Germania (1898-1905) in het Kader van de Vlaams-Duitse Betrekkingen, KULeuven, Departement Moderne Geschiedenis, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Leuven, 1982, p. 91; p. 355. 16 DRAYE, G., ‘Smartelijk te handelen’, Een politiek-culturele biografie van het Brusselse Kunstgenootschap De Distel (1881-1928), Brussel, 2004, p. 127. 17 Weerklank vond het meesterwerk van Fischer niet meteen in Vlaanderen, tenminste leidde het niet tot een nieuwe kijk op het activisme, WILS, L., ‘De geschiedschrijving van het activisme’, Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 51, nr. 2, 1992, p. 68. 18 Over de hele Fischer-controverse, zie het artikel van G. Taal, ‘Fritz Fischer’ in: HUUSSEN, A.H., KOSSMANN, E.H., RENNER, H. (red.), Historici van de twintigste eeuw, Amsterdam/Antwerpen, 1981, p. 246-264. 19 PETRI, F., ‘Zur Flamenpolitik des 1. Weltkrieges. Ungelöste Fragen und Aufgaben’, in: VON RAUMER, K., Dauer und Wandel der Geschichte. Aspekte europäischer Vergangenheit. Festschrift für Kurt von Räumer. Hg. Rudolf Vierhaus und Manfred Botzenhart, Münster, 1966, p. 528-529. GOTOVITCH, J., ‘La légation d’Allemagne et le Mouvement flamand entre 1867 et 1914’, Revue pour Histoire Belge et PhilologieBelgisch Tijdschrift voor Geschiedenis en Filologie, jg. 45, 1967, 2, p. 438-478. 20 NELDE, P.H., ‘Nieuw licht op de Flamenpolitik’, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 27, nr. 5, september-oktober 1968, kol. 108.
2
21 Ibidem, kol. 109, voetnoot (10). 22 SCHILLING, K., Beiträge zu einer Geschichte des radikalen Nationalismus in der Wilhelminischen Ära (1890-1909), Universiteit Keulen, Vakgroep Filosofie, Doctoraatsverhandeling, 1968, p. 93-101. 23 FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Die deutsche Politik von 1911 bis 1914, Düsseldorf, 1969, p. 480. 24 WENDE, F., Die belgische Frage in der deutschen Politik des Ersten Weltkrieges, Hamburg, 1969, p. 75. 25 ELIAS, H.J., 25 Jaar Vlaamse Beweging, I, Antwerpen, 1969, p. 18. 26 LADEMACHER, H., Die belgische Neutralität als Problem der europäischen Politik (1830-1914), Bonn, 1971, p. 401. Overigens meende ook Lademacher dat het tijdschrift Germania verdwenen was bij gebrek aan lezers, Ibidem, p. 398. 27 VON DER DUNK, H., BEHETS, J, ‘Vlaanderen-Duitsland’, DELEU, J., DURNEZ, G., DE SCHRYVER, R., SIMONS, L. (red.), Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt-Utrecht, 1973, p. 448. 28 Over de oorsprong van de Vlaamse Beweging als ultra-patriottische stroming bestaat een grote consensus. M. Reynebeau meent dat de Vlaamse Beweging nooit eerder kan ontstaan zijn dan na 1830 en geen betekenis kan hebben, tenzij ze gesitueerd wordt in het kader van de Belgische staat. “Ze ijverde”, aldus de auteur, “openlijk voor de versterking van de Belgische nationaliteit en daarmee voor het overleven van de Vlaamse component daarvan. Dat “overleven” moet letterlijk worden genomen. De Vlaamse Beweging voelde zich vooral door Frankrijk en met name door een mogelijk Frans annexionisme bedreigd (...).”, zie REYNEBEAU, M., Het klauwen van de Leeuw, De Vlaamse identiteit van de 12de tot de 21ste eeuw, Leuven, 1995, p. 121; L. Vos schrijft hierover: “Een logisch bijverschijnsel van de Belgische revolutie van 1830 was dat de nieuwe natie zich ook wilde manifesteren in de culturele sfeer. Sommige Belgische cultuurnationalisten aanzagen de Vlaamse volkstaal als een specifiek aspect van die Belgische cultuur en wensten daarom het gebruik van die taal te bevorderen. Zij liggen aan de basis van de Vlaamse Beweging die dus aanvankelijk ingebed lag in het Belgisch patriottisme. Geleidelijk aan won de Vlaamse Beweging aan belang en werd ze een zelfstandige stroming.Rond 1890 verbreedde ze [de Vlaamse Beweging] en nam ze de vorm aan van een Belgisch-Vlaams subnationalisme”, zie de bijdrage “Van België naar Vlaanderen” van gec. auteur in DEPREZ, K., VOS, L. (red.), Nationalisme in België, identiteiten in beweging (1780-2000), Leuven, 1999, p. 91 e.v.; zie ook WILS, L. Van Clovis tot Di Rupo, Antwerpen, 2005, p. 139-148; p. 153-179; p. 185-188. J. Stengers heeft het over “un patriotisme (...) affirmé par tous [les flamingants] et avec vivacité (...) égal chez les catholiques et chez les anticlericaux. Ils se targuent tous d’être les meilleurs parmi les Belges: ceux qui, par l’originalité de leur culture se démarquent le mieux de la France et constituent le rempart le plus solide contre la contagion française” zie STENGERS, J., GUBIN, E., Histoire du sentiment national en Belgique des origines à 1918, Tome II, Le Grand siècle de la nationalité belge, Brussel, 2002, p. 71. Over de verhouding van de Vlaamse Beweging tegenover de drie ideologiëen aan het begin van de 20ste eeuw schrijft E. Gubin: “Le patriotisme belge est toujours un dénominateur commun des différents groupes flamands qui restent attachés au système des partis traditionnels”, zie Ibidem, p. 118. 29 ELIAS, H.J., Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, Vierde Deel, Antwerpen, 1965, p. 215-217. 30 Het flamingantische tijdschrift De Taalstrijd Hier en Elders nam regelmatig stukken over uit de Franstalige pers zo ook dit typerende citaat uit Le Soir: ‘en Bohème les Tchèques ont fait leur mouvement national; au début ils n’en voulaient qu’à la prépondérance des allemands; puis ils se sont mis à réclamer leur autonomie; aujourd’hui ils insultent l’Empereur (...) Les événements suivront la même marche chez nous’, ‘De BelgischFranse dagbladen en de Vlaamse Beweging’, De Taalstrijd Hier enElders, jaargang X, deel 8, 1 september 1893, p. 190. 31 VERMEYLEN, A., Kritiek der Vlaamsche Beweging, Bussum, 1905, p. 20. (Het origineel dateerde van 1895). 32 WILS, L., Van de Belgische naar de Vlaamse natie, een geschiedenis van de Vlaamse Beweging, Leuven, 2009, p. 25-28. Jean Stengers meende dat het oorspronkelijke beeld van 1830 als liberale en nationale revolutie, waarbij er enkel Belgen waren en alle taalgroepen in gelijke mate meededen en niet bekritiseerd werd door het proletariaat door drie factoren ondergraven werd: 1) De Waalse Beweging die de rol van de Walen in 1830 ophemelde en door flaminganten die, anderzijds, de rol der Vlamingen minimaliseerde 2) Door personen die in de revolutie een economische en sociale dimensie zochten 3) door iedereen die, twijfelend aan de sterkte en zelfs het bestaan van de Belgische natie, zijn twijfels op het verleden projecteert. Stengers zei het met passie: “On peut croire et soutenir que Flamands et Wallons, en 1830, ont été unis contre leur gré: c’est un mythe, et un mythe de la plus belle eau”, STENGERS, J., “La révolution de 1830”, in: MORELLI, A. (red.), Les grands mythes de l’Histoire de Belgique, de Flandre et de Wallonie, Brussel, 1995 p. 139-148. 33 WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p.138-140. 34 WILS, L., Honderd Jaar Vlaamse Beweging – II, Geschiedenis van het Davidsfonds (1914 tot 1936), Leuven, 1985, p. 19; 22. 35 De Wever, Br., Greep naar de Macht, Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde, het VNV (1933-1945), Tielt, 1994, p. 21-24; De Wever, Br., ‘De geschiedenis over de Vlaamse Beweging’ in: Deneckere, G., De Wever, Br., Geschiedenis Maken – Liber Amicorum Herman Balthazar, Gent, 2006, p. 131-139. 36 Over de gevolgen bestaan volgende twistpunten, zo bijvoorbeeld over de houding van Koning Albert I die na
3
de oorlog een anti-flamingantische houding aannam en de anti-klerikale Waalse Beweging « op haar wenken bediende », waardoor loyale flamingant Van Cauwelaert niet in de regering kwam en de universiteit van Gent na 1918 niet vernederlandst werd na 1918 (WILS) versus de analyse van Deneckere (en Van Goethem), m.n. dat de Koning een grondwettelijk monarch was en zo over weing speelruimte beschikte, de compromittering van de Vlaamse Beweging door collaboratie, het feit dat de katholieke partij geen prioriteit maakte van de Vlaamsgezinde eisen, DE WEVER, Br., « De geschiedenis over de Vlaamse Beweging », Op. Cit., p. 138. 37 ‘Publicaties’ – WILLEMSEN, A.W., ‘Flamenpolitik en aktivisme. Vlaanderen tegenover België in de Eerste Wereldoorlog’, Ons Erfdeel, 17de jg., nr. 5, nov.-dec. 1974, p. 793-795; De term komt van Bruno De Wever. Hij wees in 2003 op het feit dat de historiografie van de Vlaamse Beweging ook voor een groot deel buiten de academische muren gebeurt. Dat uit zich volgens hem o.a. in een ‘militante geschiedsschrijving’, DE WEVER, Br., ‘De geschiedenis over de Vlaamse Beweging’,..., p. 131. 38 Zie DE BRUYNE, A., [zonder titel] [recensie van: Honderd jaar Vlaamse Beweging – II. Geschiedenis van het Davidsfonds (1914-1936)/Lode WILS, 1985], Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 44, 1985, nr. 2, 123-127. 39 DE WEVER, Br., Greep naar de Macht, Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde, het VNV (1933-1945), Tielt, 1994, 21-24. 40 WENDE, F., “Enkele opmerkingen over het karakter van de Duitse Flamenpolitik 1914-1918 en over Lode WILS’ boek Flamenpolitik en aktivisme”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 34, nr. 4/5, juli-oktober 1975, kol. 215 (Dit artikel verscheen ook al in de Mededelingen van het colloquium m.b.t. WILS’ boek in 1974). Evenwel zit er in de bewijsvoering van Frank Wende een contradictie. “Hoezeer WILS ook tracht tot een gedifferentieerd oordeel te komen, in zijn probleemstelling en besluit valt een impliciete, apologetische ondertoon niet te loochenen; hij wil de Vlaamse Beweging vrijspreken van de activistische stromingen en deze in de schoenen van de Duitsers schuiven. Een dergelijk oordeel zou echter slechts dan kunnen gerechtvaardigd worden, wanneer zou worden aangetoond dat de Duitse bezetter de bedoeling had een activistische fractie in zijn dienst te stellen”. Anders gezegd: omdat het bewijs ontbreekt dat het keizerrijk een breuk in de Vlaamse Beweging wilde veroorzaken, heeft, aldus Wende, klopt de stelling van WILS niet. Wende doet hier aan Hineininterpretierung: de breuk in de Vlaamse Beweging waarop hij doelt, is volgens WILS immers een indirect gevolg (geen doel) van de Duitse Flamenpolitik. 41 Ibidem, kol. 217 en voetnoot (6) aldaar, cf. ook kol. 222. 42 WILS, L., ‘De geschiedschrijving van het activisme’, Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 51, nr. 2, 1992, p. 6668. 43 DE WEVER, Br., ‘De geschiedenis over de Vlaamse Beweging’,.., p. 136. 44 Zie de paragraaf ‘Sans conclure’, Delforge, P., La Wallonie et la Première Guerre Mondiale – Pour une histoire de la séparation administrative, Namen, 2008, p. 158-161. 45 Debat gevoerd op 15 november 1974 (werkzitting 2A), De Vlaamse Beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, Handelingen van het colloquium ingericht te Leuven op 15 en 16 november 1974 door de afdeling Geschiedenis van de 19de en 20ste eeuw: Departement Geschiedenis- Katholieke Universiteit Leuven, Leuven, 1974, p. 52-54. Naast de Handelingen, onder meer door toenmalig assistent Louis Vos uitgetikt, bestaat er ook een publicatie, Mededelingen van het colloquium... getiteld. Vanaf nu wordt er voor beide werken naar resp. Handelingen en Mededelingen verwezen. 46 Ibidem. 47 SMIT, C., Nederland in de Eerste Wereldoorlog, deel 2 (1914-1917), Groningen 1972, p. 205. 48 Handelingen, p. 24-31. 49 WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 5; p. 59-60; p. 68; WILS, L, Vlaanderen, België, Groot-Nederland: Mythe en geschiedenis, historische opstellen, gebundeld en aangeboden aan de schrijver bij het bereiken van zijn emeritaat als hoogleraar aan de K.U. Leuven, Leuven, 1994, p. 264-266. 50 Wende, F., ‘Enkele opmerkingen over het karakter van de Duitse Flamenpolitik 1914-1918 en over Lode WILS’ boek Flamenpolitik en aktivisme’, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 34, nr.4/5, 1975, kol. 216-217. 51 Handelingen, II A 3. 52 Ibidem, II A 18-20. Willemsen: “Sie [Wende] sagten, dass es [d.i. de Flamenpolitik] in Zusammenhang mit dem Preussischen Militarismus ist, ist das nicht viel mehr die ganze Ideologie des Nationalismus des 19. Jahrhundert und die ganze Ideologie wie alle Kriegsführenden im Ersten Weltkrieg sie führten, an der Seite der Allierten hatte man auch gespielt auf den tschechischen Faktor, auf den polnischen Faktor etc. Es war nur ein Teil des ganzen Klimat, der ganzen Ideologie des Ersten Weltkrieges”. Hierop wist Wende geen antwoord te formuleren: “Ja. Das könnte sein. Das kann ich jetzt nicht direkt beantworten,... ob wie weit denn Parallelle zu den Polen zu sehen sind, das ist ein weites Feld, würde Fontane sagen. Ich würde das nicht so krass ausdrücken”. 53 Voor de uitspraken van Hermans, zie Ibidem, II A 1-2A3., voor Luykx zie Ibidem II A 6; voor Luyten zie Ibidem, II A 16.
4
54 Ibidem, II B 18. 55 Handelingen…, II B 18. 56 Buning, L., J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard: Vlaming door keuze, Windschoten, 1976 (getekend op mei 1975), p. 29. In dat opzicht spreekt de Groot-Nederlandse propaganda die hij maakte in zijn (even eenzijdige als vernietigende) bespreking van Lode WILS’ werk uit 1974 boekdelen. Buning meende dat de negatieve beoordeling van het activisme door WILS de banden tussen Vlamingen en Nederlanders kon versterken: ‘mocht dat het geval blijken te zijn, dan zullen de Leeuwen dansen, zowel bezuiden als benoorden de staatsgrens die in 1839 werd vastgelegd’. Ironisch genoeg had Buning in zijn artikel meermaals herhaald dat WILS partijdig was, BUNING, L., WILS (Lode). Flamenpolitik en Aktivisme. Leuven, Davidsfonds, 1974; één deel in-8°, 272 blz. (KEURREEKS, nr. 162-2), ‘Recensies’, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis – Revue belge de Philologie et d’Histoire, jg. 1975, Vol. 53, nr. 3, 971. Vgl. hiermee het volkomen tegenstrijdige citaat van de auteur: “Het Vlaams-nationalisme – of noem het “nationaliteitsgevoel” – bestond al in de negentiende eeuw [...] maar het was zelden anti-Belgisch”, BUNING, L., “De Groot-Nederlandse gedachte. Iets over de idee, geschiedenis en historiografie”, Wetenschappelijke Tijdingen, 38 (1979), kol. 214. 57 Lode WILS liet zich later uitermate scherp uit over de artikels van Buning in Wetenschappelijke Tijdingen en m.b.t. zijn boek over Domela Nieuwenhuis. We citeren: ‘Qua objectiviteit en qua synthese stond hij op het niveau van Faingnaert en andere auteurs van het interbellum’, WILS, L., ‘De geschiedschrijving van het activisme’, Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 51 , nr. 2, 1992, p. 74. 58 In de discussie van november 1974 aangaande de Vlaamse Beweging gedurende Wereldoorlog I beargumenteerde de toenmalige assistent Louis Vos dat maar enkele studentenbonden het activisme aannamen en dan enkel op het punt van de vernederlandsing van de Universiteit van Gent. “Iets”, aldus de spreker “wat men met enige goede wil (...) nog kan interpreteren als vallende binnen de grenzen van de Belgische wettelijkheid”. Ook argumenteerde hij dat de studentensecretariaten van o.a. het AKVS bij het uitbreken van de oorlog patriottische pamfletten lieten drukken, waarop Brans – zeer geprikkeld blijkbaar – antwoordde: “Nee, nee. Nee, Vos, dat waren schokverschijnselen. En het waren die schokverschijnselen van begin augustus [1914]. Men moet wachten tot die schokverschijnselen dan weer weggevloeid zijn, om te zien welke houding men dan aanneemt. Maar men moet niet dat abnormale ogenblik nemen om te weten wat er gebeurd is.”, Handelingen, II B 9-10. 59 BRANS, J., ‘De oorsprong van de Flamenpolitik van Bethmann-Hollweg’ in: De Vlaamse Beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, Mededelingen, p. 21-30. 60 WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 257. 61 WILLEMSEN, A.W., Twintig Eeuwen Vlaanderen, De Vlaamse Beweging I – van 1830 tot 1914, Hasselt, 1974, p. 392. Willemsen onderstreepte in dit boek in feite gewoon de stellingen die hij zijn werk van 1969 al geponeerd had. Het onderzoek van de Nederlandse historicus was ook toen al bijzonder oppervlakkig geweest: zo vermeldde hij welgeteld één citaat uit een alldeutsche publicatie, WILLEMSEN, A.W., Het Vlaams-nationalisme (1914-1940), Utrecht, 1969, p. 40-41. 62 Louis Vos had er nochtans drie jaar later – terecht – op gewezen dat die verhandeling moest uitgegeven worden, VOS, L., ‘De onbekende Vlaamse kwestie. Het aandeel van buitenlandse historici in de geschiedsschrijving van de Vlaamse Beweging’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, jg. 100, 1985, 4, p. 711. 63 DE CORTE, B., Het Tijdschrift Germania..., Leuven, 1982, p. 363. 64 Ibidem, p. 360. De inhoudsanalyse van de verschillende artikels omvatte, merkwaardig genoeg, slechts 10% van het geheel (p. 259-300). Daarbij werden bovendien lang niet alle thema’s aangeraakt die in het blad aan bod kwamen. Een aantal artikels plaatste de auteur binnen een ruimere context. Het ging hier met name om het door Germania gelanceerde persdebat om een Duits-Nederlandse douane- (of militaire) unie af te sluiten (p. 303340). 65 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 352. 66 VANACKER, D., Het Activistisch Avontuur, Gent, 2006, p. 23. 67 WILS, L., ‘De geschiedschrijving van het activisme’, Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 51, nr. 2, 1992, 78-79; VANACKER, D., Op. Cit., 13-15, waar de auteur enkele artikels uit het blad vrij oppervlakkig bespreekt. 68 VAN HAEGENDOREN, M., Het activisme op de kentering der tijden, Antwerpen, 1984, p. 42-43; VANACKER, D., Het activistisch avontuur, Gent, 2006, p. 36. 69 DOLDERER, W., Deutscher Imperialismus und belgischer Nationalitätenkonflikt: die Rezeption der Flamenfrage in der deutschen Öffentlichkeit und deutsch-flämische Kontakte 1890-1920, Kassel, 1989, p. 5-33. 70 Ibidem, p. 15. 71 Ibidem, p. 41. 72 Op 21 november 1899 werd door Fredericq een studiekring voor Germaanse beschaving opgericht, COPPENS, E.C., Paul Fredericq, Gent, 1990, p. 179.
5
73 Ibidem, p. 183-184. 74 Ibidem, p. 182. 75 GAUS, H., ‘De reacties op de hereniging in België – Met een overzicht van de Vlaams-Duitse betrekkingen’, in: DE PIERE, J., ROCHTUS, D. (red.), Zicht op Duitsland, Leuven, 1994, 75. 76 DUMOULIN, M., ‘Het ontluiken van de twintigste eeuw’, in: DUMOULIN, M., GERARD, E., et al., Nieuwe Geschiedenis van België, deel II, 1905-1950, Tielt, 2006, p. 701-865; p. 807 e.v. 77 ‘L’Allemagne ne s’intéresse guère au problème des nationalités et ne cherche pas à l’exploiter à son profit’, zo luidt het erg idealistische beeld van de Franse historica, BITSCH, M.-T., La Belgique entre la France et l’Allemagne (1905-1914), Parijs, 1994, 339. 78 DE WAELE, M., ‘Frankrijk-Vlaanderen’, De Schryver, R., e.a., NEVB, Tielt, 1998, p. 1176. 79 ELIAS, H.J., Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging 1914-1939, I, Antwerpen, 1969, p. 30-31. 80 VAN GINDERACHTER, M., Het Rode Vaderland, de vergeten geschiedenis van de communautaire spanningen in het Belgische socialisme vóór WO I, Gent, 2005, p. 375. 81 Hij deed dit o.a. op het colloquium gehouden op 15 oktober 2004, Nationale bewegingen en geschiedschrijving : over de geschiedschrijving van de Vlaamse beweging en van andere nationale bewegingen in Europa, later verschenen in Wetenschappelijke Tijdingen Speciaal nummer 64, Antwerpen, 2005, p. 18-34. Lode WILS verdedigde zijn stelling in 2008 in Woluwe stelde dat deze beweging (samen met de Waalse) aan de basis lag van het hele Belgische federaliseringsproces, zie Conférence exceptionnelle du Collège Européen de Philosophie Politique (CEPPECS) sur la Belgique - Aux sources des difficultés du fédéralisme belge : comment les mouvements flamand et wallon sont devenus antibelges par Lode WILS Professeur émérite d'histoire contemporaine de la KULeuven, gehouden op 30 januari 2008. 82 BEYEN, M., ‘Een uitdijend verhaal: de historiografie van de Vlaamse Beweging 1995-2005’ in: Nationale Bewegingen en geschiedsschrijving, acta van het colloquium over de geschiedsschrijving van de Vlaamse Beweging en andere nationale bewegingen in Europa, Bijzonder Nr. van Wetenschappelijke tijdingen (64), Antwerpen, ADVN, 2005, p. 30. 83 WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 252. 84 Ibidem, p. 259. 85 VAN GINDERACHTER, M., Het Rode Vaderland, Gent, 2005 en Moulaert, J., Rood en Zwart. De anarchistische Beweging in België, 1880-1914, Leuven, 1995. Over eerstgenoemde schrijft WILS trouwens dat ‘uit [zijn] studie blijkt dat de Gentse socialistische beweging tussen 1885 en 1914 de Vlaamse Beweging meestal afwees, maar toch een Vlaamse Gemeinschaft koesterde. In hoever was dit een doorwerking van het eeuwenoude Graafschap Vlaanderen, waarvan Gent de hoofdstad was geweest?’, WILS, L., Van Clovis tot Di Rupo, de lange weg van de naties in de Lage Landen, Antwerpen, 2005, p. 166. 86 BEYEN, M., ‘Een uitdijend verhaal...’, p. 31. 87 Zie de werken DE SMAELE, H., Omdat we uwe vrienden zijn. Religie en partij-identificatie, 1884-1914, niet gepubliceerd proefschrift, Leuven 2000; DE SMAELE, H., Rechts Vlaanderen: religie en stemgedrag in negentiende-eeuws België, Leuven, 2009 en NÖRTEMANN, G., Im Spiegelkabinett der Historie. Der Mythos der Schlacht von Kortrijk und die Erfindung Flanderns im 19. Jahrhundert, Berlijn, 2002. 88 BEYEN, M., “Een natieontwijkend nationalisme”, in: BUELENS, G., GOOSSENS, J. (red.), Waar België voor staat, een toekomstvisie, Antwerpen, 2007, p. 48. Cf. het volgende citaat van dezelfde auteur: “According to historians such as Lode WILS and Jean Stengers, […] the opposition between Belgium and Flanders was a sort of cuckoo’s egg laid by the German occupier into the Belgian nest, and taken care of by a small, but ambitious Flamingant elite. The further development of an anti-Belgian Flemish Nationalism, which would eventually lead to the process of federalization, was interpreted within this scheme as an internal dynamic driven by the will of power. The process of federalization, thus the reasoning goes, was wanted by nobody but by the politicians themselves, for whom strong Flemish institutions implied more opportunities to obtain powerful positions.”, BEYEN, M. “The duality of public opinions as a democratic asset – Confessions of an historian”. SINARDET, D., HOOGHE, M., Re-Bel e-book 3/June 2009 “Is democracy viable without a unified public opinion? – The Swiss experience and the Belgian case”, p. 20. In desbetreffend artikel (p. 20-24) herhaalt Beyen zijn stellingen. Zonder hier exhaustief op in te gaan, valt hier het volgende over te zeggen: (1) Beyen legt WILS woorden in de mond (2) Hoewel een dialectiek in het proces van de zogenaamde staatshervormingen onloochenbaar is, kan men toch niet in alle ernst suggereren – zoals Beyen dat schijnt te doen – dat zij louter een wens waren (of zijn) van Vlaams-nationalisten? In hele verhaal van de federalisering van België spelen Waalse regionalisten, Franstalige nationalisten, imperialisten, Brusselse regionalisten en Duitstalige nationalisten eveneens een rol, die soms even groot – en op sommige momenten groter – was (of is) dan die van de Vlaams-nationalisten. 89 “Wij weten zeer goed wat wij willen, namelijk: Vlaanderen Vlaams. (...) Daarom ontzeggen wij elk bestaansrecht aan taalminderheden in Vlaanderen (...). Niet langs de weg der staatsomvorming wordt de oplossing bewerkt, maar wel door de vervlaamsing binnen de grenzen van ons grondwettelijk bestaan (...) Wanneer ons volk zal hersteld zijn in de volheid van zijn kracht, dan zal ieder Vlaming overtuigd zijn dat een scheiding tussen Noord en Zuid een beperking zou zijn van onze mogelijkheden. Niet uit kleinmoedigheid vrezen
6
wij het separatisme. In de liefde voor Vlaanderen moeten we voor niemand onderdoen. En ik verklaar U in gemoede: mocht ik ooit tot het besef komen dat er onverzoenlijkheid bestaat tussen Vlaanderen en België, dan koos ik voor Vlaanderen, want ik behoor tot mijn volk.” Uit een rede gehouden door F. Van Cauwelaert op het Tiende Congres van de Vlaamse Katholieke Landsbond. Dendermonde 3-4 augustus 1929, geciteerd in VAN MECHELEN, M., Kroniek van Frans Van Cauwelaert (1880-1960), Beveren-Antwerpen, 1980, p. 134-135. M. Beyen oppert met name dat het feit dat een intrinsiek separatistisch vertoog in Vlaanderen springlevend is ondanks oorlogservaringen en ondanks het Vlaams Belang, alvast suggereert dat dergelijke gedachtegangen diepe wortels hebben in het mentale universum van de Vlaamse bevolking. Volgens hem konden historici “tot niet zo lang geleden” geloven dat het antibelgicisme een “koekoeksjong” was dat door de Duitse bezetter tijdens WO I in het “Vlaamse nest” gelegd was en dat tijdens de volgende bezetting zijn vleugels uitsloeg. Beyen neemt hier zijn stellingen al voor algemeen aanvaard – quod non. Hij betoogt daarentegen dat recent historisch onderzoek aantoont dat er al tijdens de laatste decennia van de 19de eeuw een primaire identificatie met Vlaanderen werkzaam was. Vreemd genoeg ondergraaft Beyen deels zijn stelling door eraan toe te voegen dat die identificatie niet tot anti-Belgische gevoelens leidde en zelfs gepaard kon gaan met patriottisme bij de flamingantische elites; BEYEN, M., “Een natieontwijkend nationalisme” in: BUELENS, G., GOOSSENS, J. (red.), Waar België voor staat, een toekomstvisie, Antwerpen, 2007, p. 47. 90 VAN GINDERACHTER, M., Het Rode Vaderland, Tielt, 2005, p. 365. 91 VAN GOETHEM, H., De monarchie en ‘het einde van België’, Een communautaire geschiedenis van Leopold I tot Albert II, Tielt, 2008, p. 217-229 bestaat voor het grootste deel uit een analyse van de toekomstige communautaire verhoudingen in de Belgische politiek in het licht van de evolutie van de staatsstructuur. 92 Ibidem, p. 12. 93 Ibidem, p. 19; p. 58 en voetnoot 103 op p. 242. Een gelijkaardige kritiek vonden we terug in de recensie van WILS’ boek Van Clovis tot Happart door VERHULST, A., « L. WILS en de Belgische Natie », Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 52, nr. 2, 1993, p. 68. Verhulst verwijt WILS dat hij enerzijds schrijft dat de verbreking van de band van een minderheid flaminganten met België 70 jaar lang voorbereid noemt en anderzijds het feit dat de auteur het anti-belgicisme van de activisten « in de schoenen schuift van de Duitse Flamenpolitik ». Verhulst acht ook de stelling van WILS uit Van Clovis tot Happart, nl. dat er vóór 1914 een latent anti-belgicisme binnen de Vlaamse Beweging geen gelegenheid vond om zich te uiten in tegenspraak met zijn boek uit 1974. « Hiermede nuanceert hij [WILS] tamelijk sterk de bekende standpunten uit vroegere geschriften van hem… ». Aan de kern van het betoog van WILS, nl. dat de Flamenpolitik een activisme voortbracht en dus een open en een zeer sterke botsing tussen de Vlaamse en de Belgische idee en in die context een Vlaams-nationalistische beweging, ging ook aan Verhulst volledig voorbij. 94 Ibidem, p. 22. 95 Ibidem, p. 61-157. 96 Ibidem, p. 39-40. 97 Ibidem, p. 40-41. 98 Ibidem, p.41; p. 47. 99 Ibidem, p. 41. 100 Ibidem, p. 66-67; 69; p. 67 voor citaat. 101 Weerwerk kreeg Van Goethem via twee artikels in Wetenschappelijke Tijdingen, het ene van WILS, het andere van Van Velthoven afkomstig. Terecht is WILS verbaasd over het feit dat Van Goethem geen melding maakt van de Flamenpolitik, noch in WO I, noch in WO II. « Kunnen wij ons voorstellen », zo merkt de historicus heel scherp op, « dat een communautaire geschiedenis van Tsjechoslowakije of van Joegoslavië, geschreven met het doel hun ontbinding te verklaren, geen melding zou maken van de Duitse politiek in de Tweede Wereldoorlog ? En dat ze de oorzaak vooral in het algemeen stemrecht zou zoeken ? », WILS, L., « De ideologische barst van België. Van Leopold I tot Albert II », Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 68, nr. 1, maart 2009, p. 26. Het was een punt dat hij al in 1994 gemaakt had (cf. : « De Vlaamse staats- en natievorming, schreef [Bruno] De Wever schept nieuwe behoeften van legitimering en taboes. Tot de taboes [aldus WILS] behoort dat het uiteenvallen van België, net als dat van Joegoslavië en Tsjechoslowakije, in heel belangrijke mate een gevolg is van de Duitse bezettingspolitiek, een posthume triomf van Hitler (en voor wat België betreft, al van het keizerlijke Duitsland), WILS, L., Vlaanderen, België, Groot-Nederland : mythe en geschiedenis – Historische opstellen, gebundeld en aangeboden aan de schrijver bij het behalen van zijn emeritaat als hoogleraar aan de K.U. Leuven, Leuven, 1994, p. 473). Van Velthoven ziet de vooroorlogse periode eerder als een incubatiefase. « De radicalisering », aldus de auteur, « kwam er door de Eerste Wereldoorlog, de Flamenpolitik, de taalsituatie aan het front, het gebrek aan anticiperingsvermogen van de Belgische regering ook na 1918, de veel ingrijpender gevolgen van het mannelijk enkelvoudig stemrecht in 1919, het ontstaan van het Vlaamsnationalisme en de formulering van het Vlaamse minimumprogramma en de ‘point of no return’ met de taalwetgeving van de jaren dertig. » VAN VELTHOVEN, H., « De rol van de monarchie (vooral van Albert I) in de Vlaamse ontvoogding », Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 68, nr. 1, maart 2009, p. 35. In zijn repliek op beiden stelt Van Goethem dan weer dat hij sterker dan « zuivere historici » dat doen, de nadruk legt op «
7
institutionele keuzen die geen weg terug meer toelaten », VAN GOETHEM, H., « De monarchie en ‘het einde van België’ : een naschrift », Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 68, nr. 1, maart 2009, p. 54. Wij stellen ons de vraag of zulke keuzes wel bestaan. Als het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in 1830 had blijven bestaan, zou men dan de stichting ervan in 1815 ook als dusdanig hebben omschreven? Dat is ook het problematische aan de uitspraak van Lode WILS die in WILS, L., « De ideologische barst … », schrijft : « Die jaren 1918-1923 brachten ook, voor zover ik dat kan overzien in 2008, de beslissende slag toe aan de door eeuwen gegroeide en door de oorlog nog fel aangewakkerde gehechtheid van de Nederlandstalige bevolking aan achtereenvolgens de proto-nationale Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden en de Belgische natiestaat. » (p. 23-24, voor WILS is die klap het gevolg van het feit dat de gevluchte activisten hun haat tegen België konden overdragen op de Frontpartij van oudstrijders in een context waar Vlaanderen « van de regeringen te horen kreeg dat de eis van gelijkheid met Wallonië onvaderlands was en nooit zou worden ingewilligd. ». Schreef diezelfe WILS niet : « Het ziet ernaar uit [in 1985] dat het uur van Jalta – de beslissing in 1945 tot een militaire scheidslijn in Duitsland – voor eeuwen de verdeling van dat land in twee naties tot gevolg zal hebben » ?, WILS, L., Honderd Jaar Vlaamse Beweging, Deel 2, Geschiedenis van het Davidsfonds (1914-1936), Leuven, 1985, p. 19. 102 TROTSKY, L., Ma Vie, Parijs, 1953, p. 199-201; TROYAT, H., Nicolaas II: De laatste Tsaar, Baarn, 1994, p. 106; SCOT, J.P., La Russie, de Pierre le Grand à nos jours; Etat et Société en Russie impériale et soviétique, Parijs, 2000, p. 79; FLOYD, D., Russia in revolt: 1905, the first crack in tsarist power, Londen, 1969, p. 64; SCOT, J.P., La Russie, de Pierre le Grand à nos jours; Etat et Société en Russie impériale et soviétique, Parijs, 2000, p. 65. Op. Cit., p. 58; Ibidem, p. 58-61. 103 BEYEN, M., ‘Een natieontwijkend nationalisme’..., p. 48. 104 DRAYE, G., ‘Smartelijk te handelen’..., p. 141-144. 105 BOEHME, O., Greep naar de Markt, de sociaal-economische agenda van de Vlaamse Beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum, Leuven, 2008, p. 97. 106 VRINTS, A., Bezette stad: Vlaams-nationalistische collaboratie in Antwerpen tijdens de Eerste Wereldoorlog, Brussel, 2002, p. 44. 107 VRINTS, A., Op. Cit., 51, schetst een korte biografie van Gerstenhauer met het oog op diens aandeel in de Flamenpolitik, zonder evenwel zijn medewerking aan Germania te vermelden. 108 Een uitzondering is WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, 1974, p. 28-29. Fritz Fischer heeft de Flamenpolitik wel vernoemd, maar niet een directe samenhang met bijv. de Polenpolitik beklemtoond; FISCHER, F., Griff nach der Weltmacht, Düsseldorf, 1961, p. 158-162 voor het begin van de Polenpolitik tijdens Wereldoorlog I. Het begin van de Flamenpolitik (op 2 september 1914 volgens Fischer) wordt apart behandeld in de paragraaf ‘Belgien’, Ibidem, p. 120-122. 109 WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging. 2: Geschiedenis van het Davidsfonds (1914-1936), Leuven, 1985, p. 26-29.
Hoofdstuk 1 1 DAVIES, N., Europe, a history, Oxford, 1996, p. 1286. 2 Ibidem, p. 648 e.v.; VOS, L., GODDEERIS, I., De Strijd van de Witte Adelaar, Leuven, 2005, p. 136-151. 3 DAVIES, N., Europe, a history, Oxford, 1996, p. 733. 4 BEHETS, J., ‘Uit de voortijd der Vlaamse Beweging’ ..., kol. 383. Zie ook WILS, L., Van Clovis tot Di Rupo..., p. 195. WILS noemt ook België ‘blijvend getekend’ door de Franse overheersing van 1794 tot 1814. 5 De Franse filosoof Foucault verwoordde het zelf als volgt: “Les derniëres années du XVIIIe siècle sont rompues par une discontinuité symétrique de celle qui avait brisé, au début du XVIIe, la pensée de la Renaissance (…) Pour une archéologie du savoir cette ouverture profonde dans la nappe des continuités, si elle doit être analysée et minutieusement, ne peut être « expliquée » ni même recueillie en une parole unique. Elle est un événément radical (…), zie FOUCAULT, M., Les Mots et les choses : une archéologie des sciences humaines, Parijs, 1966, p. 229 ; De breuklijn lag volgens hem tussen de manier waarop men naar taal keek. In het tijdperk van de « grammaire générale » waar men naar de taal op zich keek ( “on n’y cherchait pas le sens originaire des mots (...) mais bien les “propriétés” intrinsèques des lettres, des syllabes, enfin des mots entiers”, Ibidem, p. 50). Het nieuwe paradigma waarin er vanaf het einde van de 18de en het begin van 19de eeuw een meta-beschouwing omtrent “taal” en “afstamming van de taal” ontstond, vergeleek hij met de psycho-analyse. De “grammaire générale” ging over in “ethnologie”: «L’ethnologie comme la psychanalyse interroge non pas l’homme lui-même (…) mais la région qui rend possible en général un savoir sur l’homme », Ibidem, p. 389. 6 FOX, R.A., ‘J. G. Herder on Language and the Metaphysics of National Community’, The Review of Politics, Vol. 65, nr. 2, lente 2003, p. 242-259.
8
7 MAH, H., Enlightnment Phantasies, Cultural Identity in France and Germany (1750-1914), New York, 2003, p. 60-65. 8 NURDIN, J., L’idée de l’Europe dans la Pensée allemande à l’Epoque Bismarckienne, Metz, 1978, p. 27; FICHTE, J., Reden an die Deutsche Nation, Leipzig, 1808. 9 KOHN, H., ‘Treitschke: National Prophet’, The Review of politics, Vol. 7, nr. 4, oktober 1945, p. 420. 10 DOLDERER, W., ‘Um Sprache und Volkstum: Deutsche Belgienbilder im nationalen Diskurs’ in: KOLL, J., Nationale Bewegungen in Belgien: ein historischer Überblick, München-Berlijn, 2005, p. 155; KOHN, H., ‘Nationalism in the Low Countries’, The Review of politics, Vol. 19, nr. 2, april 1957, p. 169. 11 VON DER DUNK, H., Der Deutsche Vormärz und Belgien 1830/48, Wiesbaden, 1966, p. 63-64. 12 Ibidem, p. 65. 13 WALKENHORST, P., Nation – Volk – Rasse, Radikaler Nationalismus im Deutschen Kaiserreich (18901914), Kritische Studien zur Geschichtswissenschaft, Göttingen 2007, p. 82-99. 14 WOOD, A., Europe, 1815-1960, Second edition, Essex, 1984, p. 8-12. 15 Dus ook Duits-Oostenrijk. In het totaal ging het om 35 Duitse prindommen en de zogenaamde vrije steden (Lübeck, Bremen, Frankfurt en Hamburg), COOLSAET, R., België en zijn buitenlandse politiek (1830-1990), Leuven, 1998, p. 224. 16 Ibidem. 17 BEHETS, J., ‘Uit de voortijd der Vlaamse Beweging’..., kol. 384. 18 Hannover, Oldenburg en Mecklenburg. 19 Bremen en Hamburg (1888); Schleswig-Holstein (1864) en Elzas-Lotharingen (1871). 20 SMITH, D.W., ‘The ideology of German colonialism (1840-1906)’, Journal of modern history, Vol. 46, nr. 4, december 1974, p. 641-645; VON DER DUNK, H., Op. Cit., p. 218-222. 21 SCOTT, F.D., “An 1813 proposal for a Zollverein”, The Journal of Modern History, Vol. 22, nr. 4, december 1950, p. 359-361. De redenen om net Zweden van zulk een verreikend voorstel op de hoogte te stellen lagen voor de hand: het land was niet alleen een bondgenoot van Pruisen tegen Frankrijk, er bestonden oude commerciële betrekkingen tussen Zweden en de Duitse hanzesteden. Het strategisch belangrijke Pommeren resulteerde bovendien nog onder de Zweedse Kroon. De Zweden waren echter teveel bezig met hun conflict met Denemarken om hier aandacht aan te besteden. De auteur maakt maakt geen fout wanneer hij spreekt over “a belgo-prussian (...) treaty” en over “Belgium”. De geallieerden hadden immers in 1814 het herstel van het onafhankelijke België uitgeroepen (DUBOIS, S., L’invention de la Belgique : genèse d’un Etat-Nation (16481830), Brussel, 2005, p. 133). Interessant is ook de brief van Wetterstedt aan kroonprins Carl Johan, d.d. 7 december 1814: “J’ai vu le Chancellier d’Etat, Baron de Hardenberg, un moment ce matin. Il m’a parlé du désir qu’on avait de voir s’établir partout en Allemagne et sur toutes les côtes, depuis la Hollande, jusqu’aux frontières de la Russie, le même système de droits d’entrée et de péages, pour les marchandises coloniales et d’importation en général, le tout sur un taux très modéré. Il m’a promis de me transmettre le Tarif de la Prusse de l’année 1806, qu’on propose pour base » Ibidem, [Riksarchiv, Stockholm, Diplomatica] ; voor de functieomschrijving van « Staatsrat Sack » in het Generalgouvernement Niederrhein (één van de drie op de linkerrijnoever, een voorlopige indeling in 1814. Later zouden ze bij de Pruisische Rijnprovincie ingedeeld worden, waar Sachs overigens ook “Oberpräsident” was) zie BÜSCH, O., MIECK, I., NEUGEBAUER, W., BORN, K.E., Handbuch der Preussischen Geschichte, Band II, Berlijn, 1992, p. 66. 22 VON DER DUNK, H., Op. Cit., p. 22-40. 23 Ibidem, p. 70. 24 LINGELBACH, W.E., ‘Belgian neutrality: its origin and interpretation’, The American historical review, Vol. 39, nr. 1, oktober 1933, 58-61; COOLSAET, R., Op. Cit., p. 75-76; p. 79-82. 25 HILLIGER, B., ‘Politische Betrachtungen zur Niederländischen Frage besonders zur Zollpolitik Belgiens vom geschichtlichen Standpunkte’, Germania tijdschrift voor Vlaamsche beweging, letterkunde, kunst, wetenschap, onderwijs, staathuishoudkunde, handel, nijverheid en verkeer, II, februari 1900, p. 286-287. H.J. ELIAS besprak dit feit ook in Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, Deel 2, Van de Taal- en Letterkundige hernieuwing naar een politieke beweging (1830-1859), Antwerpen, 1971, p. 123. Coolsaet wijst er dan weer op dat koning Leopold i aan Koningin Victoria geschreven had: ‘le sentiment public était en faveur de cette alliance’. De koningin zou hem aangeraden hebben een stap in de richting van een handelsakkoord te doen, COOLSAET, R., Op. Cit., p. 84. Benno Hilliger (1863-1944) was bibliothecaris aan de universiteit van Leipzig, kan als een randfiguur beschouwd worden. Uit een aantal van zijn publicaties (waaronder de zevendelige Dahlmann-Waitz.: Quellenkunde der deutschen Geschichte uit 1906 die hij mee opnieuw uitgaf) valt af te leiden dat hij een historicus was. Mogelijkerwijs had hij – net als Karl Lamprecht – Belgische contacten. (http://dnb.info/gnd/116813393). Hilliger schreef ook in het tijdschrift Germania (zie Hoofdstuk III). 26 KOHN, H., Op. Cit., p. 163. 27 VON DER DUNK, H., Op. Cit., p. 168-171. 28 Johann W. Wolf (1817-1855), geb. te Keulen verbleef van 1840 tot 1847 in België. Hij onderzocht vanuit een culturele belangstelling Oud-Nederlandse bronnen. Nadat hij in contact kwam met de V.B.
9
verdedigde hij een spellingshervorming die het Nederlands dichter bij het Duits moest brengen. Het tijdschrift De Broederhand was van hem. Volgens P.H. Nelde was hij geen annexionist, zie ‘Johann W. Wolf’, NEVB, p. 3768. 29 Johann L. Uhland (1787-1862), geb. te Tübingen was een dichter en filoloog, zijn interesse voor Vlaams-België was louter volkskundig, niet politiek. In 1848 werd hij trouwens lid van het Frankfurter Parlement zie Nelde, P.H., DOLDERER, W., ‘Johann L. Uhland’, NEVB, p. 3111. 30 Nelde, P.H., Flandern in der Sicht Hoffmanns von Fallersleben, Wilrijk, 1967, passim. 31 Johan Dautzenberg (1808-1869), geb. Ned.-Limburg, schreef oorspronkelijk Franse verzen die o.a. Van Duyse bewerkte. Hij ervoer het Nederlands niet als zijn moedertaal, het Duits wel. Dautzenberg beleefde de Belgische Omwenteling en bleek er niet gelukkig mee. In 1830 al wist hij weinig goeds te vertellen over de Belgische revolutie: ‘het congres wordt dagelijks meer en meer de spot der heldennatie’ zo schreef hij. Zijn eerste schriftelijke uitlating over het Vlaams dateerde uit 1844: ‘Ik koester weinig hoop voor de ontwikkeling van een volk dat zich voor zijn taal schaamt en nog lang schamen zal. De goede mensen spreken Nederduits en verstaan hun eigen taal niet meer zodra zij te boek staat’. In 1845 sloot Dautzenberg zich aan bij de nieuwe Antwerpse maatschappij ‘De Toekomst’, engageerde hij zich in het tijdschrift De Broederhand en in het Vlaams-Duits Zangverbond. De interesse voor het Duitse taalgebied is altijd aanwezig geweest bij hem. Dautzenberg voelde zich gebonden aan Vlaanderen, maar wou niettemin een band smeden tussen Vlaanderen en Duitsland (hij was van de Nederlands-Pruisische grensstreek afkomstig). ‘Duits en Vlaams zijn nauwverwant/zo nauw als rechte en linker hand/En Duits is Duits, ’t zij hoog of neder’, aldus sprak Dautzenberg op het eerste Vlaams-Duits zangfeest te Keulen (14-15 juni 1846). Die gedachte aan Duitsland hield echter geen politieke implicaties in, alleen culturele, dat stelde hij duidelijk in een brief aan de Nederlandse schrijver Alberdingk Thijm ‘omdat ik vaderlands gezind ben en blijven wil, deshalven vind ik het geraden dat alle Duitse stammen hun takken en twijgen samen houden’, anders zou de vijand van de Dietse stam Frankrijk ze afkappen, VALCKE, L., ‘Johan-Michiel Dautzenberg, één lid van het klaverblad Van Duyse-Van Dam-Dautzenberg’, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 32, nr. 3, mei-juni 1973, kol. 160-163. 32 Opvallend zijn de gelijkenissen in achtergrond tussen Omer Wattez (1857-1935) – die later aan bod komt (zie Hoofdstuk III) – en Pol de Mont (1857-1931). Beiden waren niet alleen generatiegenoten, maar belandden ook gedurende hun studies in een ‘geloofscrisis’. Hierna evolueerde Wattez van een vrijzinnige positivist naar een fanatieke germanofiel, die eenzijdig de Germaanse cultuur ophemelde. De dichter Pol de Mont werd anderzijds een vrijzinnige liberaal. Wattez werd na zijn universitaire studies in de Germaanse talen leraar te Doornik (1883). Pol de Mont had, na het behalen van een kandidatuur in letteren en wijsbegeerte, vruchteloos een rechtenstudie aangevat. Naar eigen zeggen zat zijn Vlaamsgezindheid daar voor iets tussen. De studies was hij alleszins hartsgrondig beu en door toedoen van Conscience kon hij toch nog leraar Nederlands worden aan het atheneum van Doornik (1880), waar ook Wattez (in het middelbaar onderwijs welteverstaan) werkzaam was. In 1907 zou Wattez trouwens De Mont aan het Rijksatheneum te Antwerpen opvolgen. MEIR, G., Pol de Mont, Een studie over zijn leven en werk, Amsterdam, 1932, p. 75-78; WAUTERS, K., ‘Omer Wattez’, NEVB, p. 3671; Naast genoemde argumenten wezen deze filologen ook op de Vlaamse inbreng gedurende de Ostmark-Siedlung in de middeleeuwen; BEHETS, J., ‘Uit de voortijd der Vlaamse Beweging’, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 19, nr. 9, november 1959, kol. 385-386; KOHN, H., Op. Cit., p. 169-170. 33 BEHETS, J., ‘Het Germanisme in de Vlaamse Beweging (1840-1848), 1ste deel (1840-1845)’, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 20, nr. 1, januari 1960, kol. 5-7. 34 VON DER DUNK, H., Op. Cit., p. 171-175. 35 H. Kohn wees erop dat de invloed van Herder, Fichte en Arndt op de Vlaamse Beweging groot was omdat het Vlaams-’nationalisme’ [hoewel dit sensu stricto omstreeks 1840 geen (autonoom) nationalisme was] ook gebaseerd was op taal (‘de taal is gans het volk’), zie KOHN, H., Op. Cit., p. 156. 36 Kuranda richtte in 1841 Die Grenzboten op. In zijn denken zien we hoe heel België bij Duitsland moest aangesloten worden in het kader van een Germaans-Romaanse tegenstelling. Frankrijk was immers het land van de centralisatie, terwijl België – net als Duitsland – veel meer (dixit Kuranda) een “gedecentraliseerde, patriarchale” traditie had. Naast taal en afstamming was het de geschiedenis die Duitsers en Belgen verbond. Hoewel België zijns inziens een “Mischland” was (vandaar dat de Germaanse, Vlamingen aansluiting dienden te vinden bij Duitsland en zijn cultuur), bewonderde hij de liberale, Belgische staat. In zijn werk Belgien seit seiner Revolution (1846) beviel hij het liberale België aan als “lichtend voorbeeld” voor de Duitsers. Zijn annexionisme en verduitsingthesen botsten echter op weerstand bij de Vlaamsgezinden, zie VON DER DUNK, H., Op. Cit., p. 294-298. Voor zijn houding kreeg hij trouwens kritiek van andere nationalisten: “mehr dem Pseudoliberalismus als der germanischen Sache zugetan”, was de mening van Gustav Höfken over Kuranda (geciteerd door FROMME, F., “Germanisches Erwachen” in: OSZWALD, R.P., Deutsch-Niederländische Symphonie, Wolfshagen-Scharbeuß, 1937, p. 158).
10
37 DEPREZ, A. en VANACKER, H., Bibliografie van de Vlaamse Tijdschriften in de Negentiende Eeuw, H., De Broederhand (1845-1847) en Der Pangermane-Der Germane (1859-1862), Gent, 1988, p. 10 e.v. 38 VON DER DUNK, H., Op. Cit., p. 183. 39 Ibidem, p. 183-184. 40 LERNOUT, G., ‘Vlaams Petitionnement’, NEVB, p. 2464-2466; WILS, L., Het Vlaams petitionnement van 1840: de bijdragen van Leuven en Antwerpen, Leuven, 1958, passim. 41 DOLDERER, W., ‘Um Sprache und Volkstum: Deutsche Belgienbilder im nationalen Diskurs’,..., p. 155. 42 BEHETS, J., ‘Het Germanisme in de Vlaamse Beweging (1840-1848), 1ste deel,..., kol. 5-9. 43 Ibidem, kol. 7. Paul Fredericq had een andere versie van de feiten: ‘Voordat zij zich in de handen der klerikale partij had overgeleverd’, zo schreef hij, ‘had de redactie bij de Pruisische gezant von Arnim, vruchteloos beproefd geldelijke steun te vinden’; FREDERICQ, P., Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging, Eerste Deel, Gent, 1906, p. 31; DE BENS, E., Vlaemsch België – Het eerste Vlaamsgezinde dagblad, Gent, 1968, p. 15-21. 44 BEHETS, J., “Het Germanisme in de Vlaamse Beweging (1840-1848), 2de deel (1845-1848)”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 20, nr. 5, juni 1960, kol. 207. 45 Victor Coremans, geb. 1802 te Brussel trok in zijn jeugd naar Duitsland en Oostenrijk en werd er doctor in de filosofie. In Nürnberg werd hij het hoofd van de liberale Freie Presse en in 1833 werd hij omwille van politieke agitatie naar Zwitserland verbannen. In 1836 werd hij in Brussel archivaris bij het Algemeen Rijksarchief, VON DER DUNK, H. en DOLDERER, W., “Victor Coremans”, NEVB, p. 801. 46 VON DER DUNK, H., Der Deutsche Vormärz und Belgien 1830/1848, Wiesbaden, 1966, p. 306-317. 47 In 1806 geboren in Nederland, sterfdatum niet bekend. 48 Höfken was, als we Fromme mogen geloven, een kenner van de douane-politiek. In 1847 schreef hij het tweedelige werk Vlämisch Belgien waarin hij de Vlaamse Beweging als parallel lopend zag met die van de Duitse nationalisten. In het Frankfurter Parlament pleitte hij voor een staatkundige (of ‘belangen’-)vereniging van Duitsland en België, ‘Germanisches Erwachen’ in: OSZWALD, R.P., Deutsch-niederländische Symphonie, Wolfshagen-Scharbeuß, 1937, p. 159. 49 VAN THIELEN, J.C., ‘De Vlaamse Beweging’, België in zijn betrekkingen tot Frankrijk en Duitsland; door Gustaf Höfken, Stuttgart bij Cotta, 1845’ in De Broederhand, 3de Aflevering, Brussel, 1846, p. 93. 50 ‘Wij menen, te moeten opmerken, dat wij de hier uitgesproken mening van onze hooggeachte medewerker deze keer niet kunnen delen.’, de Red. (Ibidem). En toeval of niet J.C. Van Thielen heeft na die démarche geen enkele bijdrage meer geleverd in De Broederhand, zie DEPREZ, A., VANACKER, H., Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de 19de eeuw: De Broederhand (1845-47) en Der PangermaneDer Germane, Gent, 1988, p. 55 e.v. 51 Uit de recensie blijkt voorts dat Höfken zich verdiept had in de Belgisch-nationale mythologie. Zo nam hij de mythe van “de vreemde overheersingen” die na 1830 ontstond over en paste die toe op de Vlamingen. Die bevonden zich nu, zo schreef hij, in een zelfde staat van onderdrukking waarin de “weleer door de Romeinen onderworpen volken bevonden”. In Brabant, Antwerpen, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen evenals in sommige delen van Luik en Henegouwen was de “Duitse geest” gezond gebleven. De Vlaamse Beweging – die “sterre van hoop in een duistere nacht” – ondernam thans pogingen opdat de Vlamingen zich niet meer zouden laven aan de “schuimende beker van Franse wuftheid”, maar wel aan de “reine beker van Duitse beschaving en zedelijkheid”. “Stemmen uit Duitsland over ons- Belgien in seinen Verhältnissen zu Frankreich und Deutschland, mit Bezug auf die Frage der Unterscheidungszölle für den Zollverein, von Gustaf Höfken, Stuttgart-Tübingen, Cotta, 1845”, De Broederhand, deel I (1845-1846), p. 233-238; VAN THIELEN, J.C., “De Vlaamse Beweging” in België in zijn betrekkingen tot Frankrijk en Duitsland; door Gustaf Höfken, Stuttgart bij Cotta, 1845”, De Broederhand, 3de Aflevering, Brussel, 1846, p. 85-86. Zelfs enig racisme bleek Höfken niet vreemd: de Vlamingen waren leden van de Duitse volksstam, van Duitse oorsprong en van Duitse inborst die verstandelijk de Walen overtroffen: alle geleerde mensen uit België behoorden de Vlaamse volksstam toe. België moest opgenomen worden in de Duitse Bond, want “de mens kon niet scheiden wat door God verenigd was”. Wat de taal betrof was hij duidelijk. Hoogduits, Nederduits (en Nederlands) bleef Duits. De taal gesproken van “de Donau tot aan de Schelde”. Höfken zinnespeelde hier niet alleen op de vreemde overheersing of op het zedeloze Frankrijk, maar ook op het patriottisme binnen de Vlaamse Beweging: iedereen die Vaderland en Koning beminde, moest streven naar de Nederduitse taal de taal van het Hof, regering, leger, gerecht en van het openbaar leven te maken, ‘Stemmen uit Duitsland over ons, Belgien in seinen Verhältnissen zu Frankreich und Deutschland, mit Bezug auf die Frage der Unterscheidungszölle für den Zollverein, von Gustaf Höfken, Stuttgart-Tübingen, Cotta, 1845’, De Broederhand, deel I (1845-1846), p. 233-238; VAN THIELEN, J.C., ‘De Vlaamse Beweging’ in: België in zijn betrekkingen tot Frankrijk en Duitsland; door Gustaf Höfken, Stuttgart bij Cotta, 1845’, De Broederhand, 3de Aflevering, Brussel, 1846, p. 85-86; p. 89-91. 52 DEPREZ, A. en VANACKER, H., Bibliografie van de Vlaamse Tijdschriften in de Negentiende Eeuw, H., De Broederhand (1845-1847) en Der Pangermane-Der Germane (1859-1862), Gent, 1988, p. 10 e.v. Volgens Elias was Wolf geen pangermanist en streefde hij geestelijke noch politieke annexatie na bij Duitsland. De auteur
11
omschrijft hem als een “eerlijk man zonder politieke bijbedoelingen”. Zijn verklaringsgrond komt ons eerder onduidelijk over: “de mensen van 1845-1860”, aldus Elias, “hebben deze verhoudingen met andere ogen gezien dan wij het thans doen, omdat de vormen waarin de Duitse eenheid zich verwezenlijkte toen door niemand konden worden voorzien”. Zie, Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, Deel 2, Antwerpen, 1965, p. 356. 53 BEHETS, J., ‘Het Germanisme in de Vlaamse Beweging (1840-1848), 1ste deel, kol. 8; BEHETS, J., ‘Het Germanisme in de Vlaamse Beweging (1840-1848), 2de deel, kol. 203-207; ELIAS, H.J., Geschiedenis..., Deel 2, p. 354-355 en 360 over de Zangfeesten; VON DER DUNK, H., Op. Cit., p. 317-330. 54 ‘Duitsland en België’, Bij gelegenheid der laatste maatregelen door het Zollverein genomen (derde artikel)’, Vlaemsch België, 28 juli 1844, p. 1-2. 55 “Frankrijk – Rijngrenzen”, Vlaemsch België, 12 september 1844, p. 1. De Rijn/Scheldesymboliek vonden we ook terug bij Prudens Van Duyse: “O Rijn, ge brengt der Schelde bij/Uw groet vol zielenharmonij/In Duitse broederzangen [...] Het lied dat op uw golven beukt [...] Dat lied weergalmt in Scheldes oor/Ja, heel ’t verrukte België door/”En spreekt: wie zal ons dwingen/Wie zal ons boeien, vader Rijn/Zo lang er Nederduitsers zijn/Die Vlaamse koren zingen” (VAN DUYSE, P., “Duits-Vlaams Zangverbond”, s.d. maar uit de periode 1840-1847, overgenomen in Der Pangermane, nr. 2, 20 november 1859, p. 5); Met betrekking tot de oorsprong van De Vlaamse Leeuw vonden we in KOOPMANS, J. en DE VOOYS, C.G.N. (red.), De Nieuwe Taalgids (8ste Jaargang), Groningen, 1914 het artikel “De Datering van de Vlaamse Leeuw” (p. 132-134) door A. Jacob (een Amsterdammer) terug. Daarin wordt aangetoond dat de tekst en melodie niet van 1845, maar van 1847 dateren (op 22 juli 1847 om precies te zijn heeft Peene zijn lied geschreven). In het artikel “Vreemde invloed in ‘de Vlaamse Leeuw’ ” (Ibidem, 9de Jaargang, Groningen, 1915, p. 21 en ook van de hand van A. Jacob) staat beschreven hoe via Delecourt in 1841 “Der Deutsche Rhein” – van Becker dus – in vertaalde versie het Kunst- en Letterblad bereikte. Dat blad (Jg. II, 1841, p. 47) bevat een versie, gelijkaardig met diegene die we in Vlaemsch België aantroffen. Wel verschillen zin 3 en 4 van de eerste strofe (in de versie van het Kunsten Letterblad verwezen die niet naar “Schelde’s boorden”, noch naar “Duitse vuisten”). Opmerkenswaardig is ook de brief “De Vlaamse Leeuw” van ene E.D.B., gedagtekend op 15 januari 1915. E.D.B. was de NRC-correspondent in Antwerpen en een vriend (en musicoloog) had hem gewezen op de rythmische congruentie tussen de Vlaamse Leeuw en La Marseillaise. (Brief geschreven n.a.v. het stuk “De Datering van de Vlaamse Leeuw”, gepubliceerd in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, 18 januari 1915, Ochtendblad A, p. 2) Indien dat zo is, dan zou Miry’s melodie niet (alleen) beïnvloed zijn door Robert Schumanns “Sonntags am Rhein”, zoals algemeen aangenomen. Interessant is ook het artikel dat Floris Prims twintig jaar later schreef. (PRIMS, F., “Het ontstaan van de Vlaamse Leeuw”, Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1935, p. 227-244). De auteur schetste de internationale constellatie in 1839. Na een opstand in Egypte stonden Frankrijk enerzijds – die de opstandige vazal van de sultan steunde – en Rusland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk anderzijds tegenover elkaar. In die context van Europese hoogspanning weerklonk in Frankrijk wederom de roep om de “natuurlijke” Rijngrens. In 1840 schreef Max Schnekenburger de “Wacht am Rhein”. Dat lied zou echter pas in 1870 tot een nationale hymne verheven worden. Populairder was het Rijnlied van Becker, ook in België trouwens. 1839 was daar al een crisisjaar voor het nationaal gevoel (afstand helft Luxemburg en Limburg aan Nederland). Op 30 januari van dat jaar schreef J. Nolet de Brauwere het gedicht “de leeuw van Vlaanderen”. Daar vindt men reeds de symboliek van een geketende en slapende, maar klauwende Vlaamse leeuw die zijn “kluisters” oplichtte. In de jaren 18401841 doken soortgelijke gedichten op. Onderhand had de Commission Royale d’Histoire de 14de eeuwse Yeesten, een symbolische voorstelling van de Brabantse geschiedenis (1235-1335) door Jan Boendale uitgegeven. Ook daar stond een leeuw centraal, een Brabantse welteverstaan. In de door Prims geciteerde verzen komt een beeld van een slapende leeuw die, eens gewekt, duchtig aan het klauwen gaat tegen zijn vijanden naar voren. In 1844 werd een werk dat de titel Jan de Eerste droeg en getrokken was uit de Brabantse Yeesten, bekroond. Het stuk werd in Gent opgevoerd (5 juli 1845) door de toneelmaatschappij Broedermin en Taalijver, waar Hippoliet van Peene secretaris was. Op 22 juli 1845, zo Prims, (die expliciet Jacob terugfloot, zie PRIMS, A., “Het ontstaan van de ‘Vlaamse Leeuw’”, Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse academie voor Taal- en Letterkunde, januari-december 1935, p. 244, voetnoot 1) dichtte laatsgenoemde de Vlaamse Leeuw. De inspiratiebronnen waren Van Peene voor strofe 1 en Boendale voor strofe 2-5, Ibidem, p. 227-244; Deels anders was de visie van Ada Deprez in 1960. In haar artikel ging ze zeer uitvoerig op de kwestie in (voor wat nu volgt zie DEPREZ, A., “De Vlaamse Leeuw, feiten en stemmingen uit de jaren 1840-1848”, Jaarboek “De Fonteine”, Gent, 1960 p. 97-155. Min of meer gelijklopend met de analyse van Prims is haar visie op de internationale gebeurtenissen. De geschiedkundige betichtte Prims er evenwel van er een “Brabants-Antwerpse” visie op na te houden. Terecht was alleszins haar opmerking dat Prims onbewust liet uitschijnen dat Die Rheinwache vóór het Rheinlied verschenen was (p. 105, voetnoot 15, Prims had delen van de tekst die pas in 1854 waren toegevoegd op 1840 gedateerd). De auteur maakte er de lezer attent op dat Theodoor van Rijswijck reeds in 1841 in het Gentse Kunst- en Letterblad Beckers gedicht vertaald had. Deprez besteedde, veel meer dan Prims, aandacht aan de Vlaams-Duitse betrekkingen in die periode. Net als Jacob dateerde ze de versie van Van Peene op 1847 (het manuscript van Van Peene is zowel bij Prims als bij Deprez afgedrukt. Wij lezen erin: 22 juli 184?, het laatste
12
cijfer is voor interpretatie vatbaar). Beïnvloeding in de tekst zag Deprez bij Becker, maar bij Robert Schumanns Sonntags am Rhein, daar waar het de melodie betrof. Prims’ interessante suggestie over de Brabantse beïnvloeding wordt in dit artikel van tafel geveegd. Van Peene zou er de man niet naar zijn geweest om zorgvuldig alle leeuwensymboliek tot in de vroege middeleeuwen onderzocht te hebben. Daar had hij geen tijd voor. Een goede samenvatting van de problematiek m.b.t. de ontstaansgeschiedenis van de Vlaamse Leeuw vindt men tenslotte ook nog in VERSCHAFFEL, T., “De Brabançonne en de Vlaamse Leeuw” in: GRIJP, L.P. (red.), Nationale hymnen, Het Wilhelmus en zijn buren, Nijmegen/Amsterdam, 1998 p. 171-175. 56 DOLDERER, W., ‘Um Sprache und Volkstum: Deutsche Belgienbilder im nationalen Diskurs’, in: Koll, J., Nationale Bewegungen in Belgien: ein historischer Überblick, München-Berlijn, 2005, p. 158-159. 57 BEHETS, J., ‘Het Germanisme in de Vlaamse Beweging (1840-1848), 1ste deel (1840-1845)’, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 20, nr. 1, januari 1960, kol. 9. 58 BEHETS, J., Ibidem, kol. 5-7; VON DER DUNK, H., ‘Duits-Vlaamse betrekkingen’, NEVB, p. 998 e.v. 59 ELIAS, H..J., Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, Deel 2, p. 357-358. Sleeckx bestreed Kuranda, Wolf en Höfken en wees op het gevaar van een toenadering met Duitsland, zie VANLANDSCHOOT, R. en DE MOOR, M., ‘Domien Sleeckx’, NEVB, p. 2758-2759. 60 BEHETS, J., ‘Het Germanisme in de Vlaamse Beweging (1840-1848), 2de deel (1845-1848)’, Wetenschappelijke Tijdingen, juni 1960, jaargang 20, nr. 5, kol. 201-208. 61 BEHETS, J., ‘Het Germanisme in de Vlaamse Beweging (1840-1848), 2de deel (1845-1848)’, Wetenschappelijke Tijdingen, juni 1960, jaargang 20, nr. 5, kol. 209; FROMME, F., ‘Germanisches Erwachen’ in OSZWALD, R.P., Deutsch-niederländische Symphonie, Wolfshagen-Scharbeuß, 1937, p. 158. 62 KOHN, H., ‘Nationalism in the Low Countries’, The Review of politics, Vol. 19, nr.2, april 1957, p. 174. 63 Volgens R. Coolsaet was de Belgische koning dit voorstel niet ongenegen. Hij stuurde , zo verhaalt de auteur, de Leuvense hoogleraar Wilhelm Arendt naar Frankfurt om hem op de hoogte te houden en om, discreet, zijn kandidatuur te steunen. Uiteindelijk kwam er niets van in huis, ook al omdat de grootmachten nooit zouden aanvaarden dat België niet in Duitsland zou worden opgenomen, zie Op. Cit., p. 101. H. Von Der Dunk had een lezing van de feiten die haaks staat op die van Coolsaet (“Es kann auch ein Realist wie Leopold nicht lange und nicht ernsthaft an die Verwirklichung dieses Gedankens geglaubt haben, zumal er natürlich wußte, daß sich niemals die deutsche mit der belgischen Krone werde vereinen lassen”, Op. Cit., p. 350). Voor een verdere omkadering zie VON DER DUNK H, Op. Cit., p. 347-356. Zie ook GUBIN, E., NANDRIN, J.-P., “De opgave van de regering: de crisissen te boven komen (1846-1878)” in: WITTE, E et. al., Nieuwe Geschiedenis van België, Deel I (1830-1905), Brussel, 2005, p. 252-267 en COOLSAET, R., Op. Cit., p. 91-101. 64 ELIAS, H.J., Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, deel 2, Antwerpen, 1971, p. 358-359; VON DER DUNK, H., Der Deutsche Vormärz und Belgien 1830/48 in Veröffentlichungen des Instituts für Europaïsche Geschichte, Wiesbaden, 1966, p. 367; ELIAS deed uitschijnen dat enkel Arndt nog pleitte voor annexionisme, hetgeen dus niet waar is. FROMME, F., “Germanisches Erwachen”, in OSZWALD, R.P., Op. Cit., p. 159 wordt dit trouwens bevestigd (ELIAS heeft om onbegrijpelijke redenen die bron niet geraadpleegd). 65 DOLDERER, W., « Um Sprache und Volkstum : Deutsche Belgienbilder im nationalen Diskurs », in: KOLL, J., Op. Cit., p. 158-159. Friedrich-Wilhelm IV zag echter wel een kans om “Kleindeutschland” – zonder Oostenrijk dus – proberen één te maken. In 1850 moest het Klein-Duitse plan echter, onder druk van Rusland alweer opgeborgen worden zie WOOD, A., Op. Cit., p. 125; p. 142-144. 66 DAVIES, N., Op. Cit., p. 824. 67 De Corte sprak over een discontinuïteit tussen de laat-19de eeuwse Alldeutschen en de Duitse “democraten van 1848” die eerder contact zochten met de Vlaamse Beweging, DE CORTE, B., Op. Cit., p. 352. Men zou hiertegen kunnen aanvoeren dat het om nieuwe inzichten gaat waarvan De Corte in 1982 geen weet kon hebben, maar Dolderer bijvoorbeeld deed beroep op een boek, daterende uit 1847 (HÖFKEN, G., Vlämisch Belgien, Bd. 1, Bremen, 1847) en artikels en werken uit de jaren ‘60 (VON DER DUNK, H., Der Deutsche Vormärz und Belgien 1830/48, Wiesbaden, 1966; NELDE, P., Flandern in der Sicht Hoffmanns von Fallersleben, Wilrijk, 1967). 68 VON DER DUNK, H., Op. Cit., p. 52-54.; Daarbij komt nog dat leidende, radicale nationalisten uit milieus kwamen met een sterk liberale achtergrond (hetzij persoonlijk of via familie), ELEY, G., Reshaping the German right, New Haven/Londen, 1980, p. 200. 69 NURDIN, J., L’idée de l’Europe dans la Pensée allemande à l’Epoque Bismarckienne, Metz, 1978, p. 181; sommigen zagen Duitsland als uitgangspunt voor een pacifistische Europese eenmaking zie NURDIN, J., Op. Cit., Metz, 1978, p. 380 e.v. Het (linkse) Verband deutscher Arbeitsvereine door de socialisten Bebel en Liebknecht gesticht was van een Groot-Duitse inspiratie., Ibidem, p. 415; Marx stelde de absolutistische Russische staat – vijand van de vooruitgang – tegenover de volkeren van het Westen die zich moesten verenigen, terwijl Rusland zou geruïneerd worden door “de vooruitgang van de massa” en de “explosieve kracht van de [socialistische] ideeën”, zie New York Tribune van 31 december 1851, zoals geciteerd in MARX, K. Oeuvres Choisis, Tome 1, Parijs, 1963. De socialisten en marxisten ontsnapten dus zelf niet aan de grote tegenstellingen van hun tijd, zoals de spanning tussen nationalisme en internationalisme, zie ook NURDIN, J., Op. Cit., Metz,
13
1978, p. 453. 70 Schlegel was trouwens samen met Herder en Goethe gefascineerd geraakt door India, wat deels zijn opvattingen over de ‘ariërs’ verklaart, zie WILHELM, F., ‘The German response to Indian Culture’, The Journal of the American Oriental Society, Vol. 81, nr. 4, sept.-dec. 1961, 395, kol. 1. 71 NURDIN, J., Op. Cit., p. 4; 45; KOHN, H., ‘Treitschke: National Prophet’, The Review of politics, Vol. 7, nr. 4, oktober 1945, p. 420. 72 NIPPERDEY, T., Deutsche Geschichte 1866-1918. 2: Machtstaat vor der Demokratie, München, 1992, p. 359-364. 73 CHICKERING, R., We men who feel most German, a cultural study of the Pan-German League (18861914), Londen, 1984, p. 237-238. 74 Walkenhorst, P., Nation – Volk – Rasse, Radikaler Nationalismus im Deutschen Kaiserreich (18901914), Göttingen 2007, p. 119-128. 75 Julius Fröbel was een natuurwetenschapper en geograaf, verbleef beroepshalve in Zwitserland, waar hij mineralogie doceerde. Fröbel werd lid van het Frankfurter Parlement. Daarna leefde hij van 1849 tot 1857 als balling in New York. Na zijn terugkeer zou hij trouwens een aantal werken aan de Verenigde Staten wijden. In de jaren 1860 werd hij in Wenen politiek actief. Hij stichtte en leidde van 1867 tot 1873 het liberale blad Süddeutsche Presse (liberalisme en Großdeutschtum hoefden dus niet haaks op mekaar te staan). Fröbel was trouwens bevriend met Bismarck. Vanaf 1876 was hij meer dan een decennium lang Duitse consul resp. in Smyrna en Algier. Zijn levenseinde sleet hij in Zürich, MOMMSEN, W., ‘Julius Fröbel. Wirrnis und Weitsicht’, Historische Zeitschrift, Bd. 181, München, 1956, p. 497-532; BECK, H., ‘Die Streitfälle Fröbel-Ritter und Peschel-Klöden’, Petermanns Geographische Mitteilungen, jg. 105, 1961, p. 105-118; SANDER, ‘Julius Fröbel’, historische Commission bei der Kön. Akademie der Wissenschaften, Allgemeine Deutsche Biographie, Bd. 49, Leipzig, 1904, p. 163-172. 76 WEIKART, R., ‘The Origins of Social Darwinism in Germany, 1859-1895’, Journal of the History of Ideas, Vol. 54, nr. 3, juli 1993, p. 469-488; WEIKART, R., ‘Progress through Racial Extermination: Social Darwinism, Eugenics, and Pacifism in Germany, 1860-1918’, German Studies Review, Vol. 26, nr. 2, mei 2003, p. 273-294; DIKSHIT, R.D., Geographical thought: a contextual history of ideas, New Delhi, 1999, p. 65-67; HANTSCH, V., ‘Friedrich von Hellwald’, [historische Commission bei der Kön. Akademie der Wissenschaften, Beieren] Allgemeine deutsche biographie, Bd. 50, Leipzig, 1905, p. 173-181. 77 VANDEWEYER, L., ‘Het verschil tussen Germanen en Latijnen’ in: BEYEN, M., VANPAEMEL, G., Rasechte Wetenschap, het rasbegrip tussen wetenschap en politiek vóór de Tweede Wereldoorlog, Leuven, 1998, p. 156. 78 ELIAS, H.J., Geschiedenis..., Vierde Deel, Antwerpen, 1971, p. 366-368. 79 VANDEWEYER, L., Op. Cit., p. 156-157. Het neomalthusianisme was een beweging die geboortebeperking zag als een middel om oorlog en armoede tegen te gaan en om de werkende klassen zo meer macht te geven, zie ACCAMPO, E.A., “The Gendered Nature of Contraception in France: Neo-Malthusianism, 1900-1920”, Journal of Interdisciplinary History, Vol. 34, nr. 2, herfst, 2003, p. 235-262. Standaardwerken over deze problematiek zijn GUERRAND, R-H., La libre maternité, 1896-1969, Parijs, 1971 en RONSIN, F., La grève des ventres : propagande néo-malthusienne et baisse de la natalité française (XIXe-XXe siècles), Parijs, 1980. De Alduitsers waren trouwens (ook om dezelfde redenen) tégen geboortebeperking. Zo schrijft P. Walkenhorst: “Für sie war der um die Jahrhundertwende einsetzende Rückgang der Geburtenziffern ein nationales Problem erster Ordnung”, Nation-Volk-Rasse – Radikaler Nationalismus im Deutschen Kaiserreich (1890-1914), Göttingen, 2007, p. 116. 80 Vandeweyer merkt dit gegeven niet op, waardoor zijn passus verwarring schept. De tegenstelling was immers veeleer Belgisch-katholiek versus Frans, i.p.v. flamingantisch versus Frans, zie VANDEWEYER, L., “Het verschil tussen Germanen en Latijnen”, in: BEYEN, M., Rasechte Wetenschap..., p. 155-156. 81 COOLSAET, R., Op. Cit., p. 95; p. 115-129; p. 137-138. 82 DOLDERER, W., ‘Duits-Vlaamse betrekkingen’, NEVB, p. 998-1001; DE CORTE, B., Op. Cit., p. 15 e.v.; BEHETS, J., ‘De Vlaamse Beweging tegenover het Dietslandisme en het Pangermanisme (1848-1864)’, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 22, nr. 10, december 1962, kol. 441-444. ELIAS, H.J., Geschiedenis..., Tweede Deel, p. 359-360. 83 Genoemde Oetker schreef ook één der weinige geschriften zonder politieke pretenties, VOS, L., ‘De onbekende Vlaamse kwestie. Het aandeel van buitenlandse historici in de geschiedsschrijving van de Vlaamse Beweging’, ..., p. 711. 84 ELIAS, H.J., Geschiedenis..., Tweede Deel, 368-371 en BEHETS, J., ‘De Vlaamse Beweging tegenover het Dietslandisme en het Pangermanisme’..., kol. 449-452. 85 DEPREZ, A., VANACKER, H., Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de 19de eeuw: De Broederhand (1845-47) en Der Pangermane-Der Germane, Gent, 1988, p. 33-34; ELIAS, H.J., Ibidem, p. 361-363. 86 Ander pseudoniem: ‘Wundermann, G.A.’, DE KEMPENAER, A., Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers, Leiden, 1928, p. 494.
14
87 Onterecht beoordeelde H.J. Elias deze brochure als ‘een warrig geschriftje zonder belang’, zie Geschiedenis,..., Tweede Deel, p. 353-354. Onterecht, omdat het idee van een door Duitsland gedomineerd Mitteleuropa met errond buffer- en satelietstaten volledig aansloot bij de ideeën van pangermanisten die in brede kringen leefden. 88 C.J. Hansen wordt in dit werk niet uitvoerig behandeld, omdat zijn denken niets vandoen had met het pangermanisme, al werd het wel door Alldeutschen misbruikt. Hansens denken kaderde in een filologische traditie die een aanvang nam bij Verlooy. De geestelijke vader van Hansen, de Franstalige Belg Victor H. Delecourt (1806-1854) stelde in de jaren 1840 tevergeefseen spellingshervorming voor die het Nederlands dichter bij de Nederduitse streektalen zou moeten brengen. (SIMONS, L., “Victor H. Delecourt”, NEVB, p. 893894). Het standaardwerk over Hansen is Ludo Simons’ Van Duinkerke tot Königsberg- Geschiedenis van de Aldietsche Beweging, Nijmegen-Brugge, 1980. (zie p. 191-194 voor wat we in de tekst opnamen). De auteur bespreekt erin achtervolgens de voorgeschiedenis van de Aldietse Beweging (p. 9-22), die hij aan het eind van de 18de eeuw bij Verlooy laat beginnen. Vervolgens komt de ontwikkeling van de idee tot 1870 aan bod (p. 2373). Op te merken valt dat Simons de stagnatie van zijn beweging (1870-1875) niet (alleen) toeschrijft aan de politieke tijdsgeest, maar ook aan persoonlijke motieven (verloving, verbreken verloving, huwelijk en dood van zijn moeder, zie p. 74-75). Dat het denken van Hansen voor Duitse nationalisten makkelijk te recupereren viel, bewijst trouwens het optreden van de filoloog Gustav Dannehl (1840-1917). Die juichte de Aldietse beweging toe in zijn werk Ueber niederdeutsche Sprache und Literatur (Berlijn, 1875). Dat de “Enge Verwandtschaft des Holländischen und Vlämischen” politiek niet zonder betekenis was, was hem niet ontgaan (p. 90). Een schets van Hansens reilen en zeilen tot ca. 1880 vindt de lezer terug van p. 82-119. De Duitse filoloog Klaus Groth (18191899) stond vanaf het begin van de ‘Aldietse beweging’ in contact met Hansen. Wel heeft hij nooit Hansen’s spelling overgenomen en aan Pol de Mont vertrouwde hij in 1882 toe dat hij toch twijfels had bij het streven van zijn “Freund Hansen”, (Simons maakte hier terecht uit op dat hij Hansen niet au sérieux nam, Ibidem, p. 196197); J. Behets merkte op dat in de jaren 1858-1859 de pangermanistische druk de [al]Dietse strekking van het “Germanisme” in de Vlaamse Beweging deed afsplitsen, BEHETS, J. “De Vlaamse Beweging tegenover het Dietslandisme en het Pangermanisme (1848-1864)”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 22, december 1962, nr. 10, kol. 447. 89 Jan De Laet speelde vanaf de jaren 1850 een vooraanstaande rol in het katholieke, Antwerpse partijleven. Sedert 1853 was hij hoofdredacteur van het Brusselse en katholieke L’Emancipation. In 1861 nam hij deel aan de stichting van de Nederduitse Bond (hij was er een vertegenwoordiger van de katholieken), hoewel hij geen rol zou spelen in het bestuur. Overigens was hij het eerste Kamerlid dat de eed zou afleggen in het Nederlands. Vermelden we ook nog dat hij samen met Sleeckx en Jaak van de Velde mederedacteur was van Vlaemsch België. Overigens zou hij met Van Rijswijck, de persoon met wie hij op de Schillerfeesten nog zo broederlijk zij aan zij had gesproken vanaf 1864, o.w.v. financiële kwesties, ruzie krijgen. In 1878 speelde hij nog een belangrijke rol in het tot standkomen van de taalwet in bestuurszaken, die zijn initiatief was. Zie WILS, L., ‘Jan J. De Laet’, NEVB, p. 1767-1769. 90 De Antwerpenaar Jan-Baptist van Ryswyck was één van de mede-auteurs geweest van het radicale manifest naar aanleiding van de 25ste verjaardag van de troonsbestijging van Leopold I (erin werden de Vlamingen gelijkgesteld met een volk dat zelfs niet over rechten beschikte die men aan slaven gaf). Hij had een sterke afkeer van de scheiding van 1830, was godsdienstig maar antiklerikaal en verafschuwde het ‘franskiljonisme’ binnen de liberale partij. G. Goedeme omschrijft hem als de “vader” van de (antimilitaristische) Meetingpartij, (Ibidem., p. 2681-2683). 91 ELIAS, H.J., Geschiedenis..., Tweede Deel..., p. 360-361. 92 Karel Stallaert werd als student lid van Met Tijd en Vlijt. In 1839 gaf hij zijn studie op en werd hij resp. beambte, architect en leraar Nederlands (te Brussel). Hij werkte mee aan verschillende tijdschriften – waaronder De Broederhand – en was in 1842 mee bij de stichting van het Nederduits Taal- en Letterkundig Genootschap betrokken. Stallaert ijverde voor culturele en sociale volksverheffing, zo schrijft F. Debrabandere zag de ‘verdrukking’ van het Vlaamse volk als een weerspiegeling van ‘geestelijke apathie’ (NEVB, p. 2839-2840). 93 DEPREZ, A., VANACKER, H., Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de 19de eeuw: De Broederhand (1845-47) en Der Pangermane-Der Germane, Gent, 1988, p. 34-35. 94 BAADER, F. « Der Pangermanismus », Der Pangermane, jaargang I, nr. 2, 20 november 1859, p. 1-2. In het tijdschrift werd gepleit voor een toenadering van België – en niet van Vlaanderen – tot Duitsland. Op het banket voor de Schillerfeesten werd zowel gepleit voor een Duits-Vlaamse hogeschool in Brussel als voor “l’union de plus en plus intime de la Belgique et de notre chère patrie [l’Allemagne]”, “Das Banket zur Schillerfeier”, Op. Cit., p. 3. 95 DAUTZENBERG, J.M., « Uitnodiging tot inschrijving – Ten dele programmaverklaring», Der Pangermane, jaargang I, nr. 3, 27 november 1859, p. 9. 96 DOLDERER, W., “Duits-Vlaamse betrekkingen”, NEVB, p. 998-1001; DE CORTE, B., Op. Cit., p 15 e.v.; DOLDERER, W. Deutscher Imperialismus und belgischer Nationalitätenkonflikt : die Rezeption der
15
Flamenfrage in der deutschen Öffentlichkeit und deutsch-flämische Kontakte 1890-1920, Kassel, 1989, p. 11-12; BEHETS, J., “De Vlaamse Beweging tegenover het Dietslandisme en het Pangermanisme (1848-1864)”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 22, december 1962, nr. 10, kol. 445-449. 97 Ibidem, kol. 446-454. 98 DEPREZ, A., VANACKER, H., Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de 19de eeuw: De Broederhand (1845-47) en Der Pangermane-Der Germane, Gent, 1988, p. 41-43. “Geabsorbeerd worden in een [...] Duits cultuurgebied, waarin ook voor de eigenheid van het Vlaams geen aparte plaats meer werd voorzien, was een project waarvoor de Vlaamse Bewegers niet lang warm konden lopen” zo schreef de Gentse professor H. Gaus in: “De reacties op de hereniging in België, met een overzicht van de Vlaams-Duitse betrekkingen”, DE PIERE, J., ROCHTUS, D., Zicht op Duitsland, Leuven, 1994, p. 75. 99 Nurdin, J., Op. Cit., p.132 e.v. De ambiguïteit van deze brochure ligt in het feit dat bestaande staten of imperia zichzelf schijnbaar zouden moeten inspannen om staten binnen hun invloedssfeer te brengen om dan weer volgens etnische principes te desintegreren. 100 Ibidem, p. 150 e.v. 101 Ibidem, p. 231 en 467. Nationalistische en pangermaanse ideeën kwamen van intellectuelen van allerlei slag : filosofen, religieuzen, kunstenaars, musici, socialisten en economen . Zo verwierp de econoom Alexander von Peez (1825-1912) het principe van de vrije handel ten voordele van een Groot-Duitse Austro-Duitse tolunie, Ibidem, p. 467 (Zie Hoofdstuk IV). 102 Wilhelm I, sedert 1861 koning van Pruisen, had Bismarck als eerste minister aangesteld om een constitutioneel conflict – de hervorming van de legerwet – op te lossen waarin hij lijnrecht stond tegenover de Landtag (de Pruisische Kamer van Volksvertegenwoordigers), BURGAUD, S., La politique russe de Bismarck et l’unification allemande, mythe fondateur et réalités politiques, Straatsburg, 2010, p. 25-27. 103 NURDIN, J., L’idée de l’Europe dans la Pensée allemande à l’Epoque Bismarckienne, Metz, 1978, p. 98100 ; TAYLOR, A.J.P., The Habsburg Monarchy (1809-1918), Middlesex, 1964, p. 176. 104 WOOD, A., Op. Cit., p. 194-195. 105 Over deze passus doen verschillende hypothesen de ronde : Volgens J. Garsou was de verdeling van België tussen Frankrijk en Duitsland door diplomatieke onhandigheid van Napoleon III afgesprongen, zie Les rélations extérieurs de la Belgique (1830-1914), Brussel, 1946, p. 52-63; Lademacher had het dan weer over Franse en Duitse speculaties omtrent 1864/65 over een uiteenvallen van België in een katholiek Vlaanderen en een liberaal Wallonië, LADEMACHER, H., Die Belgische Neutralität als Problem der europäischen Politik (1830-1914), Bonn, 1971, p. 201-202; C.F. Wyckler, omschreef in 1911 de Frans/Pruisische verdelingsplannen als een “unexecuted project”, zie “Some effects of neutralization”, The American Journal of International Law, Vol. 5, nr. 3, juli 1911, p. 644; Voor een betwisting zie DOEDENS, A., Nederland en de Frans-Duitse oorlog, Zeist, 1973, p. 6. 106 H.J. Elias meende dat in de jaren 1865-1870 bij alle Belgen een groeiende angst en wantrouwen de relaties met Duitsland kleurden. “Er wordt”, aldus Elias, “in die jaren te veel gesproken over mogelijke akkoorden tussen Frankrijk en Duitsland op kosten van België alleen of van de ganse Nederlanden om niet wantrouwig te zijn tegenover de politiek van Bismarck”, ELIAS, H.J., Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, Deel 3, Antwerpen, 1965, p. 219. 107 Bismarck schijnt op een bepaald moment zelfs de Rijn voor de Scheldemonding voor te hebben willen inruilen “Could this have secured a solid welding of German with French interests, an exchange of the Scheldt fort the Rhine would have be a bargain not repugnant to Bismarck”, SLOANE, W.M., “Bismarck as a Maker of Empire”, Political Science Quarterly, Vol. 15, nr. 4, dec. 1900, p. 651. 108 LINGERBACH, W.E., ‘Belgian neutrality: its origin and interpretation’, The American historical review, Vol. 39, nr. 1 (oktober 1933), p. 64. 109 Ibidem. 110 Hieruit volgde de conferentie van Londen van 1867 waarin de grootmachten de neutraliteit van Luxemburg garandeerden. Dit was één van de vier 19de eeuwse documenten die belangrijk zijn i.v.m. de Belgische (en Luxemburgse) neutraliteit. De anderen waren: (1) De conventies van Londen van 1831 en 1839 aangaande de neutraliteit van België. (2) Het toetreden van de gehele Duitse bond tot deze conventie in 1839 (3) De verdragen van 1870 betreffende de neutraliteit van België tussen het Verenigd Koninkrijk en Duitsland en tussen het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. Ed. Comment, ‘Germany and the neutrality of Belgium’, The American Journal of International Law,Vol. 8, nr. 4, oktober 1914, 878-879. en Lingerbach, W.E., ‘Belgian neutrality: its origin and interpretation’, The American historical review, Vol. 39, nr. 1, oktober 1933, p. 50-52; p. 65. 111 The Daily News van 20 januari 1871. “Bij de gevangene van Wilhelmshöhe is zijn terugkeer in Frankrijk een idée fixe geworden. Om dat te bewerken wil hij, dat de Vlaamse provincieën aan Nederland, de Waalse aan Frankrijk gegeven zullen worden, terwijl de Elzas en een deel van Lotharingen aan Duitsland moeten komen. Metz zou Frans blijven, maar ontmanteld worden. Zulk een plan gelooft men wel niet, dat door graaf van Bismarck goedgekeurd wordt, maar men vertrouwt de toekomst toch niet “recht”. De Duitse dagbladen, die bijna even goed gedisciplineerd zijn als de Duitse soldaten hebben reeds een Vlaamse kwestie ter sprake
16
gebracht. Noch Vlamingen, noch Walen zouden evenwel graag de band die hun verbindt verbroken zien, en de Belgen vinden het verre van aangenaam, dat zij, die niets verzuimd hebben om hun onzijdigheid streng te handhaven, nu met allerlei plannen geplaagd worden”, overname in het artikel “Londen, 20 januari”, Leeuwarder Courant, 22 januari 1871, p. 1. Eigenlijk ging hiermee de voormalige Franse keizer door op plannen die hij reeds voor de oorlog, met name in 1869 koesterde. A. Doedens vermeldde dat “een vooraanstaand (Frans) diplomaat” toen zou geopperd hebben om Antwerpen en de Vlaamse provincies van België aan Nederland te schenken en van Wallonië en het Rijnland een neutrale bufferstaat te maken. Na de oorlog, op 21 oktober 1871 rapporteerde de Nederlandse gezant te Berlijn over geheime documenten die tijdens de oorlog door de Duitsers zouden zijn buitgemaakt in het kasteel van de Franse Minister Rouher. Deze documenten waren van Pruisische makelij (de Franse onderhandelaar mocht ze niet accepteren). Antwerpen zou aan Nederland toekomen en in ruil zou Maastricht aan Pruisen toekomen, zie van genoemde auteur, Enige aspecten van de buitenlandse politiek en de binnenlandse verhoudingen van ons land omstreeks het jaar 1870, Zeist, 1973, p. 19. Bovendien maakte Doedens er de lezer op attent dat geruchten aangaande plannen voor de verdeling van België tussen Nederland en Frankrijk in 1858-59, 1863, 1865 en 1866 op. Eén ervan was van de hand van de Franse gezant te Berlijn, Benedetti, Op. Cit., p. 18. 112 Het citaat is terug te vinden in de biografie van Vuylsteke, zie VERSCHAEREN, L., Op. Cit., p. 262-263. 113 De Britse historicus R.W.J. Evans vat de gebeurtenissen van 1866 als volgt samen: “The war of 1866 then consummated the great breach. Or did it? Bismarck’s achievement left the area for the first time without a single name applicable to the bulk of it: the title of German Reich was now appropriated by a polity under the sway of Prussia alone, just as Austria, ironically, ceased to be a Reich at all. Yet Bismarck’s subsequent conciliation of the Habsburg realms provided for some kind of single purpose within the Dual Alliance concluded in 1879. And that purpose (…) proved an overwhelmingly German purpose. So it now became crucial that the German people were so finely balanced (…) across the new frontier: enough of them in Germany to overshadow the entire area; too few of them in Austria to exercise regional hegemony over her; but too many there for Germans as a whole, within and beyond the Monarchy, to accept subordinate and even equal status with its other ethnic groups.”. Maar in de praktijk waren er te weinig Duitsers in Duitstalig Oostenrijk, laat staan in de Donaumonarchie om de andere bevolkingsgroepen daar te overschaduwen. Zie voor citaat: Austria, Hungary and The Habsburgs, essays on Central Europe (1683-1867), Oxford, 2006, p. 297. 114 NURDIN, J., L’idée de l’Europe dans la Pensée allemande à l’Epoque Bismarckienne, Metz, 1978, p. 67-68. Het gaat om de brochures « Der Zerfall Österreichs, von einem deutschen Österreicher », Leipzig, 1867; « Die Überschreitung der Mainlinie. Entgegnung auf die arkolaysche Broschüre, von einem deutschen Patrioten », Leipzig, 1869. 115 In 1866 en lang erna pleitten velen tegen de versnippering langs etnische lijnen van het Habsburgse Rijk. Het separatisme als dusdanig werd, ondanks zeer felle Duits-nationale agitatie vanaf het einde van de 19de eeuw, binnen Oostenrijk-Hongarije nooit als een serieuze optie beschouwd, NURDIN, J. Op. Cit., p. 148-150 voor kritiek van A. Fischof op het nationalistisch principe, die later van invloed zou zijn op latere socialistische denkers zoals K. Renner; Ook de christelijke auteur Jörg (uit Beieren) meende dat Sadova het einde was van de “christelijk-Germaanse ordening” en dat hieruit het moreel verval van het oude Europa voort zou vloeien alsook militarisme, revoluties en autoritarisme, cf. Ibidem. p. 229-230. Zie ook SKED, A. Betoogt deze mening m.b.t. de Donaumonarchie in zijn werk The Decline and Fall of the Habsburg Empire (1815-1918), Londen, 2001, p. 191; F. Fejtö wijdde aan de these dat Oostenrijk-Hongarije louter van buitenaf vernietigd werd een heel werk, met name Requiem pour un empire défunt : histoire de la destruction de l’Autriche-Hongrie Parijs, 1988. 116 BOECK, R., Der Deutsche Volkszahl und Sprachgebiet in den Europäischen Staaten, Berlijn, 1870, p. 80 e.v. 117 Léon Vanderkindere is vooral bekend gebleven door zijn werk Le Siècle des Artevelde (1879), maar werd in zijn tijd vooral als één van de meest vooraanstaande, Belgische antropo- en etnologen beschouwd. In 1868 was hij gepromoveerd met een proefschrift over het ras en de diverse uitingen ervan op de activiteit der volkeren. Bij Vanderkindere stond het rasbegrip in dienst van zijn flamingantisme. Hij was rechtstreeks beïnvloed door Kant, De Gobineau en Hegel. Het rasbegrip determineerde volgens hem het volk – en de taal maakte daar integraal deel van uit – en zijn geschiedenis. Ook biologie, paleontologie en schedelmetingen speelden een belangrijke rol in zijn bewijsvoering. Wel was zijn definitie van wat dat ras nu eigenlijk was niet afgelijnd (en daarmee stond hij zeker niet alleen in deze beweging). De Germanen omschreef hij als de “zuiverste tak van de Ariërs”. In de jaren 1870 ondernam hij rassenkundige onderzoeken naar de etnische samenstelling van de Belgische bevolking. De bestond volgens hem uit “Keltische” Walen en “Germaanse” Vlamingen. Vanderkindere werd hoogleraar aan de ULB (onder andere in oude en hedendaagse geschiedenis) In 1882 was hij medestichter van de Société d’Anthropologie de Bruxelles waar zijn theorieën over een onderzoek naar de kleur van haren en ogen om tot een meer wetenschappelijkere indeling der rassen door collegae verworpen werden (schedelonderzoek bijvoorbeeld werd veel nuttiger geacht). In die kring werd zijn aandacht voor bijv. geschiedenis en linguïstiek gemarginaliseerd tegenover het natuurwetenschappelijke determinisme (nochtans had hij in het begin van zijn carrière de antropologie de wetenschap van de toekomst genoemd). Het uitstekende artikel van WILS, K.
17
“Tussen metafysica en antropometrie” (in: BEYEN, M., VANPAEMEL, G., Rasechte Wetenschap?, Leuven, 1998, p. 81-95) gaat dieper in op het gedachtengoed van Vanderkindere. 118 BEHETS, J., “Diets of Duits?” De Vlaamse Beweging onder toenemende pangermanistische druk 1887)”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 23, nr. 5, mei 1963, kol. 215-217. De evolutie die Dautzenberg doormaakte is opmerkelijk. De in België vertoevende Nederlandse dichter Nolet de Brauwere (1815-1888) had in 1847 nog het gedicht “Aan de Germanen” geschreven, waarna Dautzenberg hem betichtte van uit te zijn “op een Duitse decoratie”. In 1857 schreef hij het gedicht “Het grote Dietse vaderland”, waarin hij stelde dat “de landen waarin “Nederlands, Neder- en Hoogduits gesproken werd één groot vaderland waren”. Niemand minder dan Dautzenberg vertaalde dit voor publicatie in Der Pangermane (d.d. 4 december 1859). En het bericht werd erin geprezen omwille van zijn pangermanisme, zie ELIAS, H.J., Op. Cit., p. 357. 119 VERSCHAEREN, J., Julius Vuylsteke (1836-1903): klauwaard en geus, Kortrijk, 1984, p. 31-72 ; p. 205. 120 Zoals we zagen was in het bestuur van Vlamingen Vooruit in 1859 de notie van het ‘superieure’ Noordse ras en het Romaans-Germaans referentiekader sterk aanwezig. Welnu, in die optiek is het mogelijk dat Vuylsteke onder invloed van Leirens al beïnvloed werd door bepaalde van die denkbeelden. Franz Fromme had in 1937 een bel horen rinkelen, maar wist de klepel niet hangen: ‘Auf Veranlassung dieses Deutschen [i.e. Friedrich Oetker] gründete Vuylsteke 1861 den ‘Nederdeutschen Bund’, die erste flämische, politische Partei (sic), die ohne Rücksicht auf religiöse oder soziale Schattierungen eine Verbindung aller Flaminganten war, nach heutigem Sprachgebrauch ein Block der Nationalisten’, Fromme heeft misschien de invloed van de pangermanisten op Vuylsteke overschat en de liberale advocaat in een ‘eenheidskamp’ geduwd, waar hij hoegenaamd niet thuishoorde. Dat hoeft niet te verwonderen, want de auteur hoorde in het werk Deutsch-Niederländische Symphonie voor Nazi- Duitsland gunstige simplificaties te maken. Het boek valt namelijk te situeren in de context van de Westforschung: een hele schare aan literatuur die de NationaalSocialistische aspiraties met betrekking tot Lebensraum in het westen moest legitimeren, FROMME, F., ‘Germanisches Erwachen’ in: OSZWALD, R.P., Op. Cit., p. 160-161. In werkelijkheid verzette Vuylsteke zich hevig tegen het onzijdige flamingantisme, al werkte hij mee aan het Vlaams Verbond. De Nederduitse Bond was een Antwerpse organisatie, op 10 maart 1861 tot stand gekomen, als een Vlaamse en democratische pressiegroep over de partijgrenzen heen die niet door Vuylsteke gesticht was. VERSCHAEREN, J., Julius Vuylsteke (1836-1903): klauwaard en geus, Kortrijk, 1984, p. 103. Fromme verwarde dus de Nederduitse Bond met de Vlaamse Bond, beide gesticht in 1861. Noteer dat ook Franz Petri deel uitmaakte van deze school (zie bijvoorbeeld zijn werk Die Niederlande und das Reich in der Geschichte, Holland, Flandern, Wallonien. Vorlande des Reiches im Nordwesten, Brussel, 1944). 121 VERSCHAEREN, J., Op. Cit., p. 73-105. Verschaeren nuanceerde het anti-belgicisme van Vuylsteke : het moest bekeken worden binnen zijn kritiek op de bedoelingen die hij de Belgische regeringen toeschreef : een nieuw Belgisch volk creëren, ten koste van de Vlamingen. De taalwetten vanaf 1873 deden zijn grieven geleidelijk aan verdwijnen. Overigens wilde hij met de Walen in « volle eendracht en innige broederlijkheid » samenleven, Ibidem, p. 203. 122 BEHETS, J., “Diets of Duits?” De Vlaamse Beweging onder toenemende pangermanistische druk (18661887)”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 23, nr. 5, mei 1963, kol. 220. Over Julius Vuylsteke schreef Paul Fredericq dat hij één van de eersten was die de “guldene wenken” van de Duitser in toepassing trachtte te brengen. Fredericq citeerde Oetker: “Geen geschriften, geen gedichten, al waren het ook de allerkrachtigste, kunnen de Vlaamse zaak ten zegepraal leiden, maar wel de kiezers!”. Volgens Fredericq vond Oetker het onmogelijk om een derde, Vlaamse partij te stichten, FREDERICQ, P., Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging, Eerste Deel, Gent, 1906, p. 85. 123 VUYLSTEKE, J., ‘De Grondbelasting’ in Het Volksbelang van 4 en 11 januari 1868, overgenomen in VUYLSTEKE, J., Klauwaert en Geus, bloemlezing uit de politieke gedichten en geschriften van J. Vuylsteke, Gent, 1905, p. 99-106 (over de provincie Brabant zijn de cijfers of feiten evenwel warrig of niet-opgenomen). 124 VERSCHAEREN, J., Julius Vuylsteke (1836-1903): klauwaard en geus, Kortrijk, 1984, p. 82. In verband met de politieke denkbeelden van Vuylsteke schreef zijn biograaf : «Zowel Elias als P. Fredericq spreken van de Oetker-Vuylsteke doctrine in verband met het Vlaams Verbond. De interpretatie van Vuylsteke leidde echter tot een verscheurdheid en hopeloze verdeeldheid van de Gentse flaminganten. Hij werd de exponent van een nieuwe politiek die […] in volstrekte identiteit de Vlaamse Beweging koppelde aan het liberalisme», Ibidem, p. 105. 125 VERSCHAEREN, J., Julius Vuylsteke (1836-1903): klauwaard en geus, Kortrijk, 1984, p. 161. 126 Ibidem, p. 162-163. 127 Pol de Mont verwees zelfs expliciet naar het werk dat Vuylsteke verricht had in de studie van de Vlaams-Waalse economische tweespalt, zie ‘Bladzijden uit de geschiedenis der Vlaamse Beweging, Deel III’, Germania I, maart 1899, p. 343. (We komen hierop terug in Hoofdstuk III). 128 De denkbeelden van Pierre Vermeire bijvoorbeeld, die we al behandelden bij het tijdschrift Der (Pan-)Germane, over een vervanging van het Nederlands door het ‘superieure Hoogduits’, werden
18
door Julius Vuylsteke bestreden (SIMONS, L., ‘Pierre Vermeire’, NEVB, p. 3262). 129 DOLDERER, W., «Um Sprache und Volkstum: Deutsche Belgienbilder im nationalen Diskurs »..., p. 168. 130 Julius De Geyter was een liberaal en, sedert 1865, een Heelnederlander. In de eerste Boerenbeweging (18801881) was hij de grote agitator, VERSCHAEREN, J., ‘Julius De Geyter’, NEVB, p. 1306-1307. 131 Alfons Prayon-Van Zuylen (1848-1916) had een rechtenstudie te Gent achter de rug. Zijn vader was geboren in Duitsland nadat zijn familie gedurende de Luikse revolutie (1789-1791) naar ginds geëmigreerd was. Op 21 jaar gekomen was zijn vader naar Gent uitgeweken, alwaar Prayon geboren werd. De liberaal Prayon Van Zuylen mocht dan wel nooit zo expliciet deutschfreundlich geweest zijn als Wattez of De Mont (zie later Hoofdstuk II) hij was de grote buur zeker niet ongenegen. Als lid van vele Vlaamsgezinde organisaties kunnen onder zijn belangrijkste verwezenlijkingen zijn medewerking als hoofdredacteur aan het blad De Flamingant (1889-1894) gerekend worden. Het vrijzinnige weekblad stelde zich tot doel de drie ‘gesels’ van Vlaanderen te bestrijden: centralisatie, verfransing en ‘verpaapsing’. Net als het gematigd-liberale Flandria (1885-1889) voer het blad een uitgesproken germanofiele koers, DE SCHRIJVER, R., ‘Alfons Prayon-Van Zuylen’, NEVB, p. 2505-2506. 132 In 1870 schreef Prayon, onder het pseudoniem Alfons Terlaenen, het stuk ‘9 juli 1870’ (dag van de Duitse oorlogsverklaring aan Frankrijk). In het eerste deel (Aan Vlaanderen) staat te lezen: ‘toont aan de Galen hoe wij rovers hier onthalen’. In het tweede deel (Aan Duitsland) klonk het strijdvaardig: ‘Broeders uit het Duitse land, Strijders voor het goede recht, Vlaanderen reikt u gul de hand: Immer nauw vereend en echt. Bij ons trouwe stamgenoten, Blijven wij aaneengesloten’ [...] ‘Neemt hem [Frankrijk] af zijn pantservloot, Zijne wapens en zijn geld, Rukt dan ook uit zijne schoot, wat hij eens stal met geweld, Richelieu’s veroveringen, Vlaanderen, Elzas en Lothringen’. Prayon had het hier evenwel niet over ‘Vlaanderen’ als ‘Vlaams-België’. Getuige daarvan volgende strofe: ‘Duitse broeders, heldenschaar! Denkt aan Vlaanderens westerhoek! O mocht gij nu ook te gaer, Duinkerk, Cassel, Haezebroeck, uit des vijands klauwen wringen, Met den Elzas en Lothringen’. Prayon pleitte dus voor een schenking van Richelieu’s verovering (Frans-Vlaanderen) aan België. In 1872 dichtte hij, alweer onder hetzelfde pseudoniem: ‘O vaderlandse kleuren, Oranje-wit- en blauw, [...] Wij blijven u getrouw [...] Hoe konden wij die kleuren, Verzaken en versmaên om een Waalse vaan’. Germanofilie en orangisme zouden steeds aanwezig blijven bij Prayon. In die dagen ging die houding zelfs gepaard met een voorwaardelijke trouw aan België: ‘Wil men dus niet het Belgisch Rijk verdelgen, Dat men ten minst rechtvaardig zij. Ons recht vooral, ’t zij met of trots [i.e. ondanks] de Belgen. Dat eisen wij.’, DOSFEL, L., Schets van eene geschiedenis van de Vlaamsche Studentenbeweging, Gent, 1924, 36-37. Er waren naast Prayon-Van Zuylen nog wel meer germanofiele stemmen na de Pruisische overwinning op Frankrijk (november 1870). Het Volksbelang (J. Vuylsteke) noemde het een ‘overwinning die Duitsland voor ons en wij terzelfdertijd voor Duitsland behaald hebben’. Wel was Vuylsteke zelf wantrouwig m.b.t. de vooropgestelde annexatie van Elzas-Lotharingen door Pruisen. De Zweep (Julius Hoste sr.) schreef dat drie miljoen Vlamingen met vreugde de zegepraal der verenigde Duitsers begroetten en in Het Vaderland had Max Rooses het over de voordelen van de overwinning van Duitsland voor de Vlaamse strijd, zie ELIAS, H.J., Geschiedenis ..., Deel 3, Antwerpen, 1971, p. 221-222. 133 DE CORTE, B., Op. Cit., p.15. 134 BEHETS, J., ‘Diets of Duits?’,..., kol. 217-218. 135 COOLSAET, R., Op. Cit., p.130-132. 136 De aanwezigheid van een Duitse gemeenschap in de Scheldestad begon aan het eind van de 18de eeuw, toen Fransen zowel de Zuidelijke Nederlanden als het Rijnland bezet hielden. Een extra stimulans was de aanleg van de spoorweg Antwerpen-Keulen (1843). Antwerpen was als haven vanuit West- en Zuidwest-Duitsland immers makkelijker te bereiken dan Bremen of Hamburg. In 1910 waren er 20.000 Duitsers in Antwerpen op 300.000 Antwerpenaars. Dat maakte van de Duitsers de 2de grootste immigrantenpopulatie – na de Nederlanders (27000). De Duitsers waren goed georganiseerd en van de rest van de Antwerpse samenleving onderscheiden in hun sociaal en cultureel leven. Dat omvatte een eigen krant, scholen, winkels, dokters, uitgaansgelegenheden, sportclubs, een theater, kerken en muziekverenigingen. Vieringen ter ere van de Duitse keizer werden gehouden, huwelijken en handelsrelaties voltrokken zich binnen deze samenleving. Toch kan gewag gemaakt worden van een integratie in het Antwerpse sociaal-culturele leven. Door de Weltpolitik weerklonken negatieve geluiden over het ‘Duitse gevaar’. Sommige Duitsers gedroegen zich ook alsof Antwerpen ‘hun stad’ was. De Duitsers dreven vooral handel met Zuid-Amerika. Door toedoen van Duitse rederijen was de stad met meeste delen van de wereld verbonden. Duits kapitaal (o.a. Cross Line, Red Star Line) was in overvloed aanwezig. Overheidssteun voor het Deutsche Dampfschiffs-Gesellschaft Kosmos en vanaf 1886 voor de Norddeutscher Lloyd (die zich op het Verre Oosten richtte) ook. Hetzelfde gold voor het Deutsch-Australische Dampfschiffs-Gesellschaft (°1887). Antwerpen was de laatste continentale haven alvorens schepen de wereldzeeën bevoeren. De Antwerpse agenten van die rederijen waren ook van Duitse afkomst. De meest prominente was Heinrich von Bary, de ‘Duitse burgemeester van Antwerpen’. Die was eveneens agent van de Norddeutscher Lloyd. Von Bary had bij Leopold
19
ii en Bismarck gelobbyed om Antwerpen i.p.v. Rotterdam als tussenhaven op deze lijnen te laten erkennen. Ook in Rotterdam speelden vaak Duitse scheepsagenten een rol. Na Wereldoorlog i had von Bary had zich als ‘handlanger’ van het Duitse imperialisme onmogelijk gemaakt en ging hij ... in Rotterdam zaken voortzetten, LEYSEN, C., BOEHME, O., 100 Jaar Ahlers in Antwerpen: een familiebedrijf in een wereldhaven Antwerpen, 2009, p. 18-20. Von Bary was overigens de sterke man van de Ortsgruppe-Antwerpen van het Alldeutscher Verband aldaar, maar kwam in botsing met Reismann-Grone, hetgeen het begin van het einde van de Ortsgruppe inluidde, zie DE CORTE, B., Op. Cit.,p. 234 e.v. 137 ‘Die belgische Schelde- und Rheinschifffahrt wurde von deutschen Gesellschaften betrieben. Dominierend war die wirtschaftliche Position im Hafen von Antwerpen [...] In Antwerpen lebten 40.000 Deutsche und ständig wuchs die Zahl der von deutschen Schifffahrtsunternemen belegten Liegeplätze an den Hafenkais’, Wende, F., Die belgische Frage in der deutschen Politik des Ersten Weltkrieges, Hamburg, 1969, p. 10-11. 138 BEHETS, J., ‘Diets of Duits?’,..., kol. 218-222. 139 AA Belgien I.A.B. 39-48, 1867-1878 Schriftwechsel mit der Gesandschaft zu Brüssel sowie mit anderen Missionen und fremden Kabinetten über den inneren Zustand und Verhältnisse Belgiens, GOTOVITCH, J., Op. Cit., p. 439 voetnoot (1). 140 AA Belgien 63 (1887-1915), Beziehungen zu den Niederlande (Die Vlämische Bewegung in Belgien), Ibidem. 141 Ibidem, p. 440-441. 142 FREDERICQ, P., Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging, Eerste Deel, Gent, 1906, 107. 143 Exhaustief wordt hierop ingegaan door Elias in Geschiedenis..., Deel 3, p. 212-226.
Hoofdstuk 2 1 VAN DE MEERSSCHE, P., Internationale politiek (1815-1914), Boek 1 : 1815-1918, Leuven, 1987, p. 142146. Het door Bismarck bewerkstelligde Rückversicherungsvertrag van 18 juni 1887 beschermde in geval van oorlog Duitsland door een “welwillende neutraliteit” van Rusland. Duitsland – dat zich middels de driebond met Oostenrijk-Hongarije en Italië verbonden had – had dus een conflicterend verdrag afgesloten, AFFLERBACH, H., Der Dreibund. Europäische Großmacht- und Allianzpolitik vor dem Ersten Weltkrieg, Wenen, 2002, p. 382 e.v. Zie voor het Rückversicherungsvertrag, WOERNER, G., Der Ru_ckversicherungsvertrag, Leipzig, 1935, passim. 2 Voor het Wehrverein (°1912) verwijzen we naar Hoofdstuk V. 3 WALKENHORST, P., Nation – Volk – Rasse. Radikaler Nationalismus im Deutschen Kaiserreich (18901914), Göttingen 2007, p. 39-48; Wehler, H.-U., Op. Cit., p. 1067. We wijzen hier ook op het aspect van het ‘ervaringsmoment’: voor de generatie die leefde en vocht in de beslissende overwinningen van Pruisen op Oostenrijk en Frankrijk werd zo een andere ‘ervaringsruimte’ gecreëerd dan voor de integrale nationalisten die dit hadden meegemaakt. Zij zochten ook daarom naar andere streefdoelen. Louis Vos heeft in dat opzicht de verschillende definities van wat ‘jeugd’ is onderzocht en schreef hierover dat een dimensie van het jeugdbegrip ‘jeugd als ‘nieuwe generatie’’ is. Hij wijst er met name op dat het gedrag van mensen bepaald wordt door hun ervaringen uit het verleden. Als dusdanig kunnen gebeurtenissen in het heden op verschillende wijzen geïnterpreteerd worden. Bovendien wordt een generatie gevormd door personen van wie de perceptie van de werkelijkheid mee bepaald wordt door het beleven van dezelfde historische gebeurtenissen, VOS, L., Bloei en Ondergang van het AKVS – Geschiedenis van de katholieke Vlaamse Studentenbeweging (1914-1935), Leuven, 1982, p. 21-24. Op p. 21 verwijst de auteur naar meerdere publicaties omtrent het fenomeen van generaties en jeugd (zie voetnotenapparaat). 4 De antisemitische Treitschke noemde de Germaanse staat de enige authentieke, die door de Lutherse religie ook een godsdienst bezat, eigen aan de Germaanse volksaard. Ook de notie van het supranationale “Reich” als centrum van Europa – veel omvattender dan het “klein-Duitsland” van 1870 – bleef velen begeesteren, NURDIN, J., Op. Cit., p. 90-91 ; p. 277-281 ; p. 488 e.v. ; p. 541 e.v. 5 Zie Hoofdstuk II. 6 NURDIN, J., L’idée de l’Europe dans la Pensée allemande à l’Epoque Bismarckienne, Metz, 1978, p. 657 e.v. WALKENHORST, P., Nation - Volk - Rasse. Radikaler Nationalismus im Deutschen Kaiserreich (18901914), Göttingen 2007, p. 49-59; MARCHAND, S., “German orientalism and the decline of the West”, Proceedings of the American Philosophical Society, Vol. 145, nr. 4, dec. 2001, p. 470, waarin de nadruk gelegd
20
wordt op de invloed van het oriëntalisme en het “occulte racisme” van het Wilhelminische fin de siècle en de rol daarin van De Lagarde en Wagner. 7 E . Fehrenbach analyseerde in 1969 de verschillende types die een keizer kon aannemen, voor haar bedenkingen bij de nationalistische ‘Volkskaiser’, zie FEHRENBACH, E., Wandlungen des deutschen Kaisergedankes (1871-1918), München, 1969, p. 228-230. 8 Zie o.a. MAH, H., Enlightnment Phantasies, Cultural Identity in France and Germany (1750-1914), New York, 2003, p. 65-69; NURDIN, J., Op. Cit., Metz, 1978, p. 90-91 ; p. 277-281 ; p. 488 e.v. ; p. 541 e.v. Op p. 585 e.v. wordt het Latijns/Germaans dualisme van Nietschze genuanceerd : “Nietschze veut fuir le germanisme. (…) Pour lui, la vraie culture européenne c’est la beauté héllenique, la force romaine, la vigueur de la Renaissance... ”. Zie ook Ibidem, p. 636-647 ; p. 657-680. 9 NURDIN, J., Op. Cit., 76. 10 WEHLER, H.U., ‘Bismarck’s Imperialism (1862-1890)’, Past and Present, nr. 48, aug. 1970, p. 119-155. De auteur merkt op: ‘If one then pursues this historically specific line of development – namely, the social imperialist opposition to the emancipation process in German industrial society – then one will be able to trace a line linking Bismarck, Miquel, Bülow and Tirpitz to the extreme social imperialism of the National Socialist variety, which once again sought to block domestic progress by breaking out first towards the ‘Ostland’, and then overseas, thus diverting attention from the loss of all liberty at home and once again reinforcing the spell of a conservative utopia’ (citaat op p. 154-155). 11 Sinds het einde van de 18de eeuw bestonden in Duitsland uitdrukkingen zoals de ‘organische ontwikkeling’ van het staatsleven. Het opzet was niet de identiteit aanduiden. Het ging om beeldspraak. De organicistische beschouwingswijze was een geesteskind van de romantiek. De daarmee verbonden hang naar natuur maakte dat men de staat niet ging zien als instelling voor en door burgers, maar als één waarmee het individu een levend geheel vormde. Dit individualiserende organicisme beheerste van meet af aan het Duitse romantische nationalisme (Fichte, Arndt, Jahn; voor Jahn, zie infra). Eén van de belangrijkste kenmerken van het Duitse nationalisme in de romantische periode (en ook erna) was het geloof in Europa nieuwe orde van zaken te stellen. Tot 1870 beperkte de organicistische staatsopvatting zich in Duitsland tot beeldspraak. Het gevolg was dat er gewenning optrad. Men liet na om in alle omstandigheden te onderzoeken of deze zienswijze wel geoorloofd was en, zoja, of het wel op de juiste manier geschiedde. Een voorbeeld hiervan is het werk van Constantin Frantz. Die publiceerde in 1870 Die Naturlehre des Staates. Zijn mening was dat het organische karakter van de staat op een onomstotelijke waarheid berustte die geen verder bewijs nodig had. Volksvertegenwoordiging was dus onmogelijk, omdat de volkswil niet overdraagbaar was. Deze gewenning had een gevolg: ze maakte de overgang van het wazige naar een duidelijk beeld van de staat als soort dierlijk leven, onderworpen aan algemeen geldende biologische wetten, betrekkelijk eenvoudig. Herbert Spencer (1820-1903) gaf aan het organicisme in de jaren 1860-70 een aan de biologie ontleende onderbouw, via hem verwierf de filosofie van August Comte (1798-1857) invloed. Simultaan hiermee werden de invloeden van Darwin merkbaar (sociaaldarwinisme). Dit ‘keiharde’ organicisme werd versterkt door de gebeurtenissen 1864-1871 (militarisme, antidemocratische krachten). De theorieën van een Spencer ‘bewezen’ zogezegd ook de organicistische staatsopvatting die na 1864-1871 behoefte had aan legitimatie. Men wilde, anders gezegd, aantonen dat de staat een levend wezen was en zich als dusdanig gedroeg. In de decennia na 1870 greep een Militarisierung van de burgerlijke kringen in Duitsland plaats. Vanaf 1866 begon immers de opvatting te leven dat door oorlog grootse en prachtige dingen tot stand kwamen. Oorlog was dus niets afschuwelijks. Die positieve waardering liet ook in de sociologie sporen na, BAKKER, G., Duitse geopolitiek (1919-1945), een imperialistische ideologie (proefschrift), Assen, 1967, p. 9-16. 12 GOODRICK-CLARKE, N., Les racines occultes du nazisme – les aryosophistes en Autriche et en Allemagne (1890-1935), p. 15-16; Over het Oostenrijks pangermanisme en anti-semitisme, zie (onder andere) TAYLOR, A.J.P., The Habsburg Monarchy (1809-1918), Middlesex, 1964, p. 175 aangaande het Linz-Programma (1881) waarvan Schönerer een mede-oprichter was en dat opriep tot een algehele verduitsing van de monarchie tegenover de groeiende Slavische invloed; Over hetzelfde thema (Groot-Duitse agitatie en antisemitisme in Oostenrijk-Hongarije), zie ook HERRE, F., Franz Joseph, Österreich, Sein Leben, Seine Zeit, Berlijn, 1981, p. 318; KANN, R.A., A History Of The Habsburg Empire (1526-1918), Londen, 1974, p. 433-436; SKED, A. The Decline and Fall of the Habsburg Empire (1815-1918), Londen, 2001, p. 433-438. 13 L udwig Woltmann (1871-1907) was één van de meest invloedrijke auteurs op het gebied van de raciale antropologie en de eugenetica. Hij geldt als de belangrijkste vertegenwoordiger van De Gobineau’s theorie over het Noordse ras. Woltmann studeerde onder Haeckel en leverde in 1900 het manuscript Die Politische Anthropologie in het kader van een essay-wedstrijd in (Haeckel was bij de beoordeelaars). Deze wedstrijd leidde tot de publicatie van liefst tien volumes invloedrijke sociaaldarwinistische tractaten, gesponsord door Alfred Krupp (!). Het thema was ‘wat kunnen we leren van de darwinistische principes voor de binnenlandse politieke ontwikkeling en de wetten van de staat?’. Woltmann werd ‘maar’ vierde, een beslissing waarmee hij niet kon leven. Hoewel dit hem permanent van Haeckel vervreemden zou, was zijn populariteit ondertussen toegenomen. In 1902 stichtte hij de Politisch-Antropologische Revue, een racistisch blad, waarin hij een vurige campagne
21
voerde voor het behoud van het Noordse ras. Omstreeks die tijd poogde hij ook tot een synthese tussen Marx en Haeckel te komen, waarbij hij de negatieve houding van laatsgenoemde tegenover het socialisme hekelde. Wel accepteerde hij Haeckels fundamentele stelling als zou er een exacte parallel bestaan tussen natuuren maatschappelijke wetten. Woltmann beschreef de Germanen als de hoogste mensensoort en betoogde dat de perfecte fysieke proporties van het Noordse ras een hogere vorm van spiritualiteit inhield. Voorts was hij een overtuigd sociaal-darwinist. We vinden hem nog terug in de kringen rond het tijdschrift Germania (zie Hoofdstuk III). Otto Ammon (1842-1916) stond nog dichter bij Haeckels theorieën. Hij gold als een leidende sociaal-darwinist en raciale antropologist. Ook voor hem waren natuurwetten een indicator voor de maatschappij. De strijd om het bestaan en de ongelijkheid van alle mensen waren permanente aspecten van het leven, Gasman, D., The scientific origins of national-socialism – Social darwinism in Ernst Haeckel and the German Monist League, Londen, 1971, p. 147-149. 14 WALKENHORST, P., Nation – Volk – Rasse ..., p. 166 e.v. 15 DE ROOY, P., ‘De Wetenschap van het Ras’ in BEYEN, M. en VANPAEMEL, G. (red.), Rasechte Wetenschap?, Leuven, 1998, p. 22-24; WALKENHORST, P., Op. Cit., p. 110-118; BREUER, S., Die Völkishen in Deutschland, Darmstadt, 2008, p. 112-115. 16 Het eigenlijke punt waarop de Weltpolitik wereldkundig gemaakt werd, was 18 januari 1896 in een toespraak van Wilhelm ii n.a.v. de 25ste verjaardag van het keizerrijk, WILLEQUET, J., Le Congo Belge et la Weltpolitik (1894-1914), Brussel, 1962, p. 11. 17 Friedrich Ratzel (1844-1904) begon zijn loopbaan als journalist, was vrijwilliger in de Frans-Duitse oorlog, werd in 1880 hoogleraar in München en vanaf 1886 tot zijn dood in Leipzig. Hij was een leerling van de Berlijnse geograaf Carl Ritter (1779-1859) die de volkeren als individuen bezag. In tegenstelling tot laatsgenoemde was hij beïnvloed door het sociaal-darwinisme. Echt organisch was volgens hem de staat meer in betrekking tot de bodem dan tot de mensen. Staten, zo meende Ratzel, waren aan welbepaalde wetten onderworpen: 1) de ruimte van staten groeit met de cultuur 2) staten groeien door groeiverschijnselen van volkeren (bijv. economische groei) 3) De verbinding van het volk tot het het grondgebied wordt steeds sterker, naarmate meer kleinere delen bij de staat worden aangehecht 4) De staatsgrens is de drager van de groei; de eerste natuurlijke prikkelingen tot ruimtelijke groei komen van buitenaf 5) De staten streven in hun groei naar absorptie van politiek waardevolle delen; de algemene neiging naar territoriale annexatie neemt qua intensiteit toe (ze wordt immers overgebracht van de ene staat op de andere). Het hoofdwerk van Ratzel was Politische Geographie (1897, zie ook Hoofdstuk III). Daarin werd betoogd dat in de dynamiek van een volk zijn meest elementaire kracht besloten lag, oorlog was een noodzakelijkheid en de ruimte van een staat groeide met de beschaving. Duitsland ontbeerde, door zijn centrale ligging, natuurlijke grenzen (hetgeen strategisch een handicap was), Frankrijk had al veel vroeger de status van ‘politiek individu’ bereikt dan Duitsland. De enige Großmacht was evenwel Rusland (i.t.t. de ‘mittlere Macht’ Duitsland). Economisch achtte Ratzel misschien een Centraal-Europese unie mogelijk, door een aansluiting van Duitsland, de Donaumonarchie, de Nederlanden (inclusief Luxemburg) en Zwitserland. Deze unie zou de stroomgebieden van Rijn, Donau en Elbe omvatten. Ratzel juichte omstreeks de eeuwwisseling de bouw van een oorlogsvloot toe. De zee was de grootste ruimte op aarde en wilde een staat groot zijn, moest ze die dan ook beheersen. Het oude Rome, maar ook het Britse Rijk hadden als basis de heerschappij ter zee. Het begrip grootmacht zoals Rusland dat was, bleek dus verouderd. G. Bakker meende in 1967 dat deze bewering ‘natuurlijk totaal in strijd’ was met wat Ratzel eerder [in 1897] over Rusland geschreven had en weet dit aan het ‘fel nationalisme’ dat ‘wel meer zijn wetenschappelijke denkbeelden beheerste’, BAKKER, G., Op. Cit., p. 29-34. Dat klopt maar ten dele: toen Politische Geographie gedrukt werd, was de Spaans-Cubaanse oorlog (1898) nog niet aan de gang. Daarin verwierven de Verenigde Staten Cuba door hun maritieme suprematie. Het is waarschijnlijk dat Ratzel o.i.v. die gebeurtenissen zijn denkbeelden heeft bijgeschaafd. 18 BAKKER, S., Op. Cit., p. 35-36. Wehler noemt het werk Tirpitz’ ‘Marinebibel’, WEHLER, H.U., Op. Cit.,p. 1132-1133, Eley wijst erop dat het Kolonialgesellschaft in de aanloop naar de campagne voor de stemming van de eerste vlootwet in de winter 1897/1898 173 lezingen hield, waarbij o.a. 2000 exemplaren van het boek van Mahan gratis door het Reichsmarineamt werden verspreid, ELEY, G., Reshaping The German Right, Londen/New Haven, 1980, p. 171. 19 WALKENHORST, P., Nation – Volk – Rasse. Radikaler Nationalismus im Deutschen Kaiserreich (18901914), Göttingen 2007, p. 166-183. 20 Geoff Eley stelde in 1980 vast dat er twee manieren waren om de drukkingsgroepen te verdelen. Enerzijds de functionele methode. Op die manier onderscheidt men vier soorten groepen: 1) de ‘agitationalpressure groups’ (Alldeutscher Verband, Kolonialverein e.d.m.), ‘culturele groepen’ in de brede zin des woords (bv. de Deutschbund, infra), paramilitaire groepen (veteranen- en jeugdclubs) en tenslotte antisocialistische groepen. We delen de mening van de auteur wanneer hij stelt dat deze indeling tekort schiet, omdat iedere groep meer dan één functie vervulde. De tweede methode betreft een opdeling per politieke praktijk. Zo krijgt men groepen die de staat subordineerde (veteranenclubs), diegene die een morele verplichting hadden tegenover rechtse partijen (de keizerlijke liga tegen sociaal-democratie), diegenen die in de culturele sfeer
22
opereerden (Verein für das Deutschtum im Ausland) en geen bedreiging vormden voor de regering, organisaties die formeel onafhankelijk waren van de staat, tegemoetkwamen aan de prioriteiten van het Rijk en er na de jaren 1890 zelden mee in conflict lagen (Kolonialverein) en, tenslotte, organisaties die hun doeleinden najaagden ook als hen dat in ernstig conflict met de regering bracht (Alldeutscher Verband, Flottenverein). Eley vond deze indeling ontoereikend omdat geen enkele organisatie uitsluitend in één van de categorieën viel (zo pendelde het Flottenverein tussen samenwerking met en oppositie tegen de regering), zie ELEY, G., Reshaping the German right – Radical nationalism and political change after Bismarck, New Haven/ Londen, 1980, p. 42-44 en p. 155159. Dat Eley zelf geen nieuwe classificatie voorstelde, kwam omdat hij de ‘conventionele’ indelingen – waarbij we zijn kritiek delen – louter gebruikte om proberen de zwaktes in het betoog van andere historici, zoals Wehler, aan te tonen. We kunnen er in het kader van dit werk niet exhaustief op ingaan, maar voor Eley waren de Verbände niet eenvoudigweg instrumenten van de heersende klasse om het status-quo te bewaren, een argument dat in zijn werk herhaaldelijk naar voren komt, zo ook op de geciteerde bladzijden. Eley verwierp dus het ‘reductionisme’ van Wehler e.a. Onze eigen invalshoek voor de classificatie zoals de lezer die in de lopende tekst aantreft, gaat uit van drie vragen: 1) Met welk expliciet doel zijn de organisaties gesticht en van welke aard waren ze? 2) Werd hun oprichting bevorderd of gesteund door de regering? Tevens zijn we, waar mogelijk, chronologisch te werk gegaan. 21 WALKENHORST, P., Op. Cit., p. 293-295 ; CHICKERING, R., Op. Cit., p. 145-148., MOSSE, G.L., The crisis of German ideology – intellectual origins of the Third Reich, New York, 1964, p. 190-203: Hans-Ullrich Wehler had het over de “wahrhaft bedrohlichen Einfluß” van de “illiberalen, nationalistischen, häufig antisemitischen Studenten” in Korporationen en Burschenschaften. Frekwent konden die aan middelgrote universiteiten tussen 25 à 50% van de studenten voor winnen, WEHLER, H.U., Deutsche Gesellschaftsgeschichte, Dritter Band, von der "Deutschen Doppelrevolution" bis zum Beginn des Ersten Weltkrieges (1849-1914), München, 1995 p. 1282. Genoemde auteurs leggen de nadruk op de relatie tussen Duits nationalisme en de studentenverenigingen; voor verdere literatuur omtrent dit thema, zie SCHULZE, F., SSYMANK, P., Das deutsche Studententum von den ältesten Zeiten bis zur Gegenwart, München, 1932, KLOSE, E., Freiheit schreibt auf eure Fahnen : 800 Jahre deutsche Studenten, Oldenburg, 1967, BAHNSON, K., GALL, F., GRIESWELLE, D., Student und Hochschule im 19. Jahrhundert : Studien und Materialien Studien zum Wandel von Gesellschaft und Bildung im Neunzehnten Jahrhundert ; 12, Göttingen, 1975, JARAUSCH, K.H., Students, society and politics in imperial Germany: the rise of academic illiberalism, Princeton, 1982, JARAUSCH, K.H., Deutsche Studenten (1800-1970), Frankfurt, 1985. Zie voor de Wandervögel, de in 1901 opgerichte en door een völkisch geïnspireerde jeugdebeweging, MOSSE, G.L., The crisis of German ideology – intellectual origins of the Third Reich, New York, 1964, p. 171-189. Voor een meer recente publicatie, leze men GEVERS, L., VOS, L., “Student movements” in: RÜEGG, W. (ed.), A history of the university in Europe, Vol. 3, Universities in the nineteenth and early twentieth centuries, Cambridge, 2004, p. 269-361. 22 GOODRICK-CLARKE, N., Les racines occultes du nazisme – les aryosophistes en Autriche et en Allemagne (1890-1935), Puisseaux, 1989, p. 14-15; G.L. Mosse merkte op: “Yet the exclusion [of Jews] in Germany differed from that in Austria in one respect: while the south applied its restrictions even in the case of baptized Jews, the north still allowed Jewish converts to Christianity into its ranks”, MOSSE, G.L., Op. Cit. p. 196. Al in 1810 pleitte Jahn voor een “Verbannung des Ausländerei” JAHN, F.L., Deutsches Volksthum, Lübeck, 1810, p. 325327 en voor een censuur op onduitse boeken (“Einst müssen alle in die Welt geschickten Büchermißgeburten aufgekauft werden, wie falsches Geld eingewechselt wird. Ein ungerathener Sohn, der sich seiner Ältern schämt! Verflucht der Schriftsteller, der sein Volksthum vor dem Auslande schmäht [beschimpt]!”, Ibidem, p. 399). 23 Zo bijvoorbeeld te Leipzig het Verein für Handelsgeographie und Kolonialpolitik, onder voorzitterschap van Ernst Hasse, later (1908) nog voorzitter van het adv, WALKENHORST, P., Op. Cit., p. 61, voetnoot (77). 24 In de literatuur wordt er meermaals op gewezen dat Peters een psychopaat was, zie bijv. CHICKERING, R., We Men Who Feel Most German: A Cultural Study of the Pan-German League, 1886-1914, Londen, 1984, p. 35. 25 SMITH, D.W., “The ideology of German colonialism (1840-1906)”, Journal of modern history, Vol. 46, nr. 4, december 1974, p. 641-662; Over de koloniale beweging is eveneens lezenswaardig WALKENHORST, P., Op. Cit., p. 59-62. en BREUER, S., Die Völkischen in Deutschland. Kaiserreich und Weimarer Republik, Darmstadt, 2008., p. 59-61. 26 Daaronder vielen o.a. fundraising voor investeringen in de kolonies en het lobbyen voor steun bij regeringspartijen in de Rijksdag. “The ties that evolved in the 1890s between the government and the German Colonial Society amounted to a condominium” schrijft Roger Chickering, CHICKERING, R., We Men Who Feel Most German: A Cultural Study of the Pan-German League, 1886-1914, London, 1984, p. 39. 27 WALKENHORST, P., Nation-Volk-Rasse, Radikaler Nationalismus im Deutschen Kaiserreich (1890-1914), Göttingen, 2007, p. 63-64; p. 75-76. 28 Ibid., p. 77-78. BREUER, S., Die Völkischen in Deutschland, Darmstadt, 2008, p. 58 e.v.; Heinrich Claß maakte bijvoorbeeld via een oude studentenkennis kennis met de ideeën van Friedrich Lange. [Friedrich Lange (1852-1917) werd politiek gevormd in de nationalistische Burschenschaften. Naumann werd journalist, eerst bij het Braunschweiger Tageblatt, daarna bij de in 1881 gestichte Zeitung für Nichtpolitiker, waar hij een kans kreeg
23
om het blad in Duits-nationale zin om te buigen. Eén van zijn hoofdinteresses was daarbij de Duitse koloniale politiek. In 1890 werd hij uitgever van de Tägliche Rundschau (waar hij in 1895 mee zou breken) waar hij zijn radicale politieke overtuigingen uiteen kon zetten: dominantie van het Arische ras en antisemitisme. In 1894 stichtte hij de Deutschbund, BOHRMANN, H., “Friedrich Lange (1852-1917)”, WAGNER, F. (et. al.), Neue Deutsche Biographie, Band 13, Berlijn, 1982, p. 554-555]. De latere ADV-voorzitter bracht daarop een groep mensen samen – voornamelijk jonge advocaten en filologen – die later de kern van de lokale ADV-afdeling zouden vormen. In april 1894 reageerde deze groep op Lange’s manifest ter vorming van een Deutschbund, in dewelke ze een sterkere ideologische toewijding aan nationalistische en Bismarckiaanse principes zagen dan de Nationaal-Liberalen hen boden. In oktober 1894 ging hij als afgevaardigde van de Deutschbund naar het stichtingscongres te Berlijn, waar hij Friedrich Lange voor het eerst ontmoette; Wel zou Claß in 1903 nog aan de verkiezingendeelnemen als een gezamenlijke kandidaat voor de Nationaal-Liberalen en de Bund der Landwirte, al deed dat niets om zijn scepsis tegenover die eerste partij te temperen, ELEY, G., Reshaping the German right – Radical nationalism and political change after Bismarck, New Haven/Londen, 1980, p. 53. De latere Germania-medewerker Max Robert Gerstenhauer (1873-1940) verhaalde na de oorlog hoe hij tijdens zijn studentijd zowel het Alldeutscher Verband als de Deutschbund leerde kennen. Hij had al op het gymnasium met veel vreugde Rembrandt als Erzieher gelezen, maar meende dat het boek geen fundament kon worden voor een völkische ideologie (“dazu war es zu unsystematisch, aphoristisch”). Beter vond hij de Deutsche Schriften van Paul de Lagarde (1892), GERSTENHAUER, M.R., Der völkische Gedanke in Vergangenheit und Zukunft, aus der Geschichte der völkischen Bewegung, Leipzig, 1933, p. 11. Gerstenhauers boek, dat gedeeltelijk een biografie was, was het product van een echte nationaal-socialist. De voorste bladzijde wordt getooid door een swastika en het werk wemelt van de ophemeling van het Germanentum. Gerstenhauer was overigens een overtuigd antisemiet die zich als een waar boegenagitator zou ontpoppen. Voor hem waren Vlamingen, Nederlanders en Boeren « Nederduitsers ». Naar hij schreef was het Duitse volk verdeeld in één hoofddeel (Duitsland) en vier nevendelen : Oostenrijk, Zwitserland, Nederland, en Luxemburg/België. In 3/4de van de nevendelen werd het Duitse volk onderdrukt en in Nederland stond men vijandig tegenover het Reich, DE CORTE, B., Op. Cit., p. 146-153. Rondom de eeuwwisseling bedroeg het totaal aantal leden van wat Chickering als een organisatie met vele kenmerken van een religieuze orde omschreef 800 Bundesbrüder, CHICKERING, R., We men who feel most German, a cultural study of the Pan-German League (1886-1914), Londen, 1984, p. 235-236. 29 Theodor Fritsch (1852-1933) was een ingenieur uit Leipzig, die zich vanaf de jaren 1880 onledig hield met het maken van antisemitische propaganda. Voor hem was Christus een antisemitische Ariër en de Joden vijanden van het Duitse volk. In 1902 stichtte hij het maandblad Hammer (dat later tweemaandelijks zou verschijnen). In deze milieus werd de swastika gebruikt als symbool van het Zonnewiel dat de Noordse Ariërs zogezegd naar het zuiden gebracht hadden, die zou de aankondiger zijn van de schitterende Zons-Opgang op het Germaanse veld. Een postkaart uit 1903 toonde een zwarte swastika op een wit veld met daarrond een rode cirkel (cf. nsdap). Vanaf 1905 begonnen zijn meer dan drieduizend lezers zich in Hammergemeinden te structureren (1908: Deutsche Erneuerungs-Gemeinde). In 1912 kwam Fritsch tot de vaststelling dat de antisemitische partijen te zwak waren en dat er nood was aan een nieuwe antisemitische organisatie. Op 24/25 mei 1912 stichtten Fritsch en 20 antisemieten en eminente pangermanisten twee groepen: de Reichshammerbund (die alle Hammergroepen verenigde) en de Germanenorden (als geheime zusterorganisatie), GOODRICK-CLARKE, N., Op. Cit., p. 179181, CARSTEN, F.L.,The rise of fascism, Berkeley, 1967, p. 28. 30 Ibidem, p. 186-187. WILLMORE, J.S., The great crime and its Moral, Londen, 1917, p. 245 (voor het OdinVerein); De Bund der Germanen was in feite doorgegroeid vanuit de Germanenbund. Omtrent 1885 waren er in Oostenrijk een aantal völkische federaties die zich bezighielden met de studie van Duitse geschiedenis, mythologie en literatuur alsook gemeenschapsactiviteiten (koorzang, turnen). In 1886 werden deze organisaties te Salzburg gebundeld in de Germanenbund. De regering verbood deze organisatie in 1889, waardoor ze in 1894 onder een andere naam heropgericht werd, GOODRICK-CLARKE, N.. Op. Cit., 13; MEES, B., “Hitler and ‘Germanentum’”, Journal of Contemporary History, Vol. 39, nr. 2, april 2004, p. 255-270. FRANZ, G., “Munich: Birthplace of National Socialism”, The Journal of Modern History, vol. 29, nr. 4, december 1957, p. 326. Over de Germanenorden en de doorstroming naar het Thule-Gesellschaft en de (NS)DAP is uiterst lezenswaardig het artikel van R.H. Phelps “Before Hitler came”, The Journal of Modern History, Vol. 35, nr. 3, september 1963, p. 245-261; m.b.t. de swastika en de raszuiverheid (de G.O. maakte hierover gedurende WO I publiciteit in de Alldeutsche Blätter, orgaan van het ADV, zie Ibidem, p. 250). Het feit dat de Germanenorden heel wat “geheime” inwijdingsrituelen hadden bracht Hitler er in de jaren 30 toe om hun oud-leden te verbieden deel uit te maken van bestuursfuncties in de NSDAP. Bij de afdanking van een lid d.d. 20 augustus 1936 lezen we dat deze maatregel “nu eenmaal overeenstemt met de principiële houding van de NSDAP tegenover de Vrijmetselarij”. En voor de goede orde: “geen protest tegen deze beslissing kan worden aangetekend”, zie Ibidem, p. 261. De NSDAP probeerde hier dus symbolisch haar almacht te tonen door alle banden met het oude nationalisme, waarmee men overigens niet te hoog opliep, te doorknippen. Nicolas Goodrick-Clarke verhaalt nog hoe in 1918 het Thule-Gesellschaft (de organisatie, eerst een “Germaanse studiegroep”, was al ouder) een
24
schuilnaam zou worden voor de Münchense de Germanenorden nam hij de naam over voor “zijn” schismatieke Germanenorden, waardoor het Thule- Gesellschaft autonoom werd. Sebottendorf wilde de Thule-ideologie verspreiden onder de arbeidersklassen, vandaar de stichting van arbeiderscirkels. Op 5 januari 1919 werd de DAP opgericht (Hitler zou er op 12 september 1919 kennis mee maken). Tot op heden blijft rond de precieze relatie tussen de DAP en de arbeiderscirkels van van het Thule-Gesellschaft een waas van mysterie hangen. GOODRICK-CLARKE, N., Op. Cit., p. 205-213. Voor een overzicht van deze “radicalen onder de radicalen”, zie ook BREUER, S., Die Völkischen in Deutschland, Darmstadt, 2008, p. 84-97. Voor de afkeer van Hitler van de vooroorlogse “völkische apostelen”, zie HITLER, A., BARENDS, S., Mijn kamp, Amsterdam, 1940, p. 462471, waarin hij zijn voorkeur voor een georganiseerde partij laat blijken. Zie vooral ook Ibidem, p. 113-125 waar hij de teloorgang van de Oostenrijkse Groot-Duitse beweging analyseert. Hij verweet hun zich niet op de massa te richten, een integratie in het parlementaire systeem na te streven en de (ontactische) strijd tegen de katholieke Kerk aan te gaan (“de strijd tegen de katholieke Kerk maakte haar bij vele middenstanders en kleine luiden onmogelijk en beroofde haar daarmede van een groot deel van de beste elementen, waarop de natie kon bogen”, Ibidem, p. 135). Van kapitaal belang om het nationaal-socialisme en het verschil van die beweging met de vooroorlogse Alldeutschen te begrijpen, schijnt ons ook volgende passus toe: “Want dit mogen alle veelschrijvende fatten en pennelikkersn zich voor gezegd houden: de grootste omwentelingen op deze wereld hebben nog nimmer plaats gevonden onder de leiding van een ganzepen! Neen, het werk van de pen bleef steeds beperkt tot de theoretische motivering ervan. De macht echter, die de grote historische lawines van godsdienstige en politieke aard aan het rollen bracht, is,, door alle eeuwen heen, alléén de toverkracht van gesproken woord geweest.” (Ibidem, p. 122). 31 ELEY, G., ‘Reshaping the right: radical nationalism and the German Navy League (1898-1908)’, The Historical Journal, Vol. 21, nr. 2 (1978), p. 332-334. 32 ELEY, G., Ibidem, p. 338. Deels waren zij inderdaad antwoorden, maar een volledige verklaringsgrond vind men niet terug wanneer men louter de opkomst van het socialisme in ogenschouw neemt. D. Blackbourn schreef hierover: “The most familiar element in this political organization is the growth of the Social Democratic Party (S.P.D.), newly legalized after the lifting of the anti-socialist law in 1890, and advancing rapidly in both membership and electoral success. But the ferment of the 1890s was considerably broader than this. The same period saw the formation of the German Peace Society and the German feminist movement, the Evangelical League and the People’s association of German Catholics [die wel een tegenreactie was op de SPD], as well as numerous smaller single-issue movements…”, zie BLACKBOURN, D., “The politics of demagogy in imperial Germany”, Past & Present, nr. 113, november 1986, p. 158. 33 GALL, L., Bismarck, le révolutionnaire blanc, Parijs, 1984, p. 553-625. 34 SMITH, D.W., ‘The ideology of German colonialism’, 1840-1906, Journal of modern history, Vol. 46, nr. 4, december 1974, p. 649. 35 BLACKBOURN, D., ‘The politics of demagogy in imperial Germany’, Past & Present, nr. 113, november 1986, p. 162. 36 ELEY, G., ‘Reshaping the right: radical nationalism and the German Navy League (1898-1908)’, The Historical Journal, Vol. 21, nr. 2, 1978, p. 348. 37 GERSTENHAUER, M.R., Der völkische Gedanke in Vergangenheit und Zukunft, aus der Geschichte der völkischen Bewegung, Leipzig, 1933, p. 14; Terecht sprak G. Eley over de oorlogen van 1864-70, de Kulturkampf, de anti-socialisten wetten onder Bismarck – waarmee hij de eenmaking (sensu lato) van Duitsland bedoelde – als een “formative ideological experience” voor de generatie van radicale nationalisten, ELEY, G., Reshaping the German right, New Haven/Londen, 1980, p. 184. 38 Ibidem, p. 337-350. BLACKBOURN, D., ‘The politics of demagogy in imperial Germany’, Past & Present, nr.113, november 1986, p. 164. 39 Hij was al in 1888 van plan om een « persoonlijk regiment » te voeren, “Sechs Monate will ich den Alten [Bismarck] verschnaufen lassen, dann regiere ich selbst”, HANKA, W., Kanzler ohne Amt : Fürst Bismarck nach seiner Entlassung 1890-1898, München, 1980, p. 180; Zie ook RÖHL, J. C. G., de BELLAIGUE, S., Wilhelm II : the kaiser's personal monarchy, 1888-1900, Cambridge, 2005, p. 238 e.v., voor het ontslag van Bismarck. 40 VAN DE MEERSSCHE, P. Op. Cit., p. 157. 41 Over de rol en de invloed van het Alldeutscher Verband is in de loop der jaren al heel wat inkt gevloeid. Al vanaf de stichting van het ADV werd de organisatie er, met name in Frankrijk, van beticht de volledige steun van regeringskringen te genieten. Te Berlijn werd dit steevast ontkend met de mededeling dat de Alldeutschen een hoopje fanatiekelingen waren, die niet serieus moesten genomen worden. Bij het oorlogsuitbreken in 1914 poogden de propagandisten van de Entente de Alldeutschen als de boze geest achter de oorlogsdoeleinden van de regering af te schilderen. In de jaren 1920 vormde de organisatie voor het eerst het object van wetenschappelijke studies. De consensus onder historici was dat de rol van het Verband op een groteske manier overschat was, voor een typische visie zie WERTHEIMER, M.S., The Pan-German League (1890-1914), New York 1924, p. 110. De auteur omschreef de gedachte aan een vooroorlogse band tussen het ADV en de Duitse regering als
25
belachelijk. Ook Duitsers lieten hun licht schijnen op het Verband. Zo ook Otto Bonhard, zelf actief in het ADV, die in zijn studie uit 1920 poneerde dat de organisatie voortdurend tegen leidende kringen moest opboksen, zie de officiêle Verbands-geschiedenis van BONHARD, O., Geschichte des Alldeutschen Verbandes, Leipzig, 1920, zie vooral p. 217-232. Een nieuw niveau van analyse werd in 1930 bereikt door de linkse Eckhart Kehr in zijn indrukwekkende studie over de invloed van de vlootbouw op de binnenlandse politiek.. Hij plaatste het Alldeutscher Verband aan de spits van de vlootagitatie. Volgens Kehr leverde het Verband propagandistische ideeën, voor de marine en de industrie en zorgde mede voor een stabilisering van de binnenlandse politiek, zie het monumentale Kehr, E., KEHR, E., Schlachtflottenbau und Parteipolitik 1894-1901 : Versuch eines Querschnitts durch die innenpolitischen, sozialen und ideologischen Voraussetzu ngen des deutschen Imperialismus, Berlijn, 1930. Kehr bezag de vlootbouw « unter dem innenpolitischen und sozialen Gesichtspunkt als Mittel um durch sie und ihre Erfolge die immer brüchiger werdende Herrschaft der in der Sammlungspolitik [die durch die Jahre 1897 und 1902 begrenzt wird] alliierten Industrie und Landwirtschaft gegen die proletarische Gefahr erneut zu stabilisieren », Op. Cit., p. 7-9. Tot op de dag van vandaag blijft hij zeer invloedrijk door zijn these aangaande het Primat der Innenpolitik : « Der skeptisch rückschauende Historiker [...] muß sagen, daß die Regierung des deutschen Reiches um die Jahrhundertwende die Außenpolitik nicht mehr im Interesse der deutschen Nation geführt hat, sondern nur noch im Interesse einer Klasse [...] Der politische Historiker kann nachträglich den Primat der Außenpolitik vor der Innenpolitik postulieren und die Auflösung der staatlichen Außenpolitik zu. einem Gegeneinander sozialer und wirtschaftlicher Kräfte bedauern. Aber damit wird nicht beseitigt, daß die deutsche Außenpolitik um 1900 unter dem Primat der Innenpolitik, besonders der Sammlungspolitik stand », Op. Cit., p. 447-448. In 1932 bestreed oud-‐Verbands-leider Claß de visie van Bonhard. Het ADV, zo betoogde hij in zijn autobiografie, was wel degelijk invloedrijk geweest. Daarbij onderstreepte hij o.a. de uitgebreide contacten tussen zijn organisatie en het ministerie van buitenlandse zaken aan de vooravond van de Agadir-‐crisis in 1911, zie het autobiografische CLASS, H., Wider den Strom : vom Werden und Wachsen der nationalen Opposition im alten Reich, Berlijn, 1930. [Van dit boek, dat een zelden grondig bestudeerde, maar belangrijke bron vormt, vooral voor de periode nà 1908, bestaan er nog meerdere exemplaren in verschillende Duitse bibliotheken. Claß heeft zijn werk op 2 juli 1932 gedateerd (Ibidem, “Vorwort”). Het exemplaar dat wij konden raadplegen staat op de eerste blz. in inkt gedagtekend op 1 oktober 1932]. Hierin wordt net de synergie tussen ADV en de Rijksregering benadrukt. Na 1933 volgde een cesuur in de Duitse historiografie. In het Derde Rijk werd het ADV tot 1914 als onbelangrijk afgeschilderd. Het ADV werd getolereerd als een onafhankelijke organisatie, maar door de Gestapo in de gaten gehouden tot het in 1939 ontbonden werd. In zijn voor die tijd typerend werk uit 1935 onderstreepte Lothar Werner dat het ADV i.t.t. de NSDAP geen appèl aan de massa gelanceerd had, zie WERNER, L., Der Alldeutsche Verband 1890-1918 : ein Beitrag zur Geschichte der öffentlichen Meinung in Deutschland in den Jahren vor und während des Weltkrieges, Berlijn, 1935. Het werk is een typisch voorbeeld uit de NS-school waarin het ADV bekritiseerd werd omdat het geen appèl aan de massa lanceerde. De studie van het ADV kwam na het einde van de Tweede Wereldoorlog opnieuw aan bod in het lapidaire werk van Alfred Kruck (1954). Voor hem bestond het ADV uit een groep misleide fanatiekelingen. In zijn studie weerklonk dus de echo van het belang dat de Duitse regering tot 40 jaar tevoren aan het Verband wilde geven, Kruck, A., Geschichte des Alldeutschen Verbandes (1890-1930), Wiesbaden, 1954. Van hoger niveau m.b.t. dit onderwerp was de geschiedsschrijving in de DDR tijdens de jaren 50 en 60 van de 20ste eeuw. In het belangrijke Studien zur Geschichte des deutschen Imperalismus verbond de Oost-‐Duitse historicus Kuczynski kapitalisme met pressiegroepen. Voor hem was het ADV een oligarchie die propaganda voerde, de regeringspolitiek controleerde en de Duitse massa voorbereidde op een agressieoorlog. De Verbände verkregen in die context hun functie als propagandainstrumenten van het monopolie-‐kapitalisme. Edgar Hartwigs proefschrift uit 1966 legde de klemtoon op de overeenkomsten tussen de regeringspolitiek en het ADV, zie HARTWIG, E., Zur Politik und Entwicklung des Alldeutschen Verbandes von seiner Gründung bis zum Beginn des 1. Weltkrieges (1891-1914), Jena, 1966. Dit werk kadert in de DDR-historiografie. G. Verbeeck wijst erop dat het keizerrijk voor de DDR-historici vooral van belang was omdat toen de fundamenten van de kapitalistische klassenstructuur gelegd werden. Ontstaan en ontwikkelingsvoorwaarden van het fascisme – binnen het Wilhelminische Rijk dus – waren, volgens de DDR-historiografie, te herleiden tot de vervreemding van de burgerij van haar oorspronkelijk democratische ambities, de bereidheid om zich met de restanten van de reactionaire adel te verbinden en de overgang naar het “monopoliekapitalisme”, VERBEECK, G., Geschiedschrijving en politieke cultuur, “de weg naar het fascisme” in het geschiedenisbeeld van de DDR, Leuven, 1992 p. 34. De door ons onderstreepte passage komt zeer sterk in het werk van Hartwig naar voren. Zijn proefschrift is natuurlijk ideologisch vooringenomen en op vele plaatsen ongenuanceerd, maar biedt niettemin zeer waardevolle inzichten, die steunen op een grondig onderzoek van bronnen, waaronder het toenmalige Deutsches Zentralarchiv (DZA) in Potsdam, waar de dossiers van het ADV bewaard werden. De door ons onderstreepte passage komt zeer sterk in het werk van Hartwig naar voren. Referentiewerken uit West-Duitsland die de synergie tussen regeringskringen en Alldeutschen benadrukken blijven FISCHER, F., Griff nach der Weltmacht : die Kriegszielpolitik des kaiserlichen Deutschland 1914/18, Düsseldorf, 1961 en, vooral, FISCHER, F., Krieg der Illusionen : die deutsche Politik von 1911 bis 1914,
26
Düsseldorf, 1969.Voor een een mening in de lijn van Fischer, zie WEHLER, H.-U., Deutsche Gesellschaftsgeschichte, Dritter Band, Von der ‘Deutschen Doppelrevolution’ bis zum Beginn des Ersten Weltkrieges (18491914), München, 1995, 1002 („“Schlüsselfiguren der wilhelminischen Machtelite wurden auch – und jetzt ungleich durchseitzungsfähiger als vor 1890 – die Planer des Generalstabs, die Leiter der neuen nationalistischen Agitationsvereine, die Geschäftsführer und Vorsitzenden der großen wirtschaftlichen Interessenverbände”), WEHLER, H.-U., Deutsche Gesellschaftsgeschichte, Dritter Band, Von der « Deutschen Doppelrevolution » bis zum Beginn des Ersten Weltkrieges (1849-1914), München, 1995, p. 1002. Eley legde meer de nadruk op de autonome ontwikkeling van de Verbände en de autonome sfeer waarin ze ageerden, i.t.t. het sociaalimperialisme dat bij Wehler naar voren komt, Eley, G., Reshaping the German right: radical nationalism and political change after Bismarck, New Haven, 1980. Voor een analyse van dat debat zie NIPPERDEY, T., Deutsche Geschichte (1866-1918), Band II, Machtstaat vor der Demokratie, München, 1998, p. 608-609. Onder de betere, recente werken bevinden zich de al aangehaalde studies van Walkenhorst en Breuer. Zowel Walkenhorst (Op. Cit., p. 61-62 en 66-75) als Breuer (Op. Cit., p. 57-67) behandelen het ADV binnen het kader van het Duitse nationalisme. Andere interessante literatuur m.b.t. het ADV blijft FICKE, D. (red.), 1830-1945, Die bürgerlichen Parteien in Deutschland (Handbuch), Band 1, Leipzig, 1968, 8 e.v. In dezelfde lijn HARTWIG, E., Op. Cit., p. 6-51. Ook het proefschrift van Konrad Schilling mag niet onvermeld blijven (zie p. 20-45 een goede samenvatting te vinden is van de context waarbinnen het ADV ontstond). 42 Sedert 1885 een sultanaat onder Duitse voogdij. 43 Ernst Hasse (1846-1908) werd in Saksen geboren. Hij diende aldaar in het leger in de oorlog van 1866, studeerde te Leipzig (eerst theologie, daarna rechten). De oorlog van 1870 onderbrak zijn studies. Vanaf 1873 studeerde hij statistiek in Berlijn, twee jaar later keerde hij – in het bezit van een doctorstitel – terug naar Leipzig. Hij werd daar directeur va het Saksisch statistisch bureau, een functie die hij voor de rest van zijn leven zou bekleden. In 1879 stichtte hij het Leipzigs Genootschap voor commerciële geografie en koloniale politiek. In de jaren 1880 werd hij een leidende figuur in de koloniale beweging. Hij was zowel binnen het Kolonialgesellschaft als binnen het Schulverein actief. Tussen 1893 en 1903 zetelde hij in de Rijksdag als Nationalliberale afgevaardigde, CHICKERING, R., We Men Who Feel Most German: A Cultural Study of the Pan-German League, 1886-1914, Londen, 1984, p. 54. 44 Voor wat volgt, zie – tenzij anders aangegeven – ELEY, G., Op. Cit., p. 242-250, CHICKERING, Op. Cit., p. 63-68 en p. 218-219. 45 Typerend voor de houding van Von Bülow was ook zijn vaststelling “Es gibt noch höhere Kränze als diejenigen, die der Alldeutschen Verband auszuteilen hat, nämlich das Bewußtsein, sich lediglich und auschließlich leiten zu lassen von den wirklichen und dauernden Nationalinteressen”. We hebben de notulen van de Rijksdag zelf ingekeken. Genoemde vergadering en meerbepaald het dispuut tussen Hasse en Bülow kan men terugvinden in Stenografische Berichte über die Verhandlungen des Reichstags, X. Legislaturperiode. II. Session, 1900/1902, Erster Band, von der Eröffnungssißung am 14. November 1900 bis zur 35. Sißung am 28. Januar 1901, Reichstag, 18. Sißung, Mittwoch den 12. Dezember 1900, Berlijn, 1901, p. 453-490 voor debat zie p. 469, kol. 2 en p. 476 kol. 1, en voor citaten p. 475, kol. 1 en 2. 47 Het keizerrijk had deze crisis als drukkingsmiddel gebruikt met het oog op 1) de Fransen hun bondgenootschap uit 1904 met het Verenigd Koninkrijk te doen opgeven. of 2) Samen met Duitsland toenadering te zoeken tot Rusland. Op de conferentie van Algeciras (maart-april 1906) zaten beide partijen aan de onderhandelingstafel. Het resultaat was dat in Marokko, althans vanuit economisch oogpunt, een «open deur»-politiek gevoerd zou worden (een toegeving aan Duitsland, dat vond dat Frankrijk niet het alleenrecht had om in interne Marokkaanse aangelegenheden). Anderzijds zou een Frans-Spaanse politiemacht de Marokkaanse havens onder zijn hoede nemen (een toegeving aan het Franse standpunt). Resultaat was dat de Entente Cordiale niet verzwakt werd, maar net versterkt. Bovendien boden de Algeciras-besprekingen de mogelijkheid om de Frans-Britse en Brits-Russische betrekkingen te verbeteren en aldus de basis te leggen voor de triple-Entente (1907), VAN DE MEERSSCHE P., Op. Cit., p. 194-196 49 FISCHER, F., Griff nach der Weltmacht, Die Kriegszielpolitik des kaiserlichen Deutschland 1914/18, Düsseldorf, 1961, p. 17-18. 50 Deze werd in de Verenigde Staten aangewakkerd door de financiële injecties van de federale overheid en de deelstaatsoverheden. Bovendien werden de tarieven voor het aankopen van landbouwgrond gunstiger gemaakt. Zie VOS, L., Het Wortelstelsel van het kapitalisme, Tilburg, 1972, p. 168-172; FEIS, H., Europe: the world’s banker (1870-1914), New York, 1974, p. 60. 51 VOS, L., Op. Cit., p. 174-179; p. 197-201. 52 M et de vier D-Banken doelen we op de Deutsche Bank, de Dresdner-Bank, het Disconto-Gessellschaft en de Darmstädter-Bank. 53 Van 40 miljoen naar iets minder dan 70 miljoen; FEIS, H., Europe: the world’s banker (1870-1914), New York, 1974, p. 60-63. 54 Resp. in Pruisen en in de andere deelstaten. De oprichting van een Keizerlijke spoorweg stuitte in 1870 op verzet van de Zuid-Duitse staten.
27
55 VOS, L., Op. Cit., p. 181 e.v. 56 FEIS, H., Europe: the world’s banker (1870-1914), New York, 1974, p. 160-169. 57 Ibidem. 58 VOS, L., Op. Cit., p. 191-193; Smith, D.W., ‘The ideology of German colonialism (1840-1906)’, Journal of modern history, Vol. 46, nr. 4, december 1974, p. 648. 59 Dit motief werkte door tot in het NS-tijdperk. G. Strobl schrijft hierover: “The subject of [British] capitalism, of banks, shares and the stock exchange offered a natural opportunity to introduce familiar, racial leitmotivs. Photographs of British financiers were carefully chosen to illustrate the point. The supposed political ramifications were explained by the SS newspaper […]: once ‘a certain bank balance had been reached’, Jewish businessmen found it easy ‘to glide’ into the House of Lords, guided ‘as if on rails’ by ‘the gentle […] curvature of their noses”, The Germanic Isle, Cambridge, 2000, p. 143. 60 Wie er de Grondwet van het Duitse Rijk op naleest, merkt hoe groot ‘s keizers machten waren: “Dem jedesmaligen König von Preussen stehen mit dem Präsidium des Bundes bestimmte Rechte zu. Er führt den Namen “Deutscher Kaiser”, das Kaiserliche Wappen und die Kaiserliche Standarte. Neben diesen Ehrenrechten sind dem Kaiser bestimmte Regierungs- und Verwaltungsbefugnisse übertragen, insbesondere die völkerrechtliche Vertretung des Reichs, die Kriegserklärung (...) und die Friedensschlieβung, die Berufung und Schliessung des Bundesrats und des Reichstags, die Verkündigung der Reichsgesetze (...) die Ernennung und Entlassung der Reichsbeamten, die Organisation des Heeres und der Kriegsflotte, der Oberbefehl über beide und die Ernennung der Offiziere und Beamten (...)”, zie Graf HUE DE GRAIS, Handbuch der Verfassung und Verwaltung in Preuβen und dem Deutschen Reiche, Berlijn, 1914, p. 29-30. Het is dus niet zo dat de keizer door het oprichten van nieuwe instanties een persoonlijke politiek voerde, die de Grondwet te buiten ging. In die zin valt de opmerking van A. Vagts: “A large part of army and navy affairs came to the Emperor through the two offices of the Military Cabinet and the Naval Cabinet, offices as extra-constitutional as they were powerful” te betwisten (voor citaat zie van genoemde auteur “Land and Sea Power in the Second German Reich”, The Journal of the American Military Institute, Vol. 3, nr. 4, winter, 1939, p. 219). 61 KELLY, P.J., “Strategy, tactics, and turf wars: Tirpitz and the Oberkommando der Marine, (1892-1895)”, The Journal of Military History, Vol. 66, oktober 2002, p. 1033-1053. Uit dit artikel blijkt ook dat de keizer de Reichsmarine zo had georganiseerd dat hij er persoonlijk zoveel mogelijk vat op krijgen kon. A. Vagts betoogde (in Op. Cit., p. 213-215) dat het imperialisme bij de Reichsmarine geen theoretische pose was, maar wel een praktische houding. Terwijl het leger in theorie defensief dacht, maar in de praktijk offensief was. De auteur schijnt sterk geïnspireerd te zijn door de gedachte van de Einkreisung, die vele Duitsers inderdaad toen beïnvloed heeft. We zouden deze stelling, die zeker een kern van waarheid bevat o.i. beter herformuleren door te stellen dat de marine vanuit een pragmatische houding offensief moest handelen (enkel op open zee was er aan de Britse marine schade toe te brengen), terwijl het leger – vanuit de gedachte aan zelfverdediging – tot het offensief “gedwongen werd”. Een andere verklaringsgrond voor de Flottenpolitik geeft F. Fischer die erop wees dat in de jaren 1890 oorlogen beslist werden ten gunste van de sterkste zeemacht, hij nam als voorbeelden de Japans-Chinese oorlog (1894/5), de Amerikaans-Spaanse oorlog (1898) en de boerenoorlog (1898-1902), Griff nach der Weltmacht, Düsseldorf, 1961, p. 18; zie ook WEHLER, H.-U., Deutsche Gesellschaftsgeschichte, Dritter Band, von der "Deutschen Doppelrevolution" bis zum Beginn des Ersten Weltkrieges (1849-1914), München, 1995, p. 1128-1131; p. 1333. 62 BLACKBOURN, D., “The politics of demagogy in imperial Germany”, Past & Present, nr. 113, november 1986, p. 161; DE CORTE B., Op. Cit., p. 301-303; VAGTS, A., “Land and Sea Power in the Second German Reich”, The Journal of the American Military Institute, Vol. 3, nr. 4, winter, 1939, p. 219. 63 Hans-Ulrich Wehler meent dat men de Sammlungspolitik niet kan begrijpen zonder de sleutelfiguur die Alfred Tirpitz was. “Das erste Flottengesetz von 1898 und auch die geschwind folgende erste Novelle von 1900 wurden von breiter Zustimmung im Parlament und in der Öffentlichkeit getragen. Dieser außenpolitisch fatale Erfolg, der im Konfliktfall den Krieg mit der englischen Seemacht zur Gewißheit machte, erwies sich innenpolitisch als [...] Triumph der “Sammlungspolitik”, WEHLER, H.-U., Deutsche Gesellschaftsgeschichte, Dritter Band, von der "Deutschen Doppelrevolution" bis zum Beginn des Ersten Weltkrieges (1849-1914), München, 1995, p. 1008. 64 D. Groh gebruikte de volgende, wat marxistisch-leninistisch aandoende, maar niettemin grotendeels accurate analyse : « L'alliance entre le « seigle et l'acier », ou entre les « Junker et les maîtres de forges » qui, quels que fussent les divergences et les intérêts qui les opposaient, constituait la base economique et politique de l'Empire allemand et dont le but principal etait de sauvegarder l'assise agraire de l'élite politique qu'étaient les Junker a l'est de l'Elbe, était des ses debuts dirigée contre les ouvriers et la social-démocratie qui durent faire les frais de cette alliance, au sens propre comme au sens figure de l'expression », GROH, D., « Intégration négative et attentisme révolutionnaire », Le Mouvement social, nr. 95, apil-juni 1976, p. 73. 65 SCHILLING, K., Op. Cit., p. 177-201. Het FV had trouwens ook buitenlandse secties die voor de nodige financiële input moesten zorgen. Niet alleen het financieel aspect speelde trouwens een rol, ook het “stärken ihr [i.e. van de Duitsers in het buitenland] nationales Bewußtsein.” Op 8 juni 1898 werd het Hauptverband
28
Deutscher Flottenvereine im Ausland gesticht en onder de voogdij van de hertog van Mecklenburg, de voorzitter van het DKG geplaatst. Ook hier speelden Tirpitz, Wilhelm II en het Auswartiges Amt een toonaangevende rol. Deze organisatie bezat enorm veel vertakkingen: Alexandrië, Bombay, Jeruzalem, Havana, Lissabon en ... Amsterdam waren er maar enkele van. Als schatmeester (1898-1901) fungeerde de bankier Robert von Mendelsohn. Deze invloedrijke joodse bankier, bezat een Berlijnse privé-bank. Dat lijkt wat zonderling in een tijd van kartelvorming, maar het bewijst, anderzijds, dat ook deze bankiers meestapten in het militair-industriële complex “Bis in die 30er Jahre unseres Jahrhunderts hinein waren die Mendelssohns deutschen Regierungen mit ihren Beziehungen und ihrer wirtschaftlichen Macht mehrfach zu Diensten.” aldus A. Förster in “Das ungeklärte Ende des Bankhauses Mendelssohn”, Berliner Zeitung, 17 oktober 1997. Zie ook SCHILLING, Op. Cit., p. 181-182. 66 WEHLER, H.U., ‘Bismarck’s Imperialism 1862-1890’, Past and Present, nr. 48, augustus 1970, p. 172-173. 67 EPKENHANS, M., ‘Krupp and the Imperial German Navy, (1898-1914): A Reassessment’, The Journal of military history, Vol. 64, nr. 2, april 2000, p. 356. Wel waren er nog individuele schenkingen, waarvan de hoogste 113.000 Mark bedroeg aan de Secretaris-Generaal van het FV. 68 ELEY, G., “Reshaping the right: radical nationalism and the German Navy League (1898-1908)”, The Historical Journal, Vol. 21, nr. 2, 1978, p. 341. Het initiatief om het Flottenverein te stichten was niet van het Reichsmarineamt afkomstig, maar van een groep mensen – Krupp wordt hier vaak genoemd – die banden hadden met het Centralverband Deutscher Industrieller. Veel van hen hadden al geld bijgedragen aan de vlootcampagne van Tirpitz. Toch heeft Berlijn, en meerbepaald het Reichsmarineamt de stichting discreet aangemoedigd. De datum van oprichting (april 1898) was ook kort na de stemming van de eerste vlootwet, CHICKERING, R., We Men Who Feel Most German: A Cultural Study of the Pan-German League, 1886-1914, London, 1984, p. 60. 69 Toch was de Sammlungspolitik niet zonder risico: de organisatie bedreigde de coalitie van von kanselier Von Bülow met het Zentrum (en de relatie met het Verenigd Koninkrijk). De nieuwe drukkingsgroepen waren onderhevig aan factievorming, waarbij niet zelden de radicaalste stroming het haalde. Duidelijk merkbaar is dit in het Flottenverein – de grootste organisatie van zijn soort (1,3 miljoen leden in 1913), ELEY, G., “Reshaping the right: radical nationalism and the German Navy League (1898-1908)”, The Historical Journal, Vol. 21, nr. 2 (1978), p. 330. Enerzijds waren er zij die met het Zentrum compromissen wilden sluiten, en dus de financiering voor de vlootbouw niet te zeer wilden opdrijven. Zij vormden echter een minderheid tegenover de voorstanders van het Volksverein, de radicale meerderheid, waarvan sommigen zelfs het Zentrum wilden vernietigen. Bij hen vinden we het duidelijkst het idee terug dat zulke drukkingsgroep niet alleen a-politiek was, maar zich tegelijk ook moreel verheven achtte boven de traditionele partijen. Zo kon het ADV naast leraren ook advocaten, artsen en industriëlen verzamelen onder het motief van de verwerping van partijtwisten, BLACKBOURN, D., “The politics of demagogy in imperial Germany”, Past & Present, nr. 113 november 1986, p. 161. WEHLER H.U., Op. Cit., p. 179; ELEY, G., “Reshaping the right: radical nationalism and the German Navy League (18981908)”, The Historical Journal, Vol. 21, nr. 2, 1978, p. 328. 70 ELEY, G., “Reshaping the right: radical nationalism and the German Navy League (1898-1908)”, The Historical Journal, Vol. 21, nr. 2, 1978, p. 356 e.v.; EPKENHANS, M., “Krupp and the Imperial German Navy, (1898-1914): A Reassessment”, The Journal of military history, Vol. 64, nr. 2, april 2000, p. 335-369. 71 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 303. 73 DE SMET, A., “Parijs of Berlijn”, De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, 6de jaargang, 1884, p. 647. De nuance die we aanbrachten is in de NEVB trouwens volledig afwezig (VAN DE STEENE W, VAN CLEMEN, S., Alfred de Smet, NEVB, p. 2764). Dat is ook niet verwonderlijk, want het artikel over Alfred De Smet heeft gewoon wat Elias schreef zonder meer overgenomen. Daardoor is de bewuste passage in het artikel gewoon een loutere copie van Elias (die enkel een paar zinnen uit het artikel van de Smet lichtte), i.p.v. een meer genuanceerde weergave ervan (cf. ELIAS, H.J., Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, deel 4, Antwerpen, 1971, p. 316-318). De germanofilie van de Smet maakt ook duidelijk hoe hij in de kringen van De Distel terecht kwam. 74 VAN RIJSWIJCK, J., Geschriften, redevoeringen en brieven, Eerste deel, Antwerpen, 1908, p. 302-304. 75 FREDERICQ, P., Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging, 2de deel, Gent, 1908, p. 49. 76 Voor wat volgt zie, tenzij anders aangegeven, GOTOVITCH, J., Op. Cit., p. 445-450. 77 Georg Hirth (1841-1916) was hoofdredacteur van de Allgemeine Zeitung van Augsburg alsook medeeigenaar van de Münchner Neueste Nachrichten. 78 ‘Wenn die öffentliche Meinung in Deutschland sich der vlämischen Bewegung bemächtigt, so würde die letztere vor dem belgischen Auge leicht einen großdeutschen Charakter annehemen, was den Vlaändern [zijn schrijfwijze] für den Augenblick unbedingt Schaden bringen würde.’, Ibidem. 79 Ook nadat Von Alvensleben te Brussel de lakens uitdeelde bleef Metternich Berlijn informeren. Zo liet hij nog in oktober 1889 aan Bismarck weten dat de Vamingen en hun vrienden in België de krachtigste afweer waren tegen Frankrijk, Ibidem, p. 451. 80 Wanneer Berlijn informeerde naar het gevaar van republikeinse agitatie in België, vernam het van
29
de ambassade dat dit gevaar in Wallonië bestond, wegens socialistische en francofiele invloeden. ‘De Vlamingen daarentegen zijn erg religieus en behoudsgezind en vormen als dusdanig een bastion in de huidige situatie’, zo klonk het in het bericht vanuit Brussel. Vandaar ook de sympathie voor de Vlaamse Beweging aldaar, GOTOVITCH, J., Op. Cit., p. 453-455. 81 LANGBEHN, J., Rembrandt als Erzieher, von einem Deutschen, Leipzig, 1890. G.L. Mosse omschreef het werk als zijnde geschreven in een welhaast Nietschzeaanse extase, dat een heel publiek aantrok, ook buiten de völkische beweging. De reden daarvoor was dat Langbehns werk ook om esthetische redenen gelezen kon worden, als een klaroenschal voor nieuwe artistieke creativiteit tegenover de steriliteit van Wilhelminische kunst. Langbehns boek werd onder de jongeren bijna verplichte lectuur. Toen het boek passé werd, omtrent de Eerste Wereldoorlog, hadden miljoenen het gelezen, MOSSE, G.L., The crisis of German ideology: intellectual origins of the Third Reich, New York, 1964, p. 40. 82 In heel wat Alduitse werken vindt men een futurologisch element terug. Prof G. Erman, medesticher van het Allgemeiner Deutscher Verband, had al in 1891 verklaard dat het Duitsland van het jaar 2000 een nieuw Rome zou zijn, met een Duits Rijk strekkende van de Oostzee tot de Bosporus en heel Midden-Afrika, HARTWIG, E., Op. Cit., p. 33. 83 Germania triumphans!; Rückblick auf d. weltgeschichtl. Ereignisse d. Jahre 1900-1915 von einem Größtdeutschen, Berlijn, 1895, passim. 84 E .H. [= Ernst Hasse], ‘Germania triumphans’, Alldeutsche Blätter, jg. 5, nr. 2, januari 1895, p. 2. 85 Voor wat nu volgt verwijzen we naar Von einem alldeutschen [= E. Hasse], Großdeutschland und Mitteleuropa um das Jahr 1950, Berlijn, 1895, p. 5-48; Voor de paragraaf ‘Die Niederlande’, cf. Ibidem, p. 11-15. 86 De anonieme auteur van Germania triumphans! legde de ontwikkeling dus 20 jaar in de toekomst, Hasse 55 jaar. Enkele decennia later werd de brochure in De SS-Man opnieuw onder het stof gehaald en in één adem met de boeken van Fritz Bley (1897, zie Hoofdstuk II), Joseph Ludwig Reimer (1905, zie Hoofdstuk IV), Heinrich Claß (1912, zie Hoofdstuk IV) en H.S. Chamberlain (1899) vernoemd. Doel hiervan was om te bewijzen dat de gedachte van een Groot-Duits Rijk geheel de 19de eeuw het onderwerp van studies was en dat het nationaalsocialisme hetzelfde doel beoogde. Geheel in de lijn van de theorie van de ‘unvollendete Nation’ betoogde het blad: ‘Oorspronkelijk was het woord Duits op geen bepaalde stam toepasselijk. Het is een algemeen begrip, dat de Germaanse stammen van Europa omvat en in tegenstelling is met het Welschtum, dat de Romaanse wereld omsluit.’, Cools, J., ‘Het Germaanse Rijk (2de helft 19de eeuw)’, De SS-Man, 27 februari 1943, p. 2. Het ‘standaardwerk’ van nazi-ideoloog Alfred Rosenberg Der Mythus des 20. Jahrhunderts, München, 1930, was overigens een vervolg op Chamberlains Grundlagen (cf. inzonderheid Rosenberg’s derde boek, ROSENBERG, A., Der Mythus..., München, 1934, p. 452-701) Opvallend is ook de verwijzing van Rosenberg naar ‘Vlaanderen-kenner’ Hermann Felix Wirth een filoloog en völkische etnoloog (zie Hoofdstuk V) met wie Rosenberg een aantal maal de degens kruiste, o.a. in Ibidem, p. 136-137. 88 HARTWIG, E., Op. Cit., p. 51-52. 89 STEED, W.H., « From Frederick the Great to Hitler : the consistency of German war aims », International Affairs (Royal Institute of International Affairs 1931-1939), Vol. 17, nr. 5, september 1938, p. 655-681; Lezing gehouden te Londen op 10 mei 1938, in aanwezigheid van o.a. Toynbee. Interessant is ook dat Steed wees op de parallellen tussen dit pangermanisme en wat Hitler in Mein Kampf schreef, dit terwijl vele van zijn tijdgenoten hiervoor toch eerder blind bleven. Voor specifiek citaat zie p. 656. 90 SCHILLING, K., Op. Cit., p. 34. 91 BLEY, F., Die alldeutsche Bewegung und die Niederlande, München, 1897, p. 5-6 92 Ibidem, p. 65 e.v. 93 Men vergelijke bijvoorbeeld twee uiteenzettingen uit zijn boek. 1) Op p. 59-60 heette het dat in heel België het het onderwijs Vlaams moest worden aan de Unter- en Mittelstufe. Aan de Oberstufe moest naast het Vlaams als tweede taal het Hoogduits gebruikt worden. In Duitsland moest naast het Hoogduits het Nederlands (in de Aldietse schrijfwijze) in het onderwijs aangeleerd worden 2) Op. p. 70 betoogde Bley dan weer dat in Nederland het Hoogduits de tweede taal moest worden en in Duitsland aan de Volksschule Plattdeutsch en aan de hogere scholen Vlaams-« Hollands » aangeleerd moest worden. In Vlaanderen moest in het onderwijs Vlaams gegeven worden en als tweede taal het Hoogduits. 94 Ibidem, p. 5-6. 95 Ibidem, p. 18-19. 96 Ibidem, p. 9. 97 Ibidem, p. 7-8. 98 Ibidem, p. 18. 99 Ibidem, p. 23-25. 100 Voor dit laatste moet men wel al echt tussen de lijnen lezen. ‘Zum größeren Teile aber’, aldus Bley, ‘entspringt der Deutschlandhaß in Holland dem bösen Gewissen der Holländer, die es selbst nicht begreifen können,
30
wie das mächtige Deutsche Reich sich so lange widerspruchlos geduldig von dem kleinen Holland das Tor zu seinem schönsten Strome hat versperren lassen.’, Ibidem, p. 7. 101 Ibidem, p.12-17 (aangaande Luxemburg). 102 Ibidem, p. 32-36. 103 Ibidem, p. 36-39. 104 Ibidem, p.60-64. 105 Ibidem, p. 40-56. 106 Die alldeutsche Bewegung und die Niederlande was als elfde deel in de reeks aangeduid, maar in Die Weltstellung... verwees Bley meermaals naar zijn boek over de Nederlanden. Voor de verwijzingen naar Die alldeutsche Bewegung und die Niederlande zie BLEY, F., Op. Cit., p. 10 en voetnoot *) aldaar en p. 29. Op p. 10 verhaalde Bley hoe hij de positie van de Nederlanden in een bijzonder schrijven behandeld had [dargelegt habe], bewijst dat het elfde deel het eerste deel is voorafgegaan. Der Kampf um das Deutschtum was een reeks die in München gedrukt werd en waarin verscheidene auteurs van Alduitse signatuur pamflettaire werken uitgaven (deel 6 behandelde bijvoorbeeld het Alldeutschtum in Bohemen, Moravië en Silezië, deel 9 de Ostmarken deel 16 ging over Noord-Amerika enz.) In dezelfde reeks had Bley ook nog in 1898 Südafrika Niederdeutsch!, de titel laat het al uitschijnen, een uitloper van zijn denkbeelden m.b.t. de Nederlanden, laten verschijnen. Met de chronologie nam men het overigens niet te nauw; Edgar Hartwig schreef hierover: “die auf Beschluß des Vorstandes des Alldeutschen Verbandes herausgegebene Schriftenreihe “Der Kampf um das Deutschtum” war der nationalistischen Politik des Verbandes gewidmet und nahm mit 16 Einzelhaften in differenzierter Weise zu den Aufgaben auf diesem Gebiet in Deutschland in einzeln Ländern der Erde Stellung”, HARTWIG, E., Op. Cit., p. 5. 107 BLEY, F., Die Weltstellung des Deutschtums, München, 1897, p. 8-19; p. 33-34. 108 Ibidem, p. 12-15, p. 29-31; p. 40-41. 109 De auteur had overigens zijn stelling die in Die alldeutsche Bewegung und die Niederlande opgenomen was, dat er ca. 80 miljoen Duitsers op de wereld waren (zijn berekening hier kwam uit op 75 miljoen, Nederlanders incluis, in zijn eerder werk waren het er 82 miljoen), herhaald, BLEY, F., Die Weltstellung des Deutschtums, München, 1897, p. 34-39. 110 Ibidem, p. 6-7. 111 Ibidem, p. 24-25; p. 44. 112 Zie ook het artikel over Hübbe-Schleiden in SCHNEE, H. (red.), Deutsches Kolonial-Lexicon, Deel II, Leipzig, 1920, p. 82. 113 HASSE, E., Deutsche Weltpolitik, München, 1897, p. 1-16. 114 Van 1 juni 1891 tot eind 1893 waren de Mitteilungen des Allgemeinen Deutschen Verbandes (14 uitgaven) het officiële Verbands-orgaan, vanaf 1 januari 1894 werden die vervangen door de Alldeutsche Blätter, Hartwig, E., Op. Cit., p. 4. Voor een zeer goede bespreking van deze brochures, met vele uitreksels, zie het boek van A. Cheradame, L’Europe et la question d’Autriche, au seuil du 20ième siècle, Parijs, 1901, p. 81-105. 115 HASSE, E., Großdeutschland und Mitteleuropa um das Jahr 1950, Berlijn, 1895, p; 48; De Vlamingen moesten zich ook niet veel illusies maken. Die werden in het adv-jaarverslag van 1895 immers onverbloemd als Duitsers afgeschilderd. Sommige pangermanisten wilden enkel Vlaanderen inlijven, anderen proclameerden dan weer dat ook Wallonië van oudsher Germaans gebied was. DE CORTE, B., Op. Cit., p. 122-123; p.121; p.127. 116 Over Rodenbach zie VANLANDSCHOOT, R., Albrecht Rodenbach: biografie, Tielt, 2002 en DE BRUYNE, M., GEVERS, L., Kroniek van Albrecht Rodenbach (1856-1980), Brugge, 1980. Interessant is ook GEVERS, L., Bewogen jeugd : ontstaan en ontwikkeling van de Katholieke Vlaamse studentenbeweging (18301894), Leuven, 1987, p. 65-126. 117 Remo [= Omer Wattez (Remo is een anagram)], Herinneringen aan de kunstfeesten van het toneeljaar 18801881 in de Grote Schouwburg te Gent, Gent, 1881. 118 Brief gepubliceerd in WAUTERS, K., Wagner en Vlaanderen (1844-1914), Gent, 1983, p. 279; Voor een exhaustief overzicht van genoemde figuren tegenover Wagner, zie Op. Cit., 194-298. Wauters opperde op p. 197 dat Rodenbachs germanofilie noch bij een Vlaamse cultuurtraditie, noch bij het pangermanisme van de medewerkers van Germania aansloot. Zijn germanofilie was, volgens de auteur, ‘weliswaar nationaal’ maar ‘niet politiek’. Wauters’ stelling dient genuanceerd te worden: de Vlaamse medewerkers aan Germania waren immers, zoals we zullen aantonen, over het algemeen geen pangermanisten, maar net germanofielen (Zie Hoofdstuk III). 119 K. Wauters onderstreept terecht deze suggestie, Ibidem,p. 275-276. 120 Wauters, K., ‘Wagner en de Vlaamse letterkunde (1876-1914)’, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 25, nr. 1, januari-februari 1966, kol. 351. 121 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 15-25. 122 Ibidem, 27-33.
31
123 DRAYE G., Op. Cit., 23-29. 124 Ibidem, 35-38; 48-52; 57-58; 76; 84. 125 Bruno De Corte omschreef de bewondering van Brans voor “Germanië” als Wagneriaans, mystiek en semireligieus. In bladen als Vlaamsch en Vrij werd Duitsland verheerlijkt en “1830” betreurd en was de Guldensporenslag een teken van “Germaanse heldenmoed”. Door Brans werden ze naar alldeutsche organisaties in Duitsland en Oostenrijk gestuurd, DE CORTE, B., Op. Cit., p. 36-40; SIEBEN, L., “Jan-Matthijs Brans”, NEVB, p. 593; DE CORTE, B., Op. Cit. , p. 18-25 ; p. 28-33 ; p. 33-36 ; p. 36-39 ; p. 46-47 ; p. 50-52 ; DOLDERER, W, Deutscher Imperialismus und belgischer Nationalitätenkonflikt: die Rezeption der Flamenfrage in der deutschen Öffentlichkeit und deutsch-flämische Kontakte 1890-1920, Kassel, 1989, p. 12. 126 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 50-52 ; DOLDERER, W. Deutscher Imperialismus und belgischer Nationalitätenkonflikt : die Rezeption der Flamenfrage in der deutschen Öffentlichkeit und deutsch-flämische Kontakte 1890-1920, Kassel, 1989, p. 12. 127 De oorspronkelijke nummers van De Flamingant vonden we niet terug, wel de mededeling in De Goedendag die het had over uitreksels in dat blad « die hetzij door de Brusselse leraar Brans, hetzij door de Duitse leraar majoor Pfister-Schwaighusen [...] geschreven zijn », De Goedendag, 1 maart 1894, p. 1. 128 (1) Bruno De Corte schreef in Op. Cit., p. 28 voetnoot (2) dat De Flamingant de oproep van Brans en Von Pfister zou verspreid worden, daarbij verwijzend naar de eerste bladzijde van De Goedendag van 1 maart 1894. Daarin staat dat echter niet vermeld (zie vorige voetnoot). Toch is het mogelijk dat Ein Allgermanischer Aufruf een product was van hun beider samenwerking, Brans en Von Pfister zouden wat dat betreft trouwens wel meer stukken samen publiceren (zie daarvoor DE CORTE B., Op. Cit.,p. 28 e.v.) en het was Brans die Von Pfister in De Distel lanceerde. (2) Het kan haast niet betwijfeld worden dat Von Pfister de oproep heeft geschreven. Getuige daarvan volgend citaat van T. Jaensch: ‘Es mögen noch etwa 200 Tausend Niederdeutsche in jener NordostEcke des französischen Staates wohnen, die sich ihr Volkstum bis jetzt auch äusserlich bewahrt haben und denen wir von Herzen wünschen müssen, dass ihnen dies – vielleicht mit Hilfe von Stammes-Genossen auf belgischem Boden [i.e. de Vlamingen] – auch ferner gelingen möge. Was aber die letzteren betrifft, so haben sie erst in diesem Jahre in vielen ihrer Zeitungen zur nachhaltigen Verbreitung eines Aufrufes beigetragen, der, von Darmstadt [de woonplaats van Von Pfister] ausgehend, unter der Überschrift ‘All-Germanentum’ für eine engere Verbrüderung nicht bloss der deutschen, sondern auch der übrigen germanischen Stämme, wie der Skandinawen, im Hinblick auf Keltoromanen- und Slawentum eintrat – eine Verbrüderung, zu deren Gunsten ja auch erst jüngst ein deutsches Kaiserwort gefallen ist’, JAENSCH, T., ‘Niederdeutsch und Alldeutsch’, Bayreuther Blätter, Jg. 17, Bayreuth, 1894, 349; Wij menen dat deze oproep onder impuls van de hoofdredacteur van Das Zwanzigste Jahrhundert, zelf van Frans-Vlaamse afkomst [DE CORTE, B., Op. Cit., p. 28] tot in Noord-Frankrijk verspreid is. (2) In haar bekroonde werk Laboratoria van de natie – Literaire genootschappen in Vlaanderen, Nijmegen, 2009 wijdt Greet Draye een hoofdstuk (Op. Cit., p. 351-390) aan de kunstkring De Distel. De passage aangaande de in de lopende tekst besproken episode trok onze aandacht. “In zijn oproep aan de Pangermanen gericht”, aldus Draye, “verdedigde Von Pfister, die lid was van wat bij zijn stichting in 1891 nog het Allgemeiner Deutscher Verband heette, één van de kernideeën van de nationalistische vereniging (59). Vlamingen en Nederlanders waren Duitsers en hoorden samen in een nieuw te vormen Germaans Rijk (60).” (Op. Cit., p. 364) Welnu, deze oproep is allereerst onbestaande. Wel hadden Von Pfister en Brans – de sterke man in De Distel “Ein Allgermanischer Aufruf” gepubliceerd (Das Zwanzigste Jahrhundert, juli 1893, p. 375-377). Vertaald naar het Nederlands betekent dat een Algermaanse Oproep, wat natuurlijk iets heel anders is. Zeer merkwaardig is toch de verwijzingen die we in het voetnotenapparaat terugvinden (voetnoten (59) en (60) – waarbij (59) merkwaardig genoeg verwijst naar de zin “Vlamingen en ... Rijk” en (60) naar de zin “verdedigde von Pfister ... vereniging”, DRAYE, Laboratoria...., p. 428). Zo beroept Draye zich op het standaardwerk van Roger Chickering We men who feel most German: a cultural study of the Pan-German League, (1886-1914), Londen, 1984. Ze schrijft erbij dat we daarnaar moeten kijken om meer te weten “over de beginjaren van het Alldeutscher Verband”. Waarom wordt hier geen bladzijde vermeld? Als tweede verwijzing m.b.t. de beginjaren van het Verband citeert Draye DOLDERER, W., Deutscher imperialismus..., Kassel, 1989, p. 12-27. Nochtans vertelt Dolderer daar niets over het Allgemeiner Deutscher Verband. Sterker nog, Dolderer meent onterecht dat het Alldeutscher Verband in 1891 gesticht is (wat niet klopt, dit is de stichtingsdatum van het Allgemeiner Deutscher Verband, het Alldeutscher Verband werd pas drie jaar later opgericht). Dit wijst erop dat Draye Dolderer nooit gelezen heeft of er willekeurig een hoofdstuk heeft uitgenomen om iets te staven (dat is niet gelukt, Dolderers eerste hoofdstuk loopt van p. 9-27, waarbij van p. 1327 de periode vanaf 1897 behandeld wordt). In haar derde referentie beroept ze zich op de NEVB (DOLDERER, W., Alldeutscher Verband, NEVB, Tielt, 1998, p. 266-267). Dat is natuurlijk geen standaardwerk over het Alldeutscher Verband, het Allgemeiner Deutscher Verband wordt op een paar lijntjes behandeld (p. 266, eerste kolom). Over Von Pfister is haar enige verwijzing de NEVB (DOLDERER, W., Pfister-Schwaighusen, p. 2468). Maar daar wordt helemaal geen gewag gemaakt van “Ein Allgermanischer Aufruf”. Zeer opmerkelijk is dat Draye hier het werk van Bruno De Corte niet vermeldt, de enige manier waarop ze deze gegevens kon
32
verzamelen (tenzij ze zelf de tijdschriften las, quod non zoals uit haar voetnoten blijkt). zie DE CORTE, B., Op. Cit., p. 28. De oproep ging trouwens over een vereniging van alle Germaanse stammen in één Rijk en niet over Vlaanderen en Nederland zoals Draye suggereert. Dat von Pfister al in 1891 lid zou zijn geweest van het Allgemeiner Deutscher Verband vonden we nergens in de literatuur terug. Dit voorbeeld toont naar ons aanvoelen aan dat Greet Draye op een weinig wetenschappelijke wijze met bronnen en werken omgaat, en daarbij weinig respect heeft voor het werk van collega's. Per slot van rekening werd het werk van Bruno De Corte door Lieven Saerens in Vreemdelingen in een Wereldstad (Tielt, 2000) een tiental keer geciteerd, terwijl zijn boek zelfs niet ging over De Distel/Germania-episode. 129 [VON PFISTER-SCHWAIGHUSEN, H], ‘Ein Allgermanischer Aufruf’, Das Zwanzigste Jahrhundert, juli 1893, p. 375-377. 130 SAR PELADAN, “Betrekkingen tussen Vlaanderen en Duitsland”, De Goedendag, 1 maart 1894, p. 1-3. 131 DE CORTE, Op. Cit., 44-45; DRAYE, G., Smartelijk te Handelen..., 95 (vanaf hier verwijst elke ‘Op. Cit.’ van deze auteur naar dit werk). 132 ADRIAENS, F., BAUDOUIN, P., CLAERHOUT, A., MERTENS, PH., Kunst van Altamira tot heden, Antwerpen, 1971, p. 271. In MOREAS, J. « Un Manifeste Littéraire – Le Symbolisme » vinden we volgende zinsnede terug : « Nous avons déjà proposé la dénomination de Symbolisme comme la seule capable de désigner raisonnablement la tendance actuelle de l’esprit créateur en art. [...] ainsi, pour suivre l’exacte filiation de la nouvelle école il faudrait remonter [...] jusques aux mystiques », zie Le Figaro, Supplément Littéraire du dimanche, 18 september 1886, p. 2. 133 In de Parijse pers werd Péladan als een zonderling bekeken. Zo lezen we in een artikel uit het Parijse Journal des Débats een spottend stuk over “le Mage, le grand Mage”, [...] le « polémiste solaire », [...], le maître habile à « déchiffrer les hiérogrammes en hébreu zodiacal à points numériques », « le Sar Peladan ». [aanhalingstekens in de zin zijn door het dagblad zelf aangebracht]. Peladan strooide ook kwistig met “mandementen” – alsof hij een bisschop was die een herderlijk schrijven de wereld instuurde – en één ervan, opgenomen in hetzelfde artikel (“C’est le Ridicule suprême” schreef het blad) bevestigt het Wagnerisme: op de begrafenis van zijn vader werden verschillende fragmenten uit Wagners Parsifal – de opera was toen 8 jaar oud – ten gehore gebracht, zie “Au jour le jour”, Le Journal des Débats politiques et littéraires, 20 april 1890, p. 2. 134 DANTINNE, E. L’OEuvre et la pensée de Péladan: la philosophie rosicrucienne, Brussel, 1948, p. 140. 135 LEBLANC, C. besteedt in haar werk Wagnérisme et création en France (1883-1889) een deel dat uitsluitend handelt over de invloed van Wagner op Péladan. Daaruit valt te leren dat hij bekend was met o.a. James Ensor, Fernand Khnopff, Félicien Rops, Edmond Picard en Emile Verhaeren. In augustus 1886 had hij al een tekst over Rembrandt gepubliceerd in La Jeune Belgique (het orgaan van Max Waller een Belgische dichter), idem in november van dat jaar, zie LEBLANC, C., Wagnérisme et création en France (1883-1889), Parijs, 2005 p. 325-352. 136 DANTINNE, E. L’OEuvre et la pensée de Péladan: la philosophie rosicrucienne, Brussel, 1948, p. 116. 137 SAR PELADAN, “Betrekkingen tussen Vlaanderen en Duitsland”, De Goedendag, 1 maart 1894, p. 2. Reinecke had al in april 1893 in Das Zwanzigste Jahrhundert geschreven (“Die Grenzgebiete des Alten Reiches, Teil 1: Das Deutschtum im Westen außerhalb des jetztigen Reiches”, Das Zwanzigste Jahrhundert, april 1893. Later werd dit artikel overgedrukt in Heimdall (Heimdall, 2, 1897, p. 73-76). Cf. MÜLLER, T., Imaginierter Westen, Das Konzept des »deutschen Westraums« im völkischen Diskurs zwischen Politischer Romantik und Nationalsozialismus, Bielefeld, 2009, p. 147 en voetnoot (112) aldaar. 138 SAR PELADAN, Op. Cit., p. 1; p. 3. 139 Ibidem, p. 1-2. 140 C.T. Jaensch, geb. te Hardershof (Duitsland), behoorde tot de kring rond de antisemitische Bayreuther Blätter. Jaensch was een Germanist en publiceerde in de periode 1894-1896 o.a. in de Burschenschäftliche Blätter opstellen aangaande Vlaams-Duitse betrekkingen. De NEVB vermeldt dat hij medewerker werd aan het tijdschrift Germania, iets wat zich nochtans – zo ondervonden we (zie Hoofdstuk III) – niet in publicaties in het blad vertaalde. DOLDERER, W. “Theodor Jaensch”, NEVB, p. 1550. Op Jaensch komen we nog terug in Hoofdstuk V. 141 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 33-45 ; DRAYE, G., Op. Cit., p. 92-97. De brief vindt men terug in het artikel JAENSCH, T., « Niederdeutsch und Alldeutsch », Bayreuther Blätter, Jg. 17, Bayreuth, 1894, p. 347-349. “Immers”, zo schreef Brans, “sinds het begin der 15de eeuw staan wij, Vlaamse Germanen, hier bloot aan de onophoudende aanvallen der Latijnen. In 1830 meenden zij, dat de zege behaald was, en dat ze BelgiëVlaanderen met huid en haar gingen verslinden. Doch ons ras is krachtig ontwaakt en nog 10 jaar strijdens, dan zijn we boven! [...] Weet dit, hier kloppen duizenden harten warm voor Germanje ..... Hier bidt men op Nieuwjaarsnacht: “Gij Broeders uit het oosten, wij groeten U van ’t Noordzeestrand. Ge zijt in roem en macht gerezen en dwingt het mensdom tot bewondering. Het noodlot spare u alle slagen. Groeit immer voort en houdt Germanje’s Standaard in den hoge. Barbarossa is ontwaakt in de oude Grot. Hij zwaait met kracht de reuzescepter over berg en dal, en over stroom en zeeën. O! Volgt hem op zijn wenken. Hij zal waken over ’t heil van uwe Kinderen, en Germanje zal niet sterven, zolang uwer berg zijn stem bewaren zal!”.
33
142 JAENSCH, T., « Niederdeutsch und Alldeutsch », Bayreuther Blätter, Jg. 17, Bayreuth, 1894, p. 342-346. 143 Graevell wijdde een hoofdstuk van zijn boek aan de toekomst van België, ARJUNA, H. [= H. GRAEVELL], Die vlämische Bewegung vom alldeutschen Standpunkt aus, Berlijn, 1897, p. 50-61. (In zijn artikelenreeks voor Vlaamsch en Vrij kwam dit deel overeen met zijn opstel “De toekomst van de Belgische staat”). Op Ibidem, p. 7 sprak Graevell over von Pfister; Voor citaat, zie JAENSCH, T., « Niederdeutsch und Alldeutsch », Bayreuther Blätter, Jg. 17, Bayreuth, 1894, p. 350. 144 Adolf Johann Albert baron Von Ziegesar stamde uit een oud freiherrlich Brandenburgs geslacht, van evangelische confessie (uit het oord Ziesar). Wilhelm Heinrich Freiherr Von Ziegesar, (1807-1870), de vader van Adolf, trouwde in 1831 met de katholieke Ernestine Katharina (roepnaam “Kitty”) von Poser und GroszNaedlitz (1809-1881). In 1834 bevond hij zich in de Bundesfestung Mainz, en na een duel ontvluchtte hij die stad, waarop hij in Nederlandse krijgsdienst trad. In 1845 kreeg hij ander werk: Willem II, Koning der Nederlanden en Groothertog van Luxemburg had het kasteel Berg met landerijen gekocht en Von Ziegesar werd domeinbestuurder. Op 27 maart 1849, werd Adolf Johann Albert von Ziegesar geboren (van lutherse confessie). Adolf Johan Albert bezocht de kadettenschool en diende vervolgens als officier in het Pruisische leger, zowel in 1866 als in 1870. Toen raakte hij gewond en kreeg hij tot tweemaal toe cholera, hij zou een man met een zwakke gezondheid blijven. Na de oorlog werd hij gestationeerd in Posen, alwaar hij de twinigjarige Klara Altenberg leerde kennen. Hun huwelijk voltrok zich op 30 april 1874. Niet lang daarna gaf hij zijn legerdienst op en zij gingen te Wiesbaden wonen. Hij wijdde zich aan wetenschap en kunst, vooral talenstudie, literatuur en toneel boeiden hem. Hij leerde Engels en Nederlands, vertrok met zijn vrouw naar België (1878) en vestigde zich er, waardoor de Duitse titel Freiherr vervangen werd door “baron”. Wel is hij nooit Belgisch staatsburger geworden. Vanaf 1878 was hij atheneumleraar, achtereenvolgens te Ath en te Brussel. Een tijdlang, aldus Buning, bestond er te Brussel een Ortsgruppe van het Alldeutscher Verband (CHICKERING, R., Op. Cit., p. 51), en van Dr. Theodor Reismann-Grone weten we dat von Ziegesar daarvan lid was. “We weten uit dezelfde bron dat hij pogingen heeft gesteund, welke er op waren gericht om tot beter begrip tussen Duitsers en Vlamingen te komen”, stelde Lammert Buning. Op zijn adoptiefzoon, Jozef Haller von Ziegesar, komen we later terug, BUNING, L., “Meer licht op de Von Ziegesars”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 32, nr. 6, november-december 1973, kol. 303-307. 145 Hij was een tijdlang voorzitter van de Vlaamse Volksbond, een steunorganisatie van de VVP. 146 Harald Graevell zou over die Distelvergadering in 1897 schrijven: “Dieses Ereignis kennzeichnet den ungeheuren Fortschritt, den die nationale [i.e. Vlaamse] Bewegung in den letzten Jahren gemacht hat”, in welk kader hij die beweging plaatste wordt al duidelijk door de titel van het werk waaruit deze regels voorkomen, ARJUNA, H. [= H. GRAEVELL], Die vlämische Bewegung vom alldeutschen Standpunkt aus, Berlijn, 1897, p. 15. 147 Naast de medewerking van Disteliers valt op dat de lezers wekelijks een verslag van de laatste Distelvergadering voorgeschoteld werd. 148 Vlaamsch en Vrij, Geïllustreerd Weekblad gewijd aan Kunst, Letteren en Wetenschappen, 4de jaargang, nr. 32, 9 augustus 1896, voorblad. 149 Brans, J.M., ‘Onze Mannen – Dr. Harold Graevell’, Op. Cit., p. 510. 150 Klassisch oder Volkstümlich was ook een pleidooi voor het aanleren van het Platduits/Nederduits in het keizerrijk. Het Hoogduits was hen, volgens de auteur, opgedrongen. “Van de zee naar de rots” komende zou nu het Nederduits de banden tussen ’s Rijks noorden en zuiden cementeren. Maar de taal moest meer doen dan de Duitse eenheid bevorderen. Graevell wilde ook het Vlaams-Hollands in Duitsland invoeren. Op die manier zou voor de Duitsers een heel nieuwe wereld geopend worden. Ze konden dan bijvoorbeeld in de oorspronkelijke taal over de middeleeuwse vrijheidsstrijd van de Vlamingen tegen de Franse dwingelandij lezen, of leren over Willem van Oranje en De Witt enz. Hij wees de Duitsers erop dat de Nederlanders [i.e. Nederlanders en Vlamingen] boven de Duitsers stonden. Waar zij immers nationaal gevormde woorden gebruikten, gebruikten de Duitsers leenwoorden (Vertegenwoordiger/Representänt, mengelwerk/Feuilleton, omwenteling/Revolution, waarborgen/garantieren, aardrijkskunde/Geographie enz.). De afwezigheid van het Latijns taalelement in de Nederlandse taal was een voordeel. Kortom, in het Nederlands vond de beschaafde Duitser, die voor Graevell al te zeer van het volkseigene vervreemd was, alles wat hem ontbrak (“En die taal is voor de Duitser hoogst belangrijk, daar hij in haar juist de natuurlijkheid der uitdrukking, de kracht, de volkseigenaardigheid en kinderlijkheid terugvindt, die de Duitse geschreven taal grotendeels verloren heeft.”). Wel vond hij dat eerst het meer volkseigene Vlaams moest worden aangeleerd, het Hollands [d.i. het Noord-Nederlands] had te zeer onder de schadelijke invloed van het classicisme ondergaan, GRAEVELL, H., “De Vlaamse Beweging uit Al-Diets standpunt – Invoering van ’t Nederlands in Duitse scholen”, Vlaamsch en Vrij, , 4de jaargang, nr. 36, 6 september 1896, p. 574-575; ARJUNA, H. (=H. GRAEVELL), Klassisch oder Volkstümlich, Auch ein Beitrag zur Lösung der Schulfrage, Leipzig, 1896, passim. Later zou Graevell de twee boeken persoonlijk schenken aan de KVATL, zie “Aangeboden boeken”, Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde, jg. 12, 1898, p. 40. 151 Voor wat nu volgt zie ARJUNA, H. [= H. GRAEVELL], Die vlämische Bewegung vom alldeutschen
34
Standpunkt aus, Berlijn, 1897, passim, GRAEVELL, H. [vertaling J.M. BRANS] , “De Vlaamse Beweging uit Al-Diets standpunt – Inleiding”, Vlaamsch en Vrij, 4de jaargang, nr. 32, 9 augustus 1896, p. 511-512, “De Vlaamse Beweging uit Al-Diets standpunt – Nederduitse staatkunde”, Op. Cit., p. 512-518; GRAEVELL, H., “De Vlaamse Beweging uit Al-Diets standpunt – Toekomst van de Belgische staat”, Vlaamsch en Vrij, 4de jaargang, nr. 33, 16 augustus 1896, p. 533-537 en “Errata”, Vlaamsch en Vrij, 4de jaargang, nr. 34, 23 augustus 1896, p. 553. 152 We weten dat hij bij zijn stuk het september-artikel van Graevell niet heeft afgewacht: hij verwees immers letterlijk naar de artikels verschenen in Vlaamsch en Vrij d.d. 8 en 16 augustus 1896, zie PRAYON-VAN ZUYLEN, A., “Charybdis en Scylla – verfransing of verduitsing?”, Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde, jg. 10, 1896, p. 661-680. 153 DRAYE, G., Op. Cit., p. 121. 154 SIMONS, L., Van Duinkerke tot Königsberg, Brugge, 1980, p. 168-169. Wat Jaensch betreft lazen we het artikel JAENSCH, T., « Niederländer und Reichsdeutsche », Burschenschaftliche Blätter, Jg. 11, Bad Nauheim, 1896, p. 122-126, waar men vooral op p. 122 een zeer optimistische toon terug vindt. Jaensch verwees naar figuren als Constant Hansen en Jan-Matthijs Brans, waarvan hij meende dat de lezers van het blad bekend waren (hetgeen erop wijst dat hij al duchtig propaganda gevoerd had). Op het Congres had Brans een radicale stelling verdedigd: “Er [die Verhandlung] betraf die ‘Uitbreiding der Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen tot Germaanse Taal- en Letterkundige Congressen’, wobei Brans zunächst an eine nähere Verbindung mit den großen germanischen Vereinigungen im hochdeutschen Sprachgebiete dachte”. Min of meer in die lijn had ook Hermann Von Pfister op hetzelfde congres krasse taal gesproken (zie lopende tekst). Op 26 augustus 1896 was aan Graevell de eer toegekomen om de slottoespraak op het Congres te houden. Het weekblad Vlaamsch en Vrij stelde hem voor als “de heer majoor Von Pfister Schaurghusen (sic), hoogleraar te Darmstadt, afgevaardigde van het Alldeutscherverein (sic) te Berlijn. Von Pfister had de congressisten gewezen op de Nederduitse beweging, die, zo sprak hij, ontstaan was om het behoud van de Nederduitse tongvallen te verzekeren. “Wij hebben, zegt hij, reeds dagbladen in Platduits, doch dat is niet voldoende”, zo tekende Vlaamsch en Vrij op. Maar Von Pfister was niet gekomen om wat aan filologie te doen: “wij willen ook dat onze vloot in het Nederduits aangevoerd worde”. Deze doorzichtige politieke recuperatiepoging van Hansens Aldietserij werd in het flamingantische weekblad niet doorzien, integendeel zelfs, het Plat-Duitse betoog van von Pfister was goed verstaan door het publiek, waaruit Vlaamsch en Vrij de conclusie trok: “De redenaar heeft daar klaar en duidelijk getoond dat Dr. Hansen [...] altijd waarheid heeft gesproken wanneer hij beweerd en nog steeds beweert dat een Vlaming met zijn taal niet enkel redelijk ver in Frankrijk, maar ook zeer ver in het noorden van Europa, tot tegen Rusland gaan kan. Dat noemen wij: de proef op de som. Eer en dank aan die kloekgebouwde majoor...”, “XIIIste Nederlands Taal- en Letterkundig Congres, gehouden te Antwerpen, van 23-26 augustus 1896 – (vervolg) Woensdag 26 augustus”, Vlaamsch en Vrij, 4de jaargang, nr. 38, 20 september 1896, p. 618. Zijn aanwezigheid daar was natuurlijk geen toeval. Graevell had in zijn artikel van twee weken eerder in Vlaamsch en Vrij geschreven dat in de maand augustus het Congres in Antwerpen doorging en zich toen al beklaagd over het feit dat de Nederduitse geleerden voor het grootste deel gingen uitblinken door hun afwezigheid. Nochtans konden ze daar met Nederlanders over gemeenschappelijke belangen praten, zoals het tot stand komen van een algemene Nederduitse schrijfwijze of propaganda ter verspreiding van de Nederlandse schrijftaal, GRAEVELL, H., “De Vlaamse Beweging uit Al-Diets standpunt – Nederduitse staatkunde”, Vlaamsch en Vrij, 4de jaargang, nr. 38, 9 augustus 1896, p. 516-517. In het licht van die beschouwingen kon hij natuurlijk moeilijk zelf niet komen opdagen. (In Vlaamsch en Vrij zelf werd trouwens duchtig propaganda gevoerd voor het Congres, zie o.a. “XIIIste Taal- en Letterkundig Congres”, Vlaamsch en Vrij, 4de jaargang, nr. 34, 23 augustus 1896, p. 553; een congreskaart kostte trouwens liefst 5 frank, een som die gelijk stond aan een jaarabonnement op het blad, waardoor het geheel toch als een elitaire gebeurtenis mag beschouwd worden). 155 De Tägliche Rundschau, een alldeutsch blad, bekloeg zich er trouwens over dat het officiële Duitsland op dat congres afwezig gebleven was, aldus de berichtgeving van Brussel naar Rijkskanselier von Hohenlohe op 26 september 1896. Verscheidene knipsels uit de Alldeutsche Blätter, waaronder ook dat met de toespraak van von Pfister op het Congres werden trouwens op de ambassade bewaard, GOTOVITCH, J., Op. Cit., p. 455-457. 156 Johan Kesler werd geboren te Delft in 1854. Deze leraar te Brussel was al sedert de jaren 1880 actief in De Distel. Hij speelde een actieve rol bij het introduceren van De Disteliers in de Noordse letterkunde. Zo leerden ze door hem de Noorse schrijver Lars Dilling kennen, zie DRAYE, G., Op. Cit., 57. 157 In het door Graevell aangeprezen Alldeutschland nr. 5-6, jg. 1896-1897 vond de Brusselse advocaat denkbeelden van Graevell en Pfister terug: 1) De Nederlanden waren deel van het Rijk en Duitsland eiste zijn bezit terug. 2) Zodoende moesten België en Nederland als een ‘tweede Beieren’ wederom deel uitmaken van Duitsland 3) De voorstanders van ‘Groot-Nederland’ [= de verenigde Nederlanden, los van het Rijk] werden met het lot van Denemarken bedreigd (lees: een tweede 1864 waar Pruisen Denemarken versloeg en Schleswig-Holstein annexeerde). Prayon besprak zowel de ideëen van Pfister en Graevell. De eerste wilde de omvorming, zo betoogde hij, van de Nederlanden tot een
35
‘tweede Beieren’, de tweede wenste een verduitsing en een inlijving. De advocaat viel de contradicties in hun betoog aan (zie supra). Ook de rassentheorieën werden door hem in vraag gesteld en het Duits, zo betoogde hij, verwijderde zich van het Nederlands. Beter ware het om Engels te leren; voor het tijdschrift Alldeutschland zie de omkadering die De Taalstrijd Hier en Elders en de vmkvk (zie infra) bieden; voor de gehouden betogen zie DE CORTE, B. Op. Cit., p. 85-89. 158 Twintig jaar later zou Mennekens, die op 16-jarige leeftijd lid was geworden van De Distel, die houding doortrekken in zijn verzet tegen het activisme (SIEBEN, L., ‘Jef Mennekens’, NEVB, p. 2033). 159 Onze interpretatie van de complexe situatie binnen De Distel is gemaakt aan de hand van de onuitgegeven licentiaatsverhandeling van DE CORTE, B., Op. Cit., p. 47-89, het geciteerde werk van DRAYE G., Smartelijk te Handelen..., p. 113-126 en, tenslotte van de notulen van de vele vergaderingen die in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC) bewaard zijn (en die door hen beide – in tientallen voetnoten – geciteerd worden). Toch dient gezegd dat onze voorkeur overhelt naar de analyse van Bruno De Corte. De geciteerde passus van Draye brengt geen nieuwe elementen aan maar wordt door al te veel onzorgvuldigheden en fouten ontsierd. Deze zijn o.i. bijwijlen zó frappant dat ze mogelijkerwijs toekomstig onderzoek naar de kunstkring kunnen hypothekeren, tenminste indien ze zonder meer voor waarheid worden aangenomen. Vandaar volgende opmerkingen. (1) Draye meent een “grote Duitse geestdrift” in de kring te ontwaren (p. 114). Dit wordt naar ons aanvoelen niet voldoende uitgelegd. Pangermanisme was het alvast niet. (2) De “plannen van het Alldeutscher Verband” zo noemt Draye de brochure die van de hand van Hasse (onder een schuilnaam) in 1895 (p. 117). Hoewel die brochure zeker beantwoordde aan wat er leefde in Alduitse kringen was het beslist geen ADV-“plan”. Hasse had het anoniem laten publiceren. Draye heeft wellicht De Corte oppervlakkig gelezen (ze citeert hem zelfs niet, zoals ze nalaat te citeren wat nu de bron was van die “plannen” (sic) waarnaar Graevell teruggreep). (3) Volgens Draye waren “de Alduitsers” tegen Groot-Nederland (p. 117). Dit klopt maar ten dele, want hoewel het waar was dat sommigen – divide et impera – 1830 toejuichten is het niét zo dat de Alduitsers tegen Grootnederland waren. Er is niets in de bronnen dat deze mening staaft. Het is onze mening dat Draye zich in haar onderzoek bezondigd heeft aan een retroprojectie van de situatie in Wereldoorlog II toen de Duitse bezetter wél tegen elke vorm van Grootneerlandisme gekant was. Tijdens Wereldoorlog II verdween het Dietslandisme “in de koelkast”, “Groot-Nederland als utopie en mythe” (DE WEVER, Br., BEG-CHTP, nr. 3, 1997; p. 172-176 waarin op de problematiek gedurende WO II ingegaan wordt). Zie ook het artikel DE WEVER, Ba. en Br., “Groot-Nederland als utopie en voorwendsel” in: DEPREZ, K., VOS, L., Nationalisme in België, identiteiten in beweging (1780-2000), Antwerpen, 1999, p. 153-155. (4) Draye schrijft letterlijk: “Die [i.e. de Gobineau] toonde in zijn Essai sur l’inégalité des races humaines uit 1855 de superioriteit van het blanke ras aan” (!). Welnu, allereerst had de zeer invloedrijke Fransman zijn eerste deel al in 1853 uitgegeven (het kantelpunt waarbij de rassenkunde aan invloed begon te winnen situeert zich aan het begin van de jaren 1850, niet in het midden ervan). Ten tweede, zegt Draye dat het hier om een heus bewijs ging (“toonde ... aan”), terwijl de Gobineau aan pseudo-wetenschap deed en pretendeerde de Arische superioriteit te hebben bewezen (p. 117). (5) Draye noemt de Mont een “pangermaanse geestesverwant” van Brans. (p. 119). Dit is een fout, net omdat de auteur de begrippen “pangermanisme” en “germanofilie” niet van elkaar weet te scheiden – De Mont was een germanofiel – heeft ze de neiging bepaalde flaminganten onterecht (we kunnen het niet voldoende beklemtonen) te kwalificeren als pangermanisten. Nochtans speelden culturele motieven alsook een conversie van anti-Franse gevoelens een veel grotere rol bij de motivatie van hun toenadering tot Duitsland. De echte pangermanisten waren onder flaminganten voor Wereldoorlog I zeer dun gezaaid. (6) Met andere woorden: als de auteur het (op p. 120-121) heeft over het zogezegd “niet-conflictueuze” of “probleemloze” pangermanisme in de Distel dan schrijft ze politieke bedoelingen toe aan de Disteliers die gewoonweg niet bestonden. (7) Draye bespreekt (op p. 123) hoe Brans een persoonlijke uitnodiging ontvangen had voor het herdenkingsfeest van Wilhelm I. Hij wilde er als tolk van De Distel optreden en dat plan genoot – dixit Draye – algemene bijval. Heeft Draye zich in deze analyse al te zeer laten leiden door haar overtuiging dat het toch allemaal pangermanisten waren? (8) Op p. 126127 vergeet Draye de belangrijkste conclusie te trekken: dat De Distel op 15 mei 1897 de rangen gesloten had rond Brans. Hierdoor ontgaat haar de hele context waarin het “Manifest van de Vlaamse Volksraad” kon ontstaan. Ze gaat te rade bij Elias, Behets en Buning en vergeet dit alles te confronteren met de analyse van De Corte. (9) Het schijnt ons toe dat de meivergaderingen door Draye eerder oppervlakkig bestudeerd zijn. Volgens Draye riep Prayon op 1 mei 1897 dat het om “landverraad” ging. Ze becommentarieert deze uitspraak: in “alle opwinding” gedaan was zoiets waarvoor de advocaat zich “doorgaans hoedde” (p. 124). Het verhaal over een tot wanhoop gedreven, beheerste en welbespraakte advocaat die in toorn ontsteekt klinkt inderdaad mooi. Vooral binnen de context van de eenzame strijder in dat “pangermaans” bastion dat De Distel bij Draye lijkt te zijn. Er is maar één probleem. Prayon heeft nooit zo’n uitspraak gedaan. Integendeel, hij verloor zijn zelfbeheersing niet en nam na De Smets verlies van zelfbeheersing – van hem immers kwam de tirade – kalm het woord en hield een bondig betoog. (10) Vreemd is tenslotte de op drijfzand gebouwde suggestie van de auteur als zouden de Alduitsers beïnvloed zijn door tegenkanting binnen het Rijk (“allicht kwam [dat] hard aan”, zo schrijft Draye). Ze citeert daarvoor het bericht dat de Duitse ambassadeur in België naar de Rijkskanselarij gestuurd had. Daarin had hij gewag gemaakt van de oproerige Alduitsers en de Rijksregering aangeraden om hun geen steun te
36
verlenen (p. 127-128). Om onbegrijpelijke redenen heeft Greet Draye echter niet « La légation d’Allemagne et le Mouvement flamand entre 1867 et 1914 » dat in 1967 in de Revue pour Histoire Belge et Philologie-Belgisch Tijdschrift voor Geschiedenis en Filologie, (deel 45, 1967 – 2, p. 438-478.) geraadpleegd. José Gotovitch had in dat artikel de verhoudingen tussen de Brusselse ambassade met het Rijk grondig bestudeerd. Uit niets blijkt dat de ambassadeur in Brussel permanente betrekkingen onderhield met Alduitsers in België. Hij stond in contact met Berlijn, maar het punt is nu dat het ADV (en het keizerrijk) helemaal niet via de Duitse ambassade in Brussel de Alldeutschen beïnvloedden. Hoewel de ambassade, zoals uit het artikel van Gotovitch blijkt, zich nogal achterdochtig opstelde tegenover de Alduitsers, waren er soms toch uitzonderingen. Toen ReismannGrone en Ellenbeck (een turnleraar die met hem meereisde tijdens zijn tweede reis naar Vlaanderen, infra) in 1898 bijvoorbeeld vroegen om op de ambassade ontvangen te worden, werd dit verzoek hun toegestaan. Wolfgang Lentze, attaché van 1888 tot 1901, wachtte hen daar op. Volgens Reismann was de attaché aan het begin van het onderhoud ijskoud en gereserveerd. Maar toen hij zag dat hij niet met “wilden” te maken had, werd hij volgens Reismann “hartelijk”, GOTOVITCH, J., Op. Cit., p. 463-464. Maar zelfs zonder dit inzicht is het vreemd dat de historica een heuristische leemte laat. Die is vreemd, omdat ze op de bewuste bladzijde refereert naar een belangrijk artikel van Lammert Buning (“Reismann-Grone, het Alldeutscher Verband en de Vlamingen”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 34, 1975, kol. 224-262). Uitgerekend in de kolom waar ze naar verwijst, werd door Buning het artikel van Gotovitch geciteerd (Buning verbond er evenwel niet de foute conclusies van Draye mee). 160 Het becommentariërend stuk in “Pangermanisme” (De Taalstrijd Hier en Elders, jaargang 1897-1898, Nieuwe Reeks, Deel 1, nr. 1, p. 34-36) gaf als omkadering van het stuk een deel van de polemiek weer die tussen Prayon en de Alduitsers in tijdschriften was ontbrand: “De Vlaamse Beweging vanuit Al-diets standpunt” (Vlaamsch en Vrij, d.d. 16 augustus 1896 van Graevell over het “verbond” tussen de Nederlanden en het Rijk en de invoering van het Duits in België, supra); “Charybdis en Scylla” van Prayon op 18 november 1896 in de Koninklijke Vlaamse Academie voorgedragen, zie supra; Alldeutschland – nr. 5 en nr. 6 jg. 1896-1897 (het door Prayon gewraakte tijdschrift). In de weerlegging die men in het manifest kan lezen, klonken inderdaad de denkbeelden van het tijdschrift door. Niet toevallig: hij had ze de dag tevoren in de Distel nog aangevallen. (Eén geciteerde redevoering dateerde van nà het verschijnen van het Manifest: “Over Pangermanisme”, door Prayon op 19 mei 1897 in de Koninklijke Vlaamse Academie voorgedragen. Vier dagen na het incident betichtte hij de pangermanisten ervan “onlogisch” en “onetisch” te zijn.) 161 Zie het becommentariërend stuk in “Pangermanisme” (De Taalstrijd Hier en Elders, jaargang 1897-1898, Nieuwe Reeks, Deel 1, nr. 1, p. 38) waar letterlijk stond dat door het stuk “Aan het Vlaamse volk” de “hoon” bespaard werd “landverraders” – het woord dat De Smet tot tweemaal toe had gebruikt (op 1 mei 1897 en in zijn toespeling van 15 mei 1897) – “in zijn midden te ontdekken en te straffen”. De THE publiceerde alle besluiten van de Vlaamse Volksraad en maakte hier wellicht door toedoen van ondertekenaar en ondervoorzitter De Smet een allusie op zijn eerdere uitspraken in De Distel. Want, zo heette het, “Dat waardig en bezadigd stuk werd door de pangermanen met schimp en smaad onthaald”. Meteen kregen de meest geviseerde pangermanen ook een gezicht: “Geen enkele Vlaming werd er gevonden, die het durfde te gewagen zijn instemming met de gedachten der heren Graevell en Von Pfister te bekennen”. Met andere woorden: De Smet had een – laattijdige – “revanche” behaald. Dat de THE weldegelijk De Distel in de gaten hield, hetgeen onze stelling illustreert, bewijst voetnoot (1), Ibidem, p. 39: “Sprekende in het Brussels kunstgenootschap De Distel heeft Prof. Julius Sabbe de mening uitgedrukt dat de Vlamingen ongelijk zouden hebben het minste gewicht te hechten aan de buitensporigheden van “twee of drie grappenmakers [...] gelijk de heren Graevell, von Pfister en Bley, die geenszins als tolken van het Duitse volk mogen optreden”. Merk op dat germanofiel Sabbe hier nog maar eens onderstreept wat we beklemtoonden: dat germanofilie en Alldeutschtum helemaal niet hoeven samen te lopen. Beide kunnen elkaar zelfs uitsluiten. 162 In de Belgische Grondwet van 1831 was artikel 25 «Tous les pouvoirs émanent de la Nation » (THONISSEN, J-J, Constitution belge annotée, offrant, sous chaque article, l’état de la doctrine, de la jurisprudence et de la législation, Brussel, 1879 ; Dezelfde tekst (Alle machten gaan uit van de Natie) staat vandaag onder artikel 33 (DUJARDIN, J. et. al., Gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994, Brugge, 1994). 163 “Manifest van de Vlaamse Volksraad, opgesteld Brussel d.d. 16 mei 1897, gericht aan de Heer Voorzitter [=Hasse] en de leden van het Alduits Verband te Leipzig”, opgenomen in “Pangermanisme”, De Taalstrijd Hier en Elders, jaargang 1897-1898 (Nieuwe Reeks, Deel 1, nr. 1, p. 36-38). 164 Deze perceptie bleef trouwens ook na Wereldoorlog I doorleven in de alldeutsche historiografie, zo schreef Otto Bonhard in 1920: “Die vlämischen Bestrebungen hatten ihren Mittelpunkt in dem “Vlaamse Volksraad”’, BONHARD, O., Geschichte des Alldeutschen Verbandes, Leipzig, 1920, p. 63. 165 Op te merken valt (1) dat Ludo Simons schreef dat Prayon op 19 mei 1897 ze “alle drie [i.e. Graevell, von Pfister, Bley] aanpakte”. Schriftelijk voegde hij daarbij onder andere (in bijlage) het Manifest van de Vlaamse Volksraad toe, Op. Cit., p. 173. De auteur merkt hier nochtans niet op dat dat Manifest (d.d. 16 mei 1897) ook al een aanval op dezelfde drie personen geweest was. Simons had het enkel over een toespraak die Prayon gegeven
37
had op die datum voor de Koninlijke Vlaamse Academie. Voor de schriftelijke neerslag hiervan, zie PRAYONVAN ZUYLEN, A., “Over Pangermanisme”, Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1897, p. 266-372. (2) De “Alduitse episode van de Aldietse Beweging” wordt door L. Simons summier beschreven (Op. Cit., p. 168-175) en is hier verder uitgediept. (3) Door het toedoen van Reismann-Grone zou de hele Duitse en imperialistische tactiek tegenover de Vlaamse Beweging in een meer realpolitische richting evolueren. Het gaat hier om een ommekeer, waarvan het belang niet te overschatten is. In de nazi-literatuur werd aan Bley, Von Pfister en Graevell minachtend aangewreven dat ze zich met “politischen Sehnsüchten” en “Träumen” bezighielden. Sterker nog, in de jaren 1930 omschreven de nazi’s zélf de recuperatie van Hansen door Graevell als “bedrieglijk”, zie OSZWALD, R.P., “Wendung zur Wirklichkeit” in: OSZWALD, R.P., Deutsch-Niederländische Symphonie, Wolfshagen-Scharbeuß, 1937, p. 175. 166 We verwijzen hiervoor naar Hoofdstuk III. 167 Greet Draye schrijft hierover: “De vergelijking van de Alduitse ‘revolutie’ met de Franse was allicht [...] een minder tactische zet van de Duitser.” “Uit de Franse Revolutie”, zo gaat ze verder “was immers de Franse overheersing [noteer: 1794-1814] van België voortgesproten”, Smartelijk te handelen..., p. 131. Er zijn redenen om deze beweringen in twijfel te trekken. Immers, Graevell had net met de Franse revolutie te gebruiken een zeer handige tactische zet gedaan. Zijn publiek bestond immers uit vrijzinnige liberalen. En het is verre van bewezen dat de liberale flaminganten zó afkerig stonden van de Franse revolutie. In de voordrachten die Pol de Mont – en dat was toch een heftige germanofiel – omstreeks dat tijdstip in Duitsland en Nederland hield, had hij het gehad over “de roemrijke Franse revolutie”, voor een (door Draye niet geraadpleegd) verslag hiervan en de geciteerde woorden, zie DE MONT, P., “Bladzijden uit de geschiedenis der Vlaamse Beweging, Deel I”, Germania I, januari 1899, p. 209-213. 168 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 91-109; DRAYE, G., Op. Cit., p. 128-136. 169 In dat stuk had het blad vastsgesteld dat leden van het Alldeutscher Verband deelgenomen hadden aan het Congres voor Taal- en Letterkunde in 1896 en dat in die kringen de interesse voor de Vlaamse Beweging blijkbaar steeg. Het blad gaf Prayon in zijn stellingname tegen Graevell (« Charybdis en Scilla ») gelijk. Graevell was een Überdeutsche dromer die Duitsland in alle richtingen wilde uitbreiden en zich ad absurdum op het Heilig Roomse Rijk beriep. Het blad had eraan toegevoegd dat Prayon wist dat het Duitse Rijk zelf niet verantwoordelijk was voor zulke uitlatingen, “Uit de Kölnische Zeitung (nr. van 2 april 1897), Vlamen und Deutsche”, Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1897, p. 358-360. 170 POTSCHKA, G., “Kölnische Zeitung” in: FISCHER, H.D. (red.), Deutsche Zeitungen des 17. bis 20. Jahrhunderts, München, 1972, p. 154-155. 171 Deze fraseologie was eigen aan het Alduitse jargon, in 1896 sprak C.T. Jaensch op het 23ste Taal- en Letterkundig Congres in Antwerpen vergelijkbare taal: “Ur-Deutsch war Alles innerlich und äusserlich, und allein das “Vlämische Musikfest” des zweiten Kongreßabends hätte genügt, jeden Germanen aus dem Erdstrich von Reykjavik bis Bozen [vandaag: Bolzano, of Bozen in Italië, toen in Oostenrijk-Hongarije] und Salurn [vandaag: Salorno, het meest zuidelijke dorpje in het Italiaanse Süd-Tirol/Alto Adige] mit allen Fasern seines Wesens empfinden zu lassen, daß er sich hier auf heimatlichem Boden befand.”, JAENSCH, T., « Niederländer und Reichsdeutsche », Burschenschaftliche Blätter, Jg. 11, Bad Nauheim, 1896, p. 125. 172 In het Brusselse werkten anarchisten en radicale socialisten trouwens bij gelegenheid samen, wat de houding van Graevell mede helpt verklaren. Zo had in Sint-Joost-Ten-Noode, waar Graevell verbleef, de plaatselijke Jeune Garde Libertaire in februari 1894 samengewerkt met de Brusselse Socialistische Jonge Wacht. Bij die gelegenheid zou o.a. het pamflet Pourquoi sommes-nous anarchistes ? verspreid zijn, zie MOULAERT, J., Rood en Zwart, De anarchistische Beweging in België (1880-1914), Leuven, 1995, p. 199 173 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 143-145; p. 184-192. DRAYE, G., Op. Cit., p. 128; p. 136; ARJUNA, H. [= H. GRAEVELL], « Die belgische Frage », Die Grenzboten, jg. 56, Bd. 3, nr. 31, Leipzig, 1897, p. 193-201. 174 HASSE, E., “An den Vlämishen Volksrat”, Alldeutsche Blätter, nr. 27, 4 juli 1897, p. 133-134: “Es ist uns also unverständlich, wie sie sich als ein besonderes Volk fühlen können. Sie sind im engeren Sinne nicht einmal ein besonderer Stamm. Die Vlamen sind fränkisch-saksischen und fränkisch-frisischen Blutes.” 175 Voor deze bondige biografie hebben we gebruik gemaakt van de uitstekende levensschets van ReismannGrone die Bruno De Corte in 1982 maakte (DE CORTE, B., Op. Cit., p. 175-184) dat we konden aanvullen met het zeer recente werk over de man van de hand van Stefan Frech (FRECH, S., Wegbereiter Hitlers? Theodor Reismann-Grone, Ein Völkischer Nationalist (1863-1949), Paderborn, 2009, p. 39-116; p. 151-152). Cf. ook KOSZYCK, K. “Theodor Reismann-Grone”, MENGES, F. et. al. (red.) Neue deutsche Biographie, Band 21, Berlijn, 2003, p. 393-394. 176 Op basis hiervan (en van de activiteiten van de rest van zijn leven dienen we de stelling over “lichte vorm” van antisemitisme die Bruno De Corte in de dagboeken van Reismann ontwaarde te corrigeren (Op. Cit., p. 171). De Corte heeft die bewering proberen te staven door ernaar te verwijzen dat Reismann buiten een “pragmatisch lidmaatschap” van de NSDAP nooit lid geweest was van een antisemitische organisatie (Ibidem en voetnoot (1) aldaar).
38
177 Niet alleen zijn held trouwens, in heel het ADV was de Bismarck-adoratie alomtegenwoordig. Het bereikte in feite het punt van vergoddelijking: de jaarlijkse bedevaarten van het Verband naar zijn graf waren even gevuld met liturgische rituelen als eender welke religieuze eredienst, CHICKERING, R., We Men Who Feel Most German: A Cultural Study of the Pan-German League, 1886-1914, London, 1984, p. 95. 178 Baron Von Ziegesar zou trouwens de Brusselse correspondent van Reissmans Rheinisch-Westfälische Zeitung, GOTOVITCH, J., Op. Cit., p. 463. 179 Zeer vroeg moet bij hem ook de interesse voor de “Nederduitsers” ontwaakt zijn. Al in zijn kindertijd voelde hij zich verbonden met de “Nederduitse” cultuur. Al op tienjarige leeftijd las hij – in het Duits weliswaar – Hendrik Conscience. Die gevoeligheid zal nog wel versterkt zijn door zijn eerste huwelijk. De uit België stammende Antonie Daelen leerde Reismann op een bal in 1894 kennen. Toen hij in haar ouderlijk huis om haar hand vroeg, vroeg de acht jaar jongere vrouw slechts of hij een katholiek was. “Ich bejahte und wir umarmten uns”, zo herinnerde hij zich later, FRECH, S., Op. Cit., p. 87; p. 151. 180 De ADV-historicus Bonjard noteerde dat Reismann-Grone één der eerste Verbandsmitglieder was (BONHARD, O., Op. Cit., p. 4). Het was niet, zoals historici als Hartwig, Kruck en Chickering foutief vermeldden, de invloedrijke zakennman Hugenberg maar wel Reismann-Grone die het initiatief nam om een “doorstart” van het Allgemeiner Deutscher Verband op touw te zetten. Hugenberg wilde een “Nationalpartei” stichten, en agiteerde daarmee voor een ontbinding van het Allgemeiner Deutscher Verband. Dat het Alldeutscher Verband in 1894 het levenslicht zou zien, was dus in niet geringe mate te danken aan de energieke Reismann, FRECH, Op. Cit, p. 100, voetnoot (94). Reismann-Grone ontpopte zich tot de onbetwistbare centrale figuur van de Alldeutschen in het industriële westen. In het Verband was hij een gangmaker van het sociaalimperialisme: “Auch die Wege, die zur Lösung der heute wichtigsten innenpolitischen Frage, der sozialen Frage, führen, liegen nicht im Gebiet der inneren, sondern der äußern Politik”, zo schreef zijn Rheinisch-Westfälische Zeitung in juni 1900. Het sociaal-darwinisme was voor hem een centraal principe: zwakkere naties vergingen, jeugdige, krachtige volkeren – zoals het Duitse – maakten opgang; Na Wereldoorlog I maakte Heinrich Claß (Verbandsleiter vanaf 1908) de opmerking dat de “jüngeren Angehörigen des Geschäftsführenden Ausschusses” Reismann-Grone en Simons (i.e. de Rijnlandse grootindustrieel Paul Simons) niet alleen “Mitbegründer” van het ADV waren, maar ook tot het “Peterskreis” behoorden, zie CLASS, H. “Wider den Strom”, Vom Werden und Wachsen der Nationalen Opposition im alten Reich, Leipzig, 1932, p. 47. Het “Peterskreis” was de groep rond Carl Peters, de stichter van Duits Oost-Afrika. Reismann-Grone komt bij Claß naar voren als een “politischer Kopf ersten Ranges”, een overtuigd Bismarckiaan, een anti-Habsburger en een voorbeeldige redacteur van de Rheinisch-Westfälische Zeitung, Ibidem, p. 47-48. W.D. Smith noemt Reismann-Grone één van de radicaalste leden van het Alldeutscher Verband (SMITH, D.W., The ideological origins of Nazi Imperialism, New York, 1986, p. 108), waarmee hij in wezen het zelfde zegt als Claß. Die laatste had het op p. 48 van zijn werk over Reismann als “Vertreter der schärfsten Richtung”. Reismann-Grone was één van de spilfiguren in de DuitsVlaamse betrekkingen van 1895 tot 1945. Maurice De Wilde stipte in 1982 aan dat hij de DEVLAG (DeutschVlämische Arbeitsgemeinschaft) financierde (zie DE WILDE, M., De Nieuwe Orde, Antwerpen, 1982, p. 16, Frech heeft de naoorlogse activiteiten van Reismann uitvoerig geschetst). In 1932 was Reismann-Grone inderdaad tot de NSDAP toegetreden (sedert 1926 correspondeerde hij met Hitler, FRECH, S., Op. Cit., p. 285). Zijn dochter was overigens getrouwd met NSDAP-perschef Otto Dietrich (FRECH, S., Op. Cit., p. 287). Als Oberbürgermeister van Essen zag hij vanaf 1933 zijn kans schoon om met al zijn vijanden – marxisten, “democraten” en “ultramontanen” af te rekenen. Met name tegen de Joden trad hij ongemeen hard op (FRECH, S. Op. Cit., p. 331-338). Op de dag zelf dat Duitsland in 1940 (10 mei dus) België binnenviel, schreef hij al een brief naar Hermann Göring. Daarin betoogde hij een “West-Politiker” te zijn die Engels, “holländisch-flämisch” en wat Italiaans sprak. “Ich bin der beste deutsche Kenner der Vlamen und war als solcher Berater des Gouverneur von Bissing im Ersten Weltkrieg”, zo heette het. Hij kende naar eigen zeggen alle radicale Vlamingen die Duitsland welgezind waren en zou die tot een samenwerking met Duitsland bewegen (Ibidem, p. 367 en voetnoot 295. In voetnoot 297 (RG an OKW, 17 mei 1940) lezen we ook nog: “Beim AA meldete er sich nicht, weil er von diesem Ministerium keine Unterstützung für eine radikale Flamenpolitik erwartete”. Hier kunnen we wellicht uit afleiden dat Reismann, na zijn ervaringen tijdens Wereldoorlog I, meer voelde voor de harde lijn van het leger – in 1914: Von Bissing – dan voor die van de diplomatie). Zie ook Hoofdstuk V. 181 DE CORTE, B., Op. Cit., Leuven, 1982, p. 124-125. 182 Ibidem, p. 118-131; BEHETS, J., “De breuk tussen de Vlaamse Bewegers en de Pangermanisten”, Wetenschappelijke Tijdingen, nr. 10, jaargang 23, december 1963, kol. 454. 183 HARTWIG, E., Op. Cit., p. 68. De firma van Schniewind was ook buiten Duitsland actief. Met de bescheiden startkapitaal van 150.000 US-Dollar was Schniewind daar in 1896 van start gegaan, in oktober 1914 bedroeg de omzet 3,5 miljoen US-Dollar per jaar en was er een keten van (o.a.) zijde spinnende fabrieken in Pennsylvania en in Ohio tot stand gekomen, WILKINS, M., The History of foreign investments in the United States to 1914, Cambridge 1989, p. 357. 184 BUNING, L., “Reismann-Grone, het Alldeutscher Verband en de Vlamingen”, Wetenschappelijke Tijdingen,
39
jaargang 34, nr. 4-5 juli-oktober 1975, kol. 237; “Es gelang dem bevollmächtigten Vertreter des Alldeutschen Verbandes, Dr. Reismann-Grone, damals Besitzer der Rheinisch-Westfälischen Zeitung und heute [i.e. in 1937] Oberbürgermeister von Essen, durch zwei Reisen nach Flandern Klärung zu schaffen und die Verstimmung zu beheben, indem er alle imperialistischen Gedanken abwies und die Auffassung, daß die Flamen die Hochdeutsche Sprache annehmen sollten, scharf verurteilte.”, schreef F. Fromme. Reismann was dus niet alleen gevolmachtigd hij had een specifieke, tweevoudige taak: 1° het puin van Graevell en consoorten opruimen en 2° een “nieuwe marsrichting” uitstippelen (gec. artikel in OSZWALD, R.P., Op. Cit., p. 175. Reismann-Grone handelde trouwens samen met Max Robert Gerstenhauer, Ibidem, p. 175-176. Dat Gerstenhauer betrokken was bij de contacten met de “niederdeutsche Vlamen”, vinden we terug in zijn deels autobiografisch werk (waar hij overigens ook onderstreepte dat Reismann in opdracht van het ADV een “zeer belangrijke” studiereis naar Vlaanderen maakte, waarvan de uitkomst de stichting van het ““vlämisch-hochdeutschen Zeitschrift” Germania” was), GERSTENHAUER, M.R., Der völkische Gedanke in Vergangenheit und Zukunft, aus der Geschichte der völkischen Bewegung, Leipzig, 1933, p. 24-25. 185 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 193-201. 186 Een vertrouwelijk document van het ADV werd in 1898 naar het Auswärtiges Amt gestuurd. Het document in kwestie, zo merkte Gotovitch (die de inhoud nooit bestudeerde) op, was het gedetailleerde rapport, geadresseerd aan de executieve van het ADV, dat gewag maakte van een voltooide missie door de Vlaamse commissie van het Verband. Bij deze tekst was een uitgediepte studie gevoegd betreffende de Vlaamse Beweging n.a.v. een reis, onlangs door een van de mede-ondertekenaars van het rapport – Theodoor ReismannGrone –ondernomen. Het ging om “Der Stand der Vlämischen Bewegung Ende 1897 von Dr. Reismann-Grone” (42 blzn.) (Zie ook de voetnoten die Gotovitch aangebracht heeft, dit stuk is geklasseerd in AA Belgien 63, Vol. 2 als stuk nr. 1), GOTOVITCH, J., Op. Cit., p. 459-460. 187 Alvensleben meldde aan Berlijn het incident met de Volksraad in 1897, alsook de reünie van het ADV te Düsseldorf (12 december 1897), waar het directiecomité een resolutie publiceerde die het misverstand tussen het Alldeutscher Verband en de Vlaamse Beweging betreurde en de visie van o.a. Graevell desavoueerde. Dezelfde resolutie, zo wist de ambassade, riep een Vlaamse commissie die de studie van het probleem zou opvolgen, in het leven. Dat de Alldeutschen en de V.B. elkaar wederzijds behagen wilden, zou op lange termijn het betreurenswaardige resultaat hebben, zo Alvensleben, om het wantrouwen op te wekken van al wie in België niet alle heil van Frankrijk verwachtte. Bovendien stootte de alldeutsche actie, dat wilde Alvensleben toch bewijzen, op verzet van de Vlaamse Beweging zelf. Alvensleben besprak in het lang en in het breed het Manifest van de Vlaamse Volksraad en hekelde Graevell. Die begreep immers geen snars van de situatie, zoals zijn zijn brochure – Die Vlämische Bewegung vom Alldeutschen Standpunkt aus dus – aantoonde, GOTOVITCH, J., Op. Cit., p. 457-458; DE CORTE, B., Op. Cit., p. 214; p. 361; HARTWIG, E., Op. Cit., p. 69. 188 SCHILLING, K., Op. Cit., p. 95-99. 189 Op te merken valt dat in zijn schrijven aan het tijdschrift verscheidene elementen vervat waren die later in het Manifest van de Vlaamse Volksraad verschenen : 1) Het afwijzen van de « Vereinigte Niederlande » als Duits wingewest 2) een afwijzen van het Duits als eerste officiële taal in België 3) Het afwijzen van een « Zwangsregiment » tegenover de « freisinnige Staatsverfassung » van België 4) Een woord van dank voor Duitslands vriendschap 5) Het motief als zou hij spreken uit naam van het hele Vlaamse volk (« das ganze vlämische Volk ist darüber einig »). De advocaat had zelfs opgemerkt dat zijn « vrienden » Pol de Mont, Brans en Hansen hem niet zouden tegenspreken (waarmee hij natuurlijk Brans in verlegenheid bracht), zie « Brief aan Alldeutschland nummer van april 1897 », Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1897, p. 361-363. Dit bewijst nogmaals dat het Manifest door Prayon is geschreven. 190 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 201-202. 191 In 1896 had hij het het Deutschtum even erg genoemd als het Britse imperialisme, zie PRAYON-VAN ZUYLEN, A., “Charybdis en Scylla. Verfransing of Verduitsing?”, Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Nederlandse Taal en letterkunde, 1896, p. 661-680. 192 Op het fameuze debat in de Distel van 15 mei 1897 had Prayon inderdaad de Britse handelswijze aldaar afgekeurd, zie DE CORTE, B., Op. Cit., p. 87. Te noteren valt alvast dat Prayon inzake de strijd van onderdrukte volkeren, zoals de Ieren, zeker niet onvoorwaardelijk Britsgezind was, zie PRAYON-VAN ZUYLEN, A., Korte staatkundige geschiedenis van het Iersche volk, Gent, 1901, p. 5-16 waar hij het opnam voor de Ieren. Die logica trok hij door naar de Boeren. Zo lezen we op p. 9-10: “...maar, in de regel, is de scheve en partijdige voorstelling [van de Britten t.o.v. de Ieren], [...], het logisch en onvermijdelijk gevolg van de eigenaardige zieletoestand waarin de Engelsman verkeert [...] Ik bedoel hier niet precies de bij alle Britten diep ingewortelde overtuiging dat zij het puik der aarde zijn, boven alle overige volken hoog verheven staan en dus het recht hebben de geheele wereld te beheersen. Dergelijke gevoelens toch zijn bij een grote natie zeer natuurlijk [...] De gewone Engelsman kan ik het waarlijk als geen misdaad aanrekenen dat hij in gramschap ontschiet wanneer zulke, volgens hem, ondergeschikte schepsels als Ieren, Yankees of Transvaalse Boeren er voor bedanken John Bull als heer en meester te erkennen [...]. Vandaar, [...], het brutaal gespot en gesmaal, dat heden President Krueger en zijn dappere strijdgenoten naar de kop wordt geslingerd [...] lerlands geval is kieser [...]”.
40
193 “Hollanders en Vlamingen behoren tot hetzelfde volk” cf., “Pangermanisme”, De Taalstrijd Hier en Elders (geciteerd artikel), p. 37. 194 BESTER, R., Boer rifles and carbines of the Anglo-Boer War, Bloemfontein, 1994, p. 148-149. Interessant om op te merken is dat in de Nederlandse pers, soms met reserves, soms met instemming de denkbeelden over een Duits-Nederlandse samenwerking vergelijken werden met het genoemd verbond van Zuid-Afrika. Zo lezen we in het artikel “Duitsland” (De Nieuwe Koerier, 17 juli 1897, Tweede Blad, p. 1): “De Alduitsers bedoelen geen inlijving [van Nederland], maar een statenbond, ongeveer zoals Transvaal en Oranje Vrijstaat dezer dagen hebben gesloten”). 195 PRAYON-VAN ZUYLEN, A., “An Open Letter”, Germania I, oktober 1898, p. 51-57. 196 Deze brief d.d. 29 september 1899 werd in het tijdschrift gepubliceerd. Prayon trok er ook van leer tegen de Britse politiek in Zuid-Afrika. ‘Of course it wasn’t to please us”, zo stelde hij “ and still less out of Quixotic love for abstract principles, that England has upheld our independence, but simply because it would have been more than inconvenient to allow a foreign power, say France for instance, to take possession of Antwerp and the Scheldt.”, cf. PRAYON-VAN ZUYLEN, A., “A Jingo’s Warning to Belgium”, Germania II, oktober 1899, p. 40-44. 197 DRAYE, G., Op. Cit., p. 141. 198 Juliaan Burvenich, oorspronkelijk deel uitmakend van de Opstelraad, nam reeds na enkele edities ontslag, zie Germania I, augustus 1899, ommezijde voorblad; Marcel De Vroede heeft in zijn werk over Juliaan De Vriendt – merkwaardig genoeg – de Germania-episode niet vermeld, zie DE VROEDE, M., Juliaan De Vriendt in de politiek en de Vlaamse Beweging (1889-1900), Antwerpen, 1960, p. 127-139, waarin de laatste jaren van zijn politieke carrière behandeld worden (1898-1900). Op 23 april 1900 hield hij zijn afscheidsrede in de Kamer en op 30 mei 1901 werd hij directeur van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten. 199 DRAYE, G., Op. Cit., p. 140. 200 De Opstelraad, “Ons Doel”, Germania I, oktober 1898, p. 3-5; [zonder auteur], “Wat willen de Alduitsers?”, Germania II, september 1900, p. 762-767. 201 VANSINA, D., Verschaeve getuigt, Brugge, 1955, p. 40-43. 202 VANLANDSCHOOT, R., Kapelaan Verschaeve – Een biografie, Tielt, 1998, p. 44. 203 Het is niet geheel duidelijk wanneer het pangermanisme bij Cyriel Verschaeve (1874-1949) precies ontstond. Zijn twee biografen, Dirk Vansina en Romain Vanlandschoot spreken elkaar op dit punt tegen. Eén ding is zeker: toen hij op 7 augustus 1901 opnieuw Duitsland bezocht, was hij een overtuigd pangermanist. , Vanlandschoot schrijft: “Het is duidelijk dat Verschaeve hier [i.e. in Marburg] voor het eerst in contact is gekomen met een fervent Duits nationalisme...”, zie voor omkadering VANLANDSCHOOT, R., Kapelaan Verschaeve – Een biografie, Tielt, 1998, p. 61-65 (In 1899 had hij al zwaar uitgehaald naar het optreden van de Britten in ZuidAfrika, Ibidem, p. 58) ; Vansina beschreef de gebeurtenissen te Marburg in Verschaeve Getuigt, Brugge, 1955, p. 132-136. Over zijn periode te Jena, zie VANLANDSCHOOT, R., Op. Cit., p. 54-55. Vansina merkte terecht op dat in Jena en Weimar de geest van Herder, Fichte, Hegel e.d.m. nog doorleefde. “In Duitsland”, aldus Vansina, “werd Eucken als een vertegenwoordiger van de levensfilosofie aanzien. Hij stond aan de zijde van het gevoel, van het instinct tegenover het intellect; aan de zijde van het irrationalisme van romantisme en mystiek tegenover classicisme en rationalisme” (Op. Cit., p. 112). Over de impact die Jena had, schreef Verschaeve zelf: “Wenn’s mein weiteres Leben war, so soll Jena wissen, dass es mich gebildet hat wie Ich bin und also mein weiteres Leben gestaltet hat, wie es geworden ist.” (Ibidem, p. 113); Nog volgens Vansina had Verschaeve via Jena het “driemanschap” Schopenhauer-Nietszche-Wagner leren kennen. Zij leerden hem “mythisch zien en denken”. (Ibidem, p. 116). Het is dus best mogelijk dat Verschaeve al een pangermanist was vóór 1901, temeer daar het jaar waarin hij Duitsland voor het eerst bezocht (1897) het jaar was waarin, zoals we zagen, de alldeutsche agitatie een eerste hoogtepunt bereikte. De gebeurtenissen van de periode 1899-1902 tekenden alleszins de rest van zijn leven. Op 14 augustus 1940 pleitte hij voor een nieuw Europa: “De statengeschiedenis is voorbij, de natuurstaatgeschiedenis vangt nu aan [...] Bloed gaat vóór bodem maar eist bodem [...] Nederland en Vlaanderen: één Dietsland [...] een prachtige brok Germanje stichten in een toverslag [...] De Engelsen moeten [uit Zuid-Afrika]. De Dietsers erin.”, VANSINA, D. Op. Cit., p. 711-713. Het is duidelijk dat dit radicale pangermanisme in wezen identiek is aan dat van decennia eerder. 204 VANSINA, D. Op. Cit., p. 802-805. 205 R. Vanlandschoot bespreekt van p. 165-203 (Op. Cit.) de activiteiten van Verschaeve gedurende Wereldoorlog I. 206 VANLANDSCHOOT, R., Op. Cit., p. 359 e.v. 207 Ibidem., p. 386-390; DE WEVER, Br. , “Een reus met korte beentjes”, Ons Erfdeel, 1998, jaargang 42, p. 617-619. 208 Met “Frankrijk eerst” wordt bedoeld dat Duitsland in het westen offensief zou optreden en in het oosten (in afwachting van een overwinning tegen de Fransen) defensief. Met “Rusland eerst” wordt het tegenovergestelde bedoeld; T. Zuber, geeft een uitstekend, erudiet en zeer exhaustief overzicht, waarbij hij vaak gebruik maakt van nieuwe bronnen aangaande de Pruisisch-Duitse oorlogsvoorbereidingen van 1859 tot 1890 in Inventing the
41
Schlieffen Plan, Oxford, 2002 p. 52-134. Maar het dient opgemerkt dat de centrale stellingen, zoals die daarna door de auteur uiteengezet worden, niet kloppen. Volgens Zuber immers is niet Schlieffen maar Waldersee en Moltke de “vader” van de Westaufmarsch. Twee argumenten zouden volgens hem de Duitse strategie ten voordele van een opmars in het westen en een defensieve positie in het oosten hebben bepaald: ten eerste de weigering van Bismarck om preventief tegen Rusland op te treden. Had de kanselier in 1887 het Rückversicherungsvertrag niet verlengd? Om twee redenen is dit niet overtuigend. Enerzijds was Bismarck mede de laan uitgestuurd door Wilhelm II omdat hij volgens hem het Russische gevaar niet correct inschatte (GEISS, I., German foreign policy (1871-1914), Londen, 1976, p. 59 en VON BISMARCK, O., Gedanken und Erinnerungen (1815-1898) (herdruk), Regensburg, 1966, p. 578-579). Anderzijds werd genoemd verdrag in 1890 niet hernieuwd en speelde het dus per definitie geen rol meer in de Duitse militaire planning. Ten tweede was er het onbetrouwbaar geworden fortensysteem in het westen én het feit dat Frankrijk opnieuw een militaire macht was om rekening mee te houden. Zuber schrijft over de forten dat de Duitsers zich niet konden terugtrekken tot de Rijn, indien ze de linkeroever niet voorgoed wensten te verliezen. De auteur schijnt wel over het hoofd te zien dat hoewel Frankrijk tijdelijk succesvol kon zijn in het westen, Duitsland perfect in staat was de oorlog in het oosten te winnen (wat het ook deed in 1918). Bovendien kan Zuber niet hard maken waarom Duitsland voor een Westaufmarsch zou opteren net op het moment dat de Franse militaire macht sterker werd. Voor de argumentatie van de auteur, zie Op. Cit., p. 133-134. Wij menen dat deze fouten toe te schrijven zijn aan de radicale stelling van de auteur dat er, met name, om zijn woorden te gebruiken “geen Schlieffen-plan bestond” en dat Schlieffen gewoon voortbouwde op de plannen van Waldersee en Moltke. Zuber schrijft bovendien letterlijk dat tegen 1890 het Russische leger in Polen te groot geworden was en de Russische ontplooiing te krachtig om een succesvol Duits offensief in het oosten mogelijk te maken, Op. Cit., p. 218-219. Dat dat nu net dezelfde redenering is die hij voor Frankrijk gemaakt had (en wetende dat de Duitse fortificaties in het oosten dan nog zwakker waren dan in het westen) en deze voor het Westfront net als een reden aanzag om daar tot een offensief over te gaan, is een contradictie die de auteur ontgaat. Het feit dat Zuber deze stelling inneemt, heeft hem trouwens zware kritiek opgeleverd, o.a. van G. Wawro van het Britse Naval War College, zie“Book Reviews”, Central European History, Vol. 37, nr. 4, 2004, p. 616-618. Zie ook ZUBER, T., German war planning, 1891-1914 : sources and interpretations, Woodbridge, 2004. 209 De eerste poging om tot een Brits-Duits verdrag te komen mislukte daar tsaar Nicolaas II in juni 1898 Wilhelm II de Duitse keizer gewaarschuwd had dat de Britten drie jaar eerder aanstuurden op een AngloRussische alliantie ten nadele van Duitsland. In 1901 achtte de Britse regering de Duitse eisen te hoog, VAN DE MEERSSCHE, P., Op. Cit., p. 187-192. 210 De gedachte was al in een Denkschrift van april 1891 genoteerd, FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Düsseldorf, 1969, p. 566. 211 HERWIG, H.H., “Germany and the “short war” Illusion: Toward a New Interpretation?”, The Journal of Military History, Vol. 66, nr. 3, juli 2002, p. 682-684. Frank Wende schreef hieromtrent: “Da aber, so Schlieffen in einer Denkschrift vom August 1897, in dem engen Raum zwischen den Vogesen und der belgischluxemburgischen Grenze die deutschen Armeen keine Möglichkeit zur Entfaltung besäβen, dürfe eine Offensive, die die Festung Verdun umgehen wolle, nicht davor zurückschrecken die Neutralität Luxemburgs und Belgiens zu verletzen”, WENDE, F., Die belgische Frage in der deutschen Politik des Ersten Weltkrieges, Hamburg, 1969, p. 14. 212 HERWIG, H.H., “Admirals versus Generals: The War Aims of the Imperial German Navy (1914-1918), Central European History”, Vol. 5, nr. 3, sept. 1972, p. 208-211. De stemming van de vlootwetten gebeurden in de Reichstag. 213 TAYLOR, A.J.P., The Course of German History, A Survey of the Development of Germany, Londen, 1945, p. 150. 214 HERWIG, H.H., “Admirals versus Generals: The War Aims of the Imperial German Navy (1914-1918), Central European History, Vol. 5, nr. 3, sept. 1972, p. 208-211. 215 Niet onterecht sprak de Oostenrijkse diplomatie in 1914 van een “bloedbevlekte troon”, De uitdrukking “bloedbevlekte troon” die door de nieuwe dynastie, het Huis Karageorgevic in 1903 bestegen werd, vindt men terug in Het Oostenrijks-Hongaarsch Roodboek, Diplomatieke documenten omtrent de voorgeschiedenis van de Oorlog van 1914, ’s Gravenhage, 1915, p. 3. 216 Voor een uitstekende en exhaustieve samenvatting van deze gebeurtenissen en evoluties, zie VAN DE MEERSSCHE, P., Internationale politiek 1815-1945, boek 1: 1815-1918, Leuven, 1987, p. 141-203; Zie ook TUNSTALL, G.A., “Austria-Hungary” in: HAMILTON, R.F., H.H. HERWIG (red.), The origins of World War One, Cambridge, 2003, p. 113. 217 F. Peeters zei hierover dat Nederland een verbond met de triple-alliantie overwoog. Het feit dat von Schlieffen expliciet gesteld heeft dat Nederland welwillend neutraal (lees passief) zou blijven tijdens een doortocht door Nederlands Limburg én dat na 1905 (meerbepaald in 1909) Von Moltke die doortocht geschrapt heeft (zie ook Hoofdstuk IV) leidde hem tot de conclusie leiden dat eerstgenoemde zijn definitieve aanvalsplan ook had opgesteld in de context van de politieke en diplomatieke situatie van het moment. In de Nederlandse
42
historiografie bestaat een zekere controverse over dit thema. Volgens C. Smit moeten de reizen van Kuyper naar Berlijn en Wenen niet in de context gezien worden van het overwegen van een verbond met de Triple-Alliantie en heeft Von Schlieffen zijn plan voor de doortocht van Nederland hier niet op gebaseerd. Smit heeft hiermee de eerdere theorie van A.S. De Leeuw proberen te weerleggen. Peeters legt de nadruk op de briefwisseling van Kuyper met Koningin Wilhelmina. Niet alleen was er, volgens hem, in de periode een dossier bedoeld voor het Nederlands Kabinet met als titel “Alliantie” opgedoken. Sterker nog, Wilhelmina zelve schreef d.d. 28 april 1905: “Het schijnt dus raadzaam voorlopig geen bondgenootschap [met Duitsland?] te sluiten en daarmee te wachten tot wij er door de nood toe gedwongen worden”. In het licht van deze beschouwingen leidt Peeters af dat tijdens het Kabinet-Kuyper een Duits-Nederlandse alliantie als ze al niet overwogen werd, dan toch op zijn minst bespreekbaar was. (zie ook SMIT, C., Bescheiden betreffende de Buitenlandse Politiek van Nederland (1848-1919). Derde Periode (1899-1919), I-VIII, gepubl. te ’s Gravenhage, 1957-1974, in Deel II, ’s Gravenhage, 1958, p. 465-467. SMIT C., Nederland in de Eerste Wereldoorlog – Het Voorspel (1899-1914), Groningen, 1971, p. 15-21; PEETERS, F., “De zomer van 1914”, Vrij Nederland, nr. 32, 1984, p. 8-10. Anderen zijn sceptischer. Zo schreef H. Von Der Dunk: “Kuypers prodeutsche Einstellung war bekannt. Anläßlich seiner Reise nach Berlin im Jahre 1902 [...] verbreitete sich überall, namentlich in England und Frankreich, das Gerücht er wolle den Anschluß an den Dreibund vorbereiten. Ob Kuyper im tiefsten Herzen einen solchen Anschluß wünschte, mag dahingestellt bleiben (manches spricht dafür). Doch konnte er nicht vom Neutralitätskurs abweichen und ein gespanntes Verhältnis zu England riskieren, und er wußte, daß er das nicht konnte. Er hätte nur seine eigene Position ernstig gefährdet. Aber offensichtlich war dies von außen her nicht eindeutig erkennbar. Deutscher- wie englischerseits hielt man zumindest eine deutsch-holländische Annäherung für denkbar.”, VON DER DUNK, H., Die Niederlande im Kräftespiel zwischen Kaiserreich und Entente, Wiesbaden, 1980, p. 25-26. HERWIG, H.H., “Germany and the “short-war” illusion: towards a new interpretation?”, The Journal of Military History, Vol. 66, nr. 3, juli 2002, p. 683-684.Volgens Rijkskanselier Von Bülow was een Duits-Nederlandse alliantie zelfs “waarschijnlijk”, zie TUYLL, H., “The Dutch Mobilization of 1914: Reading the "Enemy's Intentions”, The Journal of Military History, Vol. 64, nr. 3, juli 2000, p. 719. E.H. Kossmann schrijft met betrekking tot deze kwestie dat Kuyper – in het kielzog van de Boulangercrisis (1887) – ertoe bijgedragen heeft tot een campagne om België en Nederland bij de Driebond te voegen, zie KOSSMANN, E.H., De Lage Landen (1780-1980), Deel 1 (1780-1914), Amsterdam, 2001, p. 356. J.T. Minderaa schreef hierover: “Rond 1900 heeft er in Nederland een tendens bestaan om de traditionele neutraliteitspolitiek te wijzigen ten gunste van een zekere gerichtheid op Duitsland.” Als redenen hiervoor haalde Minderaa volgende factoren aan: 1) de sterk gegroeide macht van Duitsland op economisch gebied 2) de afhankelijkheid Nederland op economisch vlak van de Duitsland 3) de gevolgen van de Boerenoorlog en de Duits-Engelse spanningen, die een keuze voor één van beide mogendheden schijnbaar noodzakelijk maakte. Tot een daadwerkelijke koerswijziging kwam het echter niet.” In augustus 1905 trad Kuyper af. “Kuypers verstoringen”, zo vervolgde de historicus “van de traditionele orde van het beleid werden onder de volgende regering haastig hersteld”, MINDERAA, J.T., “Politieke Ontwikkeling in Nederland (1887-1914)” in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Deel XIII, Haarlem 1978, p. 476. 218 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 332. 219 Bekend is inderdaad het feit dat in februari 1904 de Duitse keizer de knuppel in het Nederlandse hoenderhok gegooid had, hetgeen tot onrust aan het Nederlandse Hof geleid had. Bij het uitbreken van de Russisch-Japanse oorlog had hij immers aan Wilhelmina waarborgen geëist: indien het Verenigd Koninkrijk Rusland zou steunen in een Europese oorlog, dan moést Nederland de Duitse kaart trekken. Indien de Britten het waagden de Duitse vloot aan te vallen zou de repliek volgen, zo meende hij eind dat jaar. Ook de “kleine buren” van Duitsland zouden desgevallend gedwongen worden om eenvoudigweg voor of tegen Duitsland te kiezen. Een stafofficier opperde daarbij dat het goed zou zijn naast Nederland ook Denemarken te bezetten, zie SCHILLING, K., Beiträge zu einer Geschichte des radikalen Nationalismus in der Wilhelminischen Ära (1890-1908), Leipzig, 1968, p. 115. Het incident werd de jaren nadien vaak in herinnering gebracht, waarbij de vraag vaak rees of Wilhelmina nu al dan niet een brief ontvangen had van de keizer. Op 9 en 18 februari 1910 was het incident in de Eerste Kamer opnieuw ter sprake gekomen. Dit noopte Kuyper om op 13 maart 1910 een geheime nota te schrijven, die pas na zijn dood mocht geopend worden. Het ging volgens Kuyper niet om een brief, wel om een mededeling van Wilhelm aan de koningin. Die was haar wellicht mondeling door een verwant overgebracht, RÖHL, J.C.G., Wilhelm II. – Der Weg in den Abgrund (1900-1941), München, 2008, p. 352. De vroegste vermelding van het voorval dateert van 16 februari 1904, slechts enkel weken na het onderhoud van Wilhelm II met Koning Christiaan IX (17 december 1903) en slechts enkele dagen na zijn verzoek aan Leopold II (28 januari 1904). In een geheime brief schreef de Nederlandse minister van kolonies A.W.F. Idenburg aan de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië dat enkele dagen voor het uitbreken van de Russisch-Japanse oorlog de koningin hem en zijn collegae een vertrouwelijke mededeling bezorgd had. Indien het Verenigd Koninkrijk, zo heette het, zich aan de zijde van japan zou scharen, zouden Duitsland en Frankrijk tegen Engeland en Japan oorlog voeren. Koningin Wilhelmina betoogde, volgens Idenburg, dat Nederland en Denemarken niet in staat zouden zijn om hun neutraliteit te verdedigen. Ze zouden in geval van een conflict 24 uur de tijd krijgen om zich
43
voor of tegen Duitsland uit te spreken. Van België had Duitsland zogezegd al een verzekering bekomen. De gouverneur-generaal vond deze mededeling zo “fantasierijk” dat hij de koningin gevraagd had van wie dit afkomstig was. Wilhelmina weigerde de naam direct te noemen, maar door haar aanwijzingen kon niemand, zo schreef Idenburg, eraan twijfelen dat het om de Duitse keizer ging, Ibidem, p. 348-352 220 Voor wat volgt zie Ibidem, p. 342-345 en p. 353-362. 221 STEINBERG, J., “A German plan for the invasion of Belgium and Holland, 1897”, The historical journal, Vol. 6, nr. 1, (1963), p. 107-119. 222 Voor de toespraak van de Antwerpse burgemeester, zie “Aan de Duitse burgemeesters, feest ten stadhuize, op 21 oktober 1897”, VAN RIJSWIJCK, J., Geschriften, redevoeringen en brieven, 2de deel, Antwerpen, 1908, p. 212-213. 223 Een weergave van dit incident vindt men in ‘Buitenlands Overzicht’, De Leeuwarder Courant, 27 oktober 1897, p. 1 [... heeft de Duitser Michels aan boord van de Bremen onder andere gezegd: “Sprekende onder de Duitse vlag en dus op Duitse grond, moet ik duidelijk spreken. Men heeft ons gezegd: gij komt naar Antwerpen om te kiezen tussen die stad en Rotterdam. Ik antwoord dat wij niet óf Antwerpen óf Rotterdam wensen, maar dat wij die beide havens willen hebben omdat daarvan de grootheid en de macht van de Duitse handel afhankelijk zijn!” ]. 224 DE CORTE, B., Het Tijdschrift Germania, Leuven, 1982, p. 222-224. 225 Ibidem, p. 160-163. 226 Ibidem, p. 222-223. 227 Ibidem, p. 222-228. 228 Ibidem, p. 227. 229 SCHILLING, K. Beiträge zu einer Geschichte des radikalen Nationalismus in der Wilhelminischen Ära (1890-1909), Leipzig, 1968, p. 99. Cf. ook GOTOVITCH, p. 460, het gaat hem om het document in: AA Belgien 63, vol. 2, nr. 2, Zur Vlämischen Bewegung, april 1898, Ondertitel: “Bericht über die von dem vlämischen Sonderausschuss des Alldeutschen Verbandes im Auftrage der Hauptleitung nach Brüssel und Antwerpen 4-8 april 1898 unternommen Reise. Vertrauliche Mitteilung an den Geschäftsführenden Ausschuss des Alldeutschen Verbandes”, getekend Reismann en Ellenbeck (13 blzn.). 230 Lammert Buning schreef hierover: “Wat ‘Berlijn’ voor ogen stond, wordt men gewaar uit een ambtelijke nota, gedateerd op 18 april 1900, afkomstig van het Auswärtiges Amt. Dit stuk wekt de indruk dat de oogmerken die men in Duitse regeringskringen koesterde wat de toekomstige betrekkingen der Nederlanden tot het Duitse Rijk, betrof, niet zo erg veel afweken van Reismann-Grone’s denkbeelden in dezen. Een Denkschrift van zijn hand was namelijk bij genoemde nota gevoegd. Daar blijkt hij de betekenis van Antwerpen als vesting en haven zó hoog aan te slaan, dat hij het waagde de vraag op te werpen of het niet wenselijk ware dat het Reich reeds vóór het uitbreken van een conflict [...] een militaire bezetting van de Scheldestad zou trachten te bereiken i.p.v. te wachten tot dat de beide Nederlanden als rijpe vruchten in de schoot van Duitsland zouden vallen” (BUNING, L., ‘Reismann-Grone...’, WT, 1975, kol. 225-262, voor citaat zie kol. 237). Buning vergiste zich hier evenwel: het ging immers niét om een Denkschrift van Reismann, wel om het eerder genoemde Denkschrift van Hasse. 231 In de archieven van het AA komt dat twee maal voor: (1) AA Belgien 63, Band II, Hasse aan AA, 25.07.1898 en (2) A.A. aan Brussel 18.04.1900 met volgende onderstrepingen door het ministerie aangebracht: A) “Konfliktes mit Großbritannien” B) “Militärische Besetzung Antwerpens schon vor Ausbruch jenes Konfliktes” C) “Abzuwarten – beide Niederlande – wie reife Früchte”. Gotovitch had het over een niet getekende nota, met daarop “streng vertraulich”, “Die Künftigen Beziehungen der Niederlande zum Deutschen Reiche”. “Deux lettres d’envoi de Hasse au sous-secrétaire d’Etat von Richthofen et à l’AA, datées de Leipzig 25 juli 1898, les accompagnent; Une note de l’AA du 22 mai 1900 signale l’envoi des documents à la légation.”, GOTOVITCH, J., Op. Cit., p. 460. Zie ook SCHILLING, K., Op. Cit., II. Abschnitt D., voetnoot 43. 231 I n de archieven van het AA komt dat twee maal voor: (1) AA Belgien 63, Band II, Hasse aan AA, 25.07.1898 en (2) A.A. aan Brussel 18.04.1900 met volgende onderstrepingen door het ministerie aangebracht: A) ‘Konfliktes mit Großbritannien’ B) ‘Militärische Besetzung Antwerpens schon vor Ausbruch jenes Konfliktes’ C) ‘Abzuwarten – beide Niederlande – wie reife Früchte’. Gotovitch had het over een niet getekende nota, met daarop ‘streng vertraulich’, ‘Die Künftigen Beziehungen der Niederlande zum Deutschen Reiche’. ‘Deux lettres d’envoi de Hasse au sous-secrétaire d’Etat von Richthofen et à l’AA, datées de Leipzig 25 juli 1898, les accompagnent; Une note de l’AA du 22 mai 1900 signale l’envoi des documents à la légation.’, Gotovitch, J., Op. Cit., 460; Schilling, K., Op. Cit., II. Abschnitt D., voetnoot 43. 232 SCHILLING, K., Op. Cit., p. 197. 233 SCHWEBS, P., « Deutsch-Englische Jahreszeiten », Germania III, april 1901, p. 426-432. 234 RÖHL, J.C.G., Wilhelm II. – Der Weg in den Abgrund (1900-1941), München, 2008, p. 341.
44
Hoofdstuk 3 1 Dit hoofdstuk grijpt in beperkte mate terug naar het artikel YAMMINE, B., “De "Flamenpolitik", breuk of continuïteit in de Duitse politiek? Nieuw licht op het tijdschrift "Germania" (1898-1905)” Wetenschappelijke Tijdingen, jg 68, nr. 3, september 2009, p. 214-263. Bepaalde delen zijn herwerkt terug te vinden in het vorige hoofdstuk. De paragrafen aangaande de Vlaamse bewegers en Germania hebben we hier uitgediept. 2 W. Dolderer spreekt in DE SCHRYVER et. al., Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (NEVB), “Germania” over een “Vlaams-Duits” tijdschrift (p. 1289). 3 Te weten: jg. 1 (1898-1899), jg. 2 (1899-1900), jg. 3 (1900-1901), jg. 4 (1901-1902), jg. 5 (1902-1903), jg. 6 (1904), jg. 7 (1905). Wij hebben in dit deel jg. 1 aangeduid als Germania I, jg. 2 als Germania II en jg. 3 als Germania III. 4 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 249-253. 5 De datum waarop de verschijning aanvankelijk gepland was, was 1 juli 1898, SCHILLING, K., Op. Cit., p. 101. 6 Dr. E., « Ausstellung vlämischer Künstler im Kaiser Wilhelms-Museum zu Krefeld: Juli bis September 1898 », Alldeutsche Blätter, Jg. 8, nr. 34, Berlijn, 21. Aug. 1898, p. 166. 7 Dr. E., ‘Ausstellung vlämischer Künstler im Kaiser Wilhelms-Museum zu Krefeld: Juli bis September 1898’, Alldeutsche Blätter, Jg. 8, nr. 34, Berlijn, 21. Aug. 1898, p. 166; ‘De Vlaamse kunst in Duitsland’, Neerlandia, jg. 2, juli 1898, p. 9-10, ‘Tentoonstelling van de werken van Vlaamse kunstenaars te Krefeld’, Neerlandia, jg. 2, augustus p. 1898, 8, cf. ook ‘Naklank van de Vlaamse Tentoonstelling te Krefeld’, Neerlandia, jg. 2, september 1898, p. 6. 8 « Beachtenswerter Lesestoff: Germania », Alldeutsche Blätter, Jg. 8, nr. 46, Berlijn, 13. nov. 1898, p. 247. 9 PADRUTT, C., « Allgemeine Zeitung (1798-1929) », in : FISCHER, H.D., Deutsche Zeitungen des 17. bis 20. Jahrhunderts, München, 1972, p. 131-144. GOTOVITCH, J., Op. Cit., p. 464. Nicolas von Wallwitz (18521941), Duits ambassadeur in België van 1900 tot 1910, was in 1901 strenger voor de Alldeutschen : « Es wird sonst damit der vlämische Sache mehr geschadet als genützt und [...] Misztrauen gegen Deutschland hervorgerufen », zo liet hij Rijkskanselier Von Bülow weten, Op. Cit., p. 465. Op 28 april 1905 schreef hij naar Von Bülow dat de Vlamingen strikt katholiek waren en de Walen, in het algemeen, liberaal. Omwille van hun Germaanse oorsprong, zo Von Wallwitz, hadden de eersten meer begrip voor Duitse aangelegenheden en meer sympathie voor de Duitsers, Op Cit., p. 466. 10 De Opstelraad, “Ons Doel”, Germania, I, oktober 1898, p. 3-5; De Opstelraad, “Aan onze lezers”, Germania, II, oktober 1899, p. 3-4. 11 DE CORTE, B. Het Tijdschrift Germania, p. 297 e.v. 12 De Opstelraad, “Ons Doel”, Germania I, oktober 1898, p. 3-5. [zonder auteur], “Wat willen de Alduitsers?”, Germania, II, september 1900, p. 762-767. Cf. in dit opzicht het schrijven van Dr. Winterstein: “Gerade wir Mitglieder des “Alldeutschen Verbandes” sind die besten Freunde der Vlamen in ihrem schweren Ringen mit dem in Belgien herrschenden Walentum...”, zie “Eines über die Alldeutsche und Marine-Ausstellung zu Kassel im Mai 1901”, Germania, III, augustus 1901, p. 647. 13 [zonder auteur], “De vijanden der Germanen op het vasteland”, Germania III, augustus 1901, p. 643-646. 14 “Krachtens zijn Alduits beginsel moet [het A.D.V.] in een botsing van Rijksduitse met stam- of rasbelangen (aan die laatste) de voorkeur geven en (...) met alle overtuiging een gewelddadig inlijven van uitheemse stamgenoten bestrijden, omdat daarmee de kiem der ontbinding zou gebracht worden in de voegen van het Rijksduitse staatslichaam”, [zonder auteur], “Ons Doel”, Germania I, oktober 1898, p. 3-4. 15 DRAYE, G., Op. Cit., p. 147. 16 Ons onderzoek bevestigt de volgende observatie van Bruno De Corte : « Het opvallendste aan dit blad [Germania] is dat het zich op een ‘Germaans-racistisch’ standpunt stelde. Het bevatte artikels over kunst, politiek, wetenschap, literatuur enz., maar steeds met een raciaal ondertoontje », DE CORTE, B., “Duitse extreem-rechtse invloeden in de Vlaamse Beweging (1870-1914)”, in: DE SCHAMPELEIRE, H., THANASSAKOS, Y. (red.), Extreem-rechts in West-Europa – l’extrême droite en Europe de l’Ouest, Acta van het colloquium te Antwerpen (29 maart 1990), Brussel, 1991, p. 153. 17 Men leze over het wantrouwig onthaal van Germania binnen de Vlaamse Beweging in DE CORTE, B., Het Tijdschrift Germania, Leuven, 1982, p. 259-263. 18 Bedoeld artikel is “Een paar aantekeningen over een weinig behandeld onderwerp”, Germania III, februari 1901, p. 276-280 ondertekend door een zekere “Dr. X”. We weten dat het artikel (zeer waarschijnlijk) niet van Duitse pen is, daar de tekst verwijst naar “Wij, Vlamingen”, Ibidem, p. 277. In een latere jaargang is nog het artikel terug te vinden uit Het Volksbelang van “J.V.”, “De Vlamingen zijn geen Germanen – uit Het Volksbelang van 6 juli (1901)” (zie Germania III, augustus 1901, p. 654-658). J.V. [= Jozef Vercoullie – de naam werd gevonden door Bruno De Corte, Op. Cit., p. 294 en voetnoot (1) aldaar; Het gaat dus niét om het redactielid Julius Vuylsteke] laakte de stelling die in L’Etoile Belge verschenen was en nu via de Petite revue
45
illustrée de l’art et de l’archéologie en Flandre verspreid, te weten dat de Vlamingen geen Germanen, maar wel Kelten of Galliërs waren. Heel het stuk deed hij af als een “etnografische chaos, doorspekt met geschied- en taalkundige aforismen”. 19 De auteur meende in dat opzicht te weten: “So lange man an die ‘Wiege der Menschheit’ in Asien an die Arische Urheimat im fernen Osten (...) aller Gesittung im Morgendlande glaubte, blieb die Vorgeschichte der europäischen Völker in Dunkel gehüllt (...) die wissenschaftliche Entwicklung der letzten Jahrzehnte berechtigt uns, ihn als überwunden zu betrachten”, WILSER, L., “Urheimat, Vorgeschichte, Stammbaum und Ausbreitung der Germanen”, Germania I, juni 1899, p. 562. 20 WILSER, L., “De stamboom der Arische volkeren gesteund op de verbreidingsmiddelen van het Noordeuropees mensenras (Homo europaeus dolicephalus flavus)”, Germania II, maart 1899, p. 481-482 was een Nederlandstalige bewerking van het werk van de rassenkundige; voor dezelfde stelling zie WILSER, L., “Mensenrassen en wereldgeschiedenis”, Germania II, december 1899, p. 183 e.v.; In hetzelfde artikel. citeerde Wilser ook Darwin als onrechtstreekse inspiratiebron. De theorie die stelde dat de Arische Urheimat in Scandinavië lag, werd in de jaren 1880 gelanceerd, zie JONASSEN, C.T., “Some Historical and Theoretical Bases of Racism in Northwestern Europe”, Social Forces, Vol. 30, nr. 2, dec. 1951, p. 159, kol. 2; FIELD, G.G. “Nordic Racism”, Journal of the History of Ideas, Vol. 38, nr. 3, jul.-sep., 1977, p. 524. Aan het eind van de 19de eeuw woedde een discussie tussen rassenkundigen over de Urheimat. Zo verzette G. Vacher de Lapouge zich tegen de ontwikkelingstheorie van het Noordse ras, zoals Wilser die predikte: “I regard the thesis of Penka as at fault, in that it assumes an absence – certainly very improbable – of social relations between the dolicho-blonds of the proto-Aryan epoch and the brachy-cephalics living with or near them. Penka [de man die de theorie mee gelanceerd had] and Wilser seek in vain to avoid this objection by placing the cradle of the Aryans in southern Sweden. This localization appears to be accurate only for the primitive Germans. The country would have been too small for the various Aryan peoples who had become differentiated to a degree which presupposes a considerable geographical separation”, zie VACHER DE LAPOUGE, G., “Old and new aspects of the Aryan Question”, The American Journal of Sociology, Vol. 5, nr. 3, november 1899, p. 343-344. 21 WILSER, L., “Mensenrassen en wereldgeschiedenis”, Germania II, december 1899, p. 184-187. 22 WILSER, L., “Mensenrassen en wereldgeschiedenis”, Germania II, december 1899, p. 184--188.; zelfde artikelenreeks, Germania II, januari 1900, p. 255 e.v.; WILSER, L., “Urheimat, Vorgeschichte, Stammbaum und Ausbreitung der Germanen”, Germania I, juni 1899, p. 563. 23 WILSER, L., “Urheimat, Vorgeschichte, Stammbaum und Ausbreitung der Germanen”, Germania I, juni 1899, p. 564-566. 24 WILSER, L., “Mensenrassen en wereldgeschiedenis”, Germania II, december 1899, p. 184-188; zelfde artikelenreeks, Germania II, januari 1900, p. 253 e.v.; WILSER, L., “De stamboom der Arische volkeren gesteund op de verbreidingsmiddelen van het Noordeuropees mensenras (Homo europaeus dolicephalus flavus)”, Germania II, maart 1899, p. 484. Het feit dat de Germanen voor de wereldheerschappij geboren zouden zijn, verklaarde de auteur door het feit dat deze soort het hoogste hersengewicht zou bezitten (BUSCHAN, Körpergewicht, Eulenburg’s Encyclopedie, 3. Aufl., 1897), WILSER, L., “Mensenrassen en wereldgeschiedenis”, Germania II, december 1899, p. 184-185; Ibidem, p. 187-188.; zelfde artikelenreeks, Germania II, januari 1900, p. 255; Precedenten werden hiervoor niet alleen gevonden bij de Gobineau maar ook bij de door de auteur geciteerde K. Von Wietersheim die in Zur Vorgeschichte deutscher Nation (Leipzig, 1852) stelde “Wesen und Weltberuf könne nicht richtig erkannt werden, ohne dessen Ursprung erforscht zu haben”. Wilser vond dit een terechte opmerking, maar had er wel bij opgemerkt dat “...[er] liefert dafür selbst den besten Beweis; denn obgleich er schon vor Gobineau die Germanen für die vornehmsten Vertreter der ‘aktiven’ Rasse und “prädestiniert” zur Weltherrschaft, Europa für den von der Natur gegebenen ‘Sitz’ derselben hältn führt ihn doch sein Festhalten an der ‘Einwanderung der Germanen aus Asien’ zu ganz ungeheuerlichen und unmöglichen Schlussfolgerungen, wie z.B., dass “Mischung des Blutes” zur “höchsten Ausbildung” der Rasse nötig sei.” Hieruit blijkt dat genoemde auteur een duidelijk verband zag tussen de foutieve plaatsing van het Arische “oervaderland” in Azië en de daaruit volgende conclusie van Von Wietersheim dat “Blutmischung” heilzaam zijn zou voor raciale hygiëne, zie WILSER, L., “Urheimat, Vorgeschichte, Stammbaum und Ausbreitung der Germanen”, Germania I, juni 1899, p. 561. 25 Zelfde artikelenreeks, Germania II, januari 1900, p. 255. 26 Wilser schreef dat reeds in het “oervaderland gold dat “trefflichen Waffen als schönster Schmuck des Mannes galten”, zie WILSER, L., Urheimat, Vorgeschichte, Stammbaum und Ausbreitung der Germanen”, Germania I, juni 1899, p. 563. 27 “Over weinig plaatsruimte beschikkend”, zo betoogde Wilser, “werd bij grote en aanhoudende vermenigvuldiging het uitwijken een noodwendigheid en deze trekkende scharen hebben vanaf de oudste tijden tot heden Noords bloed, Arische taal en zeden over de aardbol verspreid”, WILSER, L., “De stamboom der Arische volkeren gesteund op de verbreidingsmiddelen van het Noordeuropees mensenras (Homo europaeus dolicephalus flavus)”, Germania II, maart 1899, p. 485-486; WILSER L., Ibidem, p. 486.
46
28 Joseph Leonard Haller von Ziegesar (1864-1945) was van een veel bescheidener komaf dan zijn aristocratische adoptiefvader. Zijn moeder, Regina Louise Haller (1834-1913), stamde uit een timmermansgezin met twaalf kinderen. Tussen 1864 en 1869 werd ze driemaal moeder, in ongehuwde staat. Eén van haar kinderen was Joseph Leonard geboren. In 1883 trad ze in het huwelijk met weduwnaar Léon Josephus Voghelaere. Ze verhuisde met man en drie kinderen naar Herstal en dan naar Luik. Joseph Leonard genoot zijn lager onderwijs in Gent, alwaar zijn intellect de aandracht van een professor zou getrokken hebben. Die droeg hem op aan baron von Ziegesar. Die laatste zou dan zijn studies bekostigen. Joseph Haller vervolmaakte zijn atheneum in Gent en verkeerde reeds vroeg in het huis van Von Ziegesar, (hij sprak goed Duits). In 1884/5 liet Joseph Leonard zich inschrijven aan de universiteit van Luik (als kandidaat in de filosofie). In 1890 stond hij niet meer ingeschreven, zijn academische studie had hij toen blijkbaar voltooid. Zo begon zijn leraarscarrière. Terug in Gent werd hij voor het eerst vermeld als lesgever in geschiedenis en aardrijkskunde (aan het atheneum) tijdens het schooljaar 1890-1891. Tot aan het einde van het schooljaar 1904-5 bleef hij onafgebroken te Gent werkzaam. In die periode werd hij ook adoptiefzoon van baron von Ziegesar (10 april 1895). Te Brussel voegde hij zich bij de flamingantenkring rondom Frans Reinhard en Maurits Josson, leidende figuren in het Nationaal Vlaams Verbond (° 1891). Omstreeks diezelfde tijd leerde hij Arthur Leopold Faingnaert (zie algemene inleiding) kennen. Sedert 1896 had Lodewijk de Raet zitting in het bestuur. In 1894 ontstond de Vlaamse Volkspartij, die deed in 1894 met Josson als lijstaanvoerder aan de verkiezingen mee, evenwel zonder succes. Op 27 mei 1906 (gemeenteraadsverkiezingen) behoorde Haller ook tot de kandidaten (naam: Nationale Volkspartij). In verband met die kandidatuur, werd hij gestraft met overplaatsing naar atheneum te Ath. Hoewel hij er nooit woonde, is hij er van 28 juli 1907 tot 31 juli 1910 in functie geweest als leraar Vlaams, Frans, Duits en Engels. In 1906 (zijn adoptiefvader was toen 5 jaar dood) verhuisde hij met de barones Von Ziegesar en haar dochter naar de Brusselse Bigornestraat, waar hij tot zijn uitwijking naar Duitsland (in de herfst van 1918) is blijven wonen, Buning, L., ‘Meer licht op de Von Ziegesars’, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 32, nr. 6, novemberdecember 1973, kol. 310-317. 29 H. VON ZIEGESAR, J., “Over weerloosheid”, Germania II, februari 1900, p. 323. 30 WILSER, L., “Urheimat, Vorgeschichte, Stammbaum und Ausbreitung der Germanen”, Germania I, juni 1899, p. 560. 31 WILSER, L., “De stamboom der Arische volkeren gesteund op de verbreidingsmiddelen van het Noordeuropees mensenras”, Germania II, maart 1899, p. 482. Zie ook van dezelfde auteur “Urheimat, Vorgeschichte, Stammbaum und Ausbreitung der Germanen”, Germania I, juni 1899, p. 563-564. De auteur stelde het scherp: “Zo min men van een mens zonder gehoor ook met grote inspanning geen toonkunstenaar kan maken, zo ondoenlijk is het een laagstaand mensenras door opleiding tot een in de beschaving hoogstaand volk te verheffen. Laat men tien zwarte naast tien blanke knapen in volkomen gelijke voorwaarden onderwijzen en opvoeden en men zal een aanmerkelijk verschil in de uitkomst gewaar worden. Het voorbeeld van de negers in de Verenigde Staten laat ook zien dat gelijkheid voor de wet en maarschappelijke gelijkheid twee zeer verschillende dingen zijn, ja dat de vrijmaking van de zwarten geen geluk was”, Germania II, januari 1900, p. 262. Wilser baseerde zich hiervoor op het werk van F.L. Hoffmann, Race traits and tendencies of the American negro, New York, 1896. Volgens die auteur zou de afschaffing van de slavernij ervoor gezorgd hebben dat het zwarte ras achteruitging. Men leze hiervoor de bespreking in The Economic Journal (Royal Economic Society), Vol. 6, nr. 23, sep. 1896, p. 506 : “An elaborate anid scientific study of the vital statistics, statistics of diseases, growth of wealth, and other data, in regard to the American negro. The conclusion is that he has deteriorated physically and morally since emancipation and that the prospects of the race are bad”. 32 Over Paul Schwebs kwamen we niet veel te weten. In 1907 verdedigde hij te Berlijn een doctoraat, getiteld Die brandenburgische Marine im Seekriege 1676 – (Berlijn, 1907). Het ging alleszins niet om een belangrijk figuur. 33 REISMANN-GRONE, TH., “De 19de en de 20ste eeuw, beschouwingen op Oudejaarsnacht van 1899”, Germania II, januari 1900, p. 215-225. Socialisme (de “volstrekte werktuiglijke gelijkheidsstaat”) was in die context de eeuwige vijand van de Volksstaat (de “verscheiden levende volksstaat”). Tussen deze twee stelsels zou volgens de auteur in de 20ste eeuw ook een oorlog uitbreken. Mocht het socialisme ergens een staat weten te stichten, zou deze onvruchtbaar zijn en ineenstorten bij een “aanstormen van een naburige Volksstaat”. Dit lijkt wel een prefiguratie van de nationaal-socialistische strijd tegen het bolsjevisme. 34 “Staten die zich niet inspannen om de raszuiverheid te bewaren moeten foutieve constructies worden genoemd. Het feit, dat zij bestaan, verandert aan hun verkeerdheid al evenmin iets, als bijvoorbeeld het succes van een vrijbuiterstroep de begane roof kan rechtvaardigen (...) Eender bloed behoort thuis in één Rijk.” Aldus sprak Adolf Hitler, zie Mijn Kamp (vert. Mein Kampf door S. Barends), Amsterdam, 1940, p. 1; p. 482. 35 SCHWEBS, P., “Deutsches und Undeutsches vom Hause Habsburg”, Germania III, juni 1901, p. 538; Ibidem., juli 1901, p. 599-600. Zo kon bijvoorbeeld een Pool zich nooit echt thuisvoelen in de Pruisische Volksstaat; natuurlijkerwijs moest hij een Poolse “volksstaat” nastreven. 36 Hoé men binnen het ADV dacht over de Vlamingen, kon men te weten komen via de verslagen van het Verband. Zo kon men bijvoorbeeld lezen dat de in het Duitse Rijk levende Polen, Denen, Fransen en andere
47
volksvreemde elementen zich geen begoochelingen moesten maken. Zij dienden zich tevreden te stellen met de politieke rol die de het Verenigd Koninkrijk aan de Ieren gaf of Frankrijk aan de ... Vlamingen. Anderzijds vielen de Nederlanden, Zwitserland, Oostenrijk, Hongarije en de Russische Oostzee-gebieden onder “Duitse aangelegenheden”, “Alldeutscher Verbandstag”, Germania I, september 1899, p. 798. 37 REISMANN-GRONE, TH., “De 19de en de 20ste eeuw, beschouwingen op Oudejaarsnacht van 1899”, Germania II, januari 1900, p. 215-225. 38 Red., “Wat willen de Alduitsers?”, Germania II, september 1900, p. 767. 39 Men leze het artikel van de eerder genoemde Dr. X., “Een paar aantekeningen over een weinig behandeld onderwerp”, Germania III, februari 1901, p. 276-282. Op p. 280 rekende de onbekende auteur overigens ook de Engelsen tot de Duitsers “in zoverre deze afstammen van Angelen en Saksen”. Deze tweedeling kan men vergelijken met de opdelingen van Ludwig Wilser, volgens wie de Germanen in vier afzonderlijke takken (stammen) uiteenvielen (Kimbrisch-Igavonisch, Marisch-istävonisch-fränkisch, Suebisch-herminonisch, Vandalisch-gothisch), WILSER, L., “Urheimat, Vorgeschichte, Stammbaum und Ausbreitung der Germanen”, Germania I, juni 1899, p. 568; Wilser schreef met betrekking tot de “Nederduitsers” dat in de Nederlanden sedert oude tijden een mengeling (Mischung) plaatsgevonden had van Germaanse volksstammen (Franken, Saksen en Friezen). Voor hem stond het buiten kijf dat binnen afzienbare tijd de hele aardbol onder de heerschappij van Europese volkeren of van volkeren die van Europeanen afstamden zou komen te staan. Een Algermaans bondgenootschap (Zusammenschluss aller Germanen) met Engeland en de Verenigde Staten beschouwde hij als onrealistisch. Zelfs in Europa (“der Stammesheimat”) was er in Scandinavië de betreurenswaardige strijd tussen Zweden en Noren [de bij het Congres van Wenen opgerichte Zweeds-Noorse Unie werd pas in 1905 ontbonden] aan de gang. Niettemin achtte hij het mogelijk en denkbaar dat de Germanen van het vasteland (festländischen Germanen) – te weten Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Nederland, België, Zwitserland (en later) Denemarken en Zweden-Noorwegen – een unie onder Duitse hegemonie zouden afsluiten. Het zou eerst om een tolunie en later om een militair bondgenootschap (Schutz- und Trutzbündnis) gaan. De ambities voor zo’n verbond waren vergaand: “Tun sie des, so sind sie die Herren von Europa und können sich mit ihren angelsächsisen Vettern als Gleichstehende, wenn nicht Überlegene, wegen der Welterherrschaft auseinandersetzen”, zie WILSER, L., “Urheimat, Vorgeschichte, Stammbaum und Ausbreitung der Germanen”, Germania I, juni 1899, p. 570. 40 Arthur Dix (1875-1935), was een economist (leerling van Gustav Schmoller) en publicist. Zijn vader was een grootgrondbezitter. In 1897 werkte hij als assistent aan het Staatswissenschaftliches Seminar te Berlijn. Tegelijk stond hij op de payroll van het Reichsmarineamt. Dix was een sterke aanhanger van de geopolitiek en meerbepaald van de ideeën van Friedrich Ratzel. In die context verdedigde hij het Mitteleuropa-idee. Opmerkelijk is dat Dix vooral in de Verenigde Staten de toekomstige vijand van Duitsland en Europa zag. Hij pleitte voor een Europees Zollverein of een Europese statenbond, onder Duitse leiding welteverstaan. Dix was een begenadigd publicist en veel van zijn boeken waren bestsellers, o.a. Deutschland auf den Hochstraßen des Weltwirtschaftsverkehrs, Jena 1901, dat over de internationale economische positie van Duitsland ging. Dix werkte voor de Nationalliberale Korrespondenz (1899), nadien voor de National-Zeitung (1900-1905, waarvan in 1904-1905 als hoofdredacteur). In 1905 werd hij zelfstandig en stichter van de Deutscher Bote – Nationale Zeitungskorrespondenz für Politik und Volkswirtschaft (een soort persbureau, dat artikels aanleverde voor andere kranten). Van 1911 bis 1920 werkte hij voor een tijdschrift met de veelzeggende naam Die Weltpolitik. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij consulent van het Oorlogscomité van de Duitse Industrie. Na 1933 zocht hij toenadering tot de nsdap via een aantal antisemitische publicaties, maar dat lukte maar half. Dix had vrij veel invloed in conservatief-liberale kringen. Hij had ook invloed op het Alldeutscher Verband. De bekende ddrhistoricus Jürgen Kuczynski noemde Arthur Dix een ‘propagandist, die op economisch vlak de oorlog voorbereidde’, zie KUCZYNKSKI, J., Die Geschichte der Lage der Arbeiter unter dem Kapitalismus, Band 4, Berlijn, 1967, p. 194 en vooral BEHM, E., KUCZYNSKI, J., “Arthur Dix. Propagandist der wirtschaftlichen Vorbereitung des ersten Weltkrieges”, Jahrbuch für Wirtschaftsgeschichte, Teil 2, 1970, p. 60-100, passim, ELEY, G., Reshaping the German Right, New Haven/Londen, 1980, p. 336. MEYER, H.C., Mitteleuropa in German thought and action, 1815-1945, Den Haag, 1955, p. 104, p. 118, p. 149-150, p. 246, p. 309, zie ook FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Die deutsche Politik von 1911 bis 1914, Düsseldorf, 1969, p. 37, p. 73, p. 327, p. 331-341, p. 368, p. 645. 41 DIX, A. “Wachsen und Wandern des deutschen Volkes”, Germania III, september 1901, p. 710-716. 42 “Alldeutscher Verbandstag”, Germania I, september 1899, p. 801. 43 REISMANN-GRONE, TH., “De 19de en de 20ste eeuw, beschouwingen op Oudejaarsnacht van 1899”, Germania II, januari 1900, p. 215-225. 44 Met name PIRENNE, H., ARNHEIM, F. Geschichte Belgiens bis zum Anfang des 14. Jahrhunderts von Henri Pirenne; deutsche Uebers. von Fritz Arnheim, Gotha, 1899. Deel 2 verscheen in 1902, Deel 3 in 1907, Deel 4 (1567-1648) in 1913. Door de wereldoorlog stopte de publicatie evenwel. Te noteren valt dat de Duitse historicus Karl Lamprecht – ook al een medewerker aan Germania – Henri Pirenne persoonlijk kende. Vreemd genoeg zou Lamprecht nà 1900 in pacifistische verenigingen terechtkomen, zie STOFFERS, M.P., Het Nerveuze
48
Tijperk en zijn Historici, De opkomst van de mentaliteitsgeschiedenis in Duitsland 1889-1915, Maastricht, 2007, p. 269. In WO I zou hij wel terug in de Duitse, imperialistische politiek betrokken raken (zie Hoofdstuk V). 45 We doelen hier op de betekenisverschuiving van het woord “Vlaanderen” (het Graafschap uit de middeleeuwen stemt uiteraard niet overeen met de betekenis die “Vlaanderen” gedurende de tweede helft van de 19de eeuw verkreeg). 46 REISMANN-GRONE, TH., “Zur Geschichte Belgiens”, in: Germania II, juli 1900, p. 640-642. 47 In zekere zin was de hele Belgische samenleving van 1830 tot 1914 doordrenkt van een hoge mate van gallofobie. Deze specifieke verhouding tussen België en Frankrijk wordt behandeld in De Bont, R., Verschaffel, T. (red.), Het Verderf van Parijs, Leuven, 2004. 48 Voor de rol van Pol de Mont in de studentenbeweging, GEVERS, L., Bewogen jeugd : ontstaan en ontwikkeling van de Katholieke Vlaamse studentenbeweging (1830-1894), Leuven, 1987, p. 65-114. De Mont zou liberaal worden, vandaar het gedicht “Aan een kazakkeerder” in Driesken de Nijper (d.d. 1881), de scholierenalmanak van de Mechelse seminaristen, Ibidem, p.133-134. 49 WATTEZ, O., “In en om de Vlaamse Beweging”, Germania, II, april 1900, p. 403. 50 WATTEZ, O., “Aan de verfransers in Vlaanderen”, Germania, III, juli 1901, p. 624, “Een wereldtaal voor de Vlamingen”, Germania, III, april 1901, p. 399-402 en “In en om de Vlaamse Beweging”, Germania, II, april 1900, p. 413. 51 WATTEZ, O., “Een wereldtaal voor de Vlamingen”, Germania III, april 1901, p. 398; p. 403. 52 Wattez wijdde aan deze problematiek trouwens een schrijven: WATTEZ, O., « De Vlamingen in het Walenland », Germania VI, oktober 1903, p. 14-27, cf. ook WATTEZ, O., « De Vlamingen te Doornik », Germania VII, juni 1905, p. 313-320 en in dezelfde lijn DE SMAELE, T., « De Vlamingen in het Walenland », Germania VII, januari 1905, p. 3-19. 53 WATTEZ, O., “In en om de Vlaamse Beweging”, Germania, II, april 1900, p. 404; p. 409; p. 413-415 en WATTEZ, O., “Een wereldtaal voor de Vlamingen”, Germania, III, april 1901, p. 399-400; p. 402; p. 412; p. 415. 54 PRAYON-VAN ZUYLEN, A., “Het Slavisch Gevaar”, Germania I, december 1898, p. 145 e.v. 55 Ibidem, p. 145. 56 De “onhandige pogingen” van “enkele Duitse schrijvers” (doelde Prayon hier op Graevell en Von Pfister?) die dreigden met een aanhechting [Einbeziehung] – indien “we” niet tot het Rijksverband toetraden en “onze” moedertaal niet inruilden voor het Hoogduits behoorden tot het verleden. Het ADV had bijgedragen om deze tendensen in te dijken, hoewel de herinnering eraan nog zou blijven voortduren, PRAYON-VAN ZUYLEN, A., “Het Slavisch Gevaar”, Germania I, december 1898, p. 140-145, De eeuwige polemiseerder Prayon-Van Zuylen poogde ongetwijfeld de ijdelheid van de Alldeutschen te strelen. Niet verwonderlijk, want met zijn rabiaat proEngelse stellingname was hij als een echt buitenbeentje ingegaan tegen de anglofobie die tot de basisbeginselen van het politieke Alldeutschtum behoorde. 57 In het Verenigd Koninkrijk zag hij de enige echte vijand. Het zou zich tegen Duitsland net zo gedragen als tegen alle andere landen die het eertijds in zijn vangnet kreeg. De taak van Duitsland was tweevoudig. Het Rijk moest er zich allereerst voor hoeden dat de Germaanse, continentale Europeanen tegen elkaar uitgespeeld werden. Bovendien moest Duitsland er voor zorgen dat het overzeese nederzettingen verwierf om het geboortenoverschot kwijt te raken. Merk op dat het beschavingsmotief geen rol speelde bij Reismann-Grone’s koloniale visie: ook hier leunde hij aan bij de politiek van Bismarck, REISMANN-GRONE, TH., “Slaven, Germanen und Briten”, Germania I, januari 1899, p. 214-215; “Slaven, Briten und Deutsche (Schluss)”, Germania I, februari 1899, p. 282-297. 58 Overigens waren het niet alleen de Duitse nationalisten die heftig de verduitsing propageerden. Zo schreef een niet identificeerbare Vlaamsgezinde (onder het pseudonomiem ‘Sinjoor’) over “onze Noord-Oostelijke grens” waar het Duitsdom voor het Slavendom week. De Duitse regering zette alle mogelijke middelen in om hier tegen in te gaan: ze kocht landerijen en bevolkte die met Duitse boeren. Maar de natuur werkte in het voordeel van de “katholieke Slavonen” (lees: de Polen) die meer kinderen verwekten dan de protestantse Duitsers: “dit natuurvoordeel der Slavonen overwint”, aldus de auteur, “al de geweld- en dwangmiddelen, die de regering ten voordele van de Duitsers kan aanwenden”. Genoemde auteur pleitte voor een herbevolking door katholieke Duitse boeren die in kindertal minstens de Slaven evenaarden en ze “in vlijt en beleid” ver zouden overtreffen. Het moment was daar: “onze Noordoostelijke taalgrens” was in gevaar en moest verdedigd worden, “Sinjoor”, “De Kolonisatie van Oost-Duitsland, iets over Dr. Lamprechts Verhandeling”, Germania I, december 1898, p. 190-191. 59 Aan het tijdschrift Alldeutschland schreef hij immers al een jaar eerder : « Nach mehr als hundert Jahren ist der preussischen Regierung noch nicht gelungen, die Polen in Posen und Westpreussen zu entpolacken, wie soll man die Belgier verhochdeutschen ? », « Brief aan Alldeutschland », Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1897, p. 363. 60 De verdeelde Duitse vorsten konden volgens de auteur de opslorping van Polen door Rusland niet verhinderen en deden daarom hun best om de schade te beperken door zichzelf een deel van de buit toe te
49
eigenen. Oostenrijk wilde later de gedeeltelijke zelfstandigheid van Vistulaland handhaven (waarover Prayon overigens schreef: “De tsaar, autocraat in Rusland, kon zich bezwaarlijk in Polen met de nederige rol van grondwettelijke vorst vergenoegen”), wat Pruisen de Russische zijde deed kiezen. De verdeeldheid van de Germaanse volkeren leidde dus volgens hem aldus tot een triomf van het panslavisme, PRAYON-VAN ZUYLEN, A., “Het Slavisch Gevaar”, Germania I, december 1898, p. 138-145. 61 Hoewel het Graafschap Vlaanderen daar wel zeven eeuwen lang toe behoord had. 62 REISMANN-GRONE, TH., “Slaven, Germanen und Briten”, Germania I, januari 1899, p. 215-218. 63 Ibidem, p. 219-222. 64 Dit bewijst nogmaals dat de flamingantische redactie een façade was: zulke denkbeelden waren duidelijk door Alldeutschen ingegeven. 65 Red., “De vijanden der Germanen op het vasteland”, Germania III, augustus 1901, p. 643-646. 66 Zo bijvoorbeeld in DOLDERER, W., « Germania », NEVB, Tielt, 1998, p. 1289. 67 REISMANN-GRONE, TH., “Slaven, Germanen und Briten”, Germania, I, januari 1899, p. 214-215; “Slaven, Briten und Deutsche (Schluss)”, Germania I, februari 1899, p. 282 e.v.. 68 Dit was iets wat met name Alduitser Max Robert Gerstenhauer aan Prayon Van Zuylen verweten had, zie “Nederduits of Nederlands”, Germania II, oktober 1899, p. 36-38. 69 Het N.V.V. was een organisatorische ondersteuning van de Landdagbeweging, een beweging die in de vier decennia voor 1914 politieke samenwerking probeerde te organiseren over alle partijgrenzen heen (DE CEULAER, H., GUNST, P., “Nationaal Vlaamsch Verbond (NVV)”, NEVB, p. 2155). 70 PRAYON-VAN ZUYLEN, A., “Nederduits of Nederlands”, Germania II, oktober 1899, p. 36-38. 71 In 1897 had hij Frankrijk, dat hij in Germania aanviel, nog geloofd als een bloeiend brandpunt van de Europese cultuur. Opvallend is inderdaad de vergelijking tussen wat Prayon enerzijds binnen en anderzijds buiten Germania zegde. In Germania noteerde hij dat de Romanen in een toestand van ongeeslijk moreel en materieel verval verkeerden. Als dusdanig zouden ze geen rol van betekenis meer spelen. De oorzaken hiervan waren volgens de auteur de demografische teruggang, het Frans gebrek aan deugden die “een volk groot maken”, het “dolzinnigste chauvinisme”, de zedelijke achteruitgang (“In Frankrijk alleen wonen wij het stichtend schouwspel bij van schurken, aan wier plichtigheid niemand twijfelt en die nochtans, dank aan de lafhartige zwakheid van bestuur, gerecht en volksvertegenwoordiging, straffeloos blijven, ja onschuldigen voor hen mogen doen boeten”), het “rotte” Franse leger en het franco-Russisch bondgenootschap, PRAYON-VAN ZUYLEN, A., “Het Slavisch Gevaar”, Germania, I, december 1898, p. 135-138; Een heel ander beeld van Frankrijk zien we in PRAYON-VAN ZUYLEN, A., “Over Pangermanisme” (geschreven in april 1897), Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, jg. 11, 1897, p. 296-297. Noch de “bedenkelijke” stilstand in de bevolking noch “1870” had, zo schreef Prayon, “Frankrijks bloei geknakt” (p. 298). De drie grote beschavingen in Europa waren voor Prayon complementair: verre van met elkaar in strijd te zijn, vervolmaakten en vervolledigden ze elkaar: “...want is het waar dat in enkele vakken de Duitsers uitmunten, in anderen, zijn het Engelsen of Fransen die aan de spits der beweging staan” (p. 296). In alcoholverbruik bijvoorbeeld (volgens de Alduitsers een “innere Faülniss”) had Prayon zijn toehoorders zelfs op een tabel getrakteerd. “Op die lijst”, zo zegde hij “bekleedt Noord-Duitsland [versta: Pruisen] de tweede en Frankrijk de zevende plaats. De Noord-Duitser drinkt tweemaal zoveel alcohol als de Fransman” (p. 299-300). Prayon raadde de Vlamingen voorts ook aan om hun blik niet van Parijs af te wenden (p. 302) De auteur was niet mals voor Berlijn als Europees “cultuurcentrum”. “Het schijnt”, zo betoogde Prayon, “dat onlangs een Antwerps blad Berlijn ‘de stad der kazernen’ heeft gedoopt” (p. 305). 72 SEGERS, G., “De nationale opvoeding”, Germania II, december 1899, p. 147-155; voortzetting in januari 1900, p. 235-245, in februari 1900, p. 275-284 en maart 1900, p. 339-347. 73 G.S. [=Gustaaf Segers], “Elders- Pruisisch-Polen”, De Taalstrijd Hier en Elders, jg. 16, 1898-1899, Tweede Reeks, 3, p. 138-144. Mikpunt was PETZET, C., Der Kampf um das Deutschtum 5 Heft, Die Preussischen Ostmarken, München, 1898. In deze ADV-reeks had Fritz Bley eerder Die alldeutsche Bewegung und die Niederlanden geschreven. 74 In de 19de eeuw was er ook een dominerende invloed van Duitse pedagogen in de Belgische onderwijswereld, DEPAEPE, M., “De pedagogiek” in: HALLEUX, R., VANPAEMEL, G., VANDERSMISSEN, J., DESPYMEYER, A. (red.), Geschiedenis van de wetenschappen in België. (1815-2000), Doornik, 2001, Deel 1, p. 329341. 75 De mystieke bloedverwantschap als legitimatie voor gebiedsuitbreiding vierde bij Kurd von Strantz hoogtij. Eigenlijk is het verwonderlijk dat zijn allerminst realpolitisch artikel gepubliceerd kon worden in Germania. Von Strantz was afkomstig uit het oosten van Duitsland en pleitte al drie decennia voor een verschuiven van de westgrens van Duitsland naar de grenzen van het Heilig Roomse Rijk uit de 16de eeuw. Het artikel dat hij voor Germania schreef, pikte in op de recente economische ontwikkelingen en de mogelijkheid van een tolverbond. Voor hem waren de economische motieven louter (oppervlakige) uitingen van een natuurlijk streven van bloedverwante stammen om tot één geografische ruimte te behoren. Meer dan bij wie ook zien we bij Von Strantz het idee naar voren komen dat volkeren zich als levende lichamen, die door de natuur zelf aan- of
50
afgestoten werden, tot mekaar verhouden. In zijn artikel dat in de ontwikkeling van de discussie omtrent een Duits-Nederlands tolverbond lag, trok hij hard van leer tegen de “diefstal” van de Germaanse gebieden na de vrede van Westfalen (1648). Grote zeehavens lagen nu op “uraltem deutschen Volksboden”, maar buiten Duitsland. Het pijnlijk feit was dat het nieuwe Rijk nu net van die havens afhankelijk was. Tot overmaat van ramp kwam daar nog de voortschrijdende “verwaalsing” (ergo ontduitsing) van België bij. Frankrijk beschouwde Brussel, zo heette het, slechts als een Parijse banlieue. De strijd om het bestaan (Daseinskampf) van de Nederduitse broeders stuitte bij het officiële Duitsland op een muur van onbegrip, zo bekloeg hij zich. Het moest nochtans beter weten. De Vlaamse Beweging was immers geen binnenlandse aangelegenheid van het “Belgische misbaksel” dat Frankrijk op poten had gezet, ze was een Duitse aangelegenheid. Zolang het nationaal-Vlaamse karakter inferieur was aan het “verfransende Walendom” – in realiteit een “verwelsht Nederduitsdom” (zie ook Hoofdstuk IV en Hoofdstuk V) – bevond het Nederduitse karakter der Zuidelijke Nederlanden zich in een hachelijke positie. In de Nederlanden echter begon men nu ook in te zien dat hun ware Hinterland Duitsland en niet Frankrijk was. Die staat wilde hen louter politiek opslorpen (zonder dat er van bloedverwantschap sprake was). Frankrijk was het land dat broederhaat opwekte tussen de Nederlanden, de Vlaamse Beweging kon het gevoel van Germaanse samenhorigheid herstellen. De Nederlanden moesten wel goed hun plaats kennen: het waren Kleinstaaten, wier vijand Frankrijk en natuurlijke bondgenoot Duitsland was. Meer nog, zij waren slechts ontstolen voorposten van het grotere Duitse Rijk. De economische toenadering van de Nederlanden was een natuurlijke beweging uitgaand van een zwakker tegenover een sterk lichaam. In die zin was het volgens Von Strantz welbeschouwd nog een voordeel dat Duitsland officieel terughoudend was tegenover de Nederlanden: nu zou niemand daar nog denken dat het Rijk een rooflustige staat was. Bovendien had een toenadering tussen de Nederlanden en Duitsland die op grond van een bloedgemeenschap tot stand zou komen meer kans op slagen wanneer de idee ervan zich eerst in het “volksbewustzijn” ontvouwde. Daarna kon ze door middel van natuurgeweld de staatkundige organen dwingen de nieuwe stand van zaken te erkennen, VON STRANTZ, K., “Das Niederdeutschtum ausserhalb der Reichsgrenzen im Rahmen der deutschen Politik”, Germania II, december 1899, p. 156-170. 76 SCHILLING, K., Op. Cit., p. 109. 77 Het soms wat incoherente karakter van het betoog in de artikelenreeks “Bladzijden uit de geschiedenis der Vlaamse Beweging” (1898) – de reeks van De Mont bevatte immers naast een germanofiele lofzang ook een toespeling op het gevaar dat uit het oosten (!) kwam – was het gevolg geweest van het feit dat de reeks toespraken in zowel Nederland als Duitsland (tussen 1896 en 1898 gegeven) tot één geheel bundelde. 78 DE MONT, P., “Bladzijden uit de geschiedenis der Vlaamse Beweging”, Germania I, februari 1899, p. 277; DE MONT, P., “Bladzijden [...]”, Germania I, maart 1899, p. 341. 79 DE MONT, P., “Bladzijden [...]”,Germania I, mei 1899, p. 508; DE MONT, P., “Bladzijden [...]”, Germania I, juli 1899, p. 622-623. 80 DE MONT, P., “Bladzijden [...]”, Germania, I, april 1899, p. 418; DE MONT, P., “Bladzijden [...]”, Germania, I, januari 1899, p. 207-208; DE MONT, P., “Bladzijden [...]”, Germania I, juli 1899, p. 617; Was in 1815 geen Koninkrijk opgericht waarvan de noordelijke gewesten, met hun “Germaans bloed”, een bolwerk vormden tegen een inlijving bij Frankrijk en waarbij de Latijnse gewesten een inlijving bij Duitsland verhinderden? Zoals de Laveleye zegde: “Nu ziet Holland angstig naar het oosten, België naar het zuiden en voor geen van beiden is er zekerheid” (dit was duidelijk voor een Nederlands publiek bestemd), DE MONT, P., “Bladzijden [...]”, Germania I, februari 1899, p. 273-74. Emiel de Laveleye, aan wie hij bovenvermelde hypothese ontleende, had erop gewezen had dat de Belgische revolutie een “misdaad was tegen het Europese evenwicht”. Een opmerkelijke stelling: het oosten (Duitsland) was dus een potentiële vijand, een bedreiging voor de onafhankelijkheid van de Nederlanden. Pol de Mont citeerde weliswaar iemand anders, maar gaf hiermee niettemin – zij het op een bedekte manier – te kennen dat hij allesbehalve een Alduitser was, DE MONT, P., “Bladzijden [...]”, Germania I, maart 1899, p. 336; “Bladzijden [...]”, Germania, I mei 1899, p. 509; “Bladzijden [...]”, Germania I, juli 1899, p. 617. 81 Wel gebruikte de auteur de termen Vlaanderen (het middeleeuwse Graafschap) en Vlaanderen-als-VlaamsBelgië door en onder elkaar, DE MONT, P., “Bladzijden [...]”, Germania I, januari 1899, p. 209-213. 82 DE MONT, P., “Bladzijden [...]”, Germania I, maart 1899, p. 342-343; “Bladzijden [...]”, Germania I, april 1899, p. 407 e.v.; “Bladzijden [...]”, Germania I, mei 1899, p. 499 e.v. 83 DE MONT, P., “Bladzijden [...]”, Germania I, maart 1899, p. 343. Voor een gelijkaardige redenering bij Vuylsteke, zie VUYLSTEKE, J., “De Grondbelasting”, ..., Gent, 1905, p. 99-106 (Zie Hoofdstuk II). Merken we hierbij op dat De Mont ook Leon Vanderkindere bewonderde. Niet zonder belang, want Vanderkindere – die voor zijn tijdgenoten gold als dé Belgische autoriteit op het gebied van antropologie en etnologie (lees: de “rassenkunde”). – predikte omstreeks hetzelfde tijdstip waarop Vuylsteke zijn Germaansvoelendheid begon te etaleren de Germaanse superioriteit. Vooral zijn stelling dat door het ontbreken van eigentalig onderwijs het “verlichte en geleerde deel van de Vlaamse bevolking” opgehouden had op het ongeletterde deel een beschavende en verzedelijkende invloed uit te oefenen, zonder welke, “een volk onmogelijk gezond, onmogelijk krachtig wezen kan” wekte bijval op. WILS, K., “Tussen metafysica en antropometrie”, in: BEYEN, M.,
51
VANPAEMEL, G., Rasechte Wetenschap? – Het rasbegrip tussen wetenschap en politiek vóór de Tweede Wereldoorlog, Leuven, 1998, p. 81. Vanderkindere zelf was trouwens beïnvloed door grote Duitse filosofen als Kant, Fichte en Hegel, (p. 83). Hij bezag de Germanen als een superieur ras: de zuiverste tak der Ariërs, zie VANDERKINDERE, L., De la race et de sa part d’influence dans les diverses manifestations de l’activité des peuples, Brussel, 1868, p. 87 ; DE MONT, P., “Bladzijden [...]”,Germania I, maart 1899, p. 340. 84 FREDERICQ, P., Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging, Derde Deel, Gent, 1909, p. 428, voetnoot (1) op die bladzijde. Dat iemand toonaangevend als Fredericq deze germanofiele propaganda zonder meer als referentie voor zijn studie gebruikte toont aan dat men Germania niet omwille van het beperkte aantal lezers als onbelangrijk mag afdoen. 85 DE CORTE, B. Op. Cit., p. 24-25. Wel zou Pol de Mont nog ingaan op de uitnodiging van het ADV einde 1905/begin 1906 nog over de Vlaamse Beweging spreken in verschillende Ortsgruppe van het ADV, DOLDERER, W., Deutscher Imperialismus und belgischer Nationalitätenkonflikt, Kassel, 1989, p. 23 86 FRIS, V., « De betekenis van de slag bij Kortrijk, 1302 », Germania II, juli 1900, p. 615. Dit artikel (met als ondertitel : « hoofdstukken van een werk Vlaanderens vrijmaking in 1302 »), liep vooruit op FRIS, V., Vlaanderens vrijmaking in 1302 : een volksboek, Gent, 1902. COPPENS, E.C., Paul Fredericq, Gent, 1990, p. 165-166. 87 DE MONT, P., “Bladzijden uit de geschiedenis der Vlaamse Beweging, Deel II”, Germania I, februari 1899, p. 208-209. 88 WATTEZ, O., “Een wereldtaal voor de Vlamingen”, Germania III, april 1901, p. 409; p. 413. 89 VAN ZUYLEN-PRAYON, A., “De Vlaamse Volksraad”, Germania I, mei 1899, p. 474-482. 90 Germania bond met de driedelige reeks – “Voor wie de Rijnhandel?”, lopende van augustus tot oktober 1899, de kat de bel aan. De artikels waren niet getekend, maar gingen (zeer waarschijnlijk) uit van het Duitstalige deel van de redactie. Ook waren er elementen van de redevoering die Reismann-Grone omstreeks die tijd te Hamburg gehouden had in verwerkt (infra) zie bijvoorbeeld de procenten en analyse over de toename van de tonnenmaat die Reismann ook zou gebruiken, “Voor wie de Rijnhandel”, Germania I, augustus 1899, p. 680. Groot was de onderhuidse minachting voor België en Nederland (die “landjes”, Ibidem, p. 680); Voor een staving van de bewering als zou het stuk van Duitstaligen uitgaan, behoeft men slechts het woordgebruik te bekijken: Handelskammern (Ibidem, p. 681), “wichtige handelscentra” (Ibidem, p. 682), “wichtige vraagpunt” (Ibidem, p. 683). 91 ‘Voor wie de Rijnhandel’, Germania I, augustus 1899, p. 680-684. 92 Tenzij anders vermeld, zijn de namen van de hierna volgende dagbladen in Germania vermeld en de artikels eruit in dat tijdschrift besproken. 93 Geciteerd in “Nog ‘Voor wie de Rijnhandel’ – Het Tolverbond met Duitsland”, Germania I, september 1899, p. 745-756. Valckenier Kips bleef tot 1 mei 1909 hoofdredacteur van Het Utrechtsch Dagblad. Op te merken valt dat, zoals Lammert Buning aangaf, hij algauw vertrouwd werd met anti-democratische en sociaaldarwinistische denkbeelden. Hij bewonderde Kuyper en Colijn (beiden A.R.P.) en publiceerde in 1908 in het conservatieve maandblad De Tijdspiegel het artikel met de veelzeggende titel “Het faillisement van het parlementaire stelsel”. Zijn (te Leipzig) uitgegeven boek Der Deutsche Staatsgedanke (1916) was zuivere, Duitse oorlogspropaganda. Domela Nieuwenhuis (zie Hoofdstuk V) behoorde tot zijn kennisenkring waardoor het normaal is dat hij gedurende de oorlog zijn aandacht gevestigd werd op de Vlaamse Beweging (als hij die al niet kende via Reismann-Grone) en de Flamenpolitik. Het was ook hij die, samen met twee anderen, in 1915 het Duitsgezinde weekblad De Toekomst stichtte. Na de oorlog brachten zijn antiparlementaire denkbeelden hem in contact met autoritaire stromingen. Vanaf 1932 verbleef hij vaak in Duitsland. Te München had hij herhaaldelijk persoonlijk contact met Rudolf Hess (de tweede sterke man in de NSDAP, tenminste tot hij in 1941 naar Engeland vloog) en met Otto Dietrich (de perschef van Hitler, die gehuwd was met een dochter van ReismannGrone). Met het NSB onderhield hij vanaf 1936 een wisselvallige verhouding. Van 1937 tot 1940 was hij lid van het Zwart Front. Gedurende Wereldoorlog II belandde hij in de collaboratie. Buning omschreef hem zelf als de “stamvader van het Nederlandse fascisme”. Overigens bepleitte hij in die oorlog (weinig verwonderlijk) de opname van Nederland in een Germaans Rijk. In 1942 overleed hij. BUNING, L., “Kips, Jan Hendrik”, CHARITE, J. (eindredactie), Biografisch Woordenboek van Nederland 1, Eerste Deel, Den Haag, 1979, p. 297298 zie ook BUNING, L., Vlaming door keuze, Buitenpost, 1976, p. 80. (Zie ook Hoofdstuk IV en Hoofdstuk V). 94 SCHILLING, K., Beiträge zu einer Geschichte des radikalen Nationalismus in der Wilhelminischen Ära (1890-1908), Leipzig, 1968, p. 103-104; Men leze ook de “Anhang” van de auteur, met name na Ibidem., p. 514, en meerbepaald het uitgebreide eindnotenapparaat, zie (niet gepagineerde) “II. Abschnitt D”. 95 Germania had de deur opengetrapt en een persdebat op gang gebracht. Maar om een tolunie te verwezenlijken was natuurlijk méér nodig, een behoorlijke dosis diplomatie, bijvoorbeeld. Het mag ons daarom geenszins verwonderen dat het uitgerekend de Realpolitiker Reismann-Grone was die het vraagstuk over een “Tolunie” met de Nederlanden als eerste ten berde bracht in Germania. Zijn voordrachten die hij eerder voor het ADV gehouden had, verschenen in oktober en november 1899 in het tijdschrift en vormden een schakel in het ruimer debat aangaande dit thema; “Der Alldeutsche Verband hat nicht nur ein Recht, sondern es ist sogar seine
52
Pflicht, ihr seine Aufmerksamkeit zuzuwenden”, REISMANN-GRONE, TH., “Die deutschen Reichshäfen und das Zollbündnis mit den Niederlanden”, Vortrag, gehalten zu Hamburg gelegentlich der Verbandssitzung des Altdeutschen Verbandes durch Dr. Reismann-Grone”, Germania II, oktober 1899, p. 11. (Dit referaat verscheen ook nog in een aparte uitgave, REISMANN-GRONE, TH., Die deutschen Reichshafen und das Zollbündnis mit den Niederlanden: Bericht erst. d. Alldt. Verbandstag zu Hamburg am 30. Aug. 1899, München, 1899). 96 Ibidem, p. 12. 97 Wel was het niet duidelijk wie die concurrentieslag zou bekostigen: Pruisen? De zeehavens zelf?, Ibidem, p. 13-23. 98 REISMANN-GRONE, TH., “Die deutschen Reichshäfen und das Zollbündnis mit den Niederlanden”, Vortrag, gehalten zu Hamburg gelegentlich der Verbandssitzung des Altdeutschen Verbandes durch Dr. Reismann-Grone”, Schluss, Germania II, november 1899, p. 89-101. Dit laatste kunnen we o.a. opmaken uit volgende zin : “Und wenn diese Deutschen Häfen, d.h. wenigstens wirtschaftlich Deutsche Häfen, nicht Antwerpen und Rotterdam heissen können, müssen sie Emden, Bremen, Hamburg heissen”, Ibid., p. 101. 99 “Buitenlandse politiek”, De Amsterdammer-Dagblad voor Nederland, 31 december 1899, p. 1-2. 100 “Een tolverbond met België”, Utrechtsch Nieuwsblad, 26 oktober 1899, p. 1. 101 “Tol-Unie met Duitsland”, uit Het Vaderland, geciteerd in de Leeuwarder Courant van 12 oktober 1899, p. 2. 102 We vonden de hierna geciteerde artikels door, bij wijze van steekproef, een eigen onderzoek uit te voeren: “Algemeen Overzicht”, Zierikzeesche Nieuwsbode, 10 oktober 1899, p. 1. Overigens konden bladen ook melding maken van de de gebeurtenissen, zonder er te veel aandacht aan de besteden. Een goed voorbeeld hiervan is de Nederlands-Limburgse Limburger Koerier die onder “Gemengd Nieuws” (op. pagina 9!) een loutere beschrijving gaf in het artikeltje “Duitse stemmen over een Duits-Nederlands Tolverbond”. Erg accuraat was de informatie ook al niet: “In Duitsland is de kwestie een voorwerp van algemene belangstelling, verzekert schrijver tenslotte en noodzakelijk vindt hij het dat men ook in Nederland er zich meer mede inlaat.” Het geciteerde artikel kwam uit de Deutsche Wochenzeitung. Een tweede hypothese is mogelijk: probeerde het Nederlandse dagblad hier voorzichtig een opening te maken naar een discussie in Nederland, zonder openlijke germanofilie te tonen? Terloops gezegd kon het ook voorkomen dat Nederlandse kranten net het tegenovergestelde beweerden, namelijk dat de Duitse pers zulk plannen weliswaar bestudeerde, maar dat de vrij algemene mening aldaar was dat een tolverbond niet mogelijk was. De 11 miljoen Noord- en Zuidnederlanders zouden immers altijd een weerbarstig bestanddeel vormen: de innerlijke kracht van het Rijk kon erdoor gebroken worden. Polen, Denen en Elzassers waren “meer dan genoeg”, “Politiek Overzicht van de week”, Schager Courant (regio Alkmaar), 24 september 1899, p. 1. 103 SCHILLING, K., Op. Cit.,. p. 107-8. Op 10 mei 1901 stuurde Alvensleben, Duits gezant in Sint-Petersburg, dit krantenknipsel door naar het Auswärtiges Amt (Ibidem, II. Abschnitt D). Het hoeft niet te verwonderen dat Alvensleben hier erg gevoelig voor was. Hij was immers tot kort daarvoor nog ambassadeur in Brussel geweest (GOTOVITCH, J., Op. Cit., p. 451); Op 17 juni 1897 schreef Alvensleben al van Brussel naar het Auswärtiges Amt dat de werderzijdse liefdesaanzoeken tussen de Alldeutschen en de Vlaamse Beweging op lange termijn een betreurenswaardig resultaat zouden hebben. Met name: het wantrouwen van iedereen die in België niet alle heil van Frankrijk verwachtte, opwekken, GOTOVITCH, J., Op. Cit., p. 459. Het is onze mening dat tijdens zijn twaalfjarige carrière (1888-1900) in Brussel al het wantrouwen jegens de Alduitsers gegroeid is. 104 SCHILLING, K., Op. Cit.., p. 104-105. Men leze ook HASSE, E., Deutsche Weltpolitik, Flugschrift des Alldeutschen Verbandes, München, 1897, p. 8 (Zie Hoofdstuk II). 105 Hij deed deze verklaring in Le Temps, andere dagbladen pikten ook het op. Men leze bijvoorbeeld “Een Frans interview met de Heren Schaepman en Kuyper”, De Gelderlander, 22 november 1899, p. 6. 106 “Wij (hebben) ook vertrouwen dat de stemmen die uit het noorden komen, beter zullen geschikt zijn dan de onze, om enkele van onze Vlaamse landgenoten gerust te stellen omtrent alle mogelijke en onmogelijke gevolgen, die wij indertijd als hersenschimmen bestempelden, en die naar zij beweerden, in hun blinde angst, moesten voortvloeien uit onze toenadering tot Duitsland”, “Nog ‘Voor wie de Rijnhandel’ – Het Tolverbond met Duitsland”, Germania I, september 1899, p. 745-746. 107 Tot zijn blijdschap stelde de Frankfurter Zeitung bijvoorbeeld vast dat de achting voor Duitsland in Nederland gestegen en de invloed van de Duitse Kultur er wezenlijk toegenomen was. Een Zollanschluss werd dus mogelijk en de Nederlanders moesten in dat verband zeker niet vrezen voor “verpruising”. Op dertig lijnen slaagde het blad erin liefst tien maal het woord “frei(heitlich)” in dat verband te gebruiken: een teken aan de wand dat weleens het omgekeerde in realiteit waar kon zijn, Ibidem. 108 “Nog ‘Voor wie de Rijnhandel’ – Het Tolverbond met Duitsland”, Germania I, september 1899, p. 745-756. 109 ‘Gesittung, Sprache, Denkart auf das engste verwandt’: precies wat Reismann-Grone tijdens zijn voordracht gezegd had. 110 SCHILLING, K., Op. Cit., p. 107. 111 DEVLEESHOUWER, R., Les belges et le danger de guerre (1910-1914), Leuven, 1958, p. 228, voetnoot (2).
53
112 Ook dat blad gaf de voorkeur aan een Belgisch-Nederlandse tolunie. Het Vlaamse element stond nader dan het Duitse, het industriële België was complementair met het commerciële Nederland en aan zo’n verband was geen gevaar verbonden. 113 ‘Voor wie de Rijnhandel’ – Tolverbond met Duitsland’ III, Germania II, oktober 1899, p. 7-10. 114 SCHILLING, K., Op. Cit., p. 102. 115 Zo verhaalde hij over de stichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden als een dam tegen Frankrijk, die slechts 15 jaar standgehouden had, waarna het annexionisme langs Franse zijde weer opflakkerde. Reeds in 1830 scheen een verdelingsplan voor België klaar te liggen, waarover de grootmachten (Frankrijk-PruisenNederland) het slechts eens behoefden te worden. Oostende en Antwerpen zouden vrijhavens worden. Vanaf 1840 nam Frankrijk een voorbeeld aan het Zollverein, om via “vreedzame wegen” de annexatie van (een deel van) België te verwezenlijken. Baron von Stockmar, de oud-adviseur van Leopold I was categoriek hierover: een tolunie met Frankrijk zou, ook indien die slechts de Waalse provincies omvatte, een krachtige ondermijning van de Belgische eenheid en nationaliteit vormen. Zou het minder katholieke Wallonië aan de Franse lokroep weerstaan en ingaan op de sirenezang van een aansluiting bij Frankrijk? In dat geval zouden de Nederlandstalige provincies zich bij Nederland aansluiten. Maar ook indien de tolunie heel België omvatte, zou ons land tot een Frans departement gereduceerd vormen, HILLIGER, B., Politische Betrachtungen zur Niederländischen Frage besonderes zur Zollpolitik Belgiens. Vom geschichtlichen Standpunkte, Germania II, januari 1900, p. 225-235. 116 HILLIGER, B., Politischen Betrachtungen zur Niederländischen Frage besonderes zur Zollpolitik Belgiens. Vom geschichtlichen Standpunkte, Germania II, februari 1900, p. 284-295. 117 SCHILLING, K., Op. Cit., p. 107. 118 Liebermann von Sonnenberg had voorts ongeveer dezelfde suggesties geopperd die we in Germania terugvinden : « ...dergestalt, dass die holländischen Besißungen jenseits der Meere Stüßpunkte und Kohlenstationen für unsere Kreuzerflotte draußen in Weltmeere werden, und wir dafür Hollands überseeische Interesse kräftig schüßen », Stenografische Berichte über die Verhandlungen des Reichstags, X. Legislaturperiode. I. Session, 1898/1900, Fünfter Band, von der 132. Sißung am 22. Januar 1900 bis zur 161. Sißung am 7. Marz 1900, 144. Sißung. Freitag den 9. Februar 1900, Berlijn, 1900, p. 4004, kol. 1 voor het citaat en p. 4001-4004 (kol. 2) voor de toespraak. 119 ‘Antwerpen, Rotterdam, Emden’, Germania II, juli 1900, p. 595-598. 120 SCHILLING, K., Op. Cit., p. 109-110. 121 VON ZIEGESAR, A.J.A., ‘Zur deutschen Flottenvorlage’, Germania II, februari 1900, p. 324-326. 122 Zie o.a. GERSTENHAUER, M.R., “Ueber den Gebrauch der Bezeichnung “Nederduits” in Südafrika”, Germania I, september 1899, p. 767-775; VON ZIEGESAR, A.J.A., “Russland und die Transvaalfrage”, Germania II, oktober 1899, p. 33-35; “Blijken van genegenheid voor de Nederlandse stam, inzonderheid Transvaal in Duitsland en verzamelingslijsten”, Ibidem, p. 67-74; VON ZIEGESAR, A.J.A., “Englische Gaunerstücke”, Germania II, november 1899, p. 113-116; “Sammellisten des Deutschen Veteranen-Vereins zu Brüssel für Transvaal”, Ibidem, p. 139-144; X.Y., “Fürst Bismarck und die Büren”, Germania II, januari 1900, p. 264-265; “Sammellisten für Transvaal”, Germania II, februari 1900, p. 334-335; SCHOELERMANN, W., “Burendisziplin”, Germania II, maart 1900, p. 388-390; “Sammellisten für Transvaal un Oranje-Freistaat”, Ibidem, p. 397-400; VON ZIEGESAR, A.J.A., “Die Besiedelung von Deutsch-Südwestafrika”, Ibid., april 1900, p. 415-421; SCHNEIDECK, G.H., “Das Gebet der Buren”, Ibid., april 1900, p. 454-456; MICHOT, W., JUSTUS, J.J., “Alice Bron en de Boeren”, Ibidem, augustus 1900, p. 659-688; GERSTENHAUER, M.R., “Nach dem Burenkrieg”, Ibidem, september 1900, p. 724-730; HALLER VON ZIEGESAR, J., “Paul Krüger”, Germania III, november 1900, p. 67-79; Red., “Naar aanleiding van Krügers afwijzen door het ambtelijk Duitsland”, Ibidem., januari 1901, p. 202-208; BEHRENS, A., “Aan Krüger”, Ibidem, p. 244-245; HALLER VON ZIEGESAR, J., “Een immortellenkrans voor Engelands Generaals”, Ibidem, februari 1901, p. 259-269; “Diplomaticus”, “Die Deutsche Politik in Süd-Afrika”, Ibidem, maart 1901, 356-369; HALLER VON ZIEGESAR, J., “Duitsland voor de Boeren”, Ibidem, april 1901, p. 434-442; en Ibidem, deel II, mei 1901, 451461; “Burenlieder” (red. Nota: “uit een bundeltje gedichten [...] uitgegeven t.v.v. de Boeren [...] Wij bevelen het warm aan alle Boerenvrienden aan, het tintelt van geestdrift en liefde voor onze stamgenoten en voor hun edele strijd’), Ibidem, mei 1901, p. 495-502; HARRISON, F. “De waarheid over de oorlog in Zuid-Afrika”, Ibidem, juni 1901, p. 527-535; “De oorlog in Zuid-Afrika: Een rapport van Boerenzijde – een brief van Generaal Smuts aan President Steijn, Ibidem, juli 1901, p. 579-599; “Oproep van de Zuid-Afrikaanse gevolmachtigden aan de Raad van Beheer van het Permanente Hof van Arbitrage te ’s Gravenhage”, Ibidem, p. 707-710. 123 HALLER VON ZIEGESAR, J., “Duitsland’s politiek”, Germania II, november 1899, p. 86. 124 L. Simons gebruikte bijvoorbeeld deze uitdrukking in de poëzie, zie “Oud-Engeland boven!”, Germania II, juni 1900, p. 546-551. 125 BAUER, L., “Verhältnis der Germanen zu den Angelsachsen vom Rassenhygienischen Standpunkte”, Germania II, april 1900, p. 435; p. 447. 126 GERSTENHAUER, M.R., “Deutschland, Niederland und England in Südafrika”, Germania I, maart 1899, p. 356-358. Gerstenhauer en Reismann-Grone roerden dezelfde trom en stelden hun artikels soms op elkaar af.
54
Onderaan het artikel schreef eerstgenoemde in voetnoot dat zijn artikel geschreven was voor de publicatie van “Slaven, Germanen und Briten” van Reismann (zie supra) dat gekenmerkt werd door een gelijkaardige anglofobie en een roep om een Alduits bondgenootschap, Ibidem, p. 356. 127 HALLER VON ZIEGESAR, J., (publ.), “Rede door Prof. Dr. HASSE op 5 maart in de Rijksdag gehouden”, Germania III, maart 1901, p. 331. In diezelfde rede konden de Vlamingen tussen de lijnen trouwens ook vernemen wat hun werkelijke plaats was binnen het Germaanse Europa. Volgens Hasse had een politicus immers niets anders te doen dan de belangen en rechten van zijn eigen land te verdedigen, Ibidem, p. 328. 128 “Alldeutscher Verbandstag (Schluss)”, Germania II, oktober 1899, p. 66. Voor een voorbeeld van een jaarverslag van het Flottenverein zie “Jahresbericht Hohe Kanzleramt des Deutschen Flottenvereins”, Germania IV, mei 1902, p. 512. 129 VON DER STRANTZ, K., “Die Friedensliebe des europäischen Festlandes und der angelsächsische Kriegsmut”, Germania II, mei 1900 en juni 1900, p. 467-480 en p. 531-535. 130 Over H.P.N. Halbertsma vonden we volgende informatie terug. Hij was beslist politiek actief: zo nam hij deel aan de verkiezingen voor de Nederlandse Tweede Kamer in het kiesdistrict Sneek in 1901, naast zijn naam vinden we “V.V.” terug, i.e. Vooruitstrevend Vrijzinnig (liberaal) (“Verkiezingen tweede Kamer”, Leeuwarder Courant, 4 juni 1901, p. 2). Hij oefende het beroep van ingenieur in Den Haag uit. (“Politieke rede van de Heer Halbertsma te Sneek”, Leeuwarder Courant, 13 juni 1901, p. 1). Wellicht werpen de mémoires van Heinrich Claß iets meer licht op zijn persoon. Claß verhaalde over de reis van president Krüger naar Europa en diens afwijzing door Berlijn (iets wat in Germania, terloops gezegd, ook aan bod kwam). Begin november 1900 had Krüger al een ADV-afvaardiging te Keulen ontvangen. Een tweede ontmoeting vond plaats te Den Haag op 10 december 1900 in het “hôtel des Indes” (door bemiddeling van de Transvaalse staatssecretaris, met wie Samassa en Reismann-Grone nauwe contacten onderhielden). Ook Von Ziegesar (“ein bekannter Vorkämpfer der vlämischen Sache in Brüssel”) was van de partij. Nadien werd de ADV-delegatie bezocht door een Nederlandse ingenieur “h....”, zonder twijfel Halbertsma die daar werkte. H[albertsma] was via berichten in dagbladen op de hoogte gekomen van de activiteiten van het Verband. Zijn gedachtegang was de volgende: 1) De Nederlandse staat was in groot gevaar 2) Het (koloniaal) bezit van het koninkrijk werd niet alleen door de Engelsen, maar ook door de Japanners bedreigd 3) Nederland was zélf niet in staat zijn bezit te veredigen 4) Wat Duitsland aan kolonies bezat, was niet alleen te weinig, maar ook onvolledig. Zijn besluit: In overweging moest genomen om een verbinding te creëren tussen het Duitse Rijk en de Nederlanden teneinde de vrede van Westfalen (1648) ongedaan te maken. De Nederlandse kolonies zouden in deze nieuwe Bond als onderpand te dienen. Nederland zou als een bondsstaat in het Duitse Rijk met gelijke positie als Beieren opgenomen worden. Het leger zou het Hoogduits als bevelstaal hebben, de marine het Nederlands (“Niederdeutsch-Holländische”) als commandotaal [Noot: dat was een idee dat we al terugvonden in de werken van Harold Graevell en Fritz Bley uit 1897, zie Hoofdstuk II]. Claß was toch verwonderd dat “H[albertsma]” die gezegd had dat hij vrienden had met invloed in de pers niets meer van zich liet horen. Hij was nochtans overtuigd van de oprechtheid van H[albertsma]. In september 1910, zo verhaalde Claß, verbleef hij met een zwager na een voetwandeling doorheen Zwitserland in een herberg nabij de St-Gotthard. Ze waren daar de enige gasten, uitgenomen een Nederlands paar dat op huwelijksreis was. Ze raakten er tot diep in de nacht mee aan de praat. De Nederlander, zo verhaalde Claß, wist niet wie zij waren. De jongeman stelde zich als adjudant van een artillerieregiment voor en hoe langer het onderhoud duurde, hoe meer de jonge officier standpunten zou vertolkt hebben die haast woordelijk overeen kwamen met die van H[albertsma]. Daarbij had hij zich laten ontvallen dat het Nederlandse leger deutschfreundlich was, Duitsland bewonderde en dat hij een samengaan van beide landen als een geluk beschouwde. Ook in het hogere ambtenarenapparaat zouden er verstandige lieden met dezelfde overtuiging geweest zijn. Heel anders was echter de opinie van de massa der bevolking, van de beroepspolitici, de handelaars e.d.m. De officier meende dat enkel de hulp van een Duitsland dat Nederland te hulp schoot in geval van een gewapend conflict (waarbij Nederland overvallen werd) het tij kon doen keren. Uiteindelijk was de conclusie van Claß in 1932 over Nederland en zijn inwoners vernietigend: “Nun, im Weltkriege haben wir ja erlebt, wohin sich der Instinkt dieses Krämervolkes verirrt hat. Umsomehr Ehre denjenigen Holländern, die aus dem Gefühl der gemeinsamen Abstammung und schließlich auch des gemeinsamen Schicksals auf deutscher Seite standen.”, CLASS, H., Wider den Strom. Vom Werden und Wachsen der nationalen Opposition im alten Reich, Leipzig, 1932, p. 55-60. De contacten met de Nederlandse jongeman werden door Heinrich Claß toch voldoende belangrijk geacht. Twintig jaar eerder, in 1912 sprak hij in zijn – toen anoniem uitgegeven - “Kaiserbuch” (zie Hoofdstuk V) al over een onderhoud met een zeer verstandige Nederlandse officier mbt de toekomstige DuitsNederlandse verhoudingen, FRYMANN, D. [= H. CLASS], Wenn Ich der Kaiser wär, Leipzig, 1914 (5de druk), p. 136 e.v. 131 Ook voor Duitsland zelf was zulk een bond noodzakelijk: het kapitaal in de Verenigde Staten groeide sneller dan het Duitse en de Engelse vloot bedreigde het Rijk. Bovendien zou een verbond met Frankrijk de kwestie aangaande Elzas-Lotharingen voor eens en voor altijd oplossen, HALBERTSMA, H.P.N., “Zur AbrüstungsFrage in Mittel-Europa”, Germania III, januari 1901, p. 227-228.
55
132 Dr. H.B., Über eventuelle Bündnisse, Germania III, september 1901, p. 759-764. 133 De “fout” van 1830 zou hoe dan ook goedgemaakt worden, zoniet door de twee landen, dan wel door de grootmachten (lees: door Duitsland), zie Dr. H.B., “Über eventuelle Bündnisse”, Germania III, september 1901, p. 759-764. 134 Wij geloven evenwel niet dat ‘H.B.’ staat voor Hasse en Bley. Die laatste was immers enkele jaren tevoren door Reismann gedesavoueerd. 135 Dr. H.B., ‘Über eventuelle Bündnisse’, voortzetting, Germania IV, oktober 1901, p. 17-24. 136 In dit deel worden volgende aanduidingen gemaakt: Germania IV (1901-1902), Germania V (1902-1903), Germania VI (1903-1904) en Germania VII (1905). 137 ‘Inhoud van de VIde en laatste jaargang’, Germania VI, 1903-1904, p. 767. 138 Haller von Ziegesar was allerminst opgetogen toen hij de vrede in Zuid-Afrika besprak in ‘zijn’ tijdschrift. Hij bestempelde die als een afschuwelijke spotternij, een grondeloze diepte van wee, schaamte, rouw en “machteloze toorn”. Als klap op de vuurpijl voegde hij er nog aan toe: “Heerste er toch dood in Zuid-Afrika!”. “O, waren allen dood gebleven!”. Na een weerstand die in de “wereldgeschiedenis haar weerga niet gekend had” moesten de stambroeders nu de vredesvoorwaarden met hun “bloedvijand” ratificeren, HALLER VON ZIEGESAR, J., “Vrede in Zuid-Afrika”, Germania IV, juni 1902, p. 515. Reismann-Grone moest toegeven dat het ergste aan de Boerenoorlog was dat Duitsland en Engeland nu natuurlijke vijanden geworden waren. Het ging nu niet meer om een louter commerciële concurrentie, maar om een fundamentele, politieke tegenstelling. “England ist jetzt geradezu gezwungen, sich auf die Seite unserer Gegner zu schlagen, und es wird den ersten Krieg, in den Deutschland sich verwickelt, benutzen, um in Afrika die Karte zu bereinigen” Aldus sprak Reismann-Grone in 1902, “Entgegnung von Dr. Reismann-Grone”, Germania IV, juli 1902, p. 583. 139 GORIS, J.M., Vlaanderen en de anglo-Boerenoorlog (1899-1902), Antwerpen 1999, p. 7-9. Van dezelfde auteur is het zeer exhaustieve werk België en de Boerenrepublieken: Belgisch-Zuidafrikaanse betrekkingen (ca. 1835-1895), Leuven, 1983, waarvan de onderzoeksresultaten voor wat deze tijdsperiode betref niet echt van tel zijn. 140 CHICKERING, R., We men who feel most German, a cultural study of the Pan-German League (18861914), Londen, 1984, p. 54; Class, voorzitter vanaf 1908, had gedurende de eerste jaren dat hij aan de top stond al zijn energie nodig om het ADV financieel boven water te houden, Ibidem, p. 223. G. Eley opperde dat tot tot het veranderde politieke klimaat onmiddellijk vóór de oorlog het Alldeutscher Verband het altijd moeilijk had om financiële dotaties van enige omvang te verkrijgen, ELEY, G., Reshaping the German right, New Haven/Londen, 1980, p. 141. 141 DE CORTE, B., Op. Cit., 1982, p. 298. 142 In Het Tijdschrift Germania bespreekt Bruno De Corte zeer uitvoerig de receptie van het blad in Duitsland en Vlaanderen, Op. Cit., p. 289-296. 143 Zo was Wilsers artikel “Die Örtlichkeiten der Varusschlacht” (Germania VII, december 1905 p. 709-724) met wat goede wil een historische studie te noemen; “Niederländische Namen in Pommern” (Germania VII, december 1905, p. 734-736) zweefde ergens tussen pangermanisme, geschiedenis en filologie terwijl de titel van het tweedelige opstel “Siegfried, nur Sagenheld?” (Germania VII, mei 1905, p. 275-286; Germania VII, juni 1905, p. 320-338 ) dan weer voor zich sprak. 144 Zo’n 70% van de auteurs was Duitstalig in het Germania van 1905; Voor voorbeelden van uit het Duits vertaalde stukken (of stukken in het Nederlands, geschreven door Duitsers), zie KÖRNER, TH., “Vier jaar op de schildwacht”, Germania VII, april 1905, p. 225-237 (uit het Duits vertaald door Jef Hinderdael) of WOLTMANN, L., “Bezwaren tegen het Onderwijs door het Frans in de Vlaamse Scholen”, Germania VII, augustus 1905 p. 439-447. Ter vergelijking: in de jaargang 1901-1902 besloeg het aandeel van artikels in het Duits minder dan 55%, in de jaargang 1903-1904 45%, waardoor men toch kan spreken van een trendbreuk. 145 Zie THELEN, W., “In en om Ijsland”, Germania IV, december 1901, p. 153-166, Ibidem, januari 1902, 214222, Ibidem, februari 1902, p. 287-295. De indeling van de hierna volgende paragrafen geënt is op de interne logica die we in het tijdschrift van 1898 tot en met 1901 ontwaard hebben evenals de structuur die daaruit voortvloeide. Wel zullen sommige delen – om hoger vermelde redenen – inhoudelijk wijzigen. 146 Ludwig Kuhlenbeck (1857-1920) was jurist en later professor te Lausanne in Zwitserland. Hij pleitte voor het rasbegrip als rechtsbeginsel en was een uitgesproken aanhanger van het sociaal-darwinisme. Ook schreef hij in de Alldeutsche Blätter. Pseudoniemen waren Ludwig, Wilhelm, Landseck en Rudolf . Hij werkte ook rond de Italiaanse, 16de eeuwse filosoof-kosmoloog Giordano Bruno. Hoewel hij gekend was in Alduitse kringen, is het onwaarschijnlijk dat deze kamergeleerde er echt veel invloed had. Men leze SZMEREDY, J., Ludwig Kuhlenbeck – ein Vertreter sozialdarwinistischen und rassentheoretischen Rechtsdenkens um 1900, Zürich, 2003, passim). 147 Deze artikelenreeks dient dus beslist in een synopsis bekeken te worden met de lezing aangaande het thema die de professor in juni 1905 voor het ADV te Worms gaf Verslag in “Die politischen Ergebnisse der Rassenforschung ”, Germania VII, september 1905, p. 518-523. Kuhlenbeck schijnt naar eigen zeggen op wat
56
weerstand gestoten te zijn binnen het ADV Zo waren er “dilettanten” die meenden dat de vergadering (ADVVerbandstage 15-17 juni 1905 te Worms; de uiteenzetting van Kuhlenbeck dateerde van 17 juni 1905, zie HARTWIG, E., Op. Cit., p. 136-140, waarin de auteur ook wees op de opgang van het racisme binnen het ADV omtrent dat tijdstip. Hartwig tekende ook op dat het antisemitisme binnen het ADV nog niet doorbrak, hetgeen trouwens door onze studie van Germania bevestigd wordt). toch geen antropologisch congres was. Kuhlenbeck argumenteerde hiertegen dat niet de wetenschappelijke vragen van de rassenkunde an sich het voorwerp van zijn onderzoek uitmaakten, maar wel de politieke en historische betekenis van de rassenwaarde. Die stond volgens hem sedert 100 jaar in het brandpunt der belangstelling, Ibidem, p. 518-519. In een toespraak van voornoemde uit 1905 vinden we trouwens opnieuw dezelfde denkbeelden terug. Het tijdstip waarop hij de lezing gaf was overigens gunstig, gelet op de voor Rusland desastreuze slag bij Tshushima. In een aantal beslissende veldslagen, de slag te land bij Moekden in maart 1905, en de zeeslag van Tshushima eind juni 1905 maakten de Japanners brandhout van de Russische weerstand tijdens de Russisch-Japanse oorlog (1904/5), FLOYD, D. Russia in revolt: 1905, the first crack in tsarist power, Londen, 1969, p. 59. Uit de vrij intense contacten tussen Wilhelm II en Nicolaas II blijkt dat de Duitse keizer al in 1895 interesse had voor het vinden van een haven in het Verre Oosten; tegelijk drukte Wilhelm Nicolaas de morele verantwoordelijkheid op het hart die Rusland droeg in de bescherming van Europa tegenover het ‘Gele Ras’ Wilhelm II vroeg om “a port, somewhere were is (sic) does not ‘gêne’ you (...)” [originele transcriptie]. Voorts wist Wilhelm II zijn neef te vertellen dat Rusland de taak had de doorgang naar Europa voor het “Gele Ras” te vrijwaren, GOETZ, W., Briefe Wilhelms an den Zaren, Berlijn, 1920, p. 290-292. Dit handelen was wellicht door een dubbele bedoeling ingegeven: enerzijds de Russen weghouden van de Duitse interessezone op de Balkan, anderzijds het tsarenrijk niet verontrusten door eenzijdige Duitse acties. De Duitse annexatie van Kiautschou (China) dateerde immers van 1897, TROYAT, H., Nicolaas II: De laatste Tsaar, Baarn, 1994, p. 87. DE GRÜNWALD, C., Le Tsar Nicolas II, Parijs, 1965, p. 124, FLOYD, D., Russia in revolt: 1905, the first crack in tsarist power, Londen, 1969, p. 39. zie ook NISH, I., The origins of the Russo-Japanese War, Londen, 1985, p. 241-242; PIPES, R., Die Russische Revolution, 1, Der Zerfall des Zarenreiches, Berlijn, 1992, p. 136. De spanningen tussen Rusland en Japan bouwden zich op rond drie punten: Mandsjoerije, Korea en China. Vooral rond Korea – officieus vazalstaat van Japan – werd hevig geruzied. Omtrent de genese van het conflict: TROYAT, H., Nicolaas II: De laatste Tsaar, Baarn, 1994, p. 8789; NISH, I., The origins of the Russo-Japanese War, Londen, 1985, p. 239-240. PIPES, R., Die Russische Revolution, 1, Der Zerfall des Zarenreiches, Berlijn, 1992, p. 38-39. Omtrent de Transsiberische spoorweg (en de rol ervan in de aanloop naar de oorlog): WELTER, G., Histoire de Russie, Parijs, 1963, p. 322; BEZEMER, J.W., Een geschiedenis van Rusland, Amsterdam, 2001, p. 99-102. Uiteindelijk was het Japan dat begin februari 1904, vlak na het verbreken van de Russisch-Japanse diplomatieke betrekkingen, de Russische vloot te PortArthur aanviel, BEZEMER, J.W., Een geschiedenis van Rusland, Amsterdam, 2001, p. 201, p. 111; SCOT, J.P., La Russie, de Pierre le Grand à nos jours; Etat et Société en Russie impériale et soviétique, Parijs, 2000, p. 77 ; BEZEMER, J.W., Een geschiedenis van Rusland, Amsterdam, 2001, p. 201, p. 111; SCOT, J.P., La Russie, de Pierre le Grand à nos jours; Etat et Société en Russie impériale et soviétique, Parijs, 2000, p. 77. De oorlog werd van meet af aan een catastrofale onderneming voor de Russen. Port-Arthur was algauw omsingeld door de Japanse soldaten en viel in januari 1905. Tenslotte zette het Tsarenrijk, inmiddels kampend met een interne revolutie, in de zomer van 1905 stappen naar vrede. De vrede van Portsmouth (september 1905) bezegelde de Russische nederlaag. Bij Tshushima waar het “gele ras” niet lang daarvoor de Russische vloot verpulverd had, had Kuhlenbeck een handig, actueel aanknopingspunt gevonden “Die politischen Ergebnisse der Rassenforschung ”, Germania VII, september 1905, p. 519. 148 Aangaande de stelling hieromtrent, zie KUHLENBECK, L., “Der Rassenwerth des deutschen Volkes, im Lichte der Entwicklungswissenschaft und der Lehre Gobineau’s über die Ungleichheit der Menschenrassen”, Germania IV, april 1902, p. 437. 149 Zo schreef Wilser bijvoorbeeld: “Alles waarin een volk slaagt, in kunst en wetenschap, in handel en nijverheid of, indien het zijn moet, ook met de wapens, ontstaat uit persoonlijke krachtontwikkeling en het aantal flinke, krachtige en ervaren mannen hangt af van de rassenvermenging van het volk, want de rassen zijn onder elkaar evenzo verscheiden, als de enkele mensen. Ook de ongelijkheid der mensenrassen is een gevolg van hun natuurlijke ontwikkeling: datgene dat de langste en hardste school doormaakt heeft, [lees: het Arisch-Germaanse ras] moet alle anderen overtreffen”, WILSER, L., “De betekenis der Germanen in de Wereldgeschiedenis”, Germania VI, december 1903, p. 143. 150 Over panmixie (lett: de vermenging van allen met allen) zie GAYON, J., COBB, M., Darwinism’s Struggle for Survival: Heredity and the Hypothesis of Natural Selection, Cambridge, 1998, p. 158. 151 KUHLENBECK, L., “Der Rassenwerth des deutschen Volkes”, Germania IV, februari 1902, p. 306-310. 152 Ibidem, p. 311-312; KUHLENBECK, L., “Der Rassenwerth des deutschen Volkes”, Germania IV, maart 1902, p. 355. “Eines [...] neues Moment der rassistischen Propaganda des Verbandes bestand darin, daß nunmehr die innenpolitischen Konsequenzen aus der ‘Rassentheorie’ eine größere Rolle spielten, bis hin zu Empfehlung von ‘eugenische Maßnahmen”, HARTWIG, E., Op. Cit., p. 140. Hartwig had het over de eerste jaren van de 20ste eeuw. Het tijdschrift Germania volgde blijkbaar de trend die binnen het ADV aanwezig was.
57
153 Ibidem, p. 360-362; KUHLENBECK, L., “Der Rassenwerth des deutschen Volkes”, Germania IV, april 1902, p. 435; “Die politischen Ergebnisse der Rassenforschung ”, Germania VII, september 1905, p. 520-21; Tenslotte was de rassenkundige zelfverklaarde Homo Universalis Wilser er ook van overtuigd dat het oudEuropese schrift een bestanddeel was van de gemeenschappelijke Arische beschaving. De rune was zogezegd de basis van het Europese schrift: “zijn uitvinding door de Feniciërs is een vertelsel”, WILSER, L., “De betekenis der Germanen in de Wereldgeschiedenis”, Germania VI, december 1903, p. 153. Voor de auteur was de GrieksRomeinse beschaving trouwens ook geworteld in de inzichten van het oude oervaderland, dat Grieken en Romeinen – vroeger dan de Germanen – verlaten hadden. Dat toonde zich z.i. bijvoorbeeld in de bouwkunst. Zo schreef hij: “Ook Romeinen en Grieken beoefenden, eer zij tot de steen overgingen, als herinnering aan hun noordelijk vaderland de houtbewerking: tot de tijd van koning Pyrrhus was Rome met dakspanten gedekt, en in Griekenland waren in de eerste eeuwen na Christus, overblijfsels van oude gebouwen in hout” (de auteur citeerde hiervoor in voetnoot o.a. Strabo, Plinius en Pausanias), WILSER, L., “Germaanse stijl en Duitse kunst”, Germania IV, oktober 1901, p. 26. Uiteenzettingen die de theorie aangaande de Arische herkomst van de Romeinen (“een volk, geen ras”, aldus Wilser, art. hierna gec., p. 581) bevestigden, droegen uiteraard de voorkeur van Wilser weg, men leze bijvoorbeeld zijn commentaar over de lezing van Wirth, gepubliceerd in de Frankfurter Zeitung van 26 juli 1905: “Das starkste Element in der römischen Volksmischung bilden auch nach Wirth “die Indogermanen”. [commentaar WILSER:] Ohne jeden Zweifel: die älteste Stadbevölkerung war gemischt aus keltenähnlichen Latinern und griechenähnlichen Tuskern [...] die Gründer der ewigen Stadt [...] waren reinblütige Arier.”, “Die Herkunft der Römer”, Eine Erwiderung auf Wirth’s gleichnamigen Aufsatz [...] von dr. L. WILSER, Germania VII, p. 583. De Duitsers waren natuurlijk de tak van de Germanen die Kuhlenbeck het meest interesseerden. Kuhlenbecks probleem was dat zijn inspiratiebron De Gobineau gesteld had dat ook Duitsland een “Mischnation” was. Het westelijke en zuidelijke deel van Duitsland waren volgens hem doordrenkt met Romaans-Keltische elementen, het Oosten en Midden-Duitsland met Slavische: “nur die friesischen, westfälischen, niedersächsichen Stämme lässt er [de Gobineau] noch als verhältnissmässig reine Germanen gelten.” Een gegeven dat we trouwens bij Julius Langbehn ook teruggevonden hebben. Volgens Kuhlenbeck was De Gobineau enerzijds door een begrijpelijke nijd met vooroordelen behept (nochtans dateerde de Frans-Pruisische oorlog van 20 jaar nà het verschijnen van het werk van de Franse rassenvorser). Anderzijds kende de Fransman, zogezegd, niet voldoende over de Duitse taal en geschiedenis. 154 Ibidem, 360-362; Kuhlenbeck, L., ‘Der Rassenwerth des deutschen Volkes’, Germania IV, april 1902, p. 435; ‘Die politischen Ergebnisse der Rassenforschung’, Germania VII, september 1905, 520-21; Tenslotte was de rassenkundige zelfverklaarde Homo Universalis WILSER er ook van overtuigd dat het oud-Europese schrift een bestanddeel was van de gemeenschappelijke Arische beschaving. De rune was zogezegd de basis van het Europese schrift: ‘zijn uitvinding door de Feniciërs is een vertelsel’, WILSER,L., ‘De betekenis der Germanen in de Wereldgeschiedenis’, Germania VI, december 1903, 153. Voor de auteur was de Grieks-Romeinse beschaving trouwens ook geworteld in de inzichten van het oude oervaderland, dat Grieken en Romeinen – vroeger dan de Germanen – verlaten hadden. Dat toonde zich z.i. bijvoorbeeld in de bouwkunst. Zo schreef hij: ‘Ook Romeinen en Grieken beoefenden, eer zij tot de steen overgingen, als herinnering aan hun noordelijk vaderland de houtbewerking: tot de tijd van koning Pyrrhus was Rome met dakspanten gedekt, en in Griekenland waren in de eerste eeuwen na Christus, overblijfsels van oude gebouwen in hout’ (de auteur citeerde hiervoor in voetnoot o.a. Strabo, Plinius en Pausanias), WILSER, L., ‘Germaanse stijl en Duitse kunst’, Germania IV, oktober 1901, 26. Uiteenzettingen die de theorie aangaande de Arische herkomst van de Romeinen (‘een volk, geen ras’, aldus WILSER, art. hierna gec., 581) bevestigden, droegen uiteraard de voorkeur van WILSER weg, men leze bijvoorbeeld zijn commentaar over de lezing van Wirth, gepubliceerd in de Frankfurter Zeitung van 26 juli 1905: ‘Das starkste Element in der römischen Volksmischung bilden auch nach Wirth ‘die Indogermanen’. [commentaar WILSER:] Ohne jeden Zweifel: die älteste Stadbevölkerung war gemischt aus keltenähnlichen Latinern und griechenähnlichen Tuskern [...] die Gründer der ewigen Stadt [...] waren reinblütige Arier.’, ‘Die Herkunft der Römer’, Eine Erwiderung auf Wirth’s gleichnamigen Aufsatz [...] von dr. L. WILSER, Germania VII, 583. De Duitsers waren natuurlijk de tak van de Germanen die Kuhlenbeck het meest interesseerden. Kuhlenbecks probleem was dat zijn inspiratiebron De Gobineau gesteld had dat ook Duitsland een ‘Mischnation’ was. Het westelijke en zuidelijke deel van Duitsland waren volgens hem doordrenkt met Romaans-Keltische elementen, het Oosten en Midden-Duitsland met Slavische: ‘nur die friesischen, westfälischen, niedersächsichen Stämme lässt er [de Gobineau] noch als verhältnissmässig reine Germanen gelten.’ Een gegeven dat we trouwens bij Julius Langbehn ook teruggevonden hebben. Volgens Kuhlenbeck was De Gobineau enerzijds door een begrijpelijke nijd met vooroordelen behept (nochtans dateerde de FransPruisische oorlog van 20 jaar nà het verschijnen van het werk van de Franse rassenvorser). Anderzijds kende de Fransman, zogezegd, niet voldoende van de Duitse taal en geschiedenis. 155 WILSER, L., ‘De betekenis der Germanen in de Wereldgeschiedenis’, Germania VI, december 1903, p. 144. 156 ‘Die politischen Ergebnisse der Rassenforschung’, Germania VII, september 1905, p. 520; KUHLENBECK, L., ‘Der Rassenwerth des deutschen Volkes’, Germania IV, maart 1902, p. 357-360. 157 ‘Die politischen Ergebnisse der Rassenforschung’, Germania VII, september 1905, p. 520.
58
158 WILSER, L., ‘Germanen und Slaven’, Germania V, augustus 1903, p. 689-697. 159 Ibidem, p. 360. 160 WILSER, L., ‘Germanen und Slaven’, Germania V, augustus 1903, 697-698. (Lat., ‘in de oorlog is het getal van geen tel’) 161 Hartwig stelde in 1966 vast dat ca. 1892 het antisemitisme niet tot de officiële lijn van het Allgemeiner Deutscher Verband behoorde. Pas rond 1898/99 kwam de rassenideologie binnen het Alldeutscher Verband in een stroomversnelling terecht. Ook ca. 1905 was de rassenideologie der Alldeutschen nog niet op het antisemitisme toegespitst, HARTWIG, E., Op. Cit., p. 36, p. 113, p. 139. Pas bij de publicatie van Heinrich Claß’ Kaiserbuch (1912) (zie Hoofdstuk IV) is er wat dat betreft een duidelijke verschuiving merkbaar. 162 Roger Chickering onderscheidt in de sociale ordening van de Alldeutschen allereerst de landbouwers (de “stevigste pilaar van het Deutschtum”), vervolgens de middenstand en tenslotte de familie waarin ze de sociale orde binnen een microkosmos zagen, CHICKERING, R., Op. Cit., p. 89. 163 Lett: “Volksgezondheidskundige”; “Die politischen Ergebnisse der Rassenforschung”, Germania VII, september 1905, p. 521-523; Een ander voorbeeld van dit soort denkbeelden vinden we terug bij Friedrich Lange (zie Hoofdstuk II) die stelde dat de ware kern van het zuivere Deutschtum, noch bij de geschoolden, noch bij de gegoede klasse, maar wel bij de middenstanders lag, zie Reines Deutschtum, Berlijn, 1904, p. 358 e.v. 164 KUHLENBECK, L., “Der Rassenwerth des deutschen Volkes”, Germania IV, april 1902, p. 437-440. 165 Germania had van Kuhll het artikel “Blonde Bestien” uit het Grazer Tageblatt van 16 december 1904 overgenomen, cf. “Rasse und Kultur”, Germania VII, februari 1905, p. 105. 166 “Rasse und Kultur”, Germania VII, februari 1905, p. 105-108. Of de Italianen zelfs wel een deel uitmaakten werd overigens door de auteur betwijfeld: het “sogennante ‘Lateinische Rasse’ spookte “nur in Köpfen kenntnisloser Franzosen und Italiener”, Ibidem, p. 107. 167 ‘Die politischen Ergebnisse der Rassenforschung’, Germania VII, september 1905, 521-523. 168 Net als Woltmann merkte Kuhll op dat de Renaissance wellicht haar oorzaak vond in de laatste toestroom van Noordse migranten (na de val van het Romeinse Rijk), WOLTMANN, L., “Cristoph Columbus”, Germania VII, februari 1905, p. 103-104. De ideeën over een Italië dat enkel sterk kon zijn door Germaans bloed zijn sterk beïnvloed door H.S. Chamberlain, vgl. CHAMBERLAIN, H.S., Die Grundlagen des Neunzehnten Jahrhunderts, II. Hälfte (IV. Auflage), München, 1903, p. 693-700. Chamberlain verwees overigens in zijn boek naar het onderzoek van Wilser, (CHAMBERLAIN, H.S., Die Grundlagen des Neunzehnten Jahrhunderts, I. Hälfte (IV. Auflage), München, 1903, p. 483 en voetnoot (1) aldaar.). Zijn oordeel was echter streng. Wilser had hem in de Politisch-Anthropologische Revue (augustus 1902) van Woltmann verweten geen flauw benul te hebben van het rasbegrip. Chamberlain sloeg in de vierde druk van zijn berucht boek terug en noemde Wilser een “Rassendogmatiker”. Chamberlain wilde, naar eigen zeggen i.t.t. Wilser, het rasbegrip niet van een strikte definitie voorzien – volgens hem was dat onmogelijk, daar enkel “Gedankendinge” zich leenden tot een definitie, maar wel de lezer feiten aanreiken waaruit die dan kon afleiden wat een ras was, CHAMBERLAIN, H.S., Die Grundlagen des Neunzehnten Jahrhunderts, I. Hälfte (IV. Auflage), München, 1903, XLI-XLIII. 169 Schuilnaam “Trasamund” (De historische Thrasamund (450-523) was o.a. leider van de Vandalen); zo schreef hij bijvoorbeeld over “unsere Sozialdemokraten”, zie vooral ook voetnoot 1 van het artikel, waarin staat dat het gaat om een “Vorkampfer des Deutschtums im Österreich”, “TRASAMUND”, “Aus Deutsch-Österreich”, Germania VII, augustus 1905, p. 462-463. 170 ‘Trasamund’, ‘Aus Deutsch-Österreich’, Germania VII, augustus 1905, p. 462-465. 171 ‘Die politischen Ergebnisse der Rassenforschung’, Germania VII, september 1905, p. 519; (In de Bijbel: Mt. 22,25) 172 Ibidem, p. 521-522. 173 KUHLENBECK, L., Ibidem, p. 360-362.; KUHLENBECK, L., “Der Rassenwerth des deutschen Volkes”, Germania IV, april 1902, p. 435; “Die politischen Ergebnisse der Rassenforschung ”, Germania VII, september 1905, p. 520-21. 174 Zie bijvoorbeeld WILSER, L., “Eine frisische Runenschrift”, Germania VII, februari 1905, p. 74-78.; “Die Lebenswunder”, von E. HÄCKEL, (Stuttgart, A. Kröner, 1904). Besprochen von L. WILSER, Germania VII, maart 1905, p. 171. 175 CHRISTLIEB, M., “Deutsche Geschichte und Kultur”, Germania VII, januari 1905, p. 49. Max Christlieb (1862–1914) was een evangelisch theoloog, maar nogal esoterisch gericht. Hij schreef in de conservatieve tijdschrijften Die Wartburgstimmen en Die Tat; vermoedelijk had hij ook wat een hang naar Germaanse mystiek, zoals andere theosofen. Hij vertaalde de populaire essayist Ralph Waldo Trine (1866-1958), een vertaling die zelfs herdrukt is een paar jaar geleden (zie TRINE, R.W., In Harmonie mit dem Unendlichen, Übersetzung aus dem Amerikanischen von Max Christlieb, Bielefeld, 2007), WOLFES, M., “Max Heinrich Christlieb”, Biographisch-Bibliographises Kirchenlexicon, Band XVI, Herzberg, 1999, p. 258-261. 176 WILSER, L., “Zur Niederländischen Stammeskunde”, Germania VII, januari 1905 p. 20-31. In dit stuk onderzocht de auteur op een “antropologisch verantwoorde” manier de herkomst van de (Zuid-)Nederlandse stam vanaf de Keltische tijd, over de periode van de volksverhuizingen (met name die van de Franken) en kwam
59
hij uiteindelijk tot de volgende conclusie: “So sind, wie wir gesehen haben, in den Niederlanden, in dem Gebiet der beiden Königreiche Holland und Belgien, Teile der drei westlichen Germanenstämme [...] zurückgeblieben, vermehrt durch einen sächsischen Einschlag. Im laufe der Jahrhunderte, besonders seit der Loslösung vom grossen Deutschen Reich, ist aus der Verschmelzung ihrer Mundarten eine neue Sprache, die niederländische, entstanden, die sich, besonders infolge der Entstehung eines selbständigen belgischen Staates, wieder in zwei verschiedene [...] Schriftsprachen, Holländisch und Flämisch, gespalten hat.” Hoewel hij een uitzondering maakte voor de Friezen, dient het toch gezegd dat de auteur er een niet correcte redenering (zie m.n. onderstreepte passage) op nahield: De uniforme Noord-Nederlandse “Schriftsprache” begon zich immers te ontwikkelen nà de de facto scheiding van het Huis Habsburg. Ze kon zich derhalve niet “opnieuw” opsplitsen in 1830, daar er op dat moment geen eenheidstaal was. Leden van het Nationaal Congres hadden het over het Vlaams en andere Zuid-Nederlandse streektalen als respectabel en interessant, maar anderzijds was het voor hen een conglomeraat van “dialecten”, beslist ongeschikt als schrijftaal, louter boeiend voor archeologie of filologie, Stengers en Gubin wezen erop dat de eenmaking van de Nederlandse taal nog geruime tijd op zich liet wachten, STENGERS, J., GUBIN, E. Le grand siècle de la nationalité Belge, Brussel, 2002, p. 58-59. Men leze ook WILS, L., Van Clovis tot Di Rupo, Antwerpen, 2005, p. 159; DEPREZ, K., “De taal van de Vlamingen” in: DEPREZ, K. en VOS, L. (red.) Nationalisme in België : identiteiten in beweging 1780-2000, Antwerpen, 1999, p. 105-106 over de standaardtaal (en het gebrek daaraan). Let wel: de Belgische regeringen hebben nooit geprobeerd het Nederduits/Nederlands uit te roeien; zie STENGERS, J., GUBIN, E., Le grand siècle de la nationalité Belge, Brussel, 2002, p. 52-53. Ook WITTE, E. et al., Nieuwe Geschiedenis van België: Deel I, 18301905, Brussel, 2005, p. 195-198 is een interessant artikel hieromtrent. Meer specifiek en exhaustief is ook Lode Wils in Waarom Vlaanderen Nederlands spreekt, Leuven, 2001, p. 26-39. Belangrijk om aan te stippen is dus dat voor Wilser de Belgische onafhankelijkheid het Nederlands zogezegd opgedeeld had, terwijl sedert de jaren 1840 Belgische filologen net het Nederlands gingen herontdekken. Overigens bewijzen zulke passages ook dat de rassenkunde en filologie met elkaar vermengd waren (waarbij de laatste meestal de bedenkelijke eer toebedeeld kreeg om als hulpwetenschap de “exacte” rassenkunde van dienst te zijn). 177 WILSER, L., ‘Germanen und Slaven’, Germania V, augustus 1903, p. 697. 178 Dit bevestigt de stelling van Bruno De Corte : « men kan zich niet van de indruk ontdoen dat het door de flaminganten zo vaak gebruikte ‘ras’ dichter bij het Franse ‘race’ stond dan bij het strikter biologisch op te vatten Duitse ‘Rasse’», DE CORTE, B., “Duitse extreem-rechtse invloeden in de Vlaamse Beweging (18701914)” in: DE SCHAMPELEIRE, H., THANASSAKOS, Y. (red.), Extreem-rechts in West-Europa – l’extrême droite en Europe de l’Ouest, Acta van het colloquium te Antwerpen (29 maart 1990), Brussel, 1991, p. 154. 179 WATTEZ, O., ‘Latijnen en Germanen’, Germania VII, september 1905, p. 515-518. 180 Ibidem, p. 503-506. 181 Ibidem, p. 509; p. 512-513. 182 “Die politischen Ergebnisse der Rassenforschung ”, Germania VII, september 1905, p. 520. Vlaanderen was een “Germaans land” en onderging, aldus Wattez, de aanval der Latijnen, net als “overal elders” (zoals in Tirol of in de Elzas), WATTEZ, O. “Latijnen en Germanen”, Germania VII, september 1905, p. 515-518. 183 HARTWIG, E., Op. Cit., p. 145. 184 PRAYON-VAN ZUYLEN, A., “De aanslag van de Brusselse tuchtraad tegen de taalvrijheid van de advocaat”, Germania, V, maart 1904, p. 372-374 en april 1904, p. 387-396. 185 De spellingshervorming was naar zijn aanvoelen ook het tegendeel van wat C.J. Hansen met zijn Aldietse taal had willen bereiken, PRAYON-VAN ZUYLEN, A., “Die vorgeschlagene Umwälzung der niederländischen Sprachlehre”, Germania, V, juni 1903, p. 566-567. Een, op het eerste gezicht, uiterst vreemde stellingname. Prayon had immers voordien nooit het Aldiets denken verdedigd – integendeel – en had steeds het Engels i.p.v. het Duits als tweede taal aangeprezen. Eerder hebben we opgemerkt dat hij in de verwijdering tussen het Nederlands en het Duits net een argument zag voor het aannemen van het Engels als tweede taal. Alweer was er dus een verschil tussen Prayon binnen Germania en Prayon buiten Germania. Gezien de hele voorgeschiedenis lijkt het ons niet onredelijk om aan te nemen dat zijn verwijzingen naar een “verwijdering van Duitsland” gewoon gebruikt werden om zijn verzet tegen de Kollewijnspelling binnen Germania kracht bij te zetten. Voor verdere kritiek op die spelling zie PRAYON-VAN ZUYLEN, A., “Vlaanderen contra Kollewijn”, Germania VI, juli 1904, p. 579-595. 186 Als het nodig werd, zo tekende Prayon op, zou het Vlaamse volk de Brusselse tuchtraad wel eens leren wie de baas was: de [Belgische] natie (waarvan hij het bestaan eerder niet uitgesproken verdedigd had) of de “taalaristocraten”, PRAYON-VAN ZUYLEN, A., “De aanslag van de Brusselse tuchtraad tegen de taalvrijheid van de advocaat”, Germania, VI, april 1904, p. 393. 187 Reismann-Grone tekende als vanouds, voor een aantal stukken (meerbepaald “Eine gemeinsame hochdeutschniederdeutsche Rechtschreibung”, Germania, III, september 1901 p. 120-123; “Epilog zum Burenkrieg”, Germania, IV, juni 1902, p. 516-539; “Zur Wirtschaftspolitik Mitteleuropas”, Germania, V, februari 1904, p. 338-352; “Die Fragen der deutschen Schrift”, Germania, V, april 1903, p. 399-408). Min of meer in de lijn van de taalkundige studies van Reismann lag de uit Deutsche Erde overgenomen studie van Otto Bremer,
60
“Das Fehlen einer Sprachscheide zwischen dem Deutschen Reich, den Niederlanden und Belgien”, Germania, IV, augustus 1902, p. 719-726. In hetzelfde blad schreef Otto Bremer een gelijkaardig artikel. Zie BREMER, O., “Bildet die reichsdeutsche Staatsgrenze gegen die Niederlande und Belgien eine Sprachscheide?”, Deutsche Erde, 10de jaargang, 1902, nr. 1, p. 1-4. In dit artikel betoogde de auteur dat de geschreven taal Vlaanderen en Nederland weliswaar van Nederland scheidde, maar dat dat niet altijd zo geweest was. Bij een meer grondige studie van de gesproken taal kwam men volgens Bremer tot het besluit dat door hun geschiedenis en taal de Niederdeutschen zich onlosmakelijk met de Duitsers verbonden. De Rijksduitsers waren maar willekeurig van hun stambroeders afgescheiden. Deutsche Erde was het wetenschappelijk tijdschrift van de Alldeutschen, door geograaf Paul Langhans in opdracht van de ADV-leiding uitgegeven, HARTWIG, E., Op. Cit., p. 5; Paul Langhans (Gotha) werd door Hartwig omschreven als een fanatieke Alduitser. Hij gaf naast de Alldeutscher Atlas (infra) ook andere cartografische werken uit, zoals de Karte der fremden Volksstäme im Deutschen Reich, de Karte der Verteilung von Deutschen und Slawen in Österreich, 1899, de Karte der Verbreitung der Organisationen des Alldeutschen Verbandes e.a., zie Ibidem, p. 148-149. Otto Bremer (1862-1936) was een germanist, zie BASLER, O., “Otto Bremer”, Neue Deutsche Biographie, herausgegeben von der Historischen Commission bei der Bayerischen Akademie der Wissenschaften, Band 2, Berlijn, 1953, p. 581-582. 188 Volgens Luc Vandeweyer vond het rasdenken in Wattez een adept. Hij ging sterk in op wat Vandeweyer treffend omschrijft als een “Germaanse beroezing”, VANDEWEYER, L., “Het verschil tussen Latijnen en Germanen”, in: BEYEN, M., VANPAEMEL, G., Rasechte Wetenschap ..., Leuven, 1998, p. 157. 189 WATTEZ, O., “Germaanse Beschaving”, Germania, IV, februari 1902, p. 272-273; p. 277-279. 190 WATTEZ, O., “Vlaams-Germaans of Vlaams-Europees? Naar aanleiding der kritiek over mijn “Germaanse Beelden”, Germania VII, december 1905, p. 697; p. 705-707. 191 [WATTEZ, O.], “Redevoering – uitgesproken op het Nederands letterkundig Congres gehouden te Kortrijk de 20-23 augustus 1902, Germania, IV, pp. 25-27; WATTEZ, O., “Germaanse Beschaving”, Germania IV, februari 1902, p. 273; WATTEZ, O., “Vlaams-Germaans of Vlaams-Europees? ...”, Germania VII, december 1905, p. 698-699; p. 707-708. 192 WATTEZ, O., “Vlaams-Germaans of Vlaams-Europees? [...]”, Germania VII, p. 696-699; p. 707-708. 193 Wie zich wél op de golflengte van Wattez bevond, was Leonard Buyst. Die had Maurice Maeterlinck (18621949), de latere Nobelprijswinnaar voor literatuur (1911), als een “volksverrader” afgeschilderd. Germania nam zijn schimpschrift uit Het Vrij Weekblad gretig over. De “zoon der Artevelden” – Maeterlinck was een Gentenaar – noemde hij een persoon die aan zijn stam verzaakte, een “stamverrader” schrijvend in ’s vijands taal. Hij ondersteunde zo de “dolle franselarij”. Een echte Vlaming, aldus Buyst, bleef zijn stam en spraak getrouw. Tot hiertoe was het gewoon radicaal flamingantisme, maar in cauda venenum, immers: “De Vlaming is van Dietsen bloede, de Vlaming is Germaan: ondanks uw [Maeterlincks] franskiljonnenwoede, zó blijft hij voortbestaan”, zie BUYST, L., “Aan een Stamverrader”, Vrij Weekblad (6 juli 1902), opgenomen in Germania IV, juli 1902, p. 636. Illustratief voor de parallellen tussen Wattez en het völkische denken zijn de gelijkenissen tussen Gerstenhauer en Wattez. Later nog zou Gerstenhauer verklaren dat hij, net als Wilhelm II, vond dat Duitse Gymnasien geen jonge Romeinen en Grieken, maar jonge Duitsers moest opleiden. (dit was wat Wattez ook verklaarde m.b.t. de Grieks-Latijnse). Ook had Gerstenhauer, net als Wattez, een sterke afkeer van het kosmopolitisme, “of dat nu christendom of humanisme of internationaal socialisme noemde”, GERSTENHAUER, M.R., Der völkische Gedanke in Vergangenheit und Zukunft, aus der Geschichte der völkischen Bewegung, Leipzig, 1933, resp. p. 10 en p. 12. Voor de uitspraak van de keizer zie ELEY, G., Reshaping the German right, New Haven/Londen, 1980, p. 170. 194 “Hochdeutsch” verwijst naar de Duitstaligen die in België woonachtig waren. 195 PERTHES, J., Alldeutscher Atlas, bearbeiteit von Paul Langhans, Gotha, 1905 (derde oplage), p. 1. 196 Hij had het meerbepaald over het zogenaamd nationaal congres, ‘J. JANSONE’ [=M. JOSSON], “De Omwenteling van 1830”, Germania V, oktober 1902, p. 16. 197 JANSONE, J., [=M. JOSSON], “De Omwenteling van 1830”, Germania V, oktober 1902, p. 15. 198 WILLEMS, L., “Over twee antivlaamse brieven, toegeschreven aan Minister Rogier”, Germania, V, april 1903, p. 387-399. 199 Vanaf “de cette manière” begon, aldus Willems, de kritiek van de Gerard op de “brief” (“Schrijver dezes [Rogier] meent [= de mening van Gerard] dat de Vlamingen op die manier, daar ze tijdelijk verstoken zullen blijven van de voordelen verbonden aan deze ambten, verplicht zullen worden om het Frans te leren...”). 200 WILLEMS, L., “Over twee antivlaamse brieven, toegeschreven aan Minister Rogier”, Germania V, april 1903, p. 387-399. Overigens bleek in de Beurzen-Courant een orangisme en zelfs een anti-belgicisme niet van de lucht. Zo schreef het blad in 1861 – enkele jaren voor de opgenomen toespraak van Gerard – “Wij moeten en willen Nederlanders blijven en in en met een België; - zoniet Nederlanders bij de Nederlanders!”, geciteerd in FREDERICQ, P., Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging, Eerste Deel, Gent, 1906, p. 72. Deze houding biedt een kader in dewelke we de propagandistische actie van iemand als Gerard moeten situeren. 201 WILLEMS, L., “Over twee antivlaamse brieven, toegeschreven aan Minister Rogier (deel II)”, Germania V, mei 1903, p. 460-470. In dit artikel vindt men ook de bewijsvoering van de auteur aangaande het apocriefe
61
karakter van de brief van Rogier aan Lord Palmerston waarin zou staan “que les efforts de notre gouvernement doivent tendre à la destruction de la langue flamande pour préparer la fusion de la Belgique à notre grande patrie, la France”. De enige bron voor die vermeende brief van Rogier was een Engels boek, waarvan niemand de oorsprong kende en waarvan degene die ernaar verwezen had zich omtrent de genese ervan gewend had tot ene heer De Quecker, die de titel van dat boek vergeten was. Bovendien waren de brieven, zo merkte Willems op, toch wel erg laat aan de Vlaamse Beweging bekend. Op het Gents “Vlaams Banket” van 1841 werd door flaminganten (David, de Laet, Ledeganck et. al.) zelfs getoast op Rogier (!) Zouden zij zoiets gedaan hebben indien ze op de hoogte waren van die “brieven”? (Ibidem). 202 “GOUPIL” [=F. REINHARD], “Brief van een Belgisch vaderlander – in het Frans gericht aan M. Ed. Detaille, membre de l’institut de France en M. Henry Houssaye, membre de l’Académie française”, bijschrift in voetnoot (1) ‘naar aanleiding van het oprichten te Waterloo van een gedenkteken ter ere der gesneuvelde Fransen in 1815’, Germania VI, september 1904, p. 707-717. 203 Jef Hinderdael heeft een pak artikels voor het tijdschrift geleverd. Enkel in de jaargang 1901-1902 al tekende hij voor een kritische bespreking van een toneelstuk (HINDERDAEL, J. « Scheltjens visserscheer », Germania IV, november 1901, p. 105-119, een stuk dat hij tekende met « in Nibelung 1901 » en waarin hij zeer kritisch was voor de auteur. We leren er ook uit hoe hij tegenover kunst stond : « het is de plicht van de kunstenaar slechts het beste aan zijn volk te schenken », Ibidem, p. 119). In het artikel « Louw en Plokhoog », resp. Een veldkornet en een ondercommandant bij de Boeren in Zuid-Afrika die in Vlaanderen voordrachten kwamen geven ten voordele van de « ongelukkige boerenvrouwen en kinderen in de Engelse moordkampen », haalde hij uit naar de Engelse politiek in Zuid-Afrika (HINDERDAEL, J., « Louw en plokhoog », Germania IV, december 1901, p. 131-139). Meer op kunst geconcentreerd waren HINDERDAEL, J., « Gedachten over toneel », Germania IV, maart 1902, p. 344-354. Voorts waren er ook stukken van zijn eigen hand, zoals HINDERDAEL, J., « De nieuwe geest, drama in drie bedrijven », Germania IV, april 1902, p. 395-412. Voor Hinderdael als schrijver zie HINDERDAEL, M., “Jef Hinderdael als schrijver”, Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 39, januari-februari-maart 1980, kol. 3-28; Voor een levensbeschrijving van de man zie het propaganda-artikel, HINDERDAEL, M., “Jef Hinderdael, een Vlaams idealist”, Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 38, nr. 3, juliaugustus-september 1979, kol. 159-182. 204 HINDERDAEL, J., Staat en Volk – een natuurfilosofische verklaring en bevestiging van het Vlaamse aktivisme, Antwerpen, 1918, (geschreven in 1917 in Nederland), p. 29-31. 205 GOUPIL [=F. REINHARD], “Brief van een Belgisch vaderlander [...]”,Germania, VI, september 1904, p. 716-717. 206 Reinhard publiceerde, als medewerker aan het blad, nog stukken in Germania, zo onder andere het « Verzoekschrift van het Nationaal Vlaams Verbond », Germania VI, januari 1904, p. 195-201. Dat was een pleidooi vooor een trapsgewijze maar grondige herinrichting van het « hoger onderwijs in Vlaams-België », met het oog op het gebruik van het Nederlands. Het verzoekschrift stelde meerbepaald een « geleidelijke herinrichting van de Gentse Hogeschool » voor, de bedoelde herinrichting moest vanaf 1905 beginnen. Reinhard had dit stuk samen met de advocaat Julius Obrie (1849-1929), die ook in het activisme zou terechtkomen, opgesteld. 207 SABBE, J., “Peter Benoit, de Vlaming”, Germania, IV, oktober 1901, p. 3; Ibidem, november 1901, p. 67; p. 76. Opmerkelijk voor een auteur die tegelijk het gedicht van Clesse (‘Flamands, Wallons, ce ne sont que des prénoms, Belge est notre nom de famille’) als “berucht” omschreef. Een mogelijke verklaring is dat de germanofiele Sabbe géén aanstoot nam aan de “Belge est notre nom de famille”, maar wel aan de àndere regels van het gedicht van Clesse, die zeer sterk antiduits getint waren, zie Hoofdstuk I. 208 DE CORTE, B., Het Tijdschrift Germania, Leuven, 1982, p. 20-23. 209 DE CEULENEER, A., “Wetsvoorstel Coremans betreffende het vrij middelbaar onderwijs”, Germania V, december 1903, p. 131-142; DE CEULENEER, A., “Wetsvoorstel Coremans betreffende het vrij middelbaar onderwijs (II)”, Germania V, januari 1903, p. 208-220 en p. 218 voor het citaat. In die lijn ligt ook V.V., “De verwaalsing van het Gentse conservatorium”, Germania IV, juli 1902 p. 607-612, “Bezwaren tegen het onderwijs door het Frans in de Vlaamse scholen, voordelen van het onderwijs in het Nederlands”, Germania VII, augustus 1905, p. 435-447, WASTEELS, J., “Nadelige invloed van de Franse voertaal”, Germania VII, augustus 1905, p. 216-218. 210 DOSFEL, L., « Vlaamse Belangen », Germania VII, oktober 1905, p. 567-580. Het ging om een overname van een artikel uit de Dietsche Warande en Belfort – Eerste Halfjaar, Antwerpen, 1905, p. 361-375 (gedagtekend op 13 maart 1905). 211 VAN DEN BORRE, K., “Vlaams Gevoel”, Germania, VII, mei 1905, p. 255. “Voorgedragen in het Het Vlaams Pleitgenootschap der Brusselse Balie bij de openingszitting, de 23 november 1901” (voetnoot (1) op p. 251). 212 VAN DEN BORRE, K., “Vlaams Gevoel”, Germania VII, mei 1905, p. 251-252; p. 255-273. Over de verfransing zegt Lode Wils dat “in [1830] in grote lijnen de taalregeling hersteld [werd] die in het Ancien Régime had bestaan vanaf de Bourgondische Tijd: een Franstalig centraal bestuur en vrijheid voor lokale en
62
provinciale overheden en instellingen”, Van Clovis tot Di Rupo, De lange weg van de naties in de Lage Landen, Antwerpen, 2005, p. 157; BEUCKERS, J., “Oorsprong en Bijzonderheden der Belgische Grondwet (voortzetting)”, Germania VI, juli 1904, p. 623. (Hier zei Mr. J. Beuckers dat de “Franse voorkeur” van de “mannen van ’t jaar 30” welbekend was). 213 VAN DEN BORRE, K., Op. Cit., p. 258. 214 Voor deze paragraaf en meer bepaald voor het denken van Lodewijk De Raet, zie eveneens BOEHME, O., Greep naar de Markt, Leuven, 2008, p. 63-92. 215 Germania besteedde hier in totaal drie artikels aan: Die Schriftleitung [Wellicht Reismann-Grone voor het voorwoord tot het artikel] “Der Kohlenbergbau in den Kämpen und Zukunft des vlamischen Nordbelgiens”, Germania VI, december 1903, p. 131-141; DE POTTER, F., “Steenkolen in Vlaanderen”, Germania, VI, april 1904, p. 401-412 en het eveneens uit Glückauf overgenomen “Das Kolenbecken der Kempen”, Germania VI, augustus 1904, p. 654-660. 216 Die Schriftleitung [Wellicht Reismann-Grone voor het voorwoord tot het artikel], « Der Kohlenbergbau in den Kämpen und Zukunft des vlamischen Nordbelgiens » Germania VI, december 1903, p. 131. 217 Ibidem, p. 131-132. 219 Voor een levensschets van Lodewijk de Raet van 1870 tot 1905, zie LAMBERTY, M., Lodewijk de Raet, grondlegger van een Vlaamse volkspolitiek, Antwerpen, 1951, p. 15-70. 220 Olivier Boehme merkt op dat De Mont al vóór de oorlog te kennen gegeven had dat hij de ‘nieuwe marsrichting’ van De Raet begrepen had, BOEHME, O., Greep naar de Markt, Leuven, 2008, p. 81. 221 Zie bijv. HOFFMANN, O., “Die vlämische Bewegung und die Umgestaltung der Genter Universität”, Germania IV, april 1902, p. 387-394. Zie voor artikelen van Nederlandstaligen hierover o.a. J.J. JUSTUS, “Omtrent de Vlaamse Hogeschool”, Germania II, december 1899, p. 170-178. De auteur daarvan sprak over de jongeren, de “gekleineerde, geminachte idealisten” die een Vlaamse hogeschool – “ons heiligdom” – wensten “ter verheffing van ons verachterd, schandelijk onmondig gehouden volk” E.V., “De zwaarste grief der Vlamingen”, Germania VII, juni 1905, p. 313-320. 222 Cf. bijv. het artikel « Der Kampf um eine vlämische Hochschule », Alldeutsche Blätter, nr. 15, Berlijn, 1901, p. 179, waarin medegedeeld wordt dat Haller von Ziegesar in het Brusselse tijdschrift Flandria de noodzaak van een Vlaamse Hogeschool bewezen zou hebben, het artikel was ondertekend door “Z.”, hetgeen vermoedelijk gewoon een afkorting was van Haller von Ziegesar. 223 Desbetreffend artikel van Lodewijk de Raet werd in juni-juli 1904 gepubliceerd in Neerlandia en in september 1904 overgenomen in Germania, LAMBERTY, M., Lodewijk de Raet in het perspectief van zijn tijd, Gent, 1960, p. 402. 224 Ook in andere artikels merken we een Germaansvoelendheid bij De Raet. Zo had hij het in 1906 over het verzwakkende stambewustzijn bij Vlamingen die twee of drie generaties in Wallonië woonden. Dit weet hij o.a. aan het ‘groot aanpassingsvermogen bij Vlamingen en Germanen in ’t algemeen’. Boehme gewaagt van een genetisch determinisme en een duidelijk sociaal-deterministisch en raciaal referentiekader bij De Raet, BOEHME, O., Greep naar de Markt, Leuven, 2008, p. 69-70. 225 DE RAET, L., ‘Vlaanderens economische ontwikkeling en toekomst’, Germania VI, september 1904, p. 730-732. 226 DE RAET, L., Ibidem, p. 735-743. Verhinderd moest worden dat de vergunningen ter exploitatie van de steenkoolmijnen naar maatschappijen gingen die de Zuid-Belgische mijnbekkens beheerden (o.a. Société Générale, Mariémont, Cockerill). 227 [Ligue nationale pour l’unité belge], Les Archives du Conseil de Flandre (Raad van Vlaanderen), Brussel, 1930, p. 283-284. Gewag wordt gemaakt van verschillende voorstellen langs Duitse zijde, waaronder allereerst een totale beslaglegging van Duitse ondernemers op de Limburgse mijnen. Verscheidene activisten aanzagen dit als “diefstal” en oordeelden dat het lot van de Vlaamse Beweging lijnrecht verbonden was met dat van de Limburgse mijnen. Eind april 1918 kwamen de Duitsers met een andere (en tactisch handigere) oplossing: de onteigening van alle Limburgse mijnen ten bate van een Duits-Vlaams Genootschap, waarbij de vier Vlaamse provincies zouden beschikken over 49% van het kapitaal en de Duitse investeerders over 51% van het kapitaal. De Vlaamse gevolmachtigde (ver Hees, zie besluit Hoofdstuk III) liet geen twijfel bestaan wie die “Duitse kapitalisten” waren: “Le groupe allemand serait constitué par le groupe Rhéno-Westphalien qui a l’habitude d’employer la manière forte” (p. 284). Ook hiertegen rees protest van de activisten: de Duitsers moesten de Vlamingen minstens 65% geven en de onafhankelijkheid van Vlaanderen [officieel] erkennen! Een derde plan van de Duitsers bestond er ten slotte in om (ter wille van de activisten niet voor het hoofd te stoten) een gezamenlijk Vlaams-Duits genootschap op te richten dat enerzijds de “Vlaamse staat” zou vertegenwoordigen en anderzijds de Duitse (lees: Rijnlandse) kapitaalkrachtigen. 228 De Raet formuleerde het letterlijk zo: “Antwerpen, dat nu reeds op een jaarlijkse havenbeweging van 10 miljoen scheepston kan bogen, grotendeels te danken aan de nijverheidsontwikkeling van het Duitse Hinterland, bekomt nog grotere betekenis: de verbetering der Kempische waterwegen, gemakkelijk en goedkoop in te voeren in dit vlakke land, stelt de gans nieuwe [Kempische] nijverheidsstreek met Antwerpen in nauwe en goedkope
63
verbinding. Antwerpen, de Schelde-oevers, het Kolenbekken! Daar ontstaat een economisch geheel, enig op de wereld!”, DE RAET, L., Over Vlaamsche Volkskracht – De vervlaamsching der Hoogeschool van Gent, Brussel, 1906, p. 74. 229 Neerlandia was het verbondstijdschrift van het ANV. In 1907 zou Lodewijk de Raet binnen de schoot van het ANV-België trouwens deel uitmaken van het bestuur van een hogeschoolcommissie, VAN HEES, P., DE SCHEPPER, H., Tussen cultuur en politiek : het Algemeen-Nederlands Verbond (1895-1995), Hilversum, 1995, p. 60 230 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 300. 231 Hiel stierf in 1899 en werkte niet meer mee aan Germania. Wel kreeg deze vriend van Duitsland een portret met een rouwband errond en een eerbetoon in het tijdschrift, zie « Redactie », « Emmanuel Hiel », Germania I, september 1899, p. 744-745. 232 In deze studie hebben we de gedichten in Germania niet systematisch bestudeerd. Alle auteurs stonden op de medewerkerslijst van Germania. Stijns en De Tière, waren – samen met Loveling en Hinderdael – verantwoordelijk voor een pak proza dat in het tijdschrift verscheen. De Tière was, naar wij vermoeden, zelfs persoonlijk bevriend met medewerker Reinhard. Dat verklaart alvast de « Feestzang » die hij in 1901 wijdde aan de zilveren bruiloft van laatsgenoemde. Hoogstaand werk was het niet (« De Roepstem klinkt ! […] tot in de ziel des jongen mens : ‘O man, met diep verstand, O man, met ‘t vurig woord, Uw land, uw Vlaanderenland ! […] Ontroerd vat hij zijn eega bij de hand : ‘O vrouwken uitgelezen, ten strijd, ten strijd, niet waar ? Heur blikken zoet, zo zoet en klaar. Zij vlammen thans ! – En stout en bout : ‘Heb vrouw en kind’ren lief, maar Vlaanderen boven al ! » DE TIERE, N., « Feestzang , bij de zilveren bruiloft van Frans Reinhard en Rosa Locher Van Kock », Germania, oktober 1901, p. 48-50. 233 Wij hebben in de lopende tekst « baron Von Ziegesar » geschreven. Max Lamberty vermeldde die voornaam niet, maar A.J.A. Von Ziegesar was op dat moment atheneumleraar in Brussel (waar De Raet les volgde). Zijn adoptiefzoon Haller von Ziegesar komt sowieso niet in aanmerking : die was zelf nog student in Gent en droeg in 1888/9 niet de naam von Ziegesar, daar hij pas in 1895 geädopteerd werd (supra). LAMBERTY, M., Lodewijk de Raet, Grondlegger van een Vlaamse Volkspolitiek, Antwerpen, 1951, p. 20-21. Overigens kende De Raet ook Frans Reinhard, met wie hij – net als met Germania-medewerker Josson – al in 1892 binnen de Vlaamse Volkspartij samengewerkt had, Ibidem, p. 37-38 ; p. 67. De andere figuren die de jonge De Raet kende, speelden in het Germania-verhaal niet de eerste viool en baron Von Ziegesar was op het moment van het schrijven van het stuk overleden. 234 Debat gevoerd op 15 november 1974, De Vlaamse Beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, Handelingen van het colloquium ingericht te Leuven op 15 en 16 november 1974 door de afdeling Geschiedenis van de 19de en 20ste eeuw: Departement Geschiedenis- Katholieke Universiteit Leuven, Leuven, 1974, II B 33. 235 TIRPITZ, A., Mémoires du Grand-Admiral von Tirpitz, Parijs, 1930, (eerste uitgave in 1919), p. 195-196. Het idee dat het Verenigd Koninkrijk al honderden jaren bezig was met het voeren van een politiek om de kusten overal op aarde en in het bijzonder dicht bij Engeland zwak te houden, vinden we ook bij Reismann-Grone terug. Opvallend is de parallel tussen wat Tirpitz en Reismann in 1919 opperden: “Sie [die Küsten] [aldus Reismann] dürfen keinen Widerstand leisten, d.h. seine Kraftquellen in sich oder hinter sich haben, und der älteste Grundsaß der englischen Politik ist daher, die Küstenländer von der schweren Scholle ihres Hinterlandes zu lösen – dies ist die erste und dringlichste Aufgabe, woraus dann in manchen Fällen sich nach Durchlaufen dieses Zwischenstadiums die Möglichkeit ergibt, sie in englische Beherrschung und schließlich in englische Besiedelung überzuführen”, REISMANN-GRONE, TH., Der Erdenkrieg und die Alldeutschen, Müllheim, 1919, p. 6. Zonder twijfel waren beiden beïnvloed door de theorie van Paul Dehn en Alexander von Peez die in hun boek Englands Vorherrschaft – Aus der Zeit der Kontinentalsperre (Leipzig, 1912) betoogden dat de Engelse politiek tegenover het continent gedurende de laatste honderden jaren analyseerden. Tirpitz heeft trouwens in zijn mémoires naar dit werk verwezen (TIRPITZ, A., Op. Cit. p. 340 en voetnoot 1 aldaar). Om meer precies te weten wat Tirpitz precies bedoelde, consulteerden we ook het origineel van zijn Erinnerungen, waar hij ook de exacte pagina (346) in het werk van Dehn/von Peez vermeldde. Hij deed dit in de context van de Amerikaanse politiek: “Soll doch schon vor einem Jahrhundert (1815) der Präsident der Vereinigten Staaten [...] in einer Botschaft das Wort gesprochen haben: ‘Den Kern der in Deutschland liegt, nicht zur Entwicklung kommen zu lassen, wird das Ziel einer entschlossenen Staatskunst sein.”, TIRPITZ, A., Erinnerungen, Leipzig, 1919, p. 283; Deze uitspraak vonden we inderdaad terug in DEHN, P., VON PEEZ, A., Op. Cit., p. 346-7, wat suggereert dat Tirpitz het werk grondig gelezen heeft. Toen het boek verscheen noemde oud-Germania-man Kurd von Strantz het trouwens een geniaal werk (Men leze STRANTZ, K. VON, « Belgien ein schlimmeres Marokko », Der Türmer, Jg. 14, Nr. 8, Berlijn, 1912, p 157). Overigens verwees ook Fritz Bley in Die Weltstellung des Deutschtums herhaaldelijk naar de theorieën van Von Peez (Op. Cit., p. 12, “In der That sind, wie Dr. Alexander von Peez in seinem Werke ‘Zur neuesten Handelspolitik’ treffend ausführt, die Kriege der Festlandvölker solch ein “Segen” für England und die Beförderung festländischer Zwistigkeiten ein Gebot der “Klugheit” aller britischen Staatsmänner geblieben”, cf. ook Ibidem, p. 18 en p. 20). 236 N. Davies wijst er terecht op dat de Duitse sympathie – beter gezegd: de sympathie van een bepaald deel van
64
de publieke opinie – voor de Boerenrepublieken de oorlog voor de Britten compliceerde, Europe, a History, Oxford, 1997, p. 853. 237 Eduard von Hartmann (1842-1906) frekwenteerde overigens theosofische kringen, waar we ook nog Graevell en Von Pfister zullen terugvinden (zie Hoofdstuk V) . De voorzitter van het eerte Duitse theosofische genootschap (1884-1885), Wilhelm Hübbe-Schleiden – die overigens in Hamburg een hoge ambt bekleedde in de koloniale administratie – publiceerde van 1886 tot 1895 Die Sphynx. Met dat maandblad voor spiritisme, psychisch onderzoek en paranormale fenomenen vanuit « wetenschappelijk » oogpunt leverde hij een belangrijke bijdrage voor de promotie van het occultisme in Duitsland. Hübbe-Schleiden verkreeg daarvoor de medewerking van psychologen, filosofen en eminente historici. Onder de filosofen bevond zich Eduard von Hartmann, die een filosofie van het individualisme uitwerkte. Volgens die zou het « ego » na de dood in een « gedesincarneerde » staat overleven, GOODRICK-CLARKE, N., Op. Cit., p. 34. 238 Het ging hier, om de Alldeutscher Atlas, uitgegeven door J. Perthes (en van P. Langhans), Gotha, 1900 (prijs in Duitsland: 1 RM), zie “New Maps” in The Geographical Journal, Vol. 15, nr. 3, maart 1900, p. 307. Men notere dat de uitgeverij niet zomaar een obscuur drukkertje was. W.P. Gerhard, een vooraanstaand lid van de American National and Geographical Society, omschreef hem als volgt: “Among makers and publishers of maps in Europe none are better known than the firm of JUSTUS PERTHES in Gotha, Germany. Some of the most famous geographers and cartographers have worked for this publishing house...” (“Two Cartographic Productions”, Journal of the American Geographical Society of New York, Vol. 32, nr.5, 1900, p. 507). Perthes heeft trouwens eveneens de – o.i. ook vandaag nog zeer aan te raden – Stieler Atlas laten drukken. De Alldeutschen hadden blijkbaar geen moeite om grote drukkers te overtuigen om hun visies op het Germaanse Europa van hun persen te laten rollen, wat toch op een zekere tolerantie van hun ideeën in de Duitse samenleving wijst. 239 “German anticipations”, The Times, 15 februari 1900, p. 3; The Times, 16 februari 1900, p. 9; “Holland and the Pan-Germanic anticipations”, The Times, 21 februari 1900, p. 4. 240 « Bulletin de l’étranger – Conjectures et pronostics », Le Temps, 18 februari 1900, p. 1. 242 “Germany and Holland” – to the editor of the Times”, waarbij een lezer de Britten waarschuwde, The Times, 27 februari 1900, p. 15. 243 De debatten in Hoger- en Lagerhuis zijn door de Britse overheid gebundeld in tientallen, lijvige volumes. Voor deze uitspraak, zie The Parliamentary Debates (authorised edition), Fourth Series, Being the Seventh Session of the Twenty-Sixth Parliament of the United Kingdom of Great Britain and Ireland, 63 Victoriae, Volume LXXIX, Comprising the period from the fifteenth day of Februari to the second day of March 1900, Second Volume of Session, printed and published under contract with her Majesty’s Stationery Office, Londen, 1900. Verslag van 26 februari 1900 (ochtendvergadering). 244 Een kwart Penny, het kleinste betaalmiddel dat het Verenigd Koninkrijk tot 1960 kende. 245 “Coast Defense”, The Times, 27 februari 1900, p. 13-14. 246 DE CORTE, B., Het Tijdschrift Germania, p. 315-324; “Germany and Holland”, The Times, 6 maart 1902, p. 5; Hans-Ullrich Wehler noemde Ernst von Halle de “Chefideolog” van Tirpitz, WEHLER, H.U., Deutsche Gesellschaftsgeschichte, Dritter Band, von der "Deutschen Doppelrevolution" bis zum Beginn des Ersten Weltkrieges (1849-1914), München, 1995, p. 1138. 247 SCHILLING, K., Op. Cit., p. 114. 248 ANTON, G.K., Ein Zollbündnis mit den Niederlanden, Dresden, 1902, passim.; ‘Aux Pays-Bas – La Hollande et les alliances’, Le Temps, 20 september 1902, 1-2. 249 DE CORTE, B., Het Tijdschrift Germania, p. 312-324. De Corte gaf eveneens een bespreking van de effecten van het artikel van Hartmann. Wij hebben deze bespreking uitgediept en onze bevindingen met de dagbladpers geconfronteerd. 250 Men kan zich afvragen of zo’n alliantiestreven niet bijna bij voorbaat gedoemd was om te mislukken. Immers, indien een anglo-Duitse alliantie gesloten zou worden, zou er geen nood meer zijn aan een agressieve, Duitse vlootpolitiek. Maar die vlootpolitiek was nu net het cement van de Sammlungspolitik (de verzoening tussen agrariërs en industrie d.m.v. “sociaal imperialisme”). Geen vlootpolitiek betekende naar het buitenland toe geen Weltpolitik. Binnenlands zou enkel de linkerzijde hierbij winnen. Zo’n scenario was volledig ongewenst, KENNEDY, P.M., “German World Policy and the Alliance Negotiations with England, 1897-1900”, The Journal of Modern History, Vol. 45, nr. 4, december 1973, p. 623-24. 251 Ibidem, p. 608. 252 Men neme er nota van dat zulk een overeenkomst sedert 1872 reeds bestond tussen Duitsland en OostenrijkHongarije (Deutsches Reichsgesetzblatt, Band 1873, nr. 1 , p. 1 – 36). 253 REISMANN-GRONE, TH., “Postübereinkommen zwischen den Niederlanden und dem Deutschen Reiche”, Germania V, november, 1902, p. 67-71. 254 Nochtans had op 18 maart 1902 de Duitse ambassade in Den Haag aan Berlijn laten weten dat het vraagstuk van een Duits-Nederlandse tolunie door publicaties van de professoren Anton en von Halle opnieuw in de belangstelling was komen te staan, SCHILLING, K., Op. Cit., p. 114.
65
255 Men leze bijvoorbeeld “Aus Deutschland”, Germania V, mei 1903, p. 496 e.v.; “Niederländische Zollpolitik”, Germania VI, oktober 1903, p. 63-64; “Die Emshäfen in Wettbewerb gegen Rotterdam und Amsterdam”, Germania VI, februari 1904, p. 298-306; “Die Fortschritte des Dortmund-Ems-Kanals”, Germania VI, juni 1904, p. 534-543. Zonder uitzondering redactionele artikels, trouwens. 256 Paul Samassa (1868-1941), 1890 Dr. med., 1891 Dr. phil. 1893 habil. voor Zoölogie Univ. Heidelberg, 1897. Was kort professor te Heidelberg, nadien enkele jaren hoofdredacteur van de zeer invloedrijke conservatiefnationalistische Münchner Neueste Nachrichten. Daarna begon hij aan een loopbaan als publicist. Samassa schreef veel in de Alldeutsche Blätter en was het bindteken tussen Duitse en Oostenrijkse Alduitsers. Hij was overigens ook een aanhanger van een Duits-Habsburgs Mitteleuropa. Samassa trachtte het ADV in antiSlavische richting te duwen.. Dat bracht regelmatig wrijvingen mee met Reismann-Grone, die in de traditie van Bismarck handelde en bovendien geen vertrouwen had in de Donaumonarchie. Het vermoeden dat Samassa meer toegang had tot (Oostenrijkse) regeringskringen (zie o.a. HARTWIG, E., Op. Cit., p. 180) en daardoor meer invloed in het ADV had dan Reismann-Grone dringt zich op. Samassa schreef artikels, pamfletten etc. over de positie van de Duits-Oostenrijkers in het Habsburgse Rijk, men leze SCHÖDL, G., Paul Samassa. Ein biographischer Beitrag zur Vorgeschichte des "extremen Nationalismus" in Deutschland und Österreich, in: Südostdeutsches Archiv 21, 1978, p. 75-104. Samassa was ook uitgever van de Alldeutsche Blätter, CHICKERING, R., Op. Cit., p. 69. 257 SAMASSA, P. “Volkstum und Staatstum”, Germania IV, oktober 1901, p. 52-59. 258 “Gelukkig” voor de Alduitsers was er nog de “Germaanse echtbreekster” Engeland, waartegen Duitsers en Nederduitsers zich gezamenlijk afzetten konden. Sarcastisch merkte het blad op dat hoe meer Engeland zich door zijn koloniale politiek en zijn buitenlandse handelspolitiek vervreemdde van het centrum van het continent, des te strakker de relaties van Duitsland met Denemarken en de Nederlanden zouden worden, “Deutschlands Handel mit Belgien und den Niederlanden im Jahre 1902”, Germania VI, december 1903, p. 160-161. 259 Naast het Verenigd Koninkrijk viseerde Germania ook de andere, Duitse “erfvijand”: Frankrijk. De redactie onthaalde het idee om de haven van Duinkerken op hetzelfde niveau te brengen als Antwerpen – een idee dat nochtans leefde in Franse ministeriële kringen – op hoongelach. Iedere poging om het “Vlaamse Antwerpen” ten voordele van Frankrijk te verzwakken, was trouwens tot falen gedoemd: zelfs de Fransgezinde Belgen noemden dit “une folle entreprise”. In werkelijkheid echter was de Franse handel in Antwerpen gedurende de laatste twee decennia geweldig teruggelopen. De Duitse zege van 1870 had er inderdaad, zo verkondigden de Duitsnationalisten, voor gezorgd dat België economisch gezien geen satelliet van Frankrijk geworden was. Het ene imperialisme was echter het andere niet, want de Franse Generaal-Consul te Antwerpen zou regelmatig berichten van de “dreigende” overmacht van de Duitse kolonie in de haven die eertijds door Napoleon gesticht was, “Baudin, Antwerpen und Dünkirchen?”, Germania VI, maart 1904, p. 362-366. 260 SAMASSA, P. “Volkstum und Staatstum”, Germania IV, oktober 1901, p. 52-59. We herinneren eraan dat het blad zich in 1898 nog tegen een “verhoogduitsing” uitgesproken had, een belofte die dus vals bleek te zijn. 261 Op “etnografisch” gebied viel dan weer op te tekenen dat er, voor het merendeel op Vlaamse bodem, 50.000 Duitsers in België woonden, niet in het minst in Antwerpen. Dat de Duitse Antwerpenaars voor het overgrote deel Franstalig waren, werd door de auteur zedig verzwegen, LAMPRECHT, K., “Die Westgrenze des europäischen Germanentums”, Germania VI, oktober 1903, p. 3-4: p. 8-14. 262 Ibidem. 263 SAMASSA, P., “Volkstum und Staatstum”, Germania IV, oktober 1901, p. 52-59. 264 LAMPRECHT, K., ‘Die Westgrenze des europäischen Germanentums’, Germania VI, oktober 1903, p. 3-4; p. 8-14. 265 In zijn artikel dat verscheidene staten besprak liet hij Zwitserland, ondanks het grote aantal Duitstaligen aldaar, links liggen. Beter ware het voor Duitsland de Zwitserse neutraliteit te respecteren. Het Alpenland bezat voor het keizerrijk immers generlei strategische waarde, SAMASSA, P. “Volkstum und Staatstum”, Germania IV, oktober 1901, p. 52-59. 266 Eigen onderzoek toont aan dat vooral het Utrechtsch Dagblad de reputatie had “zeer Duitsgezind” te zijn. Zie bijvoorbeeld het artikel “Nederland onder Duitse vleugels”, De Leeuwarder Courant, Tweede Blad, 17 mei 1902 p 2, dat het had over de “proefballonetjes” van Duitse zijde zoals een postunie, een tolunie of zelfs een militair verbond. Het katholieke blad Het Centrum deed dan weer alle stemmen voor een Duits-Nederlandse toenadering af als “trouwe echo’s op hetgeen sinds enige jaren van alldeutsche zijde herhaaldelijk verkondigd wordt”, zie de overname in het artikel “Duitsland en Nederland”, Maas- en Roerbode, 17 september 1902, p. 1-2. 267 De hierna volgende artikels zijn uit Germania afkomstig. 268 ‘Die Stellung der Niederlanden zur Weltpolitik’, Germania VII, april 1905; Voor de integrale weergave van het artikel, zie Ibidem, p. 205-211. 269 In de triple alliantie had men dat begrepen: het Duitse Flottenverein stond in het Rijk aan het hoofd van een machtige beweging ter uitbreiding van de vloot en ook Oostenrijk-Hongarije zou zware inspanningen op dat vlak doen. En dat op een moment dat Frankrijk in de “democratische anarchie” wegzonk. Des te triester was het dus om vast te stellen dat Nederland in deze tijd van “wereldhistorische gebeurtenissen” waarin grote twistpunten
66
weleens enkel met “bloed en ijzer” op te lossen zouden zijn niet aan vlootvermeerdering deed. Moest de neutraliteit van Nederlands-Indië dan niet verdedigd worden? Ibidem. In het tijdschrift De Gids kon de Nederlandse marine-officier J.P. Van Rossum zijn zorgen over dezelfde kwestie uitdrukken, wat uiteraard koren op de molen van Germania was, Ibidem, p. 191-192. 270 “Deutschland und die Niederlanden” in: “Die Stellung der Niederlanden zur Weltpolitik”, Germania VII, april 1905, p. 197-203. De Standaard (Kuyper, ARP) hield zich wat meer op de vlakte, maar merkte toch op dat Nederland zichzelf niet kon verdedigen en zich erover verwonderde dat de pers, op De Telegraaf en Het Utrechtsch Dagblad na (twee Duitsgezinde bladen dus, waarmee Eerste Minister Kuyper eigenlijk zijn sympathie verraadde), zich op de vlakte hield omtrent deze kwestie (Ibidem, p. 203-205). 271 Ibidem, p. 192-197. 272 In een uitgave van de Deutsche Rundschau werd erop gewezen dat wanneer een Duits-Nederlands bondgenootschap afgesloten zou worden, het voordeel bij het laatste land lag. Zekerheid was er in een oorlog immers niet: welke grootmacht zou Nederlands neutraliteit waarborgen? Integendeel, een neutraliteitsverklaring bond slechts Nederland en beperkte daardoor zijn bewegingsvrijheid, “Neutralität der Niederlande”, Ibidem, p. 211-212. 273 De interpretatie van het blad klonk als volgt: Ondanks het feit dat Nederlands macht en aanzien eertijds aan zijn zeevloot te danken was, had Nederland sedert de 17de eeuw zijn eigenbelang opgeofferd ten voordele van dat van Engeland. Zodoende was het het leeuwenaandeel van zijn kolonies kwijtgespeeld. Maar er was nog hoop, immers was het niet de grootste deugd van Germaanse volkeren dat ze (pas) in tijden van nood wakker schoten?, “Die Stellung der Niederlanden zur Weltpolitik”, Germania VII, april 1905, p. 212-216. 274 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 324-327 en p. 330-331. De kritiek van de linkse oppositie op Kuyper was geconcentreerd rond volgende punten: 1) Het streven van Kuyper om al te zeer naar vorm en wezen “premier” te zijn, waarbij hij zich (te) veel bemoeide met het buitenlands beleid 2) zijn sympathie tegenover een alliantie met het Duitse Rijk 3) Het feit dat hij in 1902 in Londen een nota van de Nederlandse aan de Engelse regering aangeboden had om Boeren en Britten met het oog op vredesbesprekingen in contact te brengen. Dit aanbod werd in Londen weliswaar afgewezen, maar was toch de onrechtstreekse aanleiding geweest voor onderhandelingen die leidden tot de Vrede van Vereniging. Bijzonder zuur voor de Nederlandse publieke opinie was dat hun regering de Boeren aangeraden had om hun onafhankelijkheid op te geven, 4) het aftreden van Melvil van Lynden, minister van buitenlandse zaken in het Kabinet Kuyper in maart 1905 5) het feit dat de linkse oppositie zich verzette tegen het katholieke ontwerp voor een verhoging van de invoerrechten. Tenslotte speelde ook het zgn. “blanco-artikel” een rol in de kiesstrijd. Dat voorzag dat een grondwetsaanpassing, waardoor de kieswet met een gewone wet kon veranderd worden. Dat zou de weg naar het algemeen (mannen)stemrecht openen. Vóór de verkiezingen zouden de Liberale Unie en de Vrijzinnig-Democratische Bond een akkoord afsluiten, zie OUD, P.J. Honderd Jaren – Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland, Assen, 1979, p. 187-191. 275 Wel zat er een pleidooi in vervat voor individuele tweetaligheid (Nederlands-Duits) bij de “ambtenaars van zekere rang” en werd Nederland afgeschilderd als het land waardoor Vlaanderen aan de Germaanse beschaving deelachtig werd, “Nederland en België”, Germania VII, maart 1905, p. 156-160. 809 Zelfs indien de agitatie omtrent een Duits-Nederlandse tolunie niets opgeleverd had, bleef het concept stevig overeind. Misschien leefde het Alduitse idee bij gebrek aan praktische resultaten zelfs nog méér op. Mitteleuropa was immers een ideële constructie, die pas op langere termijn tot stand kon komen. Het was de spreekwoordelijke kroon op het alldeutsch streven om op het continent te heersen en ter zee (minstens) de gelijke te worden van het Verenigd Koninkrijk. Elke andere verklaring waarom het Mitteleuropa-idee zo na aan de Alduitse boezem gekoesterd bleef, schijnt ons ietwat reductionistisch toe. Zo sprak Bruno De Corte in Het Tijdschrift Germania over de “heropleving” van het Mitteleuropa-idee omdat voor de industrie een tolverbond met Nederland (en een grip op zijn kolonies) te weinig was om werkelijk te concurreren op de wereldmarkt. Had de industrie in Duitsland de tolunie niet slecht onthaald? Wij menen hier dat de vaststellingen van de auteur deels correct zijn, maar we zijn geneigd het analytische deel bij te sturen. Zoals we eerder geschreven hebben, kon men de tolunie tussen Duitsland en Nederland (en/of België) pas bekijken in het ruimere kader van het te verwezenlijken Mitteleuropa, dat nood had aan strategische havens in het westen. Wel is het zo dat de invulling van dit concept van auteur tot auteur verschilde en dat bepaalde gebeurtenissen het idee versterkten, Op. Cit., p. 327 e.v. voor de analyse van De Corte. 276 Een uitzondering hierop vormt het artikel “Nationale Bildung” in Germania VII, mei 1905, p. 631-647. Hierin werden de denkbeelden beschreven zoals uiteengezet in een toespraak van Richard Lieske, die “nuttig zouden zijn vooral voor de lezers van Germania”; Een interessant citaat hierin dat het hoogdravende karakter ervan perfect illustreert, is ongetwijfeld: “Allerdings ist es notwendig, dass die stolze Germania kommenden Völkerstürmen in voller Waffenrüstung entgegengeht, doch hoffen wir, dass in diesen Stürmen die Tugenden unseres Volkes ihre Brust beleben und das Licht das deutschen Genius ihr lorbeergekröntes Haupt umstrahlt.”, Ibidem, p. 646. Van deze persoon vonden we geen informatie terug, buiten het feit dat hij enkele jaren eerder het bondige werk (27 blzn.) Die wirtschaftliche Selbständigkeit des deutschen Nationalstaates (Berlijn, 1901)
67
geschreven had. 277 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 329. 278 Ook vond hij dat ze onderhevig was aan door Frankrijk opgestookte agitatie in Tsjechische en Hongaarse kringen (wat dat betrof had hij trouwens niet helemaal ongelijk). Er bestond weldegelijk een agitatie tegen Oostenrijk-Hongarije, door de Entente opgestookt. Zo drukte de Oostenrijkse ambassade in Frankrijk uitdrukkelijk zijn bezorgdheid uit over Frans-Russische besprekingen waarbij zowel Rusland als Duitsland grote stukken van de Donaumonarchie zouden verkrijgen (en Frankrijk als prijs Metz en Lotharingen), document Geheim XXXIII/20 – 1, “Konstantin Dumba, Sekretär an der Österreich-Ungarischen Botschaft in Paris an Kajetan Merey, Ministerium des Äussern, Wien” bewaard in het Wiener Staatsarchiv en gedateerd op “Paris, 11. November 1899”, stuk geciteerd in WALTERS, E., “Franco-Russian Discussions on the Partition of AustriaHungary, 1899”, The Slavonic and East European Review, Vol. 28, nr. 70, november 1949, p. 192. 279 VON STRANTZ, K., “Der Dreibund und der Reichskanzler”, Germania IV, mei 1902, p. 451-454, een artikel dat zeer kritisch was voor de triple alliantie, maar waarin de auteur niettemin meende dat Duitsland bij een “Rückendeckung” van deze twee “zwakste grootmachten”, niet gering moest schatten, maar zijn lot er niet van moest laten afhangen. 280 REISMANN-GRONE, TH., “Zur Wirtschaftspolitik Mitteleuropas”, Germania VI, maart 1904, p. 338; SCHWEBS, P., “Die Skandinavier und die germanische Zukunft”, Germania IV, juli 1902, p. 605 281 REISMANN-GRONE, TH., “Zur Wirtschaftspolitik Mitteleuropas”, Germania VI, maart 1904, p. 339-340, p. 351. 282 PERTHES, J., Alldeutscher Atlas, bearbeiteit von Paul Langhans, Gotha, 1905 (derde oplage), p. 1. 283 Meerbepaald van “Seestrategischer Natur”, die te maken hadden met de bescherming tegen Engelse of Russische aanvallen over zee. 284 We bedoelen hier geannexeerd door Rusland, naar het voorbeeld van Finland dat vanaf 1809 deel was gaan uitmaken van Rusland (hoewel het tevoren tot Zweden behoorde). Ondanks de uitdrukkelijke bepalingen omtrent zijn autonome status als groothertogdom binnen het Tsarenrijk was het de facto volledig ingelijfd bij Rusland en werd vanaf het laatste decennium van de 19de eeuw in toenemende mate onderhevig aan russificatie. Sedert 1903 was het tsaristisch regime op Finland verstrakt, men leze onder andere de documenten weergegeven in VERNADSKY, G., A sourcebook for Russian History from early times to 1917, V. III, Alexander II to the February Revolution, Londen, 1972, p. 701 e.v. over de inperking van de Finse autonomie. 285 SCHWEBS, P., “Die Skandinavier und die germanische Zukunft”, Germania IV, juli 1902, p. 597- 605. 286 Ibidem, p. 606. 287 Men leze voetnoot (*) aangegeven door de Opstelraad bij Ibidem, p. 596. 288 Voor Reismann-Grone waren zijn uiteenzettingen over Mitteleuropa ook bedoeld om nogmaals te fulmineren tegen een Belgisch-Nederlandse tolunie die hij bestempelde als een “ongeboren onding”, en, zelfs indien het tot stand kwam, “toch ten dode opgeschreven”. Wat vermocht een klein “staatje” (?) van 12 miljoen in de geweldige, economische strijd tussen supermachten van honderd miljoen inwoners? Dàt was de vraag die politici en industriëlen aan de Maas en Schelde zich moesten stellen, REISMANN-GRONE, TH., “Zur Wirtschaftspolitik Mitteleuropas”, Germania VI, maart 1904, p. 341-343; p. 351-352; “Vom mitteleuropäischen Wirtschaftsverein”, (Germania VI, april 1904, p. 396-400), ging op het ingeslagen pad verder. 289 De Weltpolitik was bovendien niet alleen een verlengstuk van het Mitteleuropa-concept, maar, op zijn beurt, ook een direct gevolg van het agressieve racisme Hoewel zijn artikel aangaande het zogenaamde “nationaal karakter” te veralgemenend is, weet J.C. Charlesworth een interessante definitie te formuleren van dit DuitsGermaanse racisme, die hij omschrijft als “Herrenvolkism”: “Herrenvolkism, or arrogant racism, is usually attributed to Germanic peoples, and is generated by a group of dogmatic anthropologists and anthropogeographers who profess to see Indo-European and Western civilization as the achievement of Nordic strains which have invaded France and northern Italy and have dominated north-western Europe. The political effects of this feeling are cruelty in colonial affairs, an emphasis on military expansion, and a neglect of the political, economic, and social welfare of the working classes at home.”, cf. CHARLESWORTH, J.C., “Character in the Perspective of the Social Sciences”, Annals of the American Academy of Political and Social Science, Vol. 370, maart 1967, p. 26. 290 Genoemd citaat is een bedenking van de redactie bij LIESEGANG, E., “Die Reise Kaiser Wilhelms nach Kopenhagen und das germanische Gemeingefühl”, Germania V, mei 1903, p. 471. Dr. Erich Liesegang (1860– 1931) was directeur van de belangrijke Nassauischen Landesbibliothek te Wiesbaden. Hij was bibliothecaris en historicus. Liesegang schreef veel artikels, o.a. over Ernst Moritz Arndt. Hij was overtuigd aanhanger van het Alldeutscher Verband en stak dat niet onder stoelen of banken. Liesgang had contacten met de Belgische historicus en Pirenne-leerling Guillaume des Marez die in Duitsland gestudeerd had, (WILS, K., De omweg van de wetenschap: het positivisme en de Belgische en Nederlandse intellectuele cultuur, (1845-1914), Amsterdam, 2005, p. 292) en de gekende Karl Lamprecht, (CHICKERING, R., Karl Lamprecht: a German academic life (1856-1915), New Yersey, 1993, p. 226). In september 1900 had Erich Liesegang Paul Fredericq (namens de Pruisische regering) gevraagd of hij en Kurth ervoor te vinden waren de ‘rothen Adler’ in ontvangst te nemen.
68
Fredericq, weigerde en de zaak ging niet door. (COPPENS, E.C., “Bij een brief van Dr. Reismann-Grone – Paul Fredericq en het pangermanisme”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 32, nr. 4-5, juli-oktober 1973, kol. 220. In zijn Fredericq-biografie heeft Coppens niet meer herhaald dat Liesegang dit op vraag van de Pruisische regering deed, zie COPPENS, E.C., Paul Fredericq, Gent, 1990, p. 184. Vast staat volgens de biograaf dat na 1898 Fredericq afstandelijker stond tegenover het keizerrijk. Haaks op deze vaststelling staat de dromerige bespiegeling van de historicus die in zijn Schets... het vertrek van Wilhelm II uit Antwerpen met een Wagneriaans tafereel vergeleken had, zie Hoofdstuk II). 291 “Engelse eerloosheden”, Germania IV, februari 1902, p. 259-264. 292 De reiziger en publicist Wilhelm Vallentin (1862 – 1913) valt nog het beste te beschrijven als een soort nationalistische Cees Noteboom. Vallentin schreef over Latijns Amerika en de Duitse aanwezigheid aldaar. Hij engageerde zich zwaar voor de zaak van de Boeren in Zuid-Afrika, waarover hij verschillende meerdelige werken schreef die zich kenmerkten door een scherpe anti-Engelse toon, o.a. England und die Buren, (Berljin, 1899), Die Geschichte der Süd-Afrikanischen Republik (Berlijn, 2de uitgave 1902). Der Burenkrieg (WaldGolingen, 1903). Het werden bestsellers. Hij onderhield goede contacten met de Zuid-Afrikanen en verbleef daar gedurende een gedeelte van de oorlog. Berucht was zijn wijd verspreid pamflet Hunnen in Südafrika (1902) waarin hij de Britse oorlogsmisdaden aanklaagde. In Duitsland gold hij als de kenner van de Boerenrepublieken. Vallentin werkte samen met het ADV, KROELL, U., Die internationale Buren-Agitation 1899-1902. Haltung der Oeffentlichkeit und Agitation zugunsten des Buren in Deutschland, Frankreich un den Niederlanden während des Burenkrieges, Münster 1973, passim. 293 “Das ‘humane’ England – Betrachtungen über englische Politik und Kriegsführung in Süd-Afrika” von Dr. W. VALLENTIN (Fortsetzung), Germania IV, augustus 1902, p. 663-671. 294 Bruno Weyer (1857-1936) was Kapitein (militaire graad: Korvettenkapitän) in de keizerlijke marine. Weyer was een kennis van Reismann-Grone. Hij de militaire dienst verlaten om zich te engageren bij het Flottenverein (hij stond hoogstwaarschijnlijk op de payroll van het Reichsmarineamt) en het ADV. Weyer was een goed spreker en zeer populair in het conservatieve Duitsland. Hij gaf het Taschenbuch der deutschen Kriegsflotte (München, 1900) uit, met een oplage van 50.000 stuks en talrijke herdrukken. Als men over de vloot iets moest weten, greep men naar de “Weyers”. Het boekje wordt trouwens nog steeds herdrukt als naslagwerk voor marineliefhebbers, BONHARD, O., Geschichte des Alldeutschen Verbandes , Leipzig, 1920, p. 107.; ELEY, G., Reshaping the German right, New Haven/Londen, 1980, p. 70. 295 WEYER, B., “Kann Grossbritannien seine heutige Übermacht zur See dauernd behaupten ? », Germania IV, juli 1902, p. 612-622. 296 Te weten: het ontbreken van natuurlijke, koloniale grenzen, het beruchte Helgoland-Zanzibarvertrag van 1890, het ontfutseld worden van Uganda, het gebrek aan synergie tussen handel, mijnindustrie en landbouw enerzijds en leger en ambtenarij anderzijds. Peters vond ook dat de Duitsers de inboorlingen te weinig orde en tucht inprentten, “Deutsche Kolonialpolitik”, overname van een bijdrage van Carl Peters in de Finanz-Chronik, Germania VII, mei 1905, p. 676-679. Oorspronkelijk resideerden alle koloniale aangelegenheden onder het Auswärtiges Amt, waar ze door één raadgever behandeld werden. Deze situatie veranderde in 1885 toen Bismarcks raadgever bedankt werd voor bewezen diensten. Van 1885 tot 1889 werden koloniale zaken op basis van het onderwerp door verschillende departementen behandeld. In 1889-1890 werd een centrale, koloniale administratie toegevoegd als een autonoom departement van het Auswärtiges Amt. Deze gang van zaken was echter niet radicaal genoeg voor het Kolonialverein, wier leiders een Ministerie van Kolonieën eisten. De relatief autonome Kolonialabteilung bleef tot 1907 onder Buitenlandse Zaken vallen. Bij een deel van het Zentrum, de SPD en de Freisinnige Vereinigung (de progressieve liberalen) wekten de koloniale oorlogen van 1904-05 ongenoegen op (met name bij de opstanden van de Herero in Duits Zuid-West-Afrika en van de Maji Maji in Duits Oost-Afrika waren langs Duitse zijde nogal wat doden gevallen). Het gebrek aan parlementaire controle, de foutieve rekeningen vanwege de koloniale gouverneurs, de militaire crisis, de mank lopende administratie leverde munitie genoeg aan deze partijen of partijvleugels om een hervorming te vragen (of om, zoals de SPD dat deed, de hele regering door het slijk te halen). Plots was er geen meerderheid meer om het budget te stemmen. Rijkskanselier Von Bülow maakte van de gelegenheid gebruik om als compromis (o.a.) de oprichting van een (beter controleerbaar) onafhankelijk Ministerie van kolonieën in het vooruitzicht te stellen, SMITH, W.D., The German Colonial Empire, Chapel Hill, 1978, p. 45-47; p. 183-187. 298 Conrad Bornhak (1861- 1944), was rechter en prof.dr. aan de juridische faculteit van de universiteit te Berlijn (gespecialiseerd in staatsrecht). In 1917 zou hij nog van zich laten horen met zijn pamflet Belgiens Vergangenheit und Zukunft (Berlijn, 1917) waarin hij pleitte voor een aansluiting van België en Polen bij Duitsland. Na 1933 werd hij een overtuigde nazi. In 1939 herinnerde bracht hij in herinnering dat hij een oude, bijna « prehistorische » nationaalsocialist was, die de opvattingen van het nationaal-socialisme huldigde alvorens er een nationaal-socialistische partij bestond (zie VON LÖSCH, A.M., Der nackte Geist. Die Juristische Fakultät der Berliner Universität im Umbruch von 1933, Tübingen, 1999, p. 301-302). Bornhak was dus naar alle waarschijnlijkheid geen onbekende voor de Alduitsers. 299 BORNHAK, K., “Die deutsche Politik und die Buren”, Germania IV, juli 1902, p. 579. Meerbepaald trok de
69
auteur van leer tegen Reismann-Grone: “Das Juni-Heft der Germania enthält einen Aufsatz “Epilog zum Burenkrieg” [Germania IV, juni 1902, p. 516-539] von Dr. Reismann-Grone, der, soweit er zu einer vernichtenden Verurteilung der deutschen Politik in der Burenfrage gelangt, nicht ohne Widerspruch bleiben darf”. 300 BORNHAK, K., “Die deutsche Politik und die Buren”, Germania IV, juli 1902, p. 579-582. en meteen erop volgend “Entgegnung von Dr. Reismann-Grone”, Ibidem, p. 583-585. 301 BORNHAK, K., “Die deutsche Politik und die Buren”, Germania IV, juli 1902, p. 579-581; “Entgegnung von Dr. Reismann-Grone”, Ibidem, p. 583-585; Van Von Strantz kreeg Bornhak de wind van voren. Na het onbezonnen opblazen van het Rückversicherungsvertrag in 1890 deelde het Rijk zelfs, zo klonk het, in “zijn” triple-alliantie niet meer de lakens uit. Italië heulde met Frankrijk en Oostenrijk met de Russen. De “schlawenfreundliche” Oostenrijkse regering liet zelfs niet na de Duitse keizer te beschimpen, louter omdat hij tegen het “schaamteloze Polendom” zijn plicht deed. Wat de overmacht van de Britse vloot betrof, lagen de zaken tenslotte simpel. De sterkste Engelse vloot kon niet verhinderen dat door een gedurfde landingsoperatie het onbewapende Engeland ten gronde gericht zou worden. Het Verenigd Koninkrijk was zo betrokken in alle windhoeken dat het zijn eigen kusten niet eens beschermen kon, VON STRANTZ, K., “Die deutsche Politik und die Buren – Eine Wiederlegung”, Germania IV, augustus 1902, p. 643-645; p. 647. 302 Zo stond in het doorlopend artikel geschreven dat het ANV inzoverre de organisatie het Germaans bewustzijn opwekte “gewis” de volle steun van een maandblad als Germania waard was en verkreeg. Het artikel (in “wij” vorm) besprak op uiterst kritische wijze een brief van het ANV, “Groot-Nederland of Klein-Holland”, Germania VII, juli 1905, p. 375-378. 303 “Groot-Nederland of Klein-Holland”, Germania VII, juli 1905, p. 378. Vreemd genoeg liet de redactie toe dat dit soort stukken samen met artikels die eerder een lofzang op de Duits-Belgische betrekkingen verschenen (en in zekere zin ook op België, dat “sedert 1830” een enorme sprong voorwaarts gemaakt had (minder analfabeten, beter onderwijs, betere materiële ontwikkeling, verbetering landbouw en toename steenkolenproductie), “Die Feier der 75-jährigen Unabhängigigkeit in Belgien”, waarin evenwel ook geschreven stond dat het bevredigend was te vernemen dat de Belgen bij de op til zijnde jubeldagen de naties waaraan ze hun onafhankelijkheid te danken hadden niet vergaten. In voetnoot stond daar echter bij: “Für kleinere Staaten hat aber die Unabhängigkeit, besonders bei kriegerischen Verwicklungen, auch ihre Schattenseiten; sie tun daher gut daran, sich schon in Friedenszeiten durch Schutz- und Trutzbündnisse mit mächtigen Nachbarn [lees: Duitsland] zu sichern” (Germania VII, juni 1905, p. 447-450). 304 Dr. Harald Graevell van Jostenoode, « Das Ariertum und seine Feinde », Ostara, Bücherei der Blonden, nr. 25, juli 1908, p. 3-16. Graevell had zich in zijn artikel trouwens het idee van Germania-medewerker Woltmann, dat alle kerkvorsten en –hervormers “reine Germanen” waren, verdedigd (p. 5; het bestaan van het zuivere Germanendom als cultuurscheppende kracht had Woltmann ook al in Germania verdedigd). Opmerkelijk is ook p. 2: “Schriften von Dr. Harald Graevell van Jostenoode”, waar we in de literatuurlijst als eerste twee boeken werken van Graevell die over de Vlaamse Beweging gaan (Klassisch oder Volkstümlich? en Die Vlämische Bewegung...) die we vroeger bespraken, terugvinden. 305 LANZ-LIEBENFELS, J., “Urheimat und Urgeschichte der Blonden heroischer Rasse”, Ostara, Bücherei der Blonden, s.d., nr. 50, p. 1-17. 306 GOODRICK-CLARKE, N., The occult roots of Nazism : secret Aryan cults and their influence on Nazi ideology : the Ariosophists of Austria and Germany (1890-1935), New York, 2005, p. 57-58. 307 TOLLEBEEK, J., VANPAEMEL, G., WILS, K. (red.), ‘Degeneratie, moderniteit en culturele verandering: een Belgisch perspectief’ in: Tollebeek, J., Vanpaemel, G., WILS, K. (red.), Degeneratie in België (1860-1940) Een geschiedenis van ideeën en praktijken, Leuven, 2003, p. 299-311. Het werk dat baanbrekend was in deze ‘wetenschapstak’ was; MOREL, B.A., Traité des dégénérescences physiques, intellectuelles, et morales de l’espèce humaine et des causes qui produisent ces variétés maladives, Parijs, 1857. Zie ook Nordau, M., Entartung, Berlijn, 1892-3. (2 Volumes), Lombroso, C., L’ uomo delinquente : studiato in rapporto alla antropologia, alla medicina legale ed alle discipline carcerarie; con incisioni, Milaan, 1876 en van dezelfde auteur L’Uomo di genio in rapporto alla psichiatria, alla storia ed all’estetica. 5a edizione del ‘Genio e follia’, Turijn, 1888. 308 SAERENS, L., Vreemdelingen in een wereldstad : een geschiedenis van Antwerpen en zijn joodse bevolking (1880-1944), Tielt, 2000, p. 97. 309 De stelling van Lode Wils uit 1974 luidde : « Wel mag het [Germania] niet geringschattend worden afgedaan: het bezat een flinke kern trouwe medewerkers, en veel toevallige. De idee van stamverwantschap met Duitsland sprak blijkbaar vele flaminganten aan. Maar de sympatie voor Duitsland werd weer geschokt door het akkoord dat de regering van Berlijn sloot met Londen om de Boerenrepublieken aan hun aanvaller over te laten […] wat in Germania werd gehekeld, o.a. in december 1900 door de Brusselse advocaat Willem Thelen. Zeker is dat de Boerenoorlog en zijn nasleep - want pas achteraf kwamen al de Engelse wreedheden aan het licht - juist in de flamingantische milieus een anti-Britse stemming hebben geschapen. Laat Germania al in 1905 doodgebloed zijn, de herinnering bleef leven aan het persdebat dat het blad had uitgelokt in 1899-1900 over een
70
toetreding van België en Nederland tot het Zollverein. », Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 24-25 kunnen we volledig onderschrijven. Wat Wils evenwel niet onderzocht – het lag dan ook niet binnen het opzet van zijn werk – waren de wisselende relaties tussen de Alduitsers en de Duitse regering. 310 Zie van deze auteur inter alia. VAN DEN WEGHE, F., “De Duitse dichter Lenau (1802-1850), ter gelegenheid van de honderdjarige vernieuwing van zijn geboortedag”, Germania V, december 1902, p. 146-160 en Ibidem, januari 1903, p. 228-235. 311 Antoon Vrints bracht een aantal gegevens samen die wijzen op een betrokkenheid van De Mont bij het activisme. Allereerst een ledenlijst (?) van Antwerpse Jong-Vlamingen. Deze biedt evenwel geen zekerheid: het kon ook gaan om personen die gepolst werden om tot die radicale beweging toe te treden. De bewering dat hij zich niet tegen het activisme verzette ontleende Vrints aan Wils. Voor de bewering dat hij ten overstaan van Leo Picard niet onwelgevallig stond tegenover Jong-Vlaanderen, ging Vrints te rade bij Buning. Met de GrootNederlandse publicist moet evenwel opgelet worden: hij vermengde vaak propaganda met geschiedschrijving. De bewering die Jos Vinks, de hagiograaf van Borms aanhaalde als zou De Mont “een der zwijgende initiators van de hernieuwde Vlaamse actie geweest zijn”, is verwaarloosbaar. Het boek van Vinks uit 1974 is geen geschiedkundig werk, maar een radicaal propagandaboek (VINKS, J., Borms, Antwerpen-Brecht, 1974) waarin de auteur zijn sympathie voor het nazisme, de collaboratie en zijn haat tegenover het “zogenaamde” verzet bepaald niet onder stoelen of banken steekt (Men leze vooral VINKS, J., Op. Cit., p. 233-267, daar leert Vinks ons inter alia dat Hitler nog de kwaadste niet was: hij wilde immers geen imperialist (de geallieerden wél) maar wilde slechts (in 1918) ontstolen territoria waar Duitsers woonden in het Rijk terugbrengen, dat de oorlog kon vermeden worden als men maar in 1939 naar de vredelievende plannen van de Führer geluisterd had, dat de Belgische regering in Londen een “comité” zonder rechtsbasis was, dat de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk in W.O. II vochten aan de zijde van extreem anti-Westerse en anti-religieuze communisten die heel Oost- en Centraal Europa onder de voet zouden lopen (verdediging was dus gewettigd), dat verzetslieden misdadigers van gemeen recht waren, gesteund door de U.S.S.R. en hun Westerse geallieerden enz. De hoofdvogel schoot hij af op p. 260: “Oradour [een Frans dorpje dat op 10 juni 1944 verwoest werd door de SS en waar zowat de hele bevolking, op een paar personen na werd vermoord, B.Y.] en Lidice [een Tsjechoslovaaks dorpje dat in 1942 werd verwoest en waar de hele bevolking door de nazi’s hetzij ter plekke werd uitgemoord, hetzij vergast of naar concentratiekampen gedeporteerd werd in juni 1942, een wraakactie voor de moord op Heydrich, Reichsprotektor van Bohemen en Moravië en de voorzitter van de Wannseeconferentie, B.Y.] zijn gevolgen van een soort oorlogsvoering die in Londen en Moskou werd gepland – en de morele verantwoordelijken zijn dààr te zoeken”. Het is bijna onvoorstelbaar dat dit soort bedenkelijk proza in de jaren 1970 van de 20ste eeuw kon doorgaan voor een historisch werk en anno 2002 blijkbaar nog steeds als dusdanig geconsulteerd werd...). Wél van belang zijn twee Duitse rapporten die Vrints consulteerde: één rapport d.d. eind 1915 noemde De Mont één van de invloedrijkste Vlamingen die zich in het activisme engageerde: een ander Duits rapport d.d. 1917 schreef dat De Mont voorstander was van de bestuurlijke scheiding, VRINTS, A., Bezette Stad Vlaams-nationalistische collaboratie in Antwerpen tijdens de Eerste Wereldoorlog , Brussel, 2002, p. 58-59; Voor Kellen: zie onze bibliografie; Zie voor de voordrachten van De Mont DOLDERER, W., Op. Cit., p. 23. 312 In een werk van hem uit 1905 zou hij daar overigens nog op terugkomen. België schilderde hij daarin af als een onnatuurlijke staat. Voor Nederland bleef het maar afwachten of dat koninkrijk zijn zelfstandigheid kon bewaren. Die werd overigens, zo Hasse, niet door Duitsland maar wel door de Entente bedreigd. In zijn boek verwees hij overigens expliciet naar het tijdschrift Germania, wanneer hij het had over de bevolkingssamenstelling van België, HASSE, E., Deutsche Politik, Erster Band: Heimatpolitik, München, 1905, p.89-92. Voor de verwijzing naar Germania, zie Ibidem, p. 89-90 (*) in voetnoot. 313 De geograaf sprak met een zichtbare minachting over « Kleinstaaterei » : « Sie [die Kleinstaaten] entbehren der kräftigen Nahrung grosser natürlicher Vorteile, versumpfen in ärmlicher Selbstgenügsamkeit. Unsere Kleinstaaten [België, Nederland en Denemarken] haben unsere Ströme und Küsten lahmgelegt und das hat die mehr als alles unmöglich gemacht », RATZEL, F., Politische Geographie oder die Geographie der Staaten, des Verkehres und des Krieges, (2de druk), Leipzig, 1903, p. 400-401. 314 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 289-296. M.b.t de ‘nasleep’ van Germania, zie onder andere GANDAVUS, A., Le flamingantisme et l’Allemagne, sl., s.d., p. 5-12 en inzonderheid p. 7. De auteur bestreedt de vervlaamsing van de universiteit van Gent. We lezen we dat Germania het meest duidelijke bewijs was van de innigheid die flaminganten met pangermanisten verbond. Germania was volgens het vlugschrift in 1880 in Brussel gesticht (wat niet klopte). Een passage uit een artikel uit een reeks van Omer Wattez – nochtans geen activist – uit 1900 (‘In en om de Vlaamse Beweging’) werd opgerakeld en daar was dan vetjes in aangeduid dat ‘We Vlamingen dus Germanen zijn’. H.F. Blunck zou in 1915 nogmaals de démarche van Brans (‘Gij Broeders uit het Oosten’) in herinnering brengen, daarbij ook verwijzend naar Hansens Aldietserij. Ook Hiel, Van Oye en Rodenbach kregen een ereplaats toebedeeld. En had Haller von Ziegesar in 1892 al niet gezegd: ‘Naar Oostland willen wy varen! Uit Vlaanderenland ten verren strand en roemmend onze stemmen paren, by die der dichten broederscharenn ten feest gestroomd naar Helgoland’?, BLUNCK, H.F., Belgien und die niederdeutsche Frage,
71
Jena, 1915, p. 10-18. Domela Nieuwenhuis zag het zo: ‘Heel Vlaanderen misschien met uitzondering van de oosthoek van Brabant, en met terzijdestelling van de zeer verbitterde aristocratie, plutocratie en hun talrijke afhangelingen voelt zonder erover te redeneren, een onbewuste Algermaansheid en de Duitsers voelen hetzelfde. Zij voelen zich thuis in Vlaanderen, vreemd in Walenland. Bewuste Algermaansheid bestond er ook in de hierboven aangeduide niet bijzonder Duitse betekenis, een Algermaansheid, die zich in Vlaanderen uitsprak bij monde van de Fransschrijvende De Lavaleye, en Van der Kinderen en van echt Vlaamse mannen als De Ceuleneer, Pol de Mont, Josson, Obrie, Wattez, Jullius Sabbe, J. De Vriendt, Prayon van Zuylen, Haller en anderen o.a. in het tijdschrift ‘Germania’ – een algermaansheid die in alle Germaanse landen leeft’, NIEUWENHUIS NYEGAARD, J.D., Vlaanderen bevrijd van allen zuidelijken dwang, Amsterdam, 1915, p. 3637. In een speciale Vlaanderen-editie van de Norddeutsche Monatshefte (augustus 1916) werd de hele Germania-episode in herinnering gebracht. Er werd herinnerd aan de Alldeutsche Verbandstag van 1898 waar erop gewezen werd dat het Alldeutscher Verband enkel völkische, maar geen politieke doeleinden nastreefde. Op dat standpunt, zo schreef de auteur, was het adv sedert 1894 tot op het moment van dat schrijven gebleven. Verwezen werd ook naar de werken van Fritz Bley en, natuurlijk, naar de stichting van het maandblad Germania in 1897 (sic). Er werd niet verholen wie de stichters waren: ‘de leiders’ van het ADV. En alle leiders van alle Vlaamse partijen hadden het ondersteund en geleid (sic!). Germania had de gewenste samenwerking tussen de Duitse en de Vlaamse cultuur hersteld. Wel verweet de schrijver de Duitse regering afwijzendheid, ‘Deutsche Kulturpolitik’, Norddeutsche Monatshefte, jg. 3, 1916, p. 401-403. Muchau stelde dan weer in 1918 dat de bevrijding van de Vlamingen van de ‘Duitse vrienden’ kwam. Alleen van die staat kon hulp komen tegen de opdringerige Französlinge. Een begin daarvan was al gemaakt met de oprichting van het Vlaams-Duitse tijdschrift Germania in 1897 (sic). De meeste Duitse medewerkers van dat tijdschrift, zo Muchau, stonden ook vandaag (in 1918) nog in contact met de Vlamingen. Het zou langs Vlaamse kant makkelijk zijn om de groep van personen, die eertijds rondom Germania verzameld hadden, opnieuw te organiseren. Belangrijk daarbij is dat het om werkelijk leidende personen, vertegenwoordigers van alle strekkingen en partijen ging. ‘Ich entnehme diesen Bericht einer Vereinschrift die für die engere Verbindung der Deutschen und Vlamen zu werben bemüht ist’, zo stelde hij nog. Zie MUCHAU, H., Die Befreiung der belgischen Vlamen vom französischen Joch, ein Ehrenpflicht des deutschen Volkes – Ein Weckruf an das deutsche Gewissen im Anschluß an den Beweis der germanischen Abkunft der Belgier zu Cäsars Zeit, Darmstadt, 1918, 17 en voetnoot (3) aldaar.
Hoofdstuk 4 1 Teja [= T. WESTERICH], Der Abgrund : Bilder aus der deutschen Dämmerung im Jahre 2106 von Graf Teja, Leipzig, 1914; Voor een goede bespreking zie “Germany in 2106”, The Times, 14 april 1914, p. 6. 2 De allusie op Frederik De Grote lijkt duidelijk: de held was dus een kruising tussen de legendarische, Pruisische koning en de stichter van het Rijk. 3 “De Germaanse staat bij uitstek die tot missie heeft om de Germaanse beschaving te bewaren en uit te dragen, is het huidige Duitsland, van wie de toekomst van het ras afhangt. Laten we dus onderzoeken welke proporties aan Duits bloed de Europese staten bevatten en wat hun waarde is voor de bewerkstelliging van een groter Duitsland”, REIMER, J.L., Ein pangermanisches Deutschland, Berlijn-Leipzig, 1905, p. 67-68. 4 REIMER, J.L., Ein pangermanisches Deutschland, Berlijn, 1905, (ook geciteerd in STECHERT, K., Wie war es möglich?, Stockholm, 1945, p. 204). Een andere publicatie, die we niet konden inkijken, verscheen in 1907. Daarin stond dat het Franstalige deel van België bij Frankrijk gevoegd diende te worden, Elzas-Lotharingen aan Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg aan Duitsland en Vlaanderen bij Nederland. De Gorinchemsche Courant, een relatief klein dagblad maakte van de brochure gewag. Het blad merkte erbij op dat Duitsland zoiets nooit zou toelaten. Zolang immers het Rijk met zijn steeds grotere bloei van binnenlandse handel nood had aan een open weg naar zee, zou het zich – zo becommentarieerde het dagblad – “verkleuteren” [zo in tekst, bedoeld wordt: “verkneukelen”] in de naijver tussen Antwerpen en Rotterdam. Als België en Nederland verenigd waren, lagen de kaarten natuurlijk anders. De tijd dat Duitsland ter wille van de havens hetzij België hetzij Nederland “geheel zou inpalmen”, lag volgens het persorgaan nog “veraf”, “Buitenland”, Gorinchemsche Courant, 18 januari 1907, p. 3. 5 REIMER, J.L., Ein pangermanisches Deutschland, Berlijn, 1905, p. 129-136. Interessant is vooral het hoofdstuk VIII in zijn boek (Op. Cit. p. 123-171). Het bedoelde stuk – “Das größere Deutschland als germanisches Stammesreich” – is in een zeer moeilijke stijl geschreven. Reimer maakte er verschillende onderverdelingen in, bijvoorbeeld tussen stammen met of zonder Germaans bloed die dan op hun beurt vijandig of niet-vijandig stonden tegen Duitsland. Stammen met Germaans bloed moesten tot toenadering gedwongen
72
worden, anderen mochten zich voortontwikkelen, tenminste als ze de groei van Duitsland niet in de weg stonden. Andere maatregelen waren de “Entnationalisierung” (Übernationalisierung”), hetzij op geestelijk vlak (zoals de Joods-agermaanse beïnvloeding van de Germanen door de christelijke kerken) of door het vermengen van bloed. Vraag was of de winst voor het Duitse volk door uitbreiding van zijn economisch- en taalgebied dan opwoog tegen de verslechtering van de fysieke toestand van de Duitsers en van de Duitse cultuur. Het antwoord, aldus Reimer, lag besloten in de vraag of volkeren Germaans zijn. “Bei den [...] Holländern und Flamen brauchen wir darüber kein Wort zu verlieren”. Het uiteindelijke doel van de auteur was de stichting van een soort nieuw Heilig Rooms Rijk, ditmaal een Germaans Stammenrijk der Duitse Natie, een wereldrijk van Germaanse stammen onder Duitse heerschappij. De Scandinavische en Nederlandse “Germanenstaten” zouden verduitst worden; bij niet-Germaanse massa’s zou een splitsing optreden: de Germaanse component zou verduitst worden en het “agermaanse” afgestoten. Reimer droomde van een nieuw Romeins Rijk: “Und ich sah die mitteleuropäische germanische Welt geeinigt vor mir stehen unter dem Banner der civitas Germanica, des neuen deutschgermanischen Staatsbürgertums”. De cives Germanici (die als enigen het volledig burgerschap genoten) waren naast de Rijksduitsers ook de “germanische Angehörige” van het nieuwe Rijk, ongeacht de staat waar ze woonden. Wat Reimer met Nederland en België voor ogen stond – een politiek van etnische zuivering – wordt duidelijk wanneer men passages als deze leest: “Anders aber steht es mit jenen deutschen Ländern, die heute von Deutschland noch politisch getrennt sind, denen dieses sogar wahrscheinlich einmal für einen Augenblick – nolens volens – als politischer Gegner wird gegenübertreten müssen. Hier könnte man für kurze Zeit von dem Rechte des Siegers Gebrauch machen und diesen Ländern nicht eher die volle civitas Germanica verleihen, bevor sie nicht von den alleroffenbarsten agermanischen Elementen gereinigt sind!”. Reimer was overigens vertrouwd met het werk van Woltmann (cf. zijn verwijzing naar Politische Anthropologie, Ibidem, p. 150). 6 Zie Hoofdstuk II. 7 Voor een uitstekende en exhaustieve samenvatting van deze gebeurtenissen en evoluties, zie VAN DE MEERSSCHE, P., Internationale politiek 1815-1945, boek 1: 1815-1918, Leuven, 1987, p. 141-203; Zie ook TUNSTALL, G.A., “Austria-Hungary” in; HAMILTON, R.F., HERWIG, H.H. (red.), The origins of World War One, Cambridge, 2003, p. 113. 8 FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Düsseldorf, 1969, p. 566. 9 Historici, waaronder Gerhard Ritter, hebben net Moltke (en niet Schlieffen) beschreven als iemand die rekening hield met externe politieke factoren, zoals de waarde van een neutraal Nederland in oorlogstijd. G. Ritter noemde Moltke veel gevoeliger voor de politieke en economische dimensies van militaire beslissingen, RITTER, G., Der Schlieffen Plan: Kritik eines Mythos, München, 1956, p. 90. Fischer heeft deze hypothese ten dele overgenomen toen hij schreef dat Schlieffen een “Militärtechniker” was die zich niet met politiek bezighield, zie FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Düsseldorf, 1969, p. 568. Nog in 1912 wilde Von Schlieffen heel het zuiden van Nederland bezetten en een aanval opzetten vanuit Nijmegen. [De val van het KabinetKuyper had hem dus niet doen afzien van zijn gedachte aan een doortocht van Nederland]. Volgens hem kon Duitsland absoluut het gevaar niet lopen dat het Verenigd Koninkrijk of Frankrijk Nederland zou bezetten. Bovendien was Schlieffen ervan overtuigd dat Nederland in wezen anti-Brits was, TUYLL, H., Op. Cit., p. 71819. Vreesde hij hier dat de beslissing van Moltke op een ramp zou uitdraaien? 10 Die zienswijze ging werkelijk lijnrecht in tegen wat Schlieffen meende. In zijn definitieve memorandum uit 1905/6 meende hij dat de neutraliteit van België, Nederland en Luxemburg geschonden moest worden om de communicatielijnen van de vijand aldaar af te snijden Moltke had nog andere redenen: hij vreesde de vernietiging van Nederlandse spoorwegen, een Engelse invasie vanuit Nederland, Ibidem. Fritz Fischer voegde daar nog aan toe dat Moltke een doorgang naar zee behouden wilde voor als de oorlog toch langer zou duren, zie van deze auteur Krieg der Illusionen, Düsseldorf, 1969, p. 568. 11 Hetgeen terecht vermoedens deed rijzen bij de Britten dat de Nederlands-Duitse relaties minder hartelijk verliepen, DUMAS, P., Germany N.A. Report nr. 34/06 “Abandoned Visit of German Torpedo Boats to Krefeld & Possible Attitude of Netherlands Government in the Matter”, Berlijn, 16 juli 1906, SELIGMANN, M.S., Op. Cit., p. 25. 12 Overgenomen artikel in “Nederland en Duitsland”, De Nieuwe Koerier, 30 juni 1906, p. 1. 13 Het blad had een sterk antirussische ondertoon en ook hoge Duitse functionarissen bleken er (anoniem) artikels in te mogen publiceren, Het Berliner Tageblatt was de invloedrijkste krant van de hoofdstad en voer een progressief-liberale koers. Het waren deze Freisinnige die een jaar later het “Bülow-Block” zouden vervoegen (infra), SCHWARZ, G., “Berliner Tageblatt” in: FISCHER, H.D., Deutsche Zeitungen des 17. bis 20. Jahrhunderts, (Band II), München, 1972, p. 315-347. 14 Overgenomen artikel in “Nederland en Duitsland”, De Nieuwe Koerier, 30 juni 1906, p. 1. 15 We denken hier bijvoorbeeld aan L. Grapperhaus, medewerker aan De Telegraaf (en correspondent van de Rheinisch-Westfälische Zeitung). Grapperhaus, die van Duits-Nederlandse afkomst was, werd in 1904 medewerker aan De Telegraaf. In maart 1905 bood hij bij het Duitse gezantschap in Den Haag zijn diensten aan, hetgeen daar op grote bijval kon rekenen. Zo kwam hij ook in contact met Berlijn. Alhoewel hij correspondeerde met de kanselier, is het niet bewezen dat hij door Berlijn daadwerkelijk betaald werd – hetgeen het keizerrijk met
73
anderen wel deed. In 1907 stierf hij aan tuberculose, hij was slechts 28 jaar. GEUDEKER, N., Onafhankelijkheid en neutraliteit. De Nederlandse pers tijdens de Eerste Wereldoorlog. Een vergelijkend onderzoek naar De Telegraaf, de Nieuwe Rotterdamsche Courant en Het Volk, onuitgegeven proefschrift, Utrecht, 2004, p. 19-22 VON DER DUNK, H., Die Niederlande im Kräftespiel zwischen Kaiserreich und Entente, Wiesbaden, 1980, p. 26-27. Interessant is zijn tweedelig artikel dat in 1906 in de Alldeutsche Blätter verscheen (GRAPPERHAUS, L., « Niederländische Bündnisträume », Alldeutsche Blätter, Berlijn, 1906, (I) p. 40-42; (II) p. 47-49). Grapperhaus bracht daarin de pogingen m.b.t. de oprichting van een Duits-Nederlandse douane-unie in 1899 in herinnering. Hij bekloeg zich over het aftreden van het Kabinet-Kuyper. Door de komst van het nieuwe liberale kabinet waren de toenaderingspogingen immers begraven. De Telegraaf en het Utrechtsch Dagblad noemde hij als Duitsgezinde bladen (daarbij bracht hij een artikel van het eerste blad in herinnering waarin stond dat Rotterdam meer dan Antwerpen steeds meer een Duitse haven werd). Een pak kranten waren blijkbaar Duitsvijandig. Vooral de “demokratische Kreise” (hij bedoelde socialistische) schilderde Grapperhaus als Duitshatend af. 16 TUYLL, H., “The Dutch Mobilization of 1914: Reading the "Enemy’s Intentions”, The Journal of Military History, Vol. 64, nr. 3, juli 2000, p. 713-715. 17 In 1905 hadden enkele Belgische parlementairen zelfs gevraagd om toe te treden tot het Zollverein, hetgeen in Die Grenzboten in een aantal artikels gunstig onthaald werd, zie DE CORTE, B., Op. Cit., p. 333. 18 Zoveel zelfs dat de Belgische regering er geen graten in zag om – op vraag van Duitsland – een spoorweg aan te leggen tussen Malmédy en Stavelot (1903). Dat was een vervolmaking van een strategisch Duits netwerk. Wellicht heeft men hier de afweging gemaakt tussen economische overwegingen (goed voor Belgische economie) en militaire bedenkingen, waarbij het eerste doorslaggevend was; De spoorweg zou deels over Belgisch grondgebied lopen. Marie-Thérèse Bitsch heeft een hoofdstuk van haar werk besteed aan de spoorwegenkwesties. Van de spoorweg Malmédy-Stavelot zou er 8 km. over Belgisch grondgebied lopen. De spoorlijn Aken-Leuven lag voor 97 km. op Belgisch grongebied. De strategische voordelen voor Duitsland waren voor de tweede lijn: (1) Een vermijden van de forten van Luik (2) Een vermijden van het Nederlandse grondgebied. Voor de kleine verbinding Malmédy-Stavelot waren er ook voordelen. Zoals Bitsch optekent: « [...] elle constitue une liaison entre le réseau de l’Eiffel [...] et celui des Ardennes belges ; elle relie aussi le camp allemand d’Elsenborn aux lignes qui permettent d’arriver à la frontière française près de Longwy, Montmédy et Sedan ». Het waren overigens niet de Duitsers die de koppeling van de twee projecten aan elkaar gevraagd hadden. Zij waren enkel vragende partij voor wat betreft de spoorlijn Malmédy-Stavelot. De ratificering van het Belgisch-Duitse spoorverdrag gebeurde, na zeven jaar onderhandelingen, op 15 augustus 1903, BITSCH, M.-T., La Belgique entre la France et l’Allemagne (1905-1914), Parijs, 1994, p. 341-342. De constructie van de spoorweglijn Leuven-Aken bleef maar aanslepen, de kleinere lijn werd in januari 1914 ingehuldigd, Ibidem, p. 347. 19 COOLSAET, R., België en zijn buitenlandse politiek (1830-1990), Leuven, 1998, p. 187-188. 20 Later, tijdens Wereldoorlog I, zou Duitsland België ervan betichten niet neutraal geweest te zijn. Nochtans wilde België zijn neutrale status niet opgeven. Eerder was de vraag hoe die te beschermen, c.q. hoe het verdrag van 1839 te implementeren, HELMREICH, J.E., Belgium and Europe – A Study in small power diplomacy, Den Haag-Parijs, 1976, p. 154-155. Vermelden we hier ook het uitstekende KIEFT, D.O., Belgium’s return to neutrality : an essay in the frustrations of small power diplomacy, Oxford, 1972 dat de Belgische positie van neutraliteit na 1918 behandelt. 21 Voor de kwestie Congo en de rol van het Verenigd Koninkrijk, zie WILS, L., “De Politieke Ontwikkeling in België (1894-1914)” in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Deel XIII, Haarlem 1978, p. 412 e.v. 22 Weinig verwonderlijk is dan ook dat de Duitse diplomaten door de campagne verontust werden. Van 1905 tot 1912 behandelen 56 berichten van Brussel naar Berlijn deze kwestie. In de marginalia van een bericht van de Brusselse ambassade d.d. 27 juli 1906 noteerde Bülow “Also mussen wir dagegen arbeiten”, GOTOVITCH, J., Op. Cit., p. 466-467. 23 SMIT C., Nederland in de Eerste Wereldoorlog – Het Voorspel (1899-1914), Groningen, 1971, p. 112-123 en Ibidem, p. 197-200; DUMOULIN, M. “Het ontluiken van de twintigste eeuw (1905-1918)” in: DUMOULIN, M., GERARD, E., VAN DEN WIJNGAERT, M., DUJARDIN, V., Nieuwe Geschiedenis van België II (19051950), Brussel, 2006, p. 725. Hoe lang de besprekingen precies duurden, is volgens Helmreich niet bekend. Wel waren ze al snel achterhaald door de feiten (met name door een verandering in de Anglo-Franse plannen). Ondertussen groeide het Belgische wantrouwen ten opzichte van het Verenigd Koninkrijk. Factoren van belang waren daarin de Britse kritiek op het bestuur van Congo door Leopold II en het niet-erkennen van de Belgische annexatie van Congo door het Verenigd Koninkrijk. Het nieuws van militaire voorbereidingen in het zuiden deed herinneringen aan Frans imperialisme opnieuw oplaaien. De regerende katholieke partij was tegen het antikerkelijk optreden van Frankrijk en nerveus door de vrijheid die socialisten in dat land genoten (men verkoos het Duitse model). Een nieuwe, belangrijke factor dook in 1907 op: de vorming van de twee Europese machtsblokken was voltooid (Verenigd Koninkrijk-Frankrijk-Rusland versus Duitsland-Oostenrijk-Italië). De Belgen hadden daardoor het gevoel dat ze zich tot niemand meer konden wenden. Voordien werd het Verenigd Koninkrijk als “voldoende onafhankelijk” beschouwd om welwillend onze neutraliteit te verdedigen,
74
HELMREICH, J.E., Belgium and Europe – A Study in small power diplomacy, Den Haag-Parijs, 1976, p. 154155. (zie infra) Eerder al had Kuyper trouwens stappen ondernomen om een Belgisch-Nederlandse alliantie te bewerkstelligen. Sommige historici menen dat die op de Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en Italië (i.e. het tegendeel van wat Le Petit Bleu had voorgesteld) gericht zou zijn, zie bijv. BLOK, D.P. et. al., “De diplomatieke betrekkingen tussen België en Nederland”, in: BLOK, D.P. (red.), Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Deel XIII, Haarlem 1978, p. 520. 24 Lode Wils beschreef hoe het wetsontwerp m.b.t. de forten er maar op het nippertje en op voorwaarde van amendering kwam. Voor wat de kredietaanvaag voor de Antwerpse vesting betrof, stuitte de katholieke regering op weerstand van de socialistische en liberale oppositie, evenals die van de jonge rechterzijde (o.l.v. Beernaert). Leopold II steunde het ontwerp. Een aantal liberale bladen die hij, met het oog op zijn Congo-politiek subsidieerde, stelde zich t.a.v. de nieuwe landsverdediging positief op, WILS, L., “De Politieke Ontwikkeling in België (1894-1914)” in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Deel XIII, Haarlem 1978, p. 411. 25 DUMOULIN, M., “Het ontluiken van de twintigste eeuw (1905-1918)” in: DUMOULIN, M., GERARD, E., VAN DEN WIJNGAERT, M., DUJARDIN, V., Nieuwe Geschiedenis van België II (1905-1950), Brussel, 2006, p. 725. 26 WILS, L., “De Politieke Ontwikkeling in België (1894-1914)” in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Deel XIII, Haarlem 1978, p. 421. 27 VAN TUYLL, H., “The Dutch Mobilization of 1914: Reading the ’Enemy’s Intentions’”, The Journal of Military History, Vol. 64, nr. 3, juli 2000, p. 720-722, p. 729-730. 28 In geval van een oorlog met Frankrijk of Engeland zouden, aldus de Britse militaire attaché te Berlijn, de Duitsers Denemarken bezetten. Dat land was immers strategisch gelegen (aan de Grote en Kleine Belt). In de zomer van 1907 waren er te Parijs bovendien geruchten opgedoken omtrent een defensieve (of offensieve) DuitsDeense alliantie, wat te Denemarken een heftige anti-Duitse stemming deed ontstaan (men was daar de oorlog van 1864 nog niet vergeten), DUMAS, P., Germany N.A. Report nr. 9/08 “Report on the German Navy for 1907”, Berlijn, 12 februari 1908, SELIGMANN, M.S., Op. Cit., p. 136.; “Again so soon as war is declared there must be some movement by Germany infringing the neutrality of Denmark, if only in defence of her own vulnerable position in the Baltic”, Ibid., p. 144; In geval van een bezetting van Denemarken door Duitsland was er immers nog een probleem voor de Duitsers, zo meende hun maritieme attaché. Rusland zou immers tot de laatste man vechten om Denemarken van een opslorping door Duitsland te behoeden, DUMAS, P., Germany N.A. Report 7/06 “The dredging of the Flint Channel”, Berlijn, 23 februari 1906, SELIGMANN, M.S., Op. Cit., p. 6. Bovendien scheen de Duitse invloed in Deense maritieme kringen toe te nemen. In de Deutsche Zeitung van 29 september 1911 had een Deens admiraal (die nota bene zelf een paar decennia eerder tegen Pruisen gevochten had) de loftrompet gestoken over de Duitse marine. Het blad had er nog eens aan toegevoegd dat men ook in andere Deense kringen de lof van de Duitse maritieme macht bezong, Krantenknipsel geciteerd door WATSON, H. in zijn brief geklasseerd als Germany N.A. Report nr. 28/11 “The German Naval use of Danish and Norwegian Waters”, Berlijn 12 oktober 1911, SELIGMANN, M.S., Op. Cit., p. 334. N.a.v. de Agadircrisis had de Britse Fortnightly Review (d.d. 1 september 1911) geschreven “There is a German tendency in the commercial circles of Antwerp which is already half a German city, and there is a sort of feeling in bureaucratic circles that Germany would prove a good and possibly an inevitable protector; but the man of the nation dislikes the German”, geciteerd in DEVLEESHOUWER, R., Les Belges et le danger de guerre (1910-1914), Leuven, 1958, p. 210-211. 29 Letterlijk stond er: “Als ze [i.e. de Duitse regering] niet zelf de waarde van de vlootbouw wilde tenietdoen”. 30 “Het was mijn wens dat onze vertegenwoordigers in het buitenland”, zo schreef Tirpitz, “op een discrete manier, de belangen van Scandinavische, Zwitserse en Nederlandse particulieren zouden begunstigen [...]. Deze kleine staten [...] zouden onze expansie op een hartelijke wijze ontvangen hebben indien ze [...] bij ons een natuurlijke steun vonden en indien ze onophoudelijk en behendig in ons de vertegenwoordigers van het concept “Europa” hadden gezien”. (1) Met andere woorden: het ging dus om de staten in kwestie (2) Het feit dat de Belgen of België niet voorkwam in wat Tirpitz (naar eigen zeggen) vóór de oorlog vooropstelde en ondernam, biedt geen uitsluitsel over zijn visie op de toekomst van ons land. Maar het is toch wel verwonderlijk (veelzeggend?) dat hij elke staat die een buurland van Duitsland was als (potentiële) bondgenoot vernoemde (i.e. Oostenrijk-Hongarije, Nederland, Zwitserland, Noorwegen-Zweden (of, na 1905 de twee apart) en Denemarken) buiten België (en uiteraard Frankrijk, Rusland en Luxemburg). Onrechtstreeks kunnen we hieruit afleiden dat von Tirpitz niet hoog opliep met de Belgische staat. En dat terwijl hij anderzijds letterlijk gesteld had dat er alles aan moest gedaan worden om de vriendschap van de kleine buurlanden te winnen. (3) Tirpitz had trouwens duidelijk onderstreept op welke manier alles moest gebeuren: “niet door te veroveren, maar door voor zich te winnen”. TIRPITZ, A., Les Mémoires du Grand-Admiral von Tirpitz, Parijs, 1930, p. 192-195. 31 In mei 1924 droeg de rechts-nationalistische partij Tirpitz zelfs voor als kandidaat voor het kanselierschap. Wel dient genoteerd te worden dat de admiraal in 1918 niet politiek actief werd. Pas in 1922 gaf hij zijn terugtrekking uit de politiek op. Van doorslaggevend belang daarbij was naast de crisis van de Weimarrepubliek het Beierse secessionisme, SCHECK, R., “Politics of Illusion: Tirpitz and Right-Wing Putschism (1922-1924)”,
75
German Studies Review, Vol. 18, nr. 1, februari 1995, p. 29-32. 32 Het verdrag van Praag maakte in 1866 een einde aan de Oostenrijks-Duitse oorlog. Het stipuleerde dat het noorden van Schlesswig-Holstein, t.t.z. het gedeelte dat Denemarken in 1864 verloren was, de keuze had om zich door een plebisciet opnieuw bij Denemarken aan te sluiten. In 1878 echter besloten Duitsland en Oostenrijk om dat niet te laten doorgaan. Dus eigenlijk bedoelde Tirpitz dat het verdrag van Praag moest nageleefd worden. Dat Tirpitz dat niét wist, is onwaarschijnlijk, om niet te zeggen onmogelijk. Anderzijds kon hij natuurlijk moeilijk stellen dat Duitsland zijn in 1878 gebroken belofte maar moest goedmaken, TIRPITZ, A., Op. Cit., p. 195. 35 (1) Dit was absoluut geen Britse propaganda. De Naval Attachés moesten Londen zeer secuur inlichten over wat er in Duitsland leefde. Het ging om strikt geheime rapporten, spionage eigenlijk, die uiteraard voor het publiek geheim gehouden werden. (2) In zijn afscheidsrapport, gedateerd op 30 juli 1908, maakte de Britse maritieme attaché te Berlijn een aantal opmerkingen die omiskenbaar wijzen in de richting van de imperialistische Drang Nach Westen van het Rijk. Vooreerst merkte hij op dat Engeland in Duitsland werkelijk gehaat werd. In Duitse scholen, zo schreef hij, werd die haat op dagdagelijkse basis gecultiveerd. De agitatie van het Flottenverein – wiens propaganda-invloed steeds groter werd – was ondertussen zo toegenomen, dat de attaché zich afvroeg of de keizer zelve alles nog wel in de hand houden kon. Duitsland, zo meende hij, had zijn begerige ogen op de (zee)havens aan de Rijnmondingen laten vallen. Er werd gezegd dat “Rotterdam Duits moest worden”. Volgens hem zou de strijd om het bezit van dat strategisch punt uiteindelijk een kwestie van leven en dood worden. De Duitse handelsmarine bleef maar doorgroeien, ondanks de slecht geplaatste havens van Bremen en Hamburg en het was dus eigenlijk maar “natuurlijk” dat de Duitsers zich afvroegen hoe gunstiger hun situatie niet zijn zou, als Rotterdam en Antwerpen in Duitse handen waren. Het Duitse industriële en economische centrum, was bovendien aan de Rijn gelegen. Deze toestand verwekte volgens hem frustratie in Duitsland en onrust in Nederland. Geruchten deden in het kleine buurland de ronde als zou Nederland niet geneigd zijn om de havenwerken in Rotterdam af te ronden: Duitsland zou uiteindelijk toch met de winst gaan lopen! In het Rijk bestond een gevoel van Einkreisung, waarmee afgerekend moest worden, alvorens het te laat was, zo luidde zijn analyse. Daarom was het zijns inziens mogelijk dat Nederland op een goede dag geannexeerd zou worden. Voor het Verenigd Koninkrijk was bovendien een sterke Russische vloot van groot belang om de integriteit van Denemarken te behouden. In geval van oorlog zou Duitsland trouwens een pak strategische posities moeten bezetten: de Russische grens, Denemarken, Schlesswig en het Kielkanaal en de Belgische en Nederlandse grens (waarvoor telkens grote tot enorme troepenaantallen nodig waren). Een treffend citaat was wel: “It must be truly exasperating to feel that Rotterdam and Antwerp handle probably the largest and most valuable of their exports and imports and thus Holland and Belgium are able to extract a heavy tribute from German industry”, DUMAS, P., Germany N.A. Report nr. 34/08 “The Relations between Germany and England from a Naval Point of View”, Berlijn, 30 juli 1908, SELIGMANN, M.S., Op. Cit., p. 168-182. In 1911 zou attaché H. Watson de mening vertolken dat de “man in de straat” al aan het spreken was over een invasie van “dat kleine eiland” in “drie of vier jaar tijd”, WATSON, H., Germany N.A. nr. 25/11, “Reported alteration in Date of Publication of German Naval Estimates”, Berlijn, 27 september 1911, SELIGMANN, M.S., Op. Cit., p. 328. 36 LAUTIER, E., “Guillaume II et Hollande”, Le Figaro, 5 oktober 1907, p. 2. 37 BITSCH, M.-T., La Belgique entre la France et l’Allemagne (1905-1914), Parijs, 1994, p. 119. Op wereldvlak was Antwerpen in 1912 zo belangrijk dat het enkel nog New-York moest laten voorgaan. 38 Naar aanleiding van het bezoek van Wilhelm II aan Nederland haalde de Nationale Liberale Korrespondent geruststellende woorden van Bismarck uit de jaren 1860 aan (“En al smeekten nu de drie miljoen Nederlanders op hun knieën om inlijving, Pruisen zou ze niet kunnen en willen aannemen”). Zulke woorden waren, aldus het blad, “duidelijk genoeg” en konden tot geruststelling van eventuele zenuwachtigheid in Nederland ook bij het aanstaande keizerlijke bezoek herhaald worden. Alsof men zich nog in het tijdperk van Bismarck bevond. Maar op die manier wilde het blad, naar eigen zeggen, “opmerkingen gemaakt door Franse en Belgische dagbladen” weerleggen. De Nederlanders waren, aldus het blad, te fier over hun zelfstandigheid en wilden zelfs geen grapjes horen over de mogelijkheid van een opslorping door Duitsland. Daar bestond trouwens aan Duitse zijde geen neiging toe, besloot het artikel nogal naïef. Zie overname in “Binnenland – Het bezoek van de Duitse Keizer”, Zalt-Bommelsche Courant, 16 oktober 1907, p. 1. 39 “Het Keizerlijk Bezoek”, De Nieuwe Koerier, 10 oktober 1907, p. 1; Zie ook “Het bezoek van de Duitse Keizer aan Nederland”, De Leeuwarder Courant, 8 oktober 1907, p. 6. De Parijse Gil Blas was zich bij de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken ervan gaan vergewissen dat het om een louter beleefdheidsbezoek ging, zie “Het Duitse Keizersbezoek aan Nederland”, De Leeuwarder Courant, 8 oktober 1907, p. 3 (overname) 40 FISCHER, H.D., “Deutsche Allgemeine Zeitung (1861-1945)” in: FISCHER, H.D., Deutsche Zeitungen des 17. bis 20. Jahrhunderts., München, 1972, p. 274. 41 RICARD, S., Théodore Roosevelt: Principes et pratiques d’une politique étrangère, Marseille, 1991, p. 342. 42 « The Truth About German Expansion », by Baron von Speck-Sternburg, Imperial German Ambassador to the United States, North American Review, Vol. CLXXXVII nr. DCXXVIII, maart 1908, p. 321-329.
76
43 Ibidem, 44 Red., « “The Truth About German Expansion” », North American Review, Vol. CLXXXVII, nr. DCXXXI, juni 1908, p. 862-865; De publicatie van dat boek had, zoals we in het vorige hoofdstuk gezien hebben, nogal wat deining veroorzaakt, tot in het Brits parlement toe; “He [Von Halle] is very far from thinking that the Dutch control of the Lower Rhine is a “matter of complete indifference” to Germany, he regards it [i.e. de huidige toestand] as a “monstrosity”. “A small and weak people astride of Germany’s busiest river is as vexatious an anomaly as though the mouth of the Mississippi were still in Spanish hands” zo werd er nog opgemerkt, Ibidem, p. 866-868. De Nederlanders werden, volgens de redactie, gewaarschuwd dat indien er oorlog uitbrak, Duitsland hun havens niet als neutraal kon beschouwen. Over België vermeldde men het volgende: “in Belgium the propaganda is mainly directed towards emphasizing the community of race and tongue between Holland and Flanders and towards fostering the anti-French spirit in the Flemish renaissance”, Ibidem, p. 868-870. 45 Zie VON SCHWERTFEGER, B., Die diplomatischen Akten des Auswärtigen Amtes 1871-1914. 4. Die Isolierung der Mittelmächte (1904-1908), Berlijn 1927, A.A. Stuk nr. 8547: Peking, d.d. 4 juli 1907, A.A. Stuk nr. 8548: Tokio, d.d. 5 augustus 1907, A.A. Stuk nr. 8549: A.A. Stuk nr. 8550, A.A. Stuk nr. 8551: A.A. Stuk nr. 8553, A.A. Stukken nr. 8859-8962, A.A. Stuk nr. 8554: A.A. Stuk nr. 8557; cf. HALL, L.J., “The Abortive German-American-Chinese Entente of 1907-8”, The Journal of Modern History, Vol. 1, nr. 2, juni 1929, p. 229231. 46 « The Truth About German Expansion », by Baron von Speck-Steinburg, Imperial German Ambassador to the United States, North American Review, Vol. CLXXXVII nr. DCXXVIII, maart 1908, p. 325-326. 47 TIRPITZ, A., Op. Cit., p. 195; p. 200-201. Overigens heeft Tirpitz na de oorlog een weinig fraai beeld opgehangen van de Amerikaanse president. Naar eigen zeggen kende hij die goed en had hij er vele lange gesprekken mee. Roosevelt zou hem aangeraden hebben om de Rijnmondingen en de Duitse “kleine Rijn- en Scheldestaten” (lees: België en Nederland) onder Duitse soevereiniteit te plaatsen. Op een bezoek te Berlijn had hij de admiraal zelfs aangeraden Nederland in te lijven. Laatsgenoemde vond dit idee te voortvarend en verkoos een bondgenootschap. Roosevelt vertrok (volgens Tirpitz welteverstaan) van het principe dat het Verenigd Koninkrijk meer en meer aan invloed inboette en dat daarom Duitsland de natuurlijke bondgenoot van de Verenigde Staten zou worden. Alvorens de Amerikaanse vloot in 1908 op de Stille Oceaan te sturen vroeg Roosevelt, zo Von Tirpitz, via zijn Berlijnse ambassadeur raad aan Tirpitz. Zou hij dat manoeuver overwegen? Tirpitz antwoordde: “I should risk it”. Of de beweringen van Tirpitz kloppen, valt niet na te gaan. Wel is het zo dat Roosevelt het Verenigd Koninkrijk op een bepaald moment wantrouwde. “De Britse politici”, zo tekende hij in 1901 op, “zijn tot de ergste dwaasheden in staat”. Omstreeks dat tijdstip behoorde volgens hem ook een BritsDuitse alliantie (gericht tegen de Verenigde Staten) tot de mogelijkheden, RICARD, S., Op. Cit., p. 275. Als Roosevelt al tegen Tirpitz zo’n suggestie geopperd had, had hij dat gedaan om de Duitse aandacht naar het continent te verplaatsen. 48 VON DER DUNK, H., Die Niederlande..., p. 41. 49 Een goede samenvatting van de dynastieke intriges is te vinden in het artikel van Horst Lademacher, “Kaiser Wilhelm II. und Königin Wilhelmina – Dynastische Hilfe der doppelten Art” in LADEMACHER, H. (red.), Oranien-Nassau, die Niederlande und das Reich. Beiträge zur Geschichte einer Dynastie, Niederlande-Studien, Band 13, Münster-Hamburg, 1995, p. 259-263. 50 Albrecht was de zoon van Albrecht van Pruisen (broer van Friedrich Wilhelm IV en keizer Wilhelm I) en Marianne der Nederlanden (dochter van Koning Willem I), voor een aantal stambomen, zie FASSEUR, C., Wilhelmina, de Jonge Koningin, Amsterdam, 1998, p. 574-579. 51 FASSEUR, C., Wilhelmina, de Jonge Koningin, Amsterdam, 1998, p. 206-221; p. 226-227; p. 232-234; p. 242; p. 253-256; p. 298-301. De Oranjes waren zelf (in de Nassau-lijn) van Duitse afkomst en sedert oudsher met verscheidene, Duitse vorstenhuizen (ook de Hohenzollern) verwant. In 1899 had Wilhelm II al opgemerkt dat Wilhelmina blijkbaar goed in de markt lag en enkel met een Duitse prins mocht huwen. En omstreeks de eeuwwisseling had de Duitse ambassadeur in Den Haag discreet gellobbyed om de zaken in een gunstige richting te duwen. Op aanraden van toenmalig Rijkskanselier Von Bülow begaf Prins Friedrich Wilhelm van Pruisen zich naar Thüringen, waar Wilhelmina haar vakantie doorbracht (Wilhelm II: “een uitstekende jongen!”). De koningin vond hem echter te jong, waarop de Duitse gezant meldde dat ze dagelijks meer en meer trekjes van haar vader begon te vertonen (Wilhelm II: “Aha, dat viel te verwachten!”), VON DER DUNK, H., Die Niederlande im Kräftespiel zwischen Kaiserreich und Entente, Wiesbaden, 1980, p. 24-26; SMIT, C., Nederland in de Eerste Wereldoorlog (1899-1919), Vol. 1. Het voorspel (1899-1914), Groningen, 1971, p. 80- 82. 52 FASSEUR, C., Wilhelmina, de Jonge Koningin, Amsterdam, 1998, p. 302-303. 53 De Nederlanders waren volgens de Alduitsers, zo schreef de Kölnische Volkszeitung “Nederduitsers” en de Vrede van Westfalen (1648) had een onrechtmatige scheiding teweeg gebracht Bericht uit de Kölnische Volkszeitung overgenomen in “Nederland en Duitsland”, De Nieuwe Koerier, 16 maart 1909, p. 1. 54 Over de Kölnische Volkszeitung in de periode 1870-1914, zie KRAMER, R., “Kölnische Volkszeitung (18601941)”, in: FISCHER, H.D., Op. Cit., p. 259-260. 55 “Prinses Juliana”, Nieuwe Brielsche Courant, 1 mei 1910, p. 1.
77
56 “De Blijde Mare”, De Rijnlandsche Courant, 8 mei 1909, p. 1. ; Het Berliner Tageblatt was wel een dagblad dat principieel gekant was tegen militarisme, de vlootpolitiek en het nationalisme SCHWARTZ, G., Ibidem, p. 322. Toch had het zich eerder toch uitgesproken voor een douane- en militaire unie met Nederland (het beschouwde dat waarschijnlijk niet als een ‘inlijving’; zie supra). 57 “Engeland”, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 26 augustus 1910, p. 2. De N.R.C. noemde de auteur van het stuk een “Duitslandhater”; zie ook “Een komkommer”, Het Volk, 27 augustus 1910, p. 2 ; “Japan en Korea”, De Rijnbode, 28 augustus 1910, p. 1. 58 “Brieven uit de Hofstad [zo geschreven in dagblad] VII”, De Rijnbode, 23 februari 1910, p. 1. 59 HELMREICH, J.E., Belgium and Europe – A Study in small power diplomacy, Den Haag-Parijs, 1976, p. 158-159; GRAAFF, B. et. al. (red), De Nederlandse Buitenlandse Politiek in de 20ste eeuw, Amsterdam, 2003, p. 12 60 VON DER DUNK, H., Die Niederlande im Kräftespiel zwischen Kaiserreich und Entente, Wiesbaden, 1980, p. 30-31; p. 35. 61 Het Berlijnse bureau van het blad was al sedert 1876 uitgebouwd en mede daardoor had het Rijnblad internationaal aan faam gewonnen. De man die er bij het ter perse gaan van het geciteerd stuk de dienst uitmaakte was Arthur von Huhn, een voormalige officier die uitstekende contacten onderhield met het Auswärtiges Amt en menig diplomaat en buitenlandse ambassadeur kwam bij hem over de vloer. Met kanselier Von Hohenlohe (1894-1900) onderhield hij persoonlijke betrekkingen en ook met Von Bülow stond hij op goede voet, SCHWARZ, G., “Kölnische Zeitung” in: FISCHER, H.D., Deutsche Zeitungen des 17. bis 20. Jahrhunderts, (Band II), München, 1972,. 153-155. 62 “Het fort bij Vlissingen”, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 24 januari 1911, p. 1., Vergelijk een bericht uit het N.W. Tagblatt waar de Duitse kolonel Bose in januari 1912 een artikel publiceerde aangaande de Belgische en Nederlandse neutraliteit in een Duits-Britse oorlog. Niet door Duitsland werd de onzijdigheid van de beide landen bedreigd, zo betoogde hij, wel door een Britse troepenlanding te Antwerpen. Engeland zou niet wachten tot de Duitse troepen België binnenrukten om de Schelde te bezetten, maar een preventive strike (à la Japan zeven jaar eerder te Port Arthur) uitvoeren. Duitsland had, integendeel, alle baat bij een neutraliteit van de Nederlanden, zowel om strategische als om economische redenen. Het Rijk immers had de havens van beide landen nodig voor de toevoer van levensmiddelen (de eigen Duitse havens zouden immers geblokkeerd worden). De versterkingen van de Hollandse kust en riviermondingen waren voor Duitsland van het grootste belang. De Engelsen en Fransen kloegen nu wel over de bouw van een fort te Vlissingen, maar toen België “op aandringen van Frankrijk” de linie aan de Maas ging versterken, had Duitsland niet geprotesteerd, cf. “België”, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 9 januari 1912, p. 2. 63 P.S. [=PAUL SAMASSA], “Vlissingen”, Alldeutsche Blätter, jg. 21, nr. 6, 11 februari 1911, p. 45-46. Samassa leek toch ontgoocheld te zijn geweest in de Nederlanders (“Die Holländer lieben uns nicht sonderlich, daran ist auf weiteres wenig zu ändern”). Was het daarom dat hij een niet mis te verstane waarschuwing aan het adres van de kleine buurstaat aan het einde van zijn artikel opperde? (“Holland muß wissen, was es tut, es wird sich freilich nicht wundern dürfen, wenn im Falle eines europäischen Krieges über sein Schicksal und seine Zukunft nicht von selbst, sondern von andern bestimmt wird”). 64 SIEBEN, L. « De Vlaamsche Gazet », NEVB, p. 3407-3408. 65 « Engeland en Frankrijk tegen Duitsland », De Vlaamsche Gazet, 25 januari 1911, p. 1. 66 BITSCH, M.T., Op. Cit., p. 339. 67 LE BON, G., Les Opinions et les croyances : genèse, évolution, Parijs, 1911, p. 52. 68 DEROULEDE, P., Que vive? France! « Quand même » : notes et discours (1883-1910), Parijs, 1910, p. 104. 69 BONNAL de GANGES, E., L’Alsace-Lorraine de Bismarck devant l’Histoire et la diplomatie : rivalité de cent ans entre la France et la Prusse, Parijs, 1911, p. 12 ; p. 444. De wantrouwige visie van Frankrijk op Nederland werd beslist versterkt door de pers die niet naliet om het beruchte incident met de “brief” aan Wilhelmina uit 1904 in herinnering te brengen. Zo bijvoorbeeld in “L’alliance Militaire de la Belgique et la Hollande” (waar de “brief” wel foutief op 1905 gedateerd stond) verschenen in L’Univers en in La Croix. De Franse Generaal Bourelly merkte daarbij op dat «l’Allemagne ne se borne pas à agir sournoisement contre les Hollandais. Elle leur donne aussi, au grand jour, d’incéssants avertissements. Les plus récents – le transfert de l’escadre de la Baltique à Wilhelmshaven et l’organisation défensive de l’île de Borkum [...] – sont bien faits pour ouvrir les yeux aux Hollandais sur l’imminence du péril », La Croix, 29 september 1910, p. 4. 70 In 1917, ten tijde van het beruchte “Zimmermann-Telegram” dat een Duits-Mexicaanse alliantie vooropstelde, staatssecretaris. 71 FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Düsseldorf, 1969, p. 120. 72 Ibidem, p. 120-123. 73 Voor wat België betreft, betoogt de historicus M. Dumoulin dat ons land tussen 1905 en 1911 betere betrekkingen met Duitsland dan met Frankrijk onderhield. Vanaf dan, zo schrijft hij, evolueerde de situatie onder invloed van twee factoren. Enerzijds begon men Duitsland te wantrouwen, anderzijds waren regeringskringen in België verontwaardigd omdat de twee grote buurlanden België ondanks de vele successen (de verwerving van
78
Congo, het niveau van ons onderwijs, de kwaliteit van het werk van Belgen in het buitenland enz.) als een “kleine staat” bleven bezien, zie DUMOULIN, M. “Het ontluiken van de twintigste eeuw (1905-1918)” in: DUMOULIN, M., GERARD, E., VAN DEN WIJNGAERT, M., DUJARDIN, V., Nieuwe Geschiedenis van België II (1905-1950), Brussel, 2006, p. 725. 74 i.e. in het geval de Duitse aanval enkel door de zuidelijkste punt van Luxemburg zou snijden. 75 De Belgen waren wel in staat Luxemburg te verdedigen, maar het leger opofferen voor het principe van de neutraliteit ging ons land te ver. Daarboven stond de integriteit van het nationaal territorium. Dat territorium mocht niet in gevaar gebracht worden door andere belligerenten vrijgeleide te geven indien enkel Luxemburg verdedigd werd. België moest immers - zo meende men hier te lande – neutraal blijven, en niet geassocieerd worden met één der belligerenten. Het Verenigd Koninkrijk werd voordien zo beschouwd, maar maakte nu deel uit van de triple-entente. Ten tijde van Agadir-crisis bijvoorbeeld vreesde men te Brussel de gevolgen van een “overijverige”, Britse hulp, aangeboden om de eigenbelangen van het Verenigd Koninkrijk te behartigen, COOLSAET, R., België en zijn buitenlandse politiek (1830-1990), Leuven, 1998, p. 190-196. 76 HELMREICH, J.E., Belgium and Europe – A Study in small power diplomacy, Den Haag-Parijs, 1976, p. 160-163. 77 Op (een deel van) de jonge Waalse Beweging en van sommige Franstalige Belgische liberalen en socialisten na, genoot Frankrijk hier te lande ook in de hoogste kringen een bedenkelijke, om niet te zeggen negatieve, reputatie. DE WAELE, M., lemma “Frankrijk-Vlaanderen”, NEVB, Tielt, 1998, p. 1175-1178. 78 Marie-Thérèse Bitsch bespreekt de verhouding tussen Frankrijk en de Vlaamse Beweging in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog in Op. Cit., p. 322-330. Zij besluit op p. 339: “La France est plus directement [que l’Allemagne] interpellée par la montée du puissant mouvement flamand qui remet en question à la fois son rayonnement culturel auprès d’une élite traditionnellement francophone et son influence politique. Elle se sent d’autant plus menacée qu’elle fait, à tort, l’amalgame entre “flamingantisme” et “pangermanisme”. Du coup, elle part en guerre contre cet ennemi à deux visages et cherche des alliés en Belgique, chez les francophiles de tous bords, Wallons certes, mais aussi Flamands attachés à la tradition libérale et à la culture française”. 79 Een redacteur in het Parijse Journal des Débats schreef dat het flamingantisme (dat de strijd tegen het Frans zogezegd aan het verliezen was) pas na Sedan aan kracht won. Vanaf dan werd het op krachtdadige wijze in alle omstandigheden door de steeds talrijker wordende Duitsers in België gesteund. Hij bekloeg zich over de gelijkstelling der talen in België en andere maatregelen ten gunste van de Nederlandse taal. De tweetaligheid der munten bijvoorbeeld die aan de ene zijde Frans- en aan de andere kant Duitstalig (sic) waren. Het Vlaamse “ras” was van Germaanse – wie weet Scandinavische [vreemd genoeg: een navolging van de rassentheoriëen die tien jaar eerder o.a. in Germania opgedoken waren] – oorsprong, het Waalse ras was zogezegd Frans. Al sprak de redacteur zich uit tegen de “administratieve scheiding” [noteer: dit is vóór de brief van Destrée, infra], toch was het zijns inziens de plicht van Frankrijk om de Amitiés Françaises te steunen, HINZELIN, E., “Au Congrès des Amitiés Françaises”, Journal des Débats Politiques et Litéraires, 21 september 1911, p. 2. 80 JOSSON, M., Frankrijk de Eeuwenoude Vijand van Vlaanderen en Wallonië (843-1913), Breda, 1913, p. 777-779; Vergelijk voor de congruentie “Waalse Beweging=Frankrijk” een bericht uit de Gazet van Temsche, “In december 1913 orakelde”, aldus dat blad, “het hoofdorgaan van de “zogenaamde Waalse Beweging”, dat onder zijn medewerkers citoyen Jules Destrée telt, de schrijver van de “beruchte brief aan de Koning” dat voortaan de taalstrijd in België niets anders meer kan zijn in de grote strijd, te leveren tussen Frankrijk en Duitsland. Het wallingantisch blad vervolgde dat het niets voelde van de vaderlandsliefde die men er op scholen inpompte. “Wij gevoelen daar innerlijk niets van omdat de Belgische ziel gelukkig niet bestaat”. Het patriottisme van de Walen was de liefde voor Frankrijk. Waarom zou Wallonië – net als het “geketende” Elzas Lotharingen – niet Frans zijn?”, “Uit het boek der dwaasheden”, overname uit de Vlaamsche Gazet die becommentarieerde: “Zullen de ogen van de moedwillige blinden thans opengaan?”, Gazet van Temsche, 14 december 1913, p. 1. 81 Deze hypothese werd geformuleerd door Fritz Fischer in 1969, Op. Cit., p. 232-247. 82 KAISER, D.E., “Germany and the Origins of the First World War”, The Journal of Modern History, Vol. 55, n.° 3, september 1983, p. 465-466. 83 Minder bekend is dat de Stafchef van het Oostenrijks-Hongaarse leger eind november 1912 met de Duitse keizer en met Moltke een bespreking hield waarbij de tweefrontenoorlog ter sprake kwam. Toen had hij naar eigen zeggen garanties gekregen dat Duitsland Oostenrijk in een Oost-Europees conflict zou steunen. Aan de vooravond van het vernoemde Oostenrijkse bezoek noteerde hij dat indien Frans-Josef ertoe gedwongen was om de oorlog aan Rusland te verklaren hij bereid was de casus foederis in zijn volste betekenis en met alle gevolgen vandien te accepteren, HELMREICH, E.C., “An Unpublished Report on Austro-German Military Conversations of November, 1912”, The Journal of Modern History, Vol. 5, nr. 2, juni, 1933, p. 199; “Moltke zeigte volles Verständnis für die Beurteilung unserer Situation gegenüber Ruβland und Serbien und meinte auch, er beschäftige sich mit dem Gedanken gewisser Vorbereitungen an der deutsch- russ. Grenze, namentlich eine [eventuelle] Einbeziehung von Reservisten zu beantragen. Auch versprach mir derselbe eine nicht nur zuwartende, sondern tatkräftige offensive Aktion parallel mit der unsern. Er betonte wiederholt die bundestreue
79
Gesinnung, dass wir absolut mit Deutschlands Unterstützung rechnen dürfen, wenn Ruβland uns bedroht und dass es ja auch für Deutschland ein eminentes Interesse sei, dass wir nicht geschwächt werden. Der Ernst der Situation sei ihm klar. Die Mobilisierung Deutschlands hat automatisch jene Frankreichs zur Folge und ein Nebeneinander mobilisierter Armeen sei eine unhaltbare Situation, die unbedingt den Zusammenstoss zur Folge haben müsse. Dann aber sei naturgemäss die erste Absicht, den Gegner im Westen zuerst niederzuwerfen - was er in 4 bis 5 Wochen hoffe [Merk de strakke tijdstabel op] – und dann den Uberschuss an Kraft nach Osten einzusetzen.” Uit het Rapport van generaal Schemua, Oostenrijks-Hongaarse Stafchef van zijn conversaties met Moltke en Wilhelm II te Berlijn op 22 november 1912, zie Ibidem, p. 205 e.v.; In ’s keizers denkbeelden bleek het racistische imperialisme ook al geïntegreerd. In een vertrouwelijke brief schreef Wilhelm II letterlijk dat indien Duitsland op de Balkan naar de wapens zou grijpen, het niet alleen zou zijn om Oostenrijk te helpen. Het ging om een Rassenkampf van de Germanen tegen de overmoedig geworden Slaven. Het ging dus om “eine Existenzfrage für die Germanen auf dem europäischen Kontinent.”, FISCHER, F., Krieg Der Illusionen, Düsseldorf, 1969, p. 270-271. Voor een auteur die de these van Fischer bijtreedt, zie RÖHL, J.C.G., Wilhelm II. – Der Weg in den Abgrund (1900-1941), München, 2008, p. 963-966. 84 In februari 1914 bezweek de Duitse diplomatie onder die druk en vroeg het officieel Rijntollen aan bij Nederland; In 1910 was ook het Verein Deutsche Rheinmündung opgericht, dat propaganda voerde voor de bouw van een Rijn-Noordzeekanaal. DE CORTE, B., Op. Cit., p. 349. 85 Voor wat nu volgt, zie TANNENBERG, R., Le rêve allemand – La plus grande Allemagne, l’oeuvre du XXième Siècle, Lausanne/Parijs, 1916 [de Franse vertaling van TANNENBERG, R., Groß-Deutschland die Arbeit des 20. Jahrhunderts, Leipzig, 1911], p. 116-140, tenzij anders aangegeven. Over de identiteit van de auteur vonden we in MÜLLER, T., Imaginierter Westen, Das Konzept des »deutschen Westraums« im völkischen Diskurs zwischen Politischer Romantik und Nationalsozialismus, Bielefeld, 2009, p. 149, voetnoot (118) de suggestie terug als zou het om Regierungsrat a.D. Rudolf Martin gaan, een stelling die evenwel niet algemeen aanvaard is. Een detail dat misschien niet zonder betekenis is in dit pleidooi trok onze aandacht. Volgens Tannenberg hadden Transvaal en Oranje-Vrijstaat in 1895 zich als deelstaten bij het Duitse Rijk moeten voegen om de oorlog met het Verenigd Koninkrijk te vermijden. Het ideale moment zou na de Jameson-Raid (1896) geweest zijn. Volgens hem ontbrak het Duitsland zeker niet aan goede wil: anders was het Krügerdépêche nooit verzonden. Vanwaar deze vriendelijkheid naar de Duitse regering toe, terwijl de Alduitsers er indertijd voortdurend en zonder uitzondering op gewezen hadden dat hun land de Boeren in de steek liet? Suggereert dit een verbinding van de auteur met Duitse regeringskringen?, TANNENBERG, R., Op. Cit., p. 137. 86 Zie Hoofdstuk II. 87 FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Düsseldorf, 1969, p. 150-152; p. 348. 88 RYBACK, T.W., Hitler’s Privébibliotheek, Amsterdam, 2008, p. 69; Deutsche Geschichte von Einhart [=Heinrich Claß], Leipzig 1919, onder andere bewaard in de Library of Congress (Washington), gecatalogeerd onder Third Reich Collection en meerbepaald de speciale afdeling van werken die als voormalig eigenaar Hitler hadden. Zie ook KERSHAW, I., Hitler, Hoogmoed (1889-1936), Utrecht, 2001, p. 128. Pas in zijn autobiografie onthulde Claß dat hij Einhart was (hieruit blijkt ook dat hij de reeks al in 1909 startte). Volgens hem was het van in den beginne duidelijk dat hij een pseudoniem moest kiezen. Hij vond (of tenminste: hij schreef die mening op papier) dat een advocaat het toch niet kon maken om “nebenamtlich” een Deutsche Geschichte te schrijven. “Und wenn es er tat, was konnte dabei herauskommen, wenn dieser Verfasser gar noch Vorsitzender des A.D.V. war?” Zijn uitleg die daarop ‘terloops’ volgde, dat het werk omwille van zijn achtergrond (“een leek”) en politieke overtuiging de toets van de critici niet zou weerstaan is al veel aannemelijker. Zie CLASS, H., Wider den Strom, Leipzig, 1932, p. 124-126. 89 Voor wat nu volgt, zie FRYMANN, D. [=H. CLASS], Wenn Ich der Kaiser wär, Leipzig, 1914, passim. Op te merken valt dat de ideeën van Claß naar ons aanvoelen deels beïnvloed werden door het “hardere” racisme dat we in het boek Ein Pangermanisches Deutschland (J.L. Reimer, 1905), (zie supra) terugvonden. Ook daar waren de Nederlanden niet uit het vizier verdwenen. 90 DOLDERER, W., Op. Cit., p. 25; HARTWIG, E., Op. Cit., p. 289. 91 Bruno De Corte had gewezen op de het “revolutionnieren”, in zijn pas uitgebracht boek bevestigde Stefan Frech waar het treffen plaatsvond (“auf dem Reichsmarineamt”) en citeerde hij meer uitgebreid als bron de Lebenserinnerungen (die we niet hebben kunnen inkijken), FRECH, S, Wegbereiter Hitlers? Theodor ReismannGrone. Ein Völkischer Nationalist (1863-1914), Paderborn, 2009, p. 157 (en voetnoot 434 aldaar). 92 En misschien omdat het inschakelen van de Vlaamse in de Alduitse Beweging mislukt was in 1905. 93 Reismann deinsde er niet voor terug Claß in dat verband als “te zwak” te omschrijven, DE CORTE, B., Op. Cit., p. 342-343. Van die andere oud-Germania medewerker, Karl Lamprecht, valt nog op te merken dat hij in 1913 het standpunt dat de Alduitsers al omtrent 1900 verkondigden, herhaalde. Nederland zou een unie moeten vormen met het keizerrijk in ruil voor bescherming van ’s lands kolonies. In die nieuwe, Germaanse unie zou Vlaanderen meer dan ooit gericht zijn op het “Duitse Kernland”, LAMPRECHT, K., Deutsche Geschichte der jüngsten Vergangenheit, Berlijn, 1913, p. 406-412. 94 Getuige daarvan de artikels die hij in 1911-1912 in verschillende tijdschriften publiceerde. Eind 1911 had de
80
nooit om een straffe uitspraak verlegen aristocraat in de Alldeutsche Blätter al laten verstaan dat Duitsland een vreedzame verovering van België door Frankrijk niet kon dulden en dat in een komende oorlog het keizerrijk de “onafhankelijkheid” van België zou beschermen. Over de Vlaamse Beweging, die hij eertijds nog zo Duits genoemd had (Zie Hoofdstuk III), bleek Von Strantz ontgoocheld: “[Sie] ist sehr abgeflaut”. De Vlamingen voelden, zo heette het nu, zich niet zomaar Nederduitsers, maar een eigen stam. Ze spraken nog wel van Germaanse verwantschap, maar dat deden de Engelsen ook. Het meest opvallend evenwel was de parallel die hij trok tussen België en Marokko: “nicht in Afrika, sondern vor unsern Toren liegt der Siegespreis dieses unabwendbaren Krieges”, STRANTZ, K. VON, « Belgien und Luxemburg französische Provinzen », Alldeutsche Blätter, Jg. 21, Nr. 43, Berlijn, 1911, p. 366-367. Dit thema vond zijn meest duidelijke uitkristallisering in het in mei 1912 gepubliceerde hoofdartikel van Der Türmer, waarin Von Strantz de diplomatieke nederlaag omtrent Marokko kinderspel noemde in vergelijking met het gevaar aan Duitslands grenzen. In het artikel beschuldigde hij Frankrijk van een eeuwenlange en systematische imperialistische politiek, gericht op de roof van de zuidelijke Nederlanden. Frankrijk had de revolutie van 1830 in gang gezet en een schijnbaar onafhankelijke staat opgericht “der ganz ungeschichtlich Belgien genannt wurde”. Waren de oude Belgen (“gegermaniseerde Kelten”) sedert lang verdwenen, dan werd België nu bewoond door volkeren van Frankische afkomst. Dat gold zowel voor Vlamingen (die een “niederdeutsche Mundart” spraken) als voor Walen (“verwelschte Deutsche”, “romanisierte Hochdeutsche”). De Belgische regering was echter verfranst en trok de banden met zijn gevaarlijke buurstaat steeds nauwer aan. Von Strantz herhaalde nu zijn eerdere pleidooi: “Allein der feste Anschluß, unbeschadet seiner völligen Unabhängigkeit, in Bundesstaatsform an das deutsche Hinterland [...] kann Belgien vor der französischen Auffaugung retten”. Von Strantz zinnespeelde hier vermoedelijk op een voor Duitsland gunstige uitkomst in een komende oorlog, waarbij het zogezegd in de interesse van België lag om bescherming bij het “Duitse moederland” te zoeken (verderop in het artikel schreef hij: “Belgien soll sich aber nicht darüber täuschen, daß es in einem künftigen Kriege, wenn es die französische Partei ergreift, als zu eroberndes Land behandelt werden muß. Frankreich würde es sich rücksichtlos einverleiben, während Deutschand ihm stets die innere Selbständigkeit lassen wird.”). Het artikel in Der Türmer bewijst voorts dat, ondanks het feit dat hij de Vlaamse Beweging niet meer zo sterk achtte, de aristocraat nog steeds zijn analyse m.b.t. de Rijkspolitiek die hij in 1899 in Germania geopperd had getrouw bleef. Vandaar zijn (hernieuwde) oproep aan de Duitse regering om eindelijk de Vlaamse Beweging diplomatiek te steunen, VON STRANTZ, K., « Belgien ein schlimmeres Marokko », Der Türmer, Jg. 14, Nr. 8, Berlijn, 1912, p. 153-157. In hetzelfde jaar ging hij in de Politisch-Antropologische Revue dieper in op de oorsprong en ontwikkeling van de Belgen. Volgens hem dateerde de verfransing van Walen van de kruistochten, in het Bourgondische tijdperk ging de verfransing door en erg hard was zijn oordeel over Karel V: “Karl sprach Vlämisch, Deutsch nach einem beißenden Scherzwort nur mit seinem Pferde und seinen Hunden. Der Weltherrscher war vaterlandslos, auch kein Spanier”. En zo ging de ellende door: in de 18de eeuw brak in de Duitse Westmark – net als in heel Duitsland – de dominantie van het Frans door. Voor het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden had hij ook al geen goed woord over. Het Huis Nassau handelde niet vanuit “Nederduits standpunt”, maar vanuit eigenbelang. Nederland en Vlaams-België waren niet in staat een zelfstandige cultuur te produceren, de volksbewuste Vlaming was integendeel een trouwe Duitser. De Vlamingen waren zich echter niet meer bewust van hun Germaanse oorsprong, de Walen voelden zich zelfs Fransen (“mindestens als Français de coeur”), maar waren in werkelijkheid verfranste Franken, VON STRANTZ, K., « Die sogenannten Wallonen und ihr wirkliches Verbreitungsgebiet », Politisch-Anthropologische Revue, Jg. 11, Berlijn, 1912, p. 296-303. 95 DOLDERER, W., Op. Cit., p. 25-26. 96 Over de Franse cultuur die geparalyseerd moest worden door de Vlaamse, zie de bespreking van het rapport van Reismann-Grone uit 1897 door Bruno De Corte, Op. Cit., p. 205. De bezwaren tegen Engels als tweede taal wimpelde hij af door erop te wijzen dat de hedendaagse Engelse taal heeft meer dan de helft van zijn woordenschat uit vreemde landen, vooral uit Franse en Latijnse, haalde, COPPENS, E.C., “Bij een brief van Dr. Reismann-Grone – Paul Fredericq en het pangermanisme”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 32, nr. 4-5, juli-oktober 1973, kol. 225-226, waar de brief afgedrukt staat. Aanleiding voor het schrijven was het artikel “Vlaanderen en de Duitse Hanze”, dat op 28 september 1912 in Het Volksbelang verschenen was. Daarin had de schrijver zich erover bezonnen waarom er op dat moment in Vlaanderen zoveel minder sympathie was voor Duitsland dan bijvoorbeeld In het midden van de 19de eeuw (kol. 215). E.C. Coppens noteerde: “Deze brief is merkwaardig, gezien het jaartal waarin hij geschreven is. Op dat ogenblik was de erin uitgedrukte visie niet meer officieel die van het ADV. Reismann-Grone nam immers ontslag uit het ADV in 1912”. Deze bewering strookt niet met de feiten, immers: Reismann-Grone nam pas in 1915 ontslag (zie Hoofdstuk V). Ook op de Verbandstag van september 1913 in Breslau spraken zowel Claß als Reismann-Grone over de Vlaamse Beweging. Claß verweet de Vlamingen in de “vordersten Reihe der Gegner der deutschen Sprache” te staan. De Belgische regering was “franzosenfreundlich” en de Vlamingen verhinderden dit niet. Reismann-Grone had hem geantwoord dat sedert de Boerenoorlog de vervreemding tussen Hoog- en Nederduitsdom begonnen was. De Groot-Nederlandse tendens in de Vlaamse Beweging had – in tegenstelling tot het Alduits gedachtegoed – het begrip “Niederdeutschtum” laten verdwijnen, DOLDERER, W., Op. Cit., p. 26. Merk op dat Reismann hier niet
81
een Groot-Nederland bestreed, wel een Groot-Nederland buiten de Duitse invloedssfeer. 97 BRAUDEL, F., La Méditerranée et le Monde méditérannéen à l’époque de Phillipe II, Parijs, 1949, p. XI tot XV (gedateerd op mei 1946). 98 WEHLER, H.U., Das Deutsche Kaiserreich (1871-1918), Göttingen, 1975, p. 102. 99 De derde vlootwet dateerde van 1906, de vierde van 1908 en de vijfde van 1912, zie HOBSON, R., Imperialism at Sea, Naval strategic Thought, the Ideology of Sea Power and the Tirpitz plan, Boston, 2002, de “Novelle” van 1906 zorgde ervoor dat financiële middelen voor de bouw van de veel grotere “Dreadnought”schepen vrijkwamen, die van 1908 verhoogde het productietempo naar vier schepen per jaar voor de volgende vier jaar, door de “Novelle” van 1912 kwamen er twee slagschepen bij. 100 FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Leipzig, 1969, p. 43-61; TAYLOR, A.J.P., The Course of German History, Londen, 1945, p. 147-158; WEHLER, H-U., Op. Cit., p. 1009; p. 1014-1015. 101 Voor een goede samenvatting van het verschenen artikel, zie « Duitsland », Nieuwe Tilburgsche Courant, 30 oktober 1908, p. 1. 102 ELEY, G., Reshaping…, p. 285-290. CHICKERING, R., We men who feel most German…,p.221-222. 103 HARTWIG, E., Op. Cit., p. 165. 104 WEHLER, H.U., Deutsche Gesellschaftsgeschichte, Dritter Teil, von der "Deutschen Doppelrevolution" bis zum Beginn des Ersten Weltkrieges (1849-1914), München, 1995, p. 1079; FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Düsseldorf, 1969, p. 159-163. 105 COETZEE, M.S.,The German Army League: popular nationalism in Wilhelmine Germany, New York 1990, p. 19-24; KOCKA, J., NEUGEBAUER, W., Acta Borussica, Neue Folge, 1. Reihe, Die Protokolle des Preußischen Staatsministeriums, 1817-1934/38, herausgegeben von der Berlin-Brandenburgischen Akademie der Wissenschaften, Band 10, 14. Juli 1909 bis 11. November 1918, Hildesheim-Zürich-New York, 1999, p. 364; CHICKERING, R., We Men Who Feel Most German: A Cultural Study of the Pan-German League (1886-1914), Londen, 1984, p. 253-262 vindt men een uitstekende samenvatting van de crisis in het Flottenverein en een bondige levensschets van Keim. 106 WOESTE, Comte, Mémoires pour servir à l’Histoire Contemporaine de la Belgique, Tome II (1894-1914), Brussel, 1933, p. 373-374. 107 In feite was Überall een tijdschrift voor de marine en het leger, uitgegeven door het Reichsmarineamt en betaald met reklame voor en uiteenzettingen over werken van de grootindustrie, FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Düsseldorf, 1969, p. 362-365. 108 Breusing was nog tijdens actieve dienst (met name vanaf 1912 tot zijn overlijden in 1914) lid geworden van het Alldeutscher Verband waar hij als “marine-expert” optrad, DE CORTE, B., Op., Cit., p. 342. 109 FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Düsseldorf, 1969, p. 398-400. 110 Merk hierbij op dat zowel conservatieven als industriëlen zwaar misnoegd waren over de zogezegd lakse regeringspolitiek met betrekking tot de socialisten, Ibidem, p. 347-354; p. 388-392. Het programma van 24 augustus 1913 omvatte vier punten: 1) samenwerking van de Mittelstand, industrie en landbouw 2) Het bewaren van “autoriteit” in alle commerciële zaken 3) Prijsgaranties en de verdediging van het recht op arbeid (stakingen neerslaan dus) 4) vezet tegen sociaal-democratie en alle socialistische ideeën, ELEY, G., Reshaping the German right, New Haven/Londen, 1980, p. 317; de verschillen tussen de oude (1897) en de nieuwe Sammlung worden door de auteur verder uitgewerkt in Ibidem, p. 318-327. Het belangrijkste verschil was de toegenomen invloed van het Alldeutscher Verband. Waar de Sammlungspolitik van 1897-1902 binnen het parlementaire raamwerk opereerde, probeerde die van 1913 datzelfde raamwerk te vernietigen. De unificerende factor was nu het radicale nationalisme. 111 ELEY, G., Reshaping the German right, New Haven/Londen, 1980, p 316-348. Cf. ook HARTWIG, E., Op. Cit., p. 116 e.v. 112 SCHILLING, K., Op. Cit., p. 402-411. HARTWIG, E., Op. Cit., p. 167-188. Vooral in de jaren 1910/11 werden er geregeld besprekingen gevoerd tussen Claß en het Auswärtiges Amt. 113 Men moet hierbij opmerken dat dit alles te Berlijn niet bepaald indruk maakte. Stellig was men er daar van overtuigd dat België (noch Nederland) noemenswaardige tegenstand zou bieden in geval van een Duitse doortocht, COOLSAET, R., België en zijn buitenlandse politiek (1830-1990), Leuven, 1998, p. 190-196. 114 (1) Eigenlijk was zowat overal in Europa – behalve in het Verenigd Koninkrijk dan (niet te vergeten dat men daar al ervaring had met een grootschalige oorlog (namelijk de Boerenoorlog) – de uniformering napoleontisch. Het is in feite onbegrijpelijk dat een leger als het Franse in 1914 zijn grote revanche-oorlog begon met blauwe jassen en knalrode broeken. In combinatie met glitterende sabels zal dat op het slagveld wel een goed beeld gegeven hebben – zeker voor Duitse schutters die een mikpunt zochten. In rekening moet genomen worden dat continentaal Europa al honderd jaar geen grote oorlog had meegemaakt. Maar was het, anderzijds geen teken van verregaande naïeviteit? Natuurlijk, het vasthouden aan tradities speelde een rol. Hoe sterk tradities binnen militaire kringen zijn valt bijvoorbeeld op te maken uit een vergelijking van de strategische houding van Frankrijk tegenover de verschillende Duitse invasies in de 20ste eeuw. Drie maal hebben de Duitsers het opgenomen tegen Frankrijk en drie maal kozen ze voor een slingerbeweging door de Ardennen. In augustus
82
1914, in mei 1940 en in december 1944. Driemaal werd net deze sector hetzij veronachtzaamd voor een opstelling aan de Franse oostgrens (in 1914 gepaard gaand met een offensief, in 1940 door de Maginotlinie), hetzij door een zwakke bezetting van die cruciale sector (in 1944). (2) Noteer dat het Ardennenoffensief in ’44 trouwens niet toevallig als mikpunt Antwerpen had. De havenstad bleef zijn strategische betekenis gedurende een periode van twee eeuwen behouden. De betekenis voor de Franse (tijdens Napoleon) en vooral voor de Duitse geopolitieke motieven schijnt ons groot toe. Napoleon begon in 1803 met de uitbouw van de haven, om er een “pistool gericht op het Engelse hart van te maken”. (DAVIES, G., “English foreign policy”, The Huntington Library Quarterly, Vol. 5, nr. 4, juli 1942, p. 437-438). 141 Jaar later toonde Gerd Von Rundstedt (1875-1953) zich minder optimistisch. De vraag was maar of de volledig in het defensief gedrongen Duitsers op dat moment Antwerpen nog konden halen. De commentaar van de oude veldmaarschalk sprak voor zich: “Antwerpen? Als we de Maas halen mogen we God al op onze blote knieën danken!” (Geciteerd in DELAFORCE, P., FRANKEMOLLE, E., Het Ardennenoffensief, Hitlers laatste gok, Brussel, 2005, p. 30). 115 De forten waren wel goed bemand, de omgeving minder, DE VOS, L., De Eerste Wereldoorlog (onuitgegeven cursus), KMS, Brussel, 2002, p. 8-9 en DUMOULIN, M. “Het ontluiken van de twintigste eeuw (1905-1918)” in: DUMOULIN, M., GERARD, E., VAN DEN WIJNGAERT, M., DUJARDIN, V., Nieuwe Geschiedenis van België II (1905-1950), Brussel, 2006, p. 765-769 en p. 780-781. 116 VAN TUYLL, H., “The Dutch Mobilization of 1914: Reading the "Enemy"'s Intentions”, The Journal of Military History, Vol. 64, nr. 3, juli 2000, p. 729. 117 De mening van de ambassadeur: “Die belgische Armee wird an Belgiens Ostgrenze einen Kanonschuss zum Protest abfeueren und sich darauf hinter die Wälle der Festung Antwerpen zurückziehen. Damit gestattet Belgien den freien Durchmarsch des deutschen Heeres durch seine südlichen Provinzen gegen Paris.”, FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Düsseldorf, 1969, p. 239-240; p. 317-322. 118 BASSE, M., Op. Cit., p. 71. 119 VANDEPLAS, J., De Nederlandstalige publieke opinie in België en de Vlaamse Beweging (1912-1914), onderzoek naar de houding van de Belgische Nederlandstalige pers, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1965, p. 93-120 voor een ruimere omkadering van het concept van de bestuurlijke scheiding. In de deze paragraaf verwijzen we naar dit werk, behoudens anders aangegeven. Cf. Ook VANDEPLAS, J., “De Vlaamse pers (1912-1914) en het federalisme”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 25, nr. 3, sept.-okt. 1966, kol. 329344. 120 VANACKER, D., Op. Cit., p. 13-15. 121 MOLENAAR, L., Op. Cit., p. 87. 122 Antoon Vrints wees er in 2002 op dat het maandblad Harop ! in Antwerpen het flamingantische afwijzingsfront doorbrak. Het blad werd uitgegeven door de Klauwaertszonen, een groepering studenten aan het Antwerpse conservatorium. Ze verklaarden zich op 4 september 1912, door een brief aan Destrée gericht akkoord met zijn voorstel. Nog Volgens Vrints was de Vlaamse Bond aan het Koninklijke atheneum, een milieu waar het idee snel aanhangers won. Daar kwam het blad De Bestuurlijke Scheiding blijkbaar herhaaldelijk op tafel. Ook bij de Groeningerwachten, een jongemannenvereniging met als geestelijke leider August Borms vond het idee bijval, VRINTS, A., Bezette stad. Vlaams-nationalistische collaboratie in Antwerpen tijdens de Eerste Wereldoorlog, Brussel, 2002, p. 25-29. 123 Deze protestlijst was te Gent in 1911 opgekomen en ijverde o.a. voor de vernederlandsing van de Universiteit aldaar, VANACKER, D., Het activistisch avontuur, Gent, 2006, p. 4-5. 124 De demografie speelde, net als bij de Vlaamsgezinden in hun afwijzing van de bestuurlijke scheiding, ook een rol in de analyse van de Duitse ambassade. Op 28 maart 1909 bijvoorbeeld had Wallwitz aan Von Bülow geschreven dat het stijgend geboortecijfer in Vlaanderen – en het vooruitzicht van een Vlaams overwicht in België – een goede zaak was voor Duitsland en niet zonder politieke gevolgen zou blijven. Helden de Walen immers niet door hun ras en levensbeschouwing naar Frankrijk over? Vanaf 1911 trok de vernederlandsing van de universiteit van Gent blijkbaar de aandacht van de ambassade. Hans von Flotow schreef naar BethmannHollweg dat het wetsvoorstel tot vernederlandsing van de universiteit van Gent van Van Cauwelaert, Huysmans en Franck impliceerde dat Vlaams en katholiek geen synoniemen waren (wat tegen de teneur van sommige voorgaande diplomatieke correspondentie inging), GOTOVITCH, J., Op. Cit., p. 468-473. 125 DE MAN, R., “Pangermanisme, flamingantisme en sociaal-democratie”, De Werker, 20 september 1906, p. 3. [Gesignaleerd door Bruno De Corte in Het Tijdschrift Germania, p. 296] 126 VANSCHOENBEEK, G., “Ter Waarheid”, Tielt, 1998, NEVB, p. 3051-3052. 127 Het ging om MAC LEOD, J., “Strijd voor het bestaan en wederkerig dienstbetoon”, Germania IV, november 1902, p. 72-83 en MAC LEOD, J., “Strijd voor het bestaan en wederkerig dienstbetoon”, Germania IV, december 1902, p. 168-182. 128 VANACKER, D., « De jonge Minnaert », Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 53, nr. 3, september 1994, p. 166-168. 129 VANACKER, D., Het Activistisch Avontuur, Gent, 2006, p. 7-9. Uit wat volgt zal blijken waarom de motivering van de tegenstanders begrijpelijk is: ook in De Bestuurlijke Scheiding werd niet geheel duidelijk wat
83
dat begrip nu precies inhield (infra). 130 VANACKER, D., Het Activistisch Avontuur, Gent, 2006, p. 12-13. 131 VANDEWEYER, L., “Jules Van Roy”, NEVB, p. 2668. 132 Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog maakte De Man “een bocht” en trok hij resoluut de Duitse kaart. Op 28 juni 1940 zou hij in een Manifest aan de BWP verklaren dat de oorlog [noteer dat Frankrijk een week tevoren gecapituleerd had, België had hetzelfde gedaan op 28 mei] geen ramp was. Het effect ervan was dat ze een vermolmde wereld had doen ineen storten. Het parlementaire stelsel en de “kapitalistische geldheerschappij” waren ineengestort. De weg was [lees: door Duitsland] vrijgemaakt voor “de Europese vrede en de sociale rechtvaardigheid” (Manifest gericht aan de leden der BWP, gepubliceerd in Vooruit van 28 juni 1940, p. 1). 133 VANACKER, D., Het Activistisch Avontuur, Gent, 2006, p. 12. 134 Ibidem. 135 Voor de volgende paragrafen m.b.t. de levensloop van Minnaert in de periode 1893-1914, zie MOLENAAR, L., De rok van het universum, Marcel Minnaert – astrofysicus (1893-1970), Amsterdam/Leuven, 2003, p. 17-89. Molenaar heeft zonder twijfel een knappe biografie van Minnaert geschreven, maar gaat naar ons aanvoelen hier en daar wat kort door de bocht. Zo schrijft hij over de eerste flaminganten : « zij wilden het Frans uit Vlaanderen verdrijven » [wat niet waar klopt] (p. 21). Over de periode vlak na 1830 schreef hij : « De Vlamingen moesten zich aan de eigen haren uit het moeras zien te sleuren » (Ibidem), elders heet het dan weer dat in de eerste halve eeuw na 1830 « veel Vlaamsgezinden » zich Belg gevoeld hadden. « Dat begon te veranderen na de eeuwisseling ». De schrijver ziet in volgende gegevens bewijzen : 1) de flaminganten vroegen de eentaligheid van Vlaanderen (we vragen ons af waarom ze zich dan minder of geen Belg zouden voelen). 2) Voorlieden spraken van hun geliefde Vlaanderen, van de volkskracht of van het dierbare Vlaamse volk. « Als Mc Leod, De Raet, Vermeylen of Meert omstreeks 1910 over ‘ons volk’ spraken, bedoelden ze de Vlamingen. Die geestelijke afscheiding van België zou in de strijd om de vernederlandsing van de Gentse universiteit toenemen naarmate de weigerachtigheid van de hoogleraren, de Walen en de franskiljons hardnekkiger en redelozer werd. », aldus Molenaar (p. 61-62). Wij menen eerder dat er sprake was van een spanning tussen het Vlaams en het Belgisch bewustzijn van de Vlaamsgezinden en niet van een breuk. Zoals in onze algemene inleiding aangegeven, valt die breuk pas nà de Eerste Wereldoorlog te situeren. Bovendien voelden na 1830 (bijna) alle Vlaamsgezinden zich Belg en dateerde het ontluiken van een Vlaamse subnationaliteit – daarom niet tegenstrijdig met de Belgische – niet van ‘omtrent de eeuwwisseling’. Elders lezen we dat Destrée pleitte voor een « federaal Wallonië » (i.p.v. een federaal België) (p. 75). Op p. 85 klinkt het dan weer strijdbaar : « Het antwoord van de Belgische democratie op vijf jaar Vlaamse massabeweging was het uitdelen van drie mokerslagen ». 136 Zo was Domela bekend met het werk van H.S. Chamberlain, DOMELA NIEUWENHUIS NYEGAARD J.D., Uit mijn Oorlogsdagboek, Den Haag, 1915, p. 71-72. Voor verwijzingen naar Domela’s toespelingen op de Edda en op het “eeuwig jong volk van Germanje”, zie Ibidem, p. 82-83. 137 VANACKER, D., Op. Cit., p. 21. 138 TESTOR V, “Leve de Bestuurlijke Scheiding!” – “Een kreet van verlichting!”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 1, 1 mei 1914, p. 1-2; TESTOR, “Waar het schoentje van de Waal nijpt”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 2, 1 juni 1914, p. 1-2; TESTOR , “Bestuurlijke Scheiding”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 3, 1 juli 1914, p. 1-2. 139 TESTOR V, “Leve de Bestuurlijke Scheiding!” – “Een kreet van verlichting!”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 1, 1 mei 1914, p. 1. 140 TESTOR, “Onze voormannen – De heer Frans Van Cauwelaert”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 1, 1 mei 1914, p. 2. 141 TESTOR, “Onze voormannen – De heer Frans Van Cauwelaert”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 1, 1 mei 1914, p. 2; TESTOR III, “Onze voormannen – Mijnheer Louis Franck”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 1, 1 mei 1914, p. 3; TESTOR II, “Onze voormannen – Mijnheer Kamiel Huysmans”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 1, 1 mei 1914, p. 3. 142 TESTOR, “Ons optreden”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 2, 1 juni 1914, p. 1 143 TESTOR V, “Leve de Bestuurlijke Scheiding!” – “Een kreet van verlichting!”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 1, 1 mei 1914, p. 1. 144 Ibidem ; WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 253 e.v. 145 TESTOR, “Onze voormannen – De heer Frans Van Cauwelaert”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 1, 1 mei 1914, p. 2; TESTOR II, “Onze voormannen – Mijnheer Kamiel Huysmans”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 1, 1 mei 1914, p. 3. 146 TESTOR, “Ons optreden”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 2, 1 juni 1914, p. 1. 147 TESTOR V, “Leve de Bestuurlijke Scheiding!” – “Een kreet van verlichting!”, De Bestuurlijke Scheiding, nr.1, 1 mei 1914, p. 2 148 [Zonder auteur], “Vlamingen!”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 1, 1 mei 1914, p. 2 149 TESTOR I, “Kanttekening – bij de uitvoering der Rubenscantate te Antwerpen en te Gent in de Guldensporenmaand”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 3, 1 juli 1914, p. 1.
84
150 TESTOR II, “Nog een stem”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 3, 1 juli 1914, p. 4. 151 [Zonder auteur], “Waar het schoentje de Waal nijpt”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 1, 1 mei 1914, p. 4 152 TESTOR , “Bestuurlijke Scheiding”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 3, 1 juli 1914, p. 1 153 TESTOR, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 2, 1 juni 1914, p. 4. 154 TESTOR , “Bestuurlijke Scheiding”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 3, 1 juli 1914, p. 1-2 155 TESTOR, “Ons optreden”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 2, 1 juni 1914, p. 1. 156 [Zonder auteur], “Franskiljons, verheugt U !!!”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 2, 1 juni 1914, p. 4. 157 TESTOR , “Bestuurlijke Scheiding”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 3, 1 juli 1914, p. 1 158 TESTOR V, “Een beetje logica a.u.b. !”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 1, 1 mei 1914, p. 4. 159 TESTOR, “Wallonie – een boek van Jules Destrée”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 2, 1 juni 1914, p. 3. 160 [Zonder auteur], “Franskiljons, verheugt U !!!”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 2, 1 juni 1914, p. 4. 161 TESTOR V, “Een beetje logica a.u.b. !”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 1, 1 mei 1914, p. 4. 163 TESTOR, “Wallonie – een boek van Jules Destrée”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 2, 1 juni 1914, p. 2; De stelling kwam van Destrée, wiens nieuwste boek (Wallonie, Parijs, 1914) op bepaalde vlakken overigens zeer gesmaakt werd door het blad. 164 TESTOR I, “Kanttekening – bij de uitvoering der Rubenscantate te Antwerpen en te Gent in de Guldensporenmaand”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 3, 1 juli 1914, p. 1 [Was Testor I dan Wagneriaan Minnaert?] ; TESTOR II, “Nog een stem”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 3, 1 juli 1914, p. 4. 164 De schrijfwijze komt uit het blad. 165 TESTOR, “Ons optreden”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 2, 1 juni 1914, p. 1. 166 TESTOR I, “Door het volk, voor het volk”, De Bestuurlijke Scheiding, nr.3, 1 juli 1914, p. 2. 166a Cf. ook “Andere politieke zeden, meer ruimte, meer lucht en meer persoonlijkheids-eerbied zullen we afdwingen om, geruggensteund door de schone, sterke Nederlandse en daarna de Duitse en Noorse [Noordse?] cultuur (...) door onze broeders de nieuwe wegen op te gaan.”, TESTOR, “Waar het schoentje van de Waal nijpt”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 2, 1 juni 1914, p. 2. 167 TESTOR, “Wallonie – een boek van Jules Destrée”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 2, 1 juni 1914, p. 4. 168 Voor wat nu volgt, zie Frankrijk in Vlaanderen, s.l., 1914, p. 3-31. 169 VANACKER, D., Het activistisch avontuur, Gent, 2006, p. 7-9 170 DOMELA NIEUWENHUIS NYEGAARD, J.D., Uit mijn Oorlogsdagboek, Den Haag, 1915, p. 64; p. 82. 171 BUNING, L., “Meer licht op de Von Ziegesars”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 32, nr. 6, november-december 1973, kol. 311. 172 VANACKER, D., Het activistisch avontuur, Gent, 2006, p. 20-21. 173 [Geen auteur], “Vlamingen”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 2, 1 juni 1914, p. 4. 174 ELAUT, L., “Reminiscenties uit de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 32, nr. 2, maart-april 1973, kol. 66. 175 TESTOR V, “Leve de Bestuurlijke Scheiding!” – “Een kreet van verlichting!”, De Bestuurlijke Scheiding, nr. 1, 1 mei 1914, p. 1. 176 Deze suggesties worden bevestigd door WILLEQUET, J., Les dossiers Belgique de la Wilhelmstrasse (1900-1914) : Impression générale, Brussel, 1961, p. 6. 177 “De Duitse Rijnmond”, Nieuwe Rotterdamse Courant, 10 april 1914, p. 5. 178 Wilhelm Kube (1887-1943) was de uitgever van dat blad. Later schopte hij het nog tot een notoir NSDAPlid. Hij werd o.a. gouverneur-generaal van Wit-Rusland, zie KLEE, E., Das Personenlexikon zum Dritten Reich, wer war was vor und nach 1945, Frankfurt, 2005, p. 346; zie ook ENDT, I., ALTENDORFER, O., HILMER, L., Wilhelm Kube (1887-1943) - eine nationalsozialistische Inszenierung : Waffen-SS und KZ Dachau: 1940-1941, Mittweida, 2007. Al in 1933 gaf Kube een Almanach der national-sozialistischen Revolution (Berlijn, 1933) uit. Het boek bevatte bijdragen van prominente nazi’s, waaronder Röhm, Baldur von Schirach en Goebbels. 179 “Duitse ‘idealen!”, (deels overname uit Het Handelsblad), De Nieuwe Koerier, 11 april 1914, p. 6. 180 In de Ostdeutsche Rundschau (een Weens en radicaal-rechts blad, zie Hoofdstuk V) werd op 6 maart 1918 een stuk van de hand van Keim, toenmalig gouverneur van Limburg, gepubliceerd. Daarin verklaarde hij o.a. : « [...] das einzig tragfähige Fundament der vlämischen Bewegung ist die deutsche Macht [...] ». Keim bleek een vertegenwoordiger van de harde lijn. Naar zijn aanvoelen was de bestuurlijke scheiding alleen niet genoeg om de Duitse belangen te behartigen, Duitsland moest België ook daadwerkelijk onder controle houden : « Nur die deutsche Okkupation sichert die Ziele, die wir mit der deutschen Vlamenpolitik erreichen wollen [...] », KEIM, A., « Die Vlamenfrage », Ostdeutsche Rundschau, 6 maart 1918, p. 3. Naar Grapperhaus in zijn deel twee van zijn artikel over een Duits-Nederlands bondgenootschap verhaalde, was Keim al vóór de oorlog bezig met het schrijven van artikels « über die Wehrkraft kleiner Völker », iets wat hij in één adem vernoemde met het artikel van generaal-op-rust Geest (een Duitser) in de Deutsche Rundschau aangaande de militaire betekenis van Nederland voor Duitsland, GRAPPERHAUS, L., « Niederländische Bündnisträume (II) », Alldeutsche Blätter, Berlijn, 1906, p. 48. In maart 1905 had Geest inderdaad een dubbelzinnig artikel geschreven aangaande die kwestie. Enerzijds noemde hij de negatieve punten en moeilijkheden van een vereniging van Duitsland met
85
Nederland: 1) De economische onverenigbaarheid 2) Het feit dat Nederland geen versterking was voor Duitsland 3) Het neutrale statuut van Nederland. Anderzijds liet hij toch uitschijnen dat een unie tussen de twee landen mogelijk was binnen een anti-Engelse bond, waarbij de kusten van Nederland van cruciaal belang waren (Het artikel werd door De Nieuwe Rotterdamsche Courant overgenomen en een overdruk vonden we in “Geen gevaar van Duitse zijde”, Leeuwarder Courant, 13 maart 1905, Tweede Blad, p. 1). Tijdens de oorlog ondernam JanDerk Domela Nieuwenhuis enkele reizen naar Berlijn. Op 10 januari 1917 ontmoette hij al enkele radicalen van het Alldeutschtum: Jaensch (die in telefonisch contact stond met staatssecretaris Zimmermann, aldus Domela, VAN DE VELDE M., Geschiedenis der Jong-Vlaamse Beweging, ’s Gravenhage, 1941, XII) en Bley (“geheel onze man”). Op 11 januari, ’s avonds, hoorde hij Keim (“uiterst alldeutsch”) bezig. Domela verhaalde hoe die heel België wou behouden. “Hij is voor een gescheiden regeren van Vlamingen, die hij Duits noemt, en Walen, maar tegen een koninkrijk Vlaanderen. Hij sprak met geringschatting over de ontbrekende moed der Vlamingen. De franskiljons wil hij tegen schadeloosstelling uitzetten. Zijn program is verduitsing.” (Ibidem, XI). (Zie Hoofdstuk V). 181 Wilhelm Brüning was in 1892 in Berlijn gepromoveerd in de geschiedenis. Hij werd medewerker aan het katholieke weekblad Allgemeine Rundschau en het Berlijnse dagblad Der Tag . In 1895 werd hij stadsarchivaris in Aken, een functie die hij tot zijn pensionering in 1928 zou blijven bekleden. Hij hield zich met uiteenlopende themata bezig : zo brak hij in 1902 een lans tegen het onderwijs van wiskunde op school (aanleg voor dat vak was toch een puur verstandelijk talent), bezong hij meermaals de lof van Pruisen (hij had geen goed woord over voor de toestand van de Rijnprovincie vóór de inlijving bij Pruisen), terwijl hij in 1910 de nieuwste pauselijke encycliek bekritiseerde. Brüning mocht dan al een katholiek zijn, hij hield er toch sterk völkische denkbeelden op na. Zo zag hij in het onderwijs liever het onderricht van Wagners Nibelungenlied dan van de werken van Homerus. Aan het begin van de oorlog zou hij verklaren over de Belgische Eerste Minister de Brocqueville verklaren « In diesem Individuum sind alle üblen Instinkte der wallonischen Mischmaschrasse zu geiler Blüte gediehen», waarmee duidelijk wordt dat zijn loyauteit ten gronde bij het Alldeutschtum lag en niet bij de katholieke partijgenoten, zie ANGER, G., « Brüning », Kirchenlexikon, Band XXIX (2008) kol. 229-236 ; Voetnoot *) bij zijn artikel « Wir und die Holländer » (Alldeutsche Blätter, jg. 24, nr. 6, Berlijn, 7 februari 1914, p. 52, kol. 1) waar melding gemaakt wordt dat het een overname betreft uit de Rheinisch-Westfälische Zeitung met toestemming van de uitgever. 182 BRÜNING, W., « Wir und die Holländer », Alldeutsche Blätter, Jg. 24, nr. 6, Berlijn, 7 febr. 1914, p. 5253. 183 BRÜNING, W., « Die Vlamen und die belgische Schulpolitik », Alldeutsche Blätter, Jg. 24, nr. 23. Berlijn, 6 juni 1914, p. 214-215. 184 BRÜNING, W., « Die Vlamen den Walen ausgeliefert », Alldeutsche Blätter, Jg. 24, nr. 25, Berlin, 20. Juni 1914, p. 233-234.
Hoofdstuk 5 1 VON DER LANCKEN WAKENITZ, O., Meine Dreissig Dienstjahre (1888-1918), Potsdam-Paris-Brüssel, Berlijn, 1931, p. 212; Andere elementen in zijn betoog wijzen eveneens in de richting van zelfrechtvaardiging en een toedekking van de ware motieven van de Flamenpolitik. Naar hij verhaalde eiste Destrée reeds vóór de oorlog de bestuurlijke scheiding (wat waar was) en hadden ook de Vlamingen sedert geruime tijd – vóór 1914 dus – dezelfde eis op tafel gegooid (wat niet klopte). Maar die laatste groep nam alvorens die wens vervuld was op zijn minst genoegen met de correcte toepassing van de taalwetten. Door het Waals-franskiljons centrale bestuur bleven die taalwetten louter op papier staan. De uitvoering ervan botste op taaie weerstand. In wezen bouwde de “zogenaamde” Flamenpolitik, aldus Von der Goltz, op het bestaan (maar de niet-uitvoering) van de taalwetten, wat conform de Conventie van den Haag was, die stelde dat de bezettende macht de bestaande wetgeving moest doorvoeren (Ibidem, p. 211-212). Anders gezegd: de Duitsers deden niets anders dan (belangeloos) de Vlaamse eisen inwilligen. Over de bestuurlijke scheiding (die buiten het Belgisch wettelijk kader viel) meende de aristocraat dat ook die maatregel tegemoet kwam aan de desiderata van zowel Vlamingen als Walen (Ibidem, p. 220). 2 AMARA, M., ROLAND, H., Gouverner en Belgique occupée, Brussel, 2004, p. 66. Vgl. RUDIGER, Suprême espoir allemand de domination en Belgique, d’après des documents de la “Section Politique” du Gouvernement Général du Grand Quartier Général allemand et de la IVème Armée allemande, Brussel, 1921, p. 8-9. 3 RUDIGER, Op. Cit., Brussel, 1921, p. 10-11; p. 13. 4 VON DER LANCKEN WAKENITZ, O.,,Op. Cit., p. 213. 6 WENDE, F., Die belgische Frage in der deutschen Politik des Ersten Weltkrieges, Hamburg 1969, p. 24-26.
86
7 DAVIDSON, E., The Making of Adolf Hitler, The Birth and Rise of Nazism, Missouri, 1997, p. 70-71. 8 WENDE, F., Die belgische Frage in der deutschen Politik des Ersten Weltkrieges, Hamburg, 1969, p. 20. Die uitvallen kwamen er, tot tweemaal toe zelfs. Ze kostten het Belgische leger 8000 man aan doden en gewonden, DE SCHAEPDRIJVER, S., De Groote oorlog, Het Koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog, Amsterdam, 2008, p. 94-95. 9 FISCHER, F., Griff nach der Weltmacht, Leipzig, 1961, p. 102 e.v. 10 WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 12. 11 ZUCKERMAN, L., De Verkrachting van België, - het verzwegen verhaal over de Eerste Wereldoorlog, Antwerpen, 2004, p. 35-36. John Horne en Alan Kramer schrijven hierover: “... the false news of maltreatment of German civilians in Antwerp and Brussels was unlikely to have caused the violence against Belgian civilians by German soldiers since newspapers were not initially available and the reports appeared when Liège was already under attack.”, HORNE, J., KRAMER, A., German war atrocities, 1914, a history of denial, New HavenLonden, 2001, p. 115. Voor een exhaustieve studie over de franc-tireurs legende, zie Ibidem, p. 89-225 (i.e. deel II van het boek, “War of illusions? ‘franc-tireurs’ and ‘German atrocities’” getiteld). 12 WENDE, F., Die belgische Frage in der deutschen Politik des Ersten Weltkrieges, Hamburg, 1969, p. 21. Wende merkte ook op dat de benoeming van Von der Goltz door de Rijkskanselier en de Minister van Oorlog ondertekend werd. De twee volgende gouverneurs (Von Bissing en Von Falkenhausen) werden louter door de keizer benoemd. 13 FISCHER, F., Griff nach der Weltmacht, Düsseldorf, 1961, p. 132-134. 14 VOS, L., GODDEERIS, I., De Strijd van de Witte Adelaar, Leuven, 2005, p. 246, JARAUSCH, K.H., Op. Cit., p. 407-423 een vergelijking tussen Polen- en Flamenpolitik. 15 FISCHER, F., Op. Cit., p. 132-177. 16 De figuur en (wisselende) houding van Bethmann-Hollweg werd door de Duitse historicus Völker Ullrich op een zeer fraaie manier geschetst : « Nicht hegemoniale Eroberungssucht leitete diese Politik, auch nicht eine kalt berechnete sozialimperialistische Krisenstrategie, sondern ein merkwürdiges Gemisch aus übertriebenen Befürchtungen, irrationalen Erwartungen und dilettantischen Fehlrechnungen. », ULLRICH, V., Als der Thron ins Wanken kam. Das Ende des Hohenzollernreiches (1890-1918), Bremen, 1993, p. 109. 17 FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Düsseldorf, 1969, p. 758-759; Ook de inboorlingen van de Britse en Franse kolonies dienden tot een opstand aangezet te worden tegen hun koloniale heersers. Bethmann-Hollweg scheen bijzonder geïnteresseerd te zijn in de ‘bevrijding’ van de volkeren die onder het ‘tsaristische juk’ gebogen gingen. Hij riep op tot een terugdringen van het ‘Russische despotisme’ tot aan Moskou. Berlijn smeet met hopen geld om Baltische baronnen, Finnen, Oekraïners, joden en Kaukasische nationaliteiten – in het geheim – het hof te maken, cf. ook JARAUSCH, K.H., The enigmatic chancellor : Bethmann Hollweg and the hubris of Imperial Germany, New Haven, 1973, p. 187. 18 CLASS, H., Wider dem Strom, Leipzig, 1932, p. 321-322. 19 Het Denkschrift vonden we terug in de bronnenpublicatie OPITZ, R., Europastrategien des deutschen Kapitals (1900-1945), Keulen, 1977, p. 226-261 waar het in zijn integraliteit in afgedrukt staat. 20 FISCHER, F., Griff nach der Weltmacht, Leipzig, 1961, p. 114-115. 21 De Duitse historicus Thomas Müller heeft zeer recent (2009) Claß’ Denkschrift betreffend die national-, wirtschafts- und sozialpolitischen Ziele des deutschen Volkes im gegenwärtigen Kriege grondiger dan Fischer in de jaren 1960 (en Dolderer in 1989, zie DOLDERER, W., Op. Cit., p. 84-85) bestudeerd. De Verbandsleiter , zo Müller, pleitte voor een “elastische ruimte” waarbinnen de Belgische staat zou ophouden te bestaan. In de plaats daarvan zouden een “flämische” en een “wallonische Mark” komen. In de Walen zag Claß, aldus de auteur, in de lijn van zijn Kaiserbuch een “ontaard volk”, dat hoofdzakelijk uit geromaniseerde Kelten bestond. In de Vlamingen zag hij bloedverwanten van Rijns-Frankische afkomst die in hun treurige geschiedenis van alle tucht vervreemd waren. In tegenstelling tot de Waalse “Mark” zou in Vlaanderen de voorziene, militaire dictatuur in de tijd beperkt worden, MÜLLER, T., Imaginierter Westen, Das Konzept des »deutschen Westraums« im völkischen Diskurs zwischen Politischer Romantik und Nationalsozialismus, Bielefeld, 2009, p. 154-156. cf. DOLDERER, W., Op. Cit., p. 84-85. 22 Naar eigen zeggen verkeerde hij in de onmogelijkheid om op 28 augustus 1914 de zitting bij te wonen. De toestand voor uitgevers van grotere kranten in zijn streek was, zo verhaalde hij in 1919, erg moeilijk geworden. « Die Züge waren erst ganz eingestellt und dann aufs Aeußerste beschränkt, sodaß der Verband der Blätter nur mit Automobilen auf weitere Strecken hinaus aufrecht erhalten werden mußte. », REISMANN-GRONE, TH., Der Erdenkrieg und die Alldeutschen, Mülheim, 1919, p. 99. 23 Nochtans heeft Theodor Reismann-Grone na de oorlog volledig brandhout gemaakt van de Kriegsziele van « Herr Claß ». In zijn analyse van het de Kriegsziele schreef hij dat het énige wat waard was om voor te vechten het Deutschtum in Oostenrijk was. Reismann ging hier wel erg vluchtig over de Vlaamse zaak heen : « die Befreiung der Vlamen vom französischen Joch, unter dem sie als Volk stierben, wäre ein guter Schlachtruf gewesen, wenn dafür das deutsche Volk vorher Jahrzente begeistert worden wäre ; die meisten Deutschen hatten aber von den Vlamen überhaupt keine Ahnung ». Reismann-Grone verweet Claß enerzijds de vergroting
87
van (het door hem gehate) Oostenrijk en anderzijds het feit dat die laatste voor Duitsland minimale oorlogsdoeleinden vooropstelde. De Baltische provincies, wat grenscorrecties bij Metz en een « bevrijding » van de Vlamingen ... in Frankrijk. « Unter solchen Umständen ist es natürlich nicht anders möglich, als daß ganz Belgien hineingezogen wird, da die Wallonen sich zwischen uns und die Vlamen schieben ». Duitsland zou zich zo uitstrekken van Calais tot Sint-Petersburg. De kustlijn zou in onderhavig geval in vogelvlucht 2000 km. lang worden, terwijl de Duitse zuidgrens zich over amper 200 km. uitstrekte. In oorlogstijd zou Duitsland zich niet kunnen verdedigen en de « nichtdeutsche » gebieden waren bovendien ongeschikt voor incorporatie in het Rijk, Ibidem, p. 100-105. Een nadere bestudering van de Kriegsziele van Claß, toont aan die in het westen weldegelijk zowel de Nederlanden wilde annexeren als een etnische politiek wenste te voeren. Het lijkt er dan ook sterk op dat Reismann-Grone achteraf Claß bewust in een slecht daglicht heeft willen plaatsen om redenen van meer persoonlijke aard. We herinneren er aan dat hij de Verbandsleiter in 1912 al een zwakkeling genoemd had (zie Hoofdstuk IV). Zijn biograaf, Stefan Frech treedt overigens deze mening bij : « Im Grunde war es vor allem die Selbstherrlichkeit Reismann-Grones und sein alter Richtungsstreit mit Claß, die ihn zum Gegner dieser Kriegsziele machte ». Medio-september 1914 stuurde Reismann dan maar zijn eigen Kriegsziele naar de Verbandsführung, waarbij het duidelijk mag zijn dat hij uit was op een open conflict met de voorzitter. Typerend daarvoor is zijn schrijven d.d. 17 oktober 1914 aan het Deutsche Ostmarkenverein, met daarin de mededeling dat Claß een onafhankelijk koninkrijk Polen wilde herstellen. Van verzoening wilde hij niet weten en uiteindelijk maakte hij op 20 maart 1915 zijn terugtreden uit het ADV aan de leiding bekend, FRECH, S., Op. Cit., p. 218221. Het Alldeutscher Verband had trouwens in 1908 de gedachte aan een alliantie met Rusland verworpen en een oorlog met dat land in het vooruitzicht gesteld, HARTWIG, E., Op. Cit., p. 158. Dit gegeven verklaart naar ons aanvoelen mede de groeiende onvrede van Bismarckiaan Reismann-Grone met het Verband. 24 Dat Reismann-Grone dus al op 24 september 1914 uitpakte met antibelgische artikelen, zoals het voorpagina-artikel van de Reinisch-Westfälische Zeitung onder de titel “Der Mephisto Belgiens” (dat was Charles de Broqueville een “geboren Fransman” (sic) en de uitgesproken vijand der Vlamingen, die zich verzette tegen de vervlaamsing van de Gentse hogeschool. Hij voerde geen nationale politiek, maar een Franse e.d.m.) hoeft dus geenszins te verwonderen (voor de verwijzing naar het dagbladartikel zie BUNING, L., “ReismannGrone, het Alldeutscher Verband en de Vlamingen”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 34, nr. 4-5 julioktober 1975, kol. 223. 25 RG an Pohl, 29.08.1914, Stadsarchiv Essen, 652,5 [Stefan Frech citeert deze brief in Op Cit., p. 224-225, maar op te merken valt wel dat de auteur niet vertrouwd is met de Vlaamse Beweging: zo meent hij bijv. dat het gros van de Vlaamse Beweging vóór 1914 een federaal België nastreefde en ook de keuze van de werken aangaande de V.B. is gedateerd. De auteur gebruikt anno 2009 nog steeds de EVB uit 1973/5 of is beperkt in zijn secundaire literatuur. Frech raadpleegt niet de licentiaatsverhandeling van Bruno De Corte (maar wel het oudere artikel van Lammert Buning uit Wetenschappelijke Tijdingen). Cf. Het voetnotenapparaat van de auteur, Ibidem, p. 151 ] 26 VON GERLACH, H., Von Links nach Rechts, Zürich, 1937, p. 235. In het Jenaer Volksblatt, waar Haeckel in de maand augustus 1914 een aantal stukken publiceerde (zie bijv. HAECKEL, E., “Englands Blutschuld am Weltkriege”, Jenaer Volksblatt , 14 augustus 1914, p. 1), vonden we een opmerkelijk artikel terug, daterende van 13 augustus 1914. De voorpagina was die dag gevuld met een hoofdartikel over de “Belgische Greuel”, maar interessanter voor dit onderzoek is het schrijven in de rechterkolom. De inwoners van België waren volgens het blad verdeeld in “germanische Flamen” en “romanische Wallonen”. “In der flämischen [Einwohnerschaft] [überwiegt] das Niederländisch-Germanische [Element]”. Het Frans domineerde en volgens het dagblad waren de Vlamingen zonder rechten in hun nationaliteit. “Die Französierung des Belgentums ist ein Erfolg der französischen Politik, ein Vorläufer zur Aneigung des Belgenreiches, die früher oder später doch erfolgt wäre”. De Vlamingen stonden welwillender tegenover Duitsland. Had in 1910 de toespraak van de keizer bij hen geen grote begeestering opgewekt? zie “Belgische Nationalität und Sprache”, Jenaer Volksblatt, 13 augustus 1914, p. 1. Het blad was het lokale orgaan van de Fortschrittlichen Volkspartei, een in 1910 gestichte links-liberale partij. De sterke man in de partij was Friedrich Naumann, de grote theoreticus van het Mitteleuropa-concept tijdens Wereldoorlog I, HETTLING, M., Politische Bürgerlichkeit: Der Bürger zwischen Individualität und Vergesellschaftung in Deutschland und der Schweiz von 1860 bis 1918., Göttingen, 1999 p. 202 e.v. 27 VON TIRPITZ, A., Politische Dokumente, II, Hamburg, 1926, p. 62. 28 WILS, L., Honderd Jaar Vlaamse Beweging – II, Geschiedenis van het Davidsfonds 1914 tot 1936, Leuven, 1985, p. 23. 29 De persoonlijke assistent van de kanselier, Riezler, noteerde midden-augustus dat minister van buitenlandse zaken Jagow België wilde verdelen. Ze hadden de kaart bestudeerd. Het voorstel lag op tafel om een corridor van Antwerpen naar Duitsland te creëren. Het Waalse gedeelte zou blijven bestaan als en klein en zwak land, liefst niet geallieerd met Frankrijk. De militaire vastbeslotenheid noopte Bethmann ertoe om een verdelingsplan tussen Nederland, Frankrijk en Duitsland voor te stellen. Men kan zich afvragen in welke mate een Flamenpolitik te Berlijn toen al niet als een instrument gezien werd om een dergelijke visie door te duwen. Op het einde van augustus waren de manifesten van Alldeutschen wijdverspreid. Op 21 augustus 1914 opperde
88
Riezler een indirecte heerschappij van Duitsland, via vazalstaten. Hij uitte kritiek op het verdelingsplan van België tussen Frankrijk en Duitsland van de kanselier. Beter ware het, volgens hem, om Frans-Vlaanderen en België – minus Luik, een stuk van Limburg dat naar Nederland zou gaan en de zuidelijke hoek van België, allemaal gebieden die tussen Luxemburg en Pruisen verdeeld moesten worden – als protectoraat in een alliantie bij Duitsland te voegen. Riezler meende ook dat Duitsland Nederland enkel kon krijgen, indien het de vrijheid van dat land respecteerde. Dat zou kunnen door een offensieve en defensieve alliantie met Nederland, het geven van economische voordelen aan dat koninkrijk en koloniale reciprociteit, JARAUSCH, K.H., The enigmatic chancellor: Bethmann Hollweg and the hubris of Imperial Germany, New Haven, 1973, p. 192-194. Na de Marneslag (9-12 september 1914, er was op dat moment al wel een Flamenpolitik aan de gang) zou Bethmann vrede hebben willen sluiten. Wallonië zou aan Frankrijk afgestaan worden, HAAG, H., Charles de Brocqueville, Ministre d’Etat, et les luttes pour le pouvoir (1910-1940), Brussel, 1990, p. 262. Dit plan lijkt sterk op dat van augustus – met die bedenking dat de compensaties voor Frankrijk groter waren (de Marneslag was dan ook door Duitsland verloren). Deze continuïteit suggereert een nog grotere continuïteit in de Duitse oorlogsdoeleinden : de vernietiging van België zou dan al in augustus gepland zijn, en door het stijgen van de alldeutsche druk in september de definitieve Duitse zienswijze worden. 30 Zie TIRPITZ, A., Mémoires du Grand-Admiral von Tirpitz, Parijs, 1930, p. 459-460. De memoires van Tirpitz bevatten een zeer interessant deel persoonlijke aantekeningen, die de Grootadmiraal tijdens de oorlog neerschreef. Ze geven zijn gedachten weer vanaf 18 augustus 1914 tot 27 augustus 1915 (Ibidem, “Appendices”, p. 459-582). 31 FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Düsseldorf, 1969, p. 760-762. 32 Ibidem, p. 746 en voetnoot 21 (a) aldaar. 33 JARAUSCH, K.H., The enigmatic chancellor : Bethmann Hollweg and the hubris of Imperial Germany, New Haven, 1973, p. 188. 34 WENDE, F., Die belgische Frage in der deutschen Politik des Ersten Weltkrieges, Hamburg, 1969, p. 31-32. België had niet alleen het Duitse ultimatum van de hand gewezen, op 9 augustus 1914 wees ons land verontwaardigd een verzoeningsvoorstel dat uit Berlijn was gearriveerd af. Daarin werd betreurd dat het tot zoveel bloedvergieten gekomen was (door het Belgische verzet) en werd aan koning en regering verzocht om zich alsnog bij de Duitse overmacht neer te leggen. Het Belgisch leger had, zo heette het, zijn moed wel bewezen, DE SCHAEPDRIJVER, S., De Groote Oorlog, Amsterdam, 2008, p. 72. 35 JARAUSCH, K.H., The enigmatic chancellor : Bethmann Hollweg and the hubris of Imperial Germany, New Haven, 1973, p. 198. 36 Claß stond, zo schreef Fischer, “in engem Meinungsaustausch” met Hugenberg (de directeur van Krupp). Ook die andere grootindustrieel, Thyssen, aasde op de inlijving van België en Nord-Pas de Calais o.w.v. economische motieven, iets waarvan hij de kanselarij op de hoogte bracht, FISCHER, F., Krieg ..., p. 740-743. 37 FISCHER, F., Griff Nach der Weltmacht, Düsseldorf, 1961, p. 744-746. 38 « The chancellor was drawn into the maelstrom of imperialism not as a rabid Pan-German expansionist ut as a traditional nationalist atracted to liberal imperialism », JARAUSCH, K.H., The enigmatic chancellor : Bethmann Hollweg and the hubris of Imperial Germany, New Haven, 1973, p. 184. 39 FISCHER, F, Griff nach der Weltmacht, Düsseldorf, 1961, p. 111-112; p. 120; en van dezelfde auteur Krieg der Illusionen, Leipzig, 1969, p. 767-769. Wie de Duitse manoeuvers al zeer vroeg – begin oktober 1914 – (tenminste ten dele) doorhad was Lord Curzon, de oud-onderkoning van Indië en latere minister van Buitenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk. Een Reuters-bericht uit Londen, gepubliceerd in de Nederlandse pers, maakte dat duidelijk: “Lord Curzon zei in een rede te Harrow, dat de inname van Antwerpen een weloverwogen deel uitmaakte van het Duitse oorlogsplan. Duitsland wilde Nederland dwingen hetzij door direkte dwang, of anders indirect, om zijn wil te volgen. Het zou dan, tenzij wij ons deden gelden en zijn plannen verijdelden, zich verder geheel wijden aan zijn groot doel, de vernietiging van Engeland” (Londen, 12 oktober, R.[euters]) (zie bijvoorbeeld “de oorlog”, Amersfoortsch Dagblad/De Eemlander, 13 oktober 1914, p. 2). 40 Het onderzoek van Antoon Vrints heeft aangetoond dat er contacten waren tussen beide heren. Op 16 april 1915 ontmoette Domela voor het eerst de alldeutsche dominee Showalter, waarmee hij sedert maart van dat jaar in contact stond. Domela noemde Showalter « dr. Kuypers vriend » en zei dat hij bij hem door Kuyper aanbevolen was. Showalter moet tussen 15 en 24 november 1914 in Antwerpen aangekomen zijn. Zijn functie was Gouvernementspfarrer für die Provinz Antwerpen. In zijn jeugd had hij in Utrecht gestudeerd, hij sprak vloeiend Nederlands en had belangstelling voor Nederland, Vlaanderen en de Boeren. Vrints verhaalt hoe Showalter in 1898 « medelijden » had met de Vlamingen. Die beschikten immers niet over een Duitse staat. Hij vertaalde Conscience’s Leeuw van Vlaanderen en « spande Consience duidelijk voor een anti-Belgisch karretje (anno 1898 !) », aldus de auteur. Het uitroepteken verraadt dat Vrints niet op de hoogte is van de alldeutsche actviteiten in de 19de eeuw, ondanks het feit dat hij de rol van Gerstenhauer (die mee aan de basis lag van het tijdschrift en erin publiceerde) bespreekt. Vrints zegt ook niets over Germania. We menen dat Vrints de zaak correct analyseert wanneer hij opmerkt dat Showalter zich vrijwillig opgegeven had om naar België te komen. In 1916 kwam Showalter in conflict met de Politische Abteilung, hij had toen het vaderschap van de Flamenpolitik
89
opgeëist, VRINTS, A., Op. Cit., p. 47-51. 41 Het liberale Kabinet-De Meester bleef maar een beperkte periode aan de macht (1905-1908). Daarna volgde het christelijke Kabinet-Heemskerk (1908-1909 en 1909-1913). Van 1913-1918 was het (extraparlementaire) liberale Kabinet-Cort Van der Linden aan de macht, OUD, P.J., Op. Cit., p. 191-223. 42 Er waren wel meer verplichtingen die Nederland in die dagen niet nakwam: was ook Nederland geen medegarant van de Luxemburgse neutraliteit (1867)?, PEETERS, F., “De zomer van 1914”, Vrij Nederland, 11 augustus 1984, p. 10-11). In 1911 al had de Nederlandse Generale Staf al beslist zijn houding in een oorlog niet te laten afhangen van een schending van de Luxemburgse neutraliteit, MOEYES, P., Buiten Schot – Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918), Amsterdam/Antwerpen, 2001, p. 83. 43 BUNING, L., “Van Vessem en de Vlamingen”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 33, nr. 1, januarifebruari 1974, kol. 1-2; SMIT, C., Nederland in de Eerste Wereldoorlog, deel 2, Groningen, 1972, p. 133. GIJSWIJT, T.W., “Neutraliteit en afhankelijkheid – De Nederlands-Duitse politieke betrekkingen tijdens de Eerste Wereldoorlog” in: BOTERMAN, F.W., VOGEL, M. (red.), Nederland en Duitsland in het interbellum. Wisselwerking en contacten: van politiek tot literatuur, Hilversum, 2003, p. 22-23. Volgens de auteur hadden zowel het Verenigd Koninkrijk als Duitsland belang bij de Nederlandse neutraliteit. Het eerste land kon immers de Rijnmonding niet in Duitse handen laten vallen en anderzijds niet zomaar een klein land aanvallen. Duitsland zag Nederland dan weer als een belangrijk doorvoerland in geval van een Britse handelsblokkade. Bovendien gold het kleine buurland als een belangrijke rugdekking voor het keizerrijk, als het tenminste zijn neutraliteit tegen het Verenigd Koninkrijk kon en wilde verdedigen. Tenslotte meende men in Berlijn dat Nederland ook zonder geweld in de Duitse invloedssfeer zou raken. Daarbij speelden economische en culturele banden een belangrijke rol. Cf. Ook nog Lode Wils die stelt: “In de oorlog sympathiseerden de Nederlandse elites overwegend met Duitsland: het hof, de regeringskringen, het leger, de zakenlui en de universiteiten. Niet alleen de protestantse, maar zelfs de ‘liberale’ politieke partijen verkozen het conservatieve keizerrijk boven ‘het jakobijnse Frankrijk’. Er was dus een gunstige voedingsbodem voor de heel intensieve Duits-Groot-Nederlandse propaganda. De liberale minister-president Cort van der Linden en de prestigieuze protestantse staatsman Abraham Kuyper moedigden Von Kühlmann [de Duitse ambassadeur] en Bethmann uitdrukkelijk aan om ‘een heel verregaande autonomie van de Vlaamse gebiedsdelen tegenover de rest van België’ tot stand te brengen (Cort van der Linden), of zelfs twee afzonderlijke koninkrijken onder een personele unie (Kuyper).”, WILS, L., ‘Taal, cultuur en politiek’, “De politieke Groot-Nederlandse beweging”, Colloquium Neerlandicum, 16 (2006), p. 460. 44 Soms ook niet, integendeel zelfs. Zo meldde L’Indépendance Belge van 3 oktober 1914 (verschijnend te Oostende) het bericht– onder voorbehoud weliswaar – dat de Duitsers in Borkel het Nederlandse territorium overschreden hadden. Een gevecht, waarbij twee Nederlandse officieren en 34 Duitsers zouden gedood zijn, had zogezegd plaatsgegrepen, « Hollande », L’Indépendance Belge, 3 oktober 1914, p. 1. 45 « Bevestigingen van deze zegepraal », De Nieuwe Gazet, 7 augustus 1914, p. 1. 46 “De verschrikkingen van de oorlog”, De Nieuwe Koerier (Maas- en Roerbode), 8 augustus 1914, p. 1; een gelijkaardig bericht uit hetzelfde blad is getiteld “burgers en vijandelijke soldaten”, 10 augustus 1914, p. 1. 47 “Een waarschuwend voorbeeld”, De Nieuwe Koerier, 10 augustus 1914, p. 1. 48 “Stemmen uit de pers”, Limburg’s Belang, 14 augustus 1914, p. 1. 49 “De franctireurs legende”, Ibidem, 5 september 1914, p. 1-2. 50 Pas op 8 augustus 1914, toen de stad Luik in Duitse handen gevallen was, sprak de Nieuwe Koerier van een “opluchting”: zolang de Duitsers om Luik immers niet over voldoende bewegingsruimte in België beschikten, bleef er gevaar voor een doortocht door Nederland, “De oorlog in Europa”, De Nieuwe Koerier, 8 augustus 1914, p. 1. 51 “De oorlog in Europa”, Ibidem, 20 augustus 1914, p. 1. 52 Zie PEETERS, F., “De zomer van 1914”, Vrij Nederland, 11 augustus 1984, p. 5; p. 15-16; “Door oorlogsgeruchten opgeschrikt”, De Nieuwe Koerier, Tweede Blad, 29 augustus 1914, p. 1. 53 “Volle kerken-lege hoofden?”, De Gelderlander, 25 augustus 1914, p. 1. 54 “Katholieke journalistiek” (gedeeltelijke overname uit het Katholiek Sociaal Weekblad), Limburg’s Belang, 14 augustus 1914, p. 1. 56 « Door oorloggeruchten opgeschrikt » (overname uit De Tijd), De Nieuwe Koerier (Tweede Blad), 14 augustus 1914, p. 1. 57 “Visé”, De Nieuwe Koerier (overgenomen uit De Tijd), 25 augustus 1914, p. 2. 58 “Over de verwoesting van Leuven en de daar gepleegde Duitse gruweldaden”, reportage van L. Mokveld, correspondent van De Tijd, De Tijd eind augustus (of begin september), 1914, ‘online’ raadpleegbaar op de zeer interessante website http://www.wereldoorlog1418.nl 59 “Door België”, Nieuwe Rotterdamsche Courant, , 2 september 1914, p. 2. 60 DOMELA NIEUWENHUIS NYEGAARD J.D., Uit mijn Oorlogsdagboek, Den Haag, 1915, p. 40. 61 « Zeppelin-overval », Het Centrum, 26 augustus 1914, p. 1-2.; “Oorlogstelegrammen”, Het Volk, 25 augustus 1914, p. 1.; ‘Nederland is neutraal’ (Officieel schrijven van de Consul der Nederlanden naar de Belgische pers),
90
weergegeven in Het Centrum, 27 augustus 1914, p. 4. 62 « Un avertissement à la Hollande », La Croix, 23 augustus 1914, p. 3. Cf. een gelijkaardig bericht van 2 weken eerder in het Franse Le Matin (d.d. 6 augustus 1914). Daarin stond te lezen dat Duitsland niet alleen de neutraliteit van België, maar ook van Nederland geschonden had, door cavalerie en artillerie over Maastricht te dirigeren. Wilhelmina zou, nog aldus Le Matin (dat zelfs een kaart erbij had gepubliceerd), in een gedeelte van het land de staat van oorlog hebben uitgeroepen, zie « Leugenberichten in buitenlandse dagbladen », Amersfoortsch Dagblad/De Eemlander, 19 augustus 1914, p. 3. Zie ook “La Belgique oppose à l’Allemagne une résistance héroïque”, Le Matin, 6 augustus 1914, p. 1. 63 TAMES, I.M., « Oorlog voor onze gedachten » : oorlog, identiteit en neutraliteit in het Nederlandse publieke debat (1914-1918), Hilversum, 2006 p. 68-70 ; Het feit dat het hier om Duitse propaganda ging wordt trouwens gestaafd door een bericht uit het Limburg’s Belang dat stelde dat de kostprijs 3 cent was maar dat De Toestand in werkelijkheid gratis verspreid werd, « Pro-Duits », Limburg’s Belang, 29 augustus 1914, p. 3. Hoewel we De Toestand zelf niet konden inkijken, vonden we toch een overdruk van het proza dat het blad de das zou omdoen. Het ging om het stuk « Open Brief aan de tegenstanders van Duitsland ». Het artikel betoogde dat eeuwige vrede onmogelijk was, dat Duitsland nu de sterkste macht moest doen gelden en, hoewel Duitsland tot nu toe de wil had om vreedzaam aan Engelse zijde in concurrentie te staan met alle volkeren, gold nu : « Wie niet voor ons is, is tegen ons », « Duitse propaganda in Nederland en de Nederlandse pers », Limburg’s Belang, 31 oktober 1914, p. 2. 64 “België en Nederland”, De Nieuwe Koerier, 14 augustus 1914, p. 1. In dit artikel dankten verscheidene Belgen Nederland voor zijn gastvrijheid, cf. ook “België en Nederland”, Het Centrum, 4 september 1914, p. 2-3. 65 “Duitse erkentelijkheid” en “Een hulde”, De Nieuwe Koerier (Tweede Blad) van 14 augustus 1914, p. 2. Op 15 augustus 1914 had de Rijkskanselier aan een Deens journalist verklaard dat Duitsland met dankbaarheid de besliste onzijdigheid van de noordelijke landen en Nederland begroette. Het keizerrijk was zelfs bereid met alle middelen die haar ten dienste stonden die onzijdigheid te steunen. Dit gold inzonderheid voor, dixit BethmannHollweg, “onze onmiddellijke buren Nederland en Denemarken” (persbericht van het Berlijnse Wolff-bureau, d.d. 19 augustus 1914), zie “De Oorlog”, Het Amersfoortsch Dagblad/De Eemlander, 20 augustus 1914, p. 1-2. 66 Voor het schrijven in de Nieuwe Venlosche Courant, men leze de brief van ene “VALUAS” afgedrukt in het Limburg’s Belang van 29 augustus 1914, p. 3 (rubriek “Ingezonden stukken”). 67 Een uitstekend voorbeeld daarvan is het artikel « Vom gerechten Kriege und seinen Wirkungen » (Hochland, Jg. 12a, München, okt. 1914 - p. 1-13) van de hand van Joseph Mausbach (1861-1931), een uit het Rijnland afkomstige moraaltheoloog, die na Wereldoorlog I nog als Zentrum-afgevaardigde in de Nationalversammlung van de Weimarrepubliek belandde. In zijn opstel in Hochland noemde hij 9 augustus (dag waarop normaal katholieken zouden samenkomen, ware het niet dat er nu oorlog was) een « Tag des Herrn ». (p. 1-2). Echte liefde moest immers ook smart brengen en straffen om het verdorvene te helen (p. 5). En blijkens zijn geschrift was er voor augustus 1914 heel wat werk aan de winkel en kon de aan de gang zijnde oorlog orde op zaken stellen: “Wie stark erschüttert war dieser Friede vor dem Kampfe auch im deutschen Gemeinwesen, wie gefährlich bedroht durch revolutionäre Strömungen, soziale Unzufriedenheit, nationale Gegensäße und Reibungen! Und wie rasch hat der Sturmwind des Krieges diese Wetterwolken verjagt, alten Haß und Streit zum Schweigen gebracht!” (p. 8). De vrede was vals en verderfelijk geweest en had in de volksziel heimelijk de laffe liefde voor het leven, voor een kommerloos bestaan op aarde laten insijpelen (p. 9). Mausbach verdedigde de Duitse aanval op België, daar het natuurrecht volgens hem hoger stond dan het volkerenrecht (p. 7). Over Joseph Mausbach, zie BECKER, W., “MAUSBACH, Joseph”, Kirchenlexikon, Band V, 1993, kol. 1071-1077. Overigens vonden we ook in het oorlogsdagboek van Domela Nieuwenhuis gelijkaardige toespelingen terug. Op de trein naar Gent zou een oude, katholieke Fransman hem gezegd hebben diep bedroefd te zijn over Frankrijks afval van God en ‘s lands diep zedelijk verval. “Hij had geen hoop voor de einduitslag”, aldus Domela, “en dat deed hem als Frans vaderlander pijn. Heel de oorlog beschouwde hij als een kastijding Gods en zijn gebed was, dat er uit dit lijden een terugkeer van ‘t Franse volk tot God zou voortvloeien”, DOMELA NIEUWENHUIS NYEGAARD, J.D., Uit mijn Oorlogsdagboek, Den Haag, 1915, p. 29-30. Een ander gesprek met een Franse geestelijke lag in dezelfde lijn. “God zal Frankrijk nog diep vernederen, ons volk, dat de Kerk in het aangezicht geslagen heeft, ons volk, dat haast geen kinderen meer heeft, moet eerst tegen de grond geslagen woorden door de oordelen Gods, vóór dat het zich weer in heerlijkheid opheft als teruggekeerde oudste dochter der kerk”, Ibidem, p. 54. 68 dezelfde lijn lag de verklaring in het Limburg’s Belang van een in Nederland vertoevende Duitse vrouw. Ze stelde dat Nederland de Duitse vluchtelingen niet uit menslievendheid maar uit plichtsgevoel helpte. De daden van haar vaderland dat een geheel onschuldig land overvallen had, konden niet goedgepraat worden, « Duitslands streven », Limburg’s Belang (overgenomen uit het Algemeen Handelsblad), 14 augustus 1914, p. 1, « De stem van een Duitse », Limburg’s Belang, 29 augustus 1914, p. 1. 69 “Aus Groβer Zeit”, Deutsche Kriegszeitung 1914, Illustrierte Wochen-Ausgabe herausgegeben vom Berliner Lokal-Anzeiger, nr.4, 6 september 1914, p. 6. 70 “De katholieken en de oorlog”, Het Volk, 21 augustus 1914, p. 1 Het blad gaf de lezer bovendien ideeën die
91
onder de plattelandsbevolking gemeengoed zouden zijn. Een navraag leerde dat de Twentense bevolking dacht dat keizers noch koningen of diplomaten oorlogen veroorzaakten. Enkel God deed dat. God bediende zich nu van het Duitse leger als wrekende hand om het atheïstische, zedeloze Frankrijk te tuchtigen. Duitsland moest en zou dan ook overwinnen omdat het God aan zijn zijde had. België streed met het goddeloze Frankrijk en kon zijn deel van de straf niet ontlopen. “Van àlle gesneuvelde Duitsers was er niet één katholiek!”. 71 Letterlijk: “beter “vrijaf” gegeven werd” Geciteerd in : “De katholieken en de oorlog”, Het Volk, 21 augustus 1914, p. 1 72 “Katholieke journalistiek”, Limburg’s Belang, 14 augustus 1914, p. 1. 73 Voorbeelden van lezersbrieven zijn te vinden in de rubriek “Ingezonden stukken” in het Limburg’s Belang van 14 augustus 1914, p. 3, van 5 september 1914, p. 4 en van 22 augustus 1914, p. 3.; “De stem van een Frans soldaat”, Het Limburg’s Belang, 29 augustus 1914, p. 1. 74 “Een overtrokken patriottisme en haat tegen de Duitsers leidde zelfs herhaaldelijk tot aanvallen op de neutralen die... neutraal durfden blijven. Schreef Marie-Elisabeth Belpaire later niet in haar mémoires [Gestalten in ’t Verleden, Brugge, 1947]: ‘Niet altijd even aangenaam was voor ons de lezing der Hollandse dagbladen. Hun bezadigd neutrale toon werkte prikkelend op de zenuwen van hen die in 't branden van de strijd leefden... De passieloze toon had iets tergends voor ons en wij waren niet ver af er een pro-Duitse neiging in te ontdekken”, WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 187. Belpaire werd met name geprikkeld door het blad De Tijd, een blad dat ze geregeld ontving, BELPAIRE, M.E., Op. Cit., p. 187. De memoires werden overigens afgerond in mei 1940 (“tijdens de tweede snode Duitse aanval”, Ibidem, p. 377) 75 “Das Geheimnis von Lüttich”, Prager Tagblatt, 19 augustus 1914, Morgen-Ausgabe, p. 1. 76 Unsere Truppen in Ruβland”, Die Neue Zeitung, (Wenen), 26 augustus 1914, p. 1. 77 Uit: Die Neue Zeitung, 26 augustus 1914, p. 1. 78 J.G.V., “Hoe de stemming in Duitsland was”, De Amsterdammer, 23 augustus 1914, p. 3. 79 DERKS, J., “België’s Onafhankelijkheid”, De Gelderlander, 23-24 augustus 1914, p. 1. Derks trok een parallel tussen Frankrijk en Duitsland. Dat de beklemming tussen twee grootmachten voor België een gevaar was, toonden de huidige Duitse acties aan, die in de lijn lagen van wat Frankrijk 50 jaar eerder voornemens was. 80 “Verschil tussen Walen en Vlamingen”, De Nieuwe Koerier, Tweede Blad, 22 augustus 1914, p. 3. In 1916 herinnerde dominee Showalter zich ‘het waanzinnige fanatisme’ waarop Belgische burgers aan het begin van de oorlog de Duitse troepen onthaald hadden. Maar toch had de Vlaamse deelname aan de Volkskrieg nooit de hatelijke vormen aangenomen dan bij de Walen. ‘Unsere Truppen haben vom ersten Tage an den Unterschied in der Aufnahme bei den beiden Volksstämmen stark Empfunden.’, vgl. Showalter, A., ‘Von der Vlamen Art’, Norddeutsche Monatshefte, jg. 3, 1916, p. 406-407. Voor de strekking van het blad, zie de mening van Von der Lancken die op 14 mei 1915 optekende dat de Limburger Koerier van een redelijk germanofiele strekking was, AMARA, M., ROLAND, H., Gouverner en Belgique occupée, Brussel, 2004, p. 88. 81 Overname uit De Tijd, « Buitenland – Algemeen Overzicht », Het Centrum, 14 augustus 1914, p. 1. 82 “De tragiek van een klein volk”, Het Centrum, 24 augustus 1914, p. 1; “België’s Onafhankelijkheid”, De Gelderlander, 23-24 augustus 1914, p. 1. 83 Artikel geciteerd in het stuk “Het oordeel der Duitsers over Holland”, De Nieuwe Koerier, Tweede Blad, 29 augustus 1914, p. 2, zie ook “De Duitsers en Holland”, Nieuwe Gorinchemsche Courant, 30 augustus 1914, p. 1. Het ging niet alleen om België. De Nieuwe Koerier berichtte over het feit dat de tekens aan de wand niet rooskleurig schenen voor het voortbestaan van Luxemburg als onafhankelijke staat, zie “In het Groothertogdom Luxemburg”, De Nieuwe Koerier, 29 augustus 1914, p. 1. 84 “Het oordeel der Duitsers over Holland”, artikel uit De Tijd, overgenomen in De Nieuwe Koerier, Tweede Blad, 29 augustus 1914, p. 2. 85 Jan Brans heeft deze namen gesuggereerd in 1974. Brans schreef het volgende hierover: “Een andere mogelijkheid – de voorlichting van de kanselier door [...] leden van de Rijksdag biedt voldoende houvast om ernstig de aandacht op zich te trekken. Er komen in dat verband verscheidene hoogstaande politiekers in aanmerking”, BRANS, J., “De oorsprong van de Flamenpolitik van Bethmann Hollweg”, De Vlaamse Beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, Mededelingen van het colloquium ingericht te Leuven op 15 en 16 november 1974 door de afdeling Geschiedenis van de 19de en 20ste eeuw, Departement Geschiedenis – Katholieke Universiteit te Leuven, Leuven, 1974, p. 26-30. Het probleem hier is natuurlijk dat Brans deze interessante figuren aanhaalde zonder een omkadering te geven (die ons o.a. door de dagbladpers wel gegeven wordt). In 1942 noteerde Jan-Matthijs Brans een negatief oordeel over Martin Spahn. De toenmalige hoofdredacteur van Volk en Staat roemde met name Oszwald en Borchling als Duitsers die, naar zijn aanvoelen, klaar zagen in de Germaanse aard van de Vlaamse Beweging. Hij bekloeg zich erover dat ondanks de doorgevoerde bestuurlijke scheiding en de vernederlandsing van de universiteit van Gent er nog geen Groot-Germaanse stroming bestond. Martin Spahn sprak zich in 1915 wel uit over de “Verenigde Europese staten” (SPAHN, M., Im Kampf um unsere Zukunf, München-Gladbach, 1915). De Rijksgedachte, aldus Brans, was hem zeker niet vreemd, maar hij week af in liberale inrichting. “In haar geheel beschouwd, heeft de politieke literatuur uit de wereldoorlog niet
92
veel bijgedrachen om het volkse Europees bewustzijn op ons vasteland te versterken. (...) In dat alles ligt ook de verklaring van de mislukking van het activisme als Groot-Germaanse beweging. De activisten hadden voor 1915 geen grootgermaans beswustzijn gekend en vandaar hun eng Vlaamse inzichten tijdens de oorlog zelf, kwam er van Duitse zijde geen enkele stroming om hun politieke bestrevingen van alle belgicistische elementen te zuiveren en om ze in grootgermaanse richting te leiden.”, zie BRANS, J., De Rijksgedachte, Antwerpen, 1942, p. 163-168. Interessant om weten is dat het artikel dat Brans in 1974 schreef een wetenschappelijkere versie was van de door ons aangestipte passage in zijn boek uit 1942. 86 ROYER, E., German Socialists and Belgium, Londen, 1915, p. 32-34. Op 25 augustus 1914 was Karl Liebknecht in Luik. Daar wilde hij uitzoeken wat er geworden was van zijn schoonbroer – een Russische student – na de beschieting van de stad. Hij ontmoette er ook Belgische politici en socialisten. Liebknecht was ervan overtuigd dat burgers geschoten hadden op Duitse soldaten. Na gezien te hebben hoeveel honderden er in Andenne afgeslacht waren op 20 en 21 augustus, was hij diep ontroerd en ervan overtuigd dat dit gebeurd was zonder legitieme reden. Daarna zou hij nog Tienen en het Volkshuis in Brussel bezoeken. Daar zou hij Camille Huysmans, secretaris van de Internationale ontmoeten. Leuven bezocht hij niet (hoewel hij dat wou); “Nederland en Duitsland”, Limburg’s Belang, 5 september 1914, p. 2. 87 ‘Waarheen?’, Het Volk, 31 augustus 1914, p. 1. 88 ‘Wij achten het onze plicht onze medeburgers te waarschuwen tegen zekere geruchten, die van Duitse zijde worden verspreid en die ten doel hebben, de goede betrekkingen tussen Nederland en België te verstoren [Een in belang niet te onderschatten passage, volgens de Belgische overheid probeerde Duitsland dus de betrekkingen tussen België en Nederland te schaden. Hoe? Maakte men hier (ook) allusie op de tweespalt die de Duitsers in België probeerden te drijven door Vlaanderen en Antwerpen aan Nederland te beloven?]. Wij stellen er prijs op te verklaren dat onze buren uit het noorden niet opgehouden hebben tegenover ons de meest nauwgezette neutraliteit in acht te nemen. Ten opzichte van onze uitgeweken landgenoten nemen zij een edelmoedige gastvrijheid in acht, en zij beijveren zich ons alle mogelijke diensten te verlenen, die met hun situatie als neutrale mogendheid verenigbaar zijn’, publicatie Min. van Buitenlandse Zaken onder de hoofding ‘Onze betrekkingen met Nederland’ in het Handelsblad, overgenomen in De Nieuwe Rotterdamsche Courant, 31 augustus 1914, p. 4. 89 Artikel overgenomen uit De Tijd in: ‘Het oordeel der Duitsers over Holland’, Ibidem, 29 augustus 1914, Tweede Blad, p. 1. 90 Van Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Italië, Nederland en Scandinavië. 91 Bovendien was Bethmann-Hollweg ervan had overtuigd dat de annexatie van grotere territoria met vreemde, c.q. Waalse, bevolkingsbestanddelen een enorme verzwakking van Duitsland zou betekenen.(zie JARAUSCH, K.H., Op. Cit., p. 199). 92 “De oorlog – een Duitse kijk”, Het Volk, 27 augustus 1914, p. 5-6. 93 FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Düsseldorf, 1969, p. 752. 94 Het Vaderland zou overigens eind oktober 1914 schrijven over onaangename druk die door Duitse particulieren en door sommige Duitse bladen werd, zie ‘Duitse propaganda in Nederland en de Nederlandse pers’, Limburg’s Belang, 31 oktober 1914, p. 2. 95 ‘Telegrammen’, De Nieuwe Koerier/Maas en Roerbode, 1 september 1914, 2. 96 ‘Wij begeren niets’, Leeuwarder Courant (overname), 5 september 1914, p. 6. 97 ‘Gemengd nieuws’, Texelsche Courant, 11 oktober 1914, p. 1. 98 « The communities that supported most of the strong chapters of the Pan-German League lay around the perimeter of the state of Prussia. These communities fell into three categories. The first were the coastal cities of Danzig, Lübeck, Hamburg and Kiel. The second were the large industrial centers of northwestern Prussia, the most important of which were Dortmund, Duisburg, Bochum, Essen, Barmen, Krefeld, Mülheim and Düsseldorf. The third and most numerous group were a belt of cities that extended from the Grand Duchy of Hessen in the west through Thuringia and the Prussian province of Saxony into the Kingdom of Saxony in the east. », CHICKERING, R., We men who feel most German, Londen, 1984, p. 142. 99 Nederland, zo Claß, zou trouwens Vlaanderen niet kunnen besturen. Nee, ook voor de Vlamingen zelf was het beter om de harde school van strenge Duitse leermeesters te doorlopen. De geciteerde opmerking van de Verbandsleiter over de Nederlandse onmogelijkheid om Vlaanderen te besturen vindt men terug in OPITZ, R., Europastrategien des deutschen Kapitals (1900-1945), Keulen, 1977, p. 226-261. 100 [HARDEN, M.?], “Warshau-Antwerpen”, Die Zukunft, 17 oktober 1914, p. 84-96. vgl. Die Zukunft, 5 september 1914, p. 318-321, Over Harden zie: ROGGE, H., „Harden, Maximilian Felix Ernst“, in: Neue Deutsche Biographie, 7 (1966), p. 647-651. CLEINOW, G., ‘Nationalitätsgedanke und das Mitteleuropa”, Die Grenzboten, nr. 45, 11 november 1914, p. 163-165, Die Weltmacht, Das neue Deutschland, 4de Kriegsnummer, 1-3, 28 oktober 1914, p. 4, THEUDEN, R., Wass muss uns der Krieg bringen?, München/Berlijn, 1914, p. 9-10, voor de datering zie Ibidem, p. 13, LOSCH, H.J., “Die Sprache der Belgier” in: Annalen des deutschen Reichs für geseßetgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft, München, 1914 [Abgeschlossen am 1. Dezember 1914], p. 809-819, LOSCH, H.J., Der Mitteleuropäische Wirtschaftsblock und das Schicksal Belgiens, Leipzig, 1914, p. 29-38,
93
MARCON, H., STRECKER, H., RANDECKER, G., 200 Jahre Wirtschafts- und Staatswissenschaften an der Eberhard- Karls-Universitat Tübingen, Leben und Werk der Professoren, Stuttgart, 2004, p. 402. Van een belangrijk hoofdstuk in Der Mitteleuropäische Wirtschaftsblock vonden we een overdruk terug in een oorlogseditie van La Libre Belgique (‘Le sort de la Belgique’, La Libre Belgique, 21 juli 1941, p. 6). In december 1914 verscheen het anti-Engelse Der Krieg und die Weltmachtstellung des Deutschen Reiches, (Leipzig, 1914) waarin professor Max Apt zijn visie op het nieuwe Mitteleuropa uiteenzette. Een gezamenlijk Duits-Oostenrijk-Hongaars staatsverband was, zo heette het, voor Duitsland niet genoeg om aanspraak te kunnen makken op de positie van Weltmacht. Wel waren die twee staten een kristallisatiepunt. Daarrond zouden de andere Europese staten zich aansluiten. Tot dat gebied behoorden ‘in het bijzonder’ de Nederlanden, hun koloniaalbezit inbegrepen (p. 43-45). De basissen die Duitsland aan de kusten van België en Frankrijk hoopte te veroveren, mochten niet meer uit handen gegeven worden. Een annexatie van België zou, indien ze er kwam, niet plaatsvinden om het Duits grondgebied te vermeerderen, ze kon zelfs ongewenst zijn. Het nut ervan hing enkel af van de noodzaak om de kust te annexeren. (p. 30-31). Ook Oberstudienrat Gottlob Egelhaaf boog zich in 1914 over het Belgische vraagstuk. België, een land dat vóór de oorlog heulde met de Entente, dat tot tweemaal toe in augustus 1914 een vriendschappelijk vredesaanbod afsloeg, had volgens hem geen mededogen verdiend. Of de Engelsen het nu leuk vonden of niet: de Duitsers bleven er. De Belgen zouden tot een eeuwige Schutz- en Trutzbündnis met het Rijk gedwongen worden. De Belgische vestingen zouden bezet worden, de post en telegrafie onder Duits beheer geplaatst worden (EGELHAAF, G., Deutsche Betrachtungen über den Weltkrieg, Leipzig, 1914, p. 30-31) ; «Ils, [t.t.z. Duitsers die lang als wetenschappers aanzien werden] pretendent [...] a obliger la Hollande d’entrer dans le ‘Zollverein’» [...] «L’Allemagne a Anvers, c’est l’asservissement de la Hollande et surtout, par-dessus tout, la menace permanente a la puissance anglaise», De Mares, R., «La certitude d’une Belgique libre», L’Independance belge, 24 december 1914, p. 1-2.; « Ils, [t.t.z. Duitsers die lang als wetenschappers aanzien] prétendent [...] à obliger la Hollande d’entrer dans le ‘Zollverein’ » [...] « L’Allemagne à Anvers, c’est l’asservissement de la Hollande et surtout, par-dessus tout, la menace permanente à la puissance anglaise », DE MARES, R., « La certitude d’une Belgique libre », L’Indépendance belge, 24 december 1914, p. 1-2. 101 Artikel integraal uit Het Handelsblad overgenomen, “Uit de pers – Geen hyaena”, Amersfoortsch Dagblad/De Eemlander, 7 september 1914, p. 3. 102 “Wij begeren niets”, Leeuwarder Courant, 5 september 1914, p. 6. 103 “Het gewapende Volk”, verschenen in het tijdschrift De Jonge Man, orgaan van de Amsterdamse jongemannenvereniging en overgenomen in het artikel “Oud-Minister Colijn over de oorlog”, Amersfoortsch Dagblad/De Eemlander, 8 september 1914, p. 3. Hetzelfde artikel is terug te vinden in de rubriek “Binnenland”, Nieuwe Amersfoortsche Courant, 5 september 1914, p. 1. 1) Het is wat vreemd waarom uitgerekend Colijn (1869-1944), die uitspraak deed. De oud-minister was immers voorzitter van de Bataafsche Petroleum Maatschappij (°1907, vandaag Shell Petroleum N.V.), een benoeming die hij op 1 april 1914 aanvaard had. (PUCHINGER, G., “Colijn, Hendrikus”, CHARITE, J., (eindredactie), Biografisch Woordenboek van Nederland, Tweede Deel, Amsterdam, 1985, p. 98-103. Zie ook VAN DER HORST, H., Onze premiers (19012002), hun weg naar de top, Amsterdam, 2007, p. 113). Welnu, de B.P.M. was een onderafdeling van het FransBritse Shell. 2) Soms praatten de Duitse bewindslieden wel érg vrijuit. Toen de socialist Troelstra in Berlijn was, vernam hij dat Duitsland er niet aan dacht om Nederland een verhouding op te dringen die niet te verzoenen was met Nederlands vrije wil. Vooral de commentaar van onderstaatssecretaris Zimmerman aan Troelstra is interessant: “Ik zou mij kunnen voorstellen dat zich in aansluiting aan de oorlog een economische toenadering tussen verschillende staten ontwikkelt en dat Nederland het dan zelf in zijn belang zou achten zich daarbij aan te sluiten, maar ook in zulk een geval zou zoiets tussen ons [Zimmerman had het dus over een Duits-Nederlandse economische unie] en Nederland slechts op vriendschappelijke wijze tot stand komen, “Troelstra op ’t pad”, De Eembode, 30 oktober 1914, p. 1. 104 “Uit Duitse bladen”, Limburg’s Belang, 29 augustus 1914, p. 2. Annexionistische plannen werden niet afgeremd door Berlijn. Officieus distantieerde men er zich nochtans van. Neem nu de berichtgeving uit de Kölnische Zeitung, dat, zoals eerder aangehaald, goede betrekkingen onderhield met het Auswärtiges Amt. Daarin stond op 7 september 1914 te lezen dat (1) Engeland slechts een aanleiding zocht om de Nederlandse kolonies te bezitten (2) Nederland als gevolg aansluiting zou zoeken bij één van de twee belligerenten, i.c. Duitsland (3) Duitsland daardoor niet zou winnen. Het voordeel (versterking Nederlands leger met het Duitse) werd immers teniet gedaan door een belangrijk nadeel. Alle Duitse uitvoer ging nu naar Nederland. Indien de oorlog (in Nederland) uitbrak, kwam daaraan een einde. Immers, Engeland zou elke handel (van Duitsland) met Nederland onmogelijk maken. Engeland zou wel belangrijke voordelen verwerven (welke zegde het blad er niet bij). (Bericht overgenomen in het artikel “Nederland en de oorlog”, Goessche Courant, 8 september 1914, p. 1). 105 ALETRING, L., ‘De Vlaamse Beweging’, De Amsterdammer, 12 juli 1914, p. 1. 106 ‘Openhartig!’, De Amsterdammer, 30 augustus 1914, p. 1. 107 Artikel uit De Vrijzinnig-Democraat van 29 augustus 1914, integraal overgenomen in het Limburg’s Belang onder de titel ‘neutraliteit’, 5 september 1914, p. 1.
94
108 ‘Vlaamse Beweging’, artikel overgenomen uit De Standaard, gepubliceerd in Het Centrum, 8 september 1914, p. 2. 109 ELIAS, H.J., Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging, I, Antwerpen, 1969, p. 16-17 110 WILLEMSEN, A.W., Op. Cit., 1969, p. 29; De Raad van Vlaanderen, aan het Vlaamsche Volk, Lier, 1917, p. 1, vgl. ook ‘Haar [t.t.z. van de Vlaamse Beweging] oude vijanden verstonden die stilte mis, zagen ze als dood aan, zongen hun vreugde uit over die dood, jubelden bij ’t lijk van de Vlaamse taal, gaven kussen aan Frankrijk, dat de wereld er van weerklonk, misprezen voortaan het Vlaams in de opperste rust en handelden eenvoudigweg alsof er in heel de wereld of al de planeten geen Vlaams bestond.’, Catechismus van de Vlaamschen nationalist, Brussel/’s Gravenhage, 1919, p. 13 (eerste druk: maart 1918). De ‘anti-Vlaamse perscampagne’ verwierf tijdens en na de oorlog een enorme weerklank in zowel de flamingantische als de Duitse propaganda (waarvan ze een product was). Letterlijk tientallen geschriften getuigen hiervan. Het was voor het Keizerrijk ook niet moeilijk om ‘anti-Vlaams’ gelijk te schakelen aan ‘anti-Duits’ (en vice versa). Volgens sommige geschriften had de ‘Frans-Belgische’ pers zich in ‘laatste jaren’ (lees: vóór 1915) al schuldig gemaakt aan niet te overtreffen beledigingen van Duitsland, verdraaiingen van Duitse intenties en gemene leugens tov. Duitsland, zie NUESE, ‘Belgien’, Politisch-Anthropologische Monatschrift, 23ste jg., nr. 11, februari 1915, p. 605. Ulrich Rauscher, die van 1914 tot 1916 werkzaam was bij het Kriegspresseamt en bij het generaal-gouvernement in Brussel sprak in 1915 over de ‘atemlosen Kampagne’ die een leger franskiljons, gesteund door Frankrijk, al vóór de oorlog ingezet had, RAUSCHER, U., Belgien Heute und Morgen, Leipzig, 1915, p. 25. Zie ook ELZ, W. ‘Rauscher, Ulrich Karl Paul’, NDB, Bd. 21, Berlijn, 2003, p. 211-212. De Duitser Otto Kessler schreef dat de strijd tussen Vlamingen en Walen weer was losgebarsten na de val van Antwerpen. De franskiljons hadden toen een brochure verspreid om een Flamenhetze te orchestreren, KESSLER, O., Die deutsche Belgien, Beiträge zur Geschichte, Volkswirtschaft und zur deutschen Verwaltung, Berlijn, 1915, p. 15-18, cf. ook ANHOLT, F., Die deutsche Verwaltung in Belgien, Berlijn/Brussel, s.l., 1917, p. 88-89. De auteur van dat boek stelde dat de Waalse pers na de bezetting van België een regelrechte hetze tegen de Vlamingen was begonnen. Daarbij lag het ‘verraderlijke’ Vlaamse Antwerpen onder vuur, na de oorlog zouden de Vlamingen geen macht meer hebben in de staat, België zou een volkomen Franstalige staat worden enz. (p. 88). Zie ook ZIMMERMANN, K., Das Problem Belgien oder: Es lebe der Geuse!, Jena, 1915, p. 38 e.v., waarin o.a. Friedrich-Wilhelm von Bissing (zoon van de gouverneur-generaal) geciteerd wordt over de hatelijke Franstalige en anti-flamingantische haatcampagne na de val van Antwerpen. Veel geciteerd in de activistische propaganda is ook de zinsnede uit een propaganda-brochure van H.F. Blunck (BLUNCK, H.F., Belgien und die niederdeutsche Frage, Jena, 1915, p. 20): ‘Wir wissen’s ja: Die, die dich zuerst in ganz Belgien an die deutsche Regerierung drängten, waren Wallonen. Haben sie nicht in Brüssel viel hundert Mal versucht uns zu überzeugen, es gebe keine Vlamen mehr. Haben sie nicht überall unter der Sand das verhaßte Dietsch wieder auszulöschen versucht, nur weil’s jetzt leichter beim Gesetz vorbeiglitt’. Welnu, in de Tätigkeitsberichte van februari-april 1915 lezen we over de persoonlijke relaties die de Duitse overheid probeerde aan te knopen met leiders van Vlaamse organisaties, schrijvers, journalisten, politiemannen en notabelen. Meer en meer wilden met de Duitse overheid samenwerken, zonder evenwel van hun politieke overtuigingen afstand te doen. Maar zij werden evenwel tegengewerkt door proFranse agenten die in de schaduw werkten. En zo werden dan Vlamingen die gewoon voor het goed van hun land samenwerking zochten beschuldigd van hoogverraad. De Walen daarentegen namen óók contact op voor commerciële zaken, maar zij werden niét veroordeeld. [AMARA, M., ROLAND, H., Gouverner en Belgique occupée, Oscar von der Lancken-Wakenitz, rapports d’activité (1915-1918), Brussel, 2004, p. 66]. Slotsom: Vlamingen noch Walen richtten zich tot de bezetter om ideologische redenen, maar de Duitse propaganda suggereerde dat de Walen dat wel deden. Bepaalde flaminganten geloofden dan in dat fabeltje (zie o.a. ‘Toelichting van de brief van M. Buisset’, Gazet van Brussel, 28 augustus 1915, p. 1, MEERT, L., Holland en het Vlaamsch Activisme. Met een inleidend woord van L. Simons en een hoofdartikel van ‘De Nieuwe Courant’, Amsterdam, 1916, p. 13, cf. Activisten, Gent, 1919, p. 136). Professor Karl Hampe viel Maeterlinck, Harry en Colleye aan in Belgiens Vergangenheit und Gegenwart, Leipzig/Berlijn, 1916, p. 95. Jan-Derk Domela Nieuwenhuis schreef de anti-Vlaamse campagne toe aan vertrouwensmannen van de Belgische regering, zij zouden gezegd hebben: ‘c’en sera fini avec le flamingantisme’, DOMELA NIEUWENHUIS, J.D., De crisis in Vlaanderen en de Vlaamsche Beweging in verband met Groot-Nederland, s.l., 1915, p. 11. De Nederlander D. Hoek maakte van de uitspraak van Maeterlinck een karikatuur: ‘Maeterlinck schaamt zich niet de wereld te verkondigen dat de Vlaamse Leeuwen tot redding der Latijnse cultuur aan de IJzer dansen’, Vlaanderen en de Belgische kwestie, Vlaamsche Beschouwingen door een Hollander weergegeven, Den Haag, 1915, p. 28. René De Clercq maakte in 1916 in Havere tegen Vlaenderen gewag van een campagne van de hele Frans Belgische pers: ‘Daarbij werden stelselmatig de beste Vlamingen, zonder enige grond landverraders geheten, geheten, gehoond en bedreigd. Hoog en laag weerklonk het dat België na de oorlog niet langer tweetalig, maar Latijns zou wezen of ophouden te bestaan’ (5). Dat laatste was ongetwijfeld een zinnespeling op het stuk van Colleye. Uit datzelfde jaar dateert de ‘Oproep tot de Vlamingen van Brussel en omliggende’ van de Vlaamse Landsbond, waarin in twee zinnen Maeterlinck en Colleye gecombineerd worden: ‘Onze vijanden beweren, dat de Vlamingen strijden voor de Latijnse cultuur. Zij voorspellen dat [...] het België van morgen uitsluitend Frans
95
moet worden of niet meer zal bestaan’, overdruk in het Nederlands en het Duits te vinden in Norddeutsche Monatshefte, jg. 3, 1916, p. 418-420. Van omtrent dat tijdstip dateert ook het werkje van J. Fasotte. De Duitse opmars, zo de auteur, maaakte de uiterlijke omstandigheden voor de Franse partij buitengewoon voordelig. Ook hier zijn Maeterlinck en Colleye kop van jut, LIEDERIK [=J. Fasotte], Vlaanderen een zelfstandige staat, Antwerpen, 1918, p. 15-16. Zie ook De Toekomst van België door een Vlaming, s.l., s.d., p. 8-9. Chronologisch accuraat is het activistische Aan het Vlaamsche Volk!, s.l., s.d., p. 1-15. De schrijver van dit pamflet zag blijkbaar in uitlatingen als ‘Leve Frankrijk!’ (La Chronique, 8 augustus 1914) een bewijs voor de ‘ontzaglijke werking door de franskiljons tegen het Vlaamse volk op touw gezet’. Voor La Vérité, zie Ibidem, p. 8-10, waaruit blijkt dat de schrijver werkelijk geloofde dat Franck en Ryckmans zich urenlang moesten verdedigen. Voor Maeterlinck, Harry en Colleye zie p. 13-15. Die laatste zou België o.a. willen verfransen omdat ‘de flaminganten pangermanisten zijn’ (Ibidem, p. 15, voetnoot 1). Colleye had nochtans nooit zoiets geschreven. Zie ook ‘de franskiljons doorbreken de godsvrede’, VAN DEN OEVER, K., De Vlaamsche Beweging, politiek-historische schets met beschouwingen, Baarn, 1917/18, p. 51-52 en in hetzelfde werk p. 144-145. In het Duitse propagandatijdschrift Der Belfried, dat uitsluitend op België gericht was en van 1916 tot 1918 zou verschijnen, werd ook geregeld de ‘anti-Vlaamse perscampagne’ opgerakeld, zo onder andere door B. DRIESEN TER MEULEN [= R.P. Oszwald] die het had over meerdere artikels vanaf oktober 1914 waarin Walen zoals Harry en ‘afvallige’ Vlamingen, zoals Maeterlinck de scherpste aanvallen tegen de Vlaamse stam inzetten en duidelijk te kennen gaven dat het na de oorlog gedaan was met het flamingantisme en dat België dan min of meer een Franse provincie moest worden, zie ‘Die flämische Bewegung während des Krieges’, Der Belfried, 3de jg., Heft 1, juli 1918, p. 5. In een ander artikel heette het dat de Vlamingen naïefweg in de Godsvrede geloofd hadden en hun strijd gestaakt hadden. De ‘franskiljons’ daarentegen braken de Godsvrede. Na het de val van Antwerpen roemde ze Luik als een heldenstad tegenover het eerloze Antwerpen, waarna een stuk uit La Vérité volgde, zie KAUSE, G., ‘Antwerpen und die Neubelebung des kulturellen und nationalpolitischen Kampfes des Flamenvolks’, Der Belfried, 2de jg., 1918, p. 195. Klap op de vuurpijl was wel het artikel van de August Grisebach (1881-1950), een historicus uit Heidelberg. Die betoogde dat de Belgische pers, minstens sedert 1830 Fransgezind was. In de laatste tien jaar vóór Wereldoorlog I was nauwelijks één Belgisch blad nog vrij van Franse invloed. Deze Fransgezindheidgold in de hoogste mate bij de liberale en Franstalige pers, een werktuig van Frankrijk. En die Fransgezinde bladen hadden nog een gemeenschappelijk kenmerk: hun Vlaamsvijandige houding. De verfransing van Vlaanderen, dat was het doel van de Fransgezinde Belgen. De Vlaamse dagbladen hadden – in zover ze zich inlieten met buitenlandse politiek – wel hun neutraliteit bewaard. En dan werden uitspraken als die van Roland de Marès (L’Indépendance Belge, d.d. 7 augustus 1914) uit hun context gehaald: ‘nos lecteurs savent que pour notre part nous n’avions jamais douté de la loyauté et de l’amitié françaises. Nous avons toujours eu le sentiment profond que si, à l’heure qui inèvitablement devait sonner un jour, le salut était possible pour nous, ce n’était que d’un côté de la France quie nous le trouverions’, zie Grisebach, A., ‘Zur Charakteristik der Belgischen Presse seit 1830’, Der Belfried, 2de jg., 1918, 552-565. Dit soort propaganda werd dan in activistische brochures zoals Aan het Vlaamsche Volk! (supra) overgenomen. Oudactivist J. De Cock vernam hoe ‘mannen als Maeterlinck en Gerard Harry’ België liepen te vieren als een ‘soeur latine in het Romaanse volkengezin en de geestelijke zo niet de staatkundige inlijving van België bij Frankrijk bepleitten’, DE COCK, J., Een Vlaming in de oorlogsklem, Amsterdam, s.d., zie ook Pro Flandria Servanda – Vlaanderen’s recht en eisch tot zelfstandigheid gesteld, toegelicht, gestaafd, s.l., 1919, p. 27. Ook in Activisten (Gent, 1919) lezen we zeer onvolledig de uitlatingen van Colleye (p. 117-118), Maeterlinck en Harry (p. 85, voetnoot 1). Oud-activist Ward Hermans sprak tijdens het interbellum van een ‘mobilisatie van de Fransgezinde pers tegen de Vlamingen’, ook hier kregen Harry en Colleye een prominente plaats toebedeeld (YZERGALM [= W. HERMANS], Het zwartboek van de Belgische oorlogsgruwelen (1914-1918), Antwerpen, s.d., p. 9-10). Leo Picard stelde het dan weer zo: ‘Tal van Fransgezinden en Walen kwamen er trouwens rond vooruit dat België’s overwinning, de overwinning zou zijn van het België zoals zij het zich gedroomd hadden’, PICARD, L., ‘Het Vlaamsche separatisme’, in: Haagsch Maandblad, maart 1926, p. 327. In een zeer anti-Belgische brochure uit 1927 werd gesproken over de hoon en de bedreigingen der ‘franskiljons’. ‘De Vlaminghaters hadden de ‘Godsvrede’ doorbroken en de Vlamingen toegesnauwd: ‘Après la guerre il n’y aura plus question du Flamand. La Belgique sera latine ou elle ne sera pas’. En dus hadden de Vlamingen ‘actief’ opgetreden voor hun rechten. DEVISSCHERE, B., Beknopt overzicht ten dienste der Vlaamsch-nationale propaganda, Cappellen, 1927, p. 14. In de lijn hiervan zie ‘Wist gij? Hoe de VLAMING geplaagd werd... en WORDT. 1830-1930’, Antwerpen, 1930, p. 32-33, waar Maeterlinck, Harry en Colleye het moesten ongelden. Vgl. ook FAINGNAERT, A.L., Verraad of Zelfverdediging, een schets van het Vlaamsch Aktivisme, Antwerpen, 1930, p. 7-10. Een andere voorbereiding van Faingnaert op zijn boek uit 1933, schreef hij op 13 mei 1930. Ook daar kwamen de ‘verschillende artikelen in de Franstalige pers die uiting gaven aan een uitdagende Fransgezindheid’ aan bod (zie FAINGNAERT, A., ‘Enkele vluchtige beschouwingen uit het activistische tijdperk’ in: Vóór-1830-Na: een bundel opstellen en gedichten, s.l., 1930, p. 101 e.v. Zie ook voetnoot (1) op p. 101 waarin hij spreekt over zijn toekomstig boek. Voor de relevante passages in dat boek, zie FAINGNAERT, A., Verraad of Zelfverdediging?, Antwerpen, 1933,
96
p. 33-35 (over La Vérité) en p. 63-65, m.b.t. Harry, Maeterlinck en Colleye. Elias gebruikte Aan het Vlaamsche volk!, Activisten en Faingnaert als bron hieromtrent, zie ELIAS, H.J., Vijfentwintig Jaar Vlaamse Beweging, Antwerpen, 1969, p. 16, voetnoot (7). De auteur verwees ook naar Basse, die nochtans geen nieuwe informatie aanbracht en zich eveneens op Activisten beriep. (BASSE, M., De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930, Gent, 1930, p. 166). In 1969 beriep Willemsen zich voor deze anti-Vlaamse campagne uitsluitend op Activisten, Basse en Faingnaert, zie WILLEMSEN, A.W., Het Vlaams-nationalisme, Utrecht, 1969, p. 29, voetnoot (3) en 34 voetnoot (10) en (11). (In zijn eerdere werk uit 1958 had hij dat ook al gedaan, zie WILLEMSEN, A.W., Het Vlaams-nationalisme 1914-1940..., p. 3 voetnoot (1) en 8, voetnoot (1) en (2) ). Voor een goed voorbeeld waarop de mythe omtrent Maeterlinck, Harry en Colleye en La Vérité later uitdeinde zie DE NOLF, R., Federalisme in België als grondwettelijk vraagstuk, Antwerpen, 1968, p. 134-136. Vergelijk hiermee de apologie van Maurits Van Haegendoren in Het activisme op de kentering der tijden, Antwerpen, 1984, p. 22-26. Naast de al vermelde stukken zag deze auteur in een uitspraak van L’Indépendance Belge (d.d. 7 augustus 1914) – ‘la nation belge n’oubliera jamais que 1914 a vu se répéter ce que vit 1830 et que la France nous offrit le sang de ses enfants pour défendre la Belgique indépendante’ – het bewijs waaruit moest blijken dat het ‘Waalsfranskiljonse’ patriottisme de hoop koesterde dat na een zekere overwinning het prestige van Frankrijk de Vlaamse Beweging zou uitschakelen. Interessant is ook het relaas van August Borms. Naar eigen zeggen gaf bij hem een brief van de secretaris van de Merksemse Groeningerwacht de doorslag om activist te worden. Willekens had bij zijn brief het stuk gevoegd van Harry uit Le Petit Journal. ‘Daar zo-even’, zo schreef hij, ‘lees ik de ‘Petit Journal’ en het bloed stijgt mij naar het hoofd bij de lezing van ’t artikel van Gerard Harry, dat ik u hierbij opzend. Seffens zet ik mij aan ’t werk om zoveel mogelijk te protesteren tegen zulk vuil werk. Ik hoop dat het artikel u goed van pas zal komen.’ Wij twijfelen aan het waarheidsgehalte van deze getuigenis. Harry had L’Union morale et verbale des races op 21 december geschreven en boven de brief van Willekens lezen we: ‘Camp d’Anvours, 17 december 1914’, zie BORMS, A., ‘Bijdrage tot de Geschiedenis van het Antwerps activisme’ in: Vóór-1830-Na: een bundel opstellen en gedichten, s.l., 1930, p. 95-96. De zin van Colleye uit 1915 ‘La Belgique sera latine ou elle ne sera pas’ wordt tot op vandaag fout geciteerd en uit de context gerukt, o.a. door hem toe te schrijven aan Charles Rogier. Voor een aantal staaltjes van deze (bewuste of onbewuste) geschiedvervalsing zie inter alia: ‘een kreet van het nieuwe, bij Frankrijk aanleunende koninkrijk was: ‘La Belgique sera latine ou ne sera pas!’’, DELEU, J., De pleinvrees der kanunniken, Amsterdam, 1993, p. 89. ‘as one of the members of the National Congress stated: ‘La Belgique sera latine ou elle ne sera pas’’, WRIGHT, S., KELLY, H., Languages in contact and conflict: contrasting experiences in the Netherlands and Belgium, Clevedon, 1995, p. 50; ‘het beruchte la Belgique sera latine ou elle ne sera pas van minister Rogier’, SPIERING, M., VAN MONTFRANS, M., LEERSSEN, J.T., De weerspannigheid van de feiten: opstellen over geschiedenis, politiek, recht en literatuur, Hilversum, 2000, p. 105. Professor Dewachter schrijft dan weer: ‘De elite weet wat goed is voor het volk. Zie bijvoorbeeld de bevoogdende bepaling van bij het begin: ‘La Belgique sera latine ou elle ne sera pas’, ondanks het feit dat 57% van de Belgische bevolking in 1830 Vlaams was.’, DEWACHTE, W., De mythe van de parlementaire democratie: een Belgische analyse, Leuven, 2001, p. 409. In dezelfde lijn betoogt Ludo Abicht dat de nieuwe bewindsvoerders van het onafhankelijke België uitdrukkelijk een Franse natie wilden maken: ‘La Belgique sera latine ou elle ne sera pas’, ABICHT, L., Geschiedenis van de Joden in de Lage Landen, Antwerpen, 2006, p. 172. Werner Martin verwoordt het met nog meer zin voor fantasie zo: ‘Wie wichtig das Romanische von den Eliten angesehen wurde, verdeutlicht ein Zitat des belgischen Premierministers Charles Rogier aus dem Jahre 1837: ‘la Belgique sera latine ou ne sera pas’’, MARTIN, W., Der belgische Nationalitätenkonflikt - Ursachen und. Auswirkungen des flämisch-wallonischen Dualismus, München, 2007, p. 9. ‘La Belgique sera latine ou elle ne sera rien’, zo schrijft Selm Wenselaers, was ‘een uitspraak die nota bene van Charles Rogier kwam, die eerste minister was in de begindagen van de Belgische staat’, WENSELAERS, S., De laatste Belgen, een geschiedenis van de Oostkantons, Amsterdam, 2008, p. 76. 111 WILS, L., Flamenpolitik ..., p. 51-52. 112 Voor wat nu volgt, zie, behoudens anders aangegeven, Vanacker, D., Het activistisch avontuur, Gent, 2006, 18-20; 41. 113 « Vulgarisateurs », zo schrijft Vanacker, « waren leden van de Association flamande pour la vulgarisation de la langue flamande […] Deze organisatie was gesticht als een gezelschap dat de kennis van het Frans in Vlaanderen wilde bevorderen, maar ontpopte zich in de praktijk als een anti-Vlaamse actiegroep », VANACKER, D., Op. Cit., p. 4 en voetnoot (a) aldaar. 114 Dat geldt dus ook voor de kritische Wils in Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, 1) Voor de tekst van Colleye verwees Wils naar ‘Arrière les brouillons’, Le XXe Siècle, 15-16 augustus 1915; gec. L. Du Catillon in L'Echo Belge, 24 augustus 1915 (WILS, L., Op. Cit., p. 20, voetnoot 25) ; het origineel is te lezen in The Nineteenth Century (d.d. 21 augustus 1915) 2) Voor de tekst van Maeterlinck vinden we geen bronverwijzing, behoudens diegene die Wils van Elias overgenomen had (Ibidem, p. 19 ; p. 21), i.e. Le Figaro d.d. 2 december 1914. 3) Voor wat Harry betrof, verwees Wils naar HARRY, G., Mes Mémoires, I, p. 1-94. (Ibidem, p. 22, voetnoot 29). Het origineel stond in Le Petit Journal (d.d. 21 december 1914). Zijn analyse snijdt hout (resp. dat Colleye door de Belgische censuur teruggefloten wordt, dat Maeterlinck in wezen appeleerde op gevoelens van
97
Latijnse solidariteit, en dat de liberale Engelsman Harry niet de incarnatie was voor alles wat macht had in de Belgische staat in het 31ste jaar van katholieke regeringen in België. Het is inderdaad zonder meer opvallend dat Vanacker enkel Harry niet meer gebruikt heeft. Van die figuur had Wils immers op de meest overtuigende wijze aangetoond dat men zijn uitspraken niet kon zien in het kader van één of andere anti-Vlaamse perscampagne. De rest had Wils weliswaar goed gecontextualiseerd, maar vaagheid bleef toch hangen – wellicht omdat er te weinig citaten uit originele artikels gebruikt waren. Hetzelfde geldt ook voor 4) La Vérité sur la Capitulation d’Anvers waar Wils Activisten, p. 3 en (vooral) de gedenkschriften van Frans Van Cauwelaert (p. 219) als bron gebruikte, alsook Antwerpen Boven, april 1915 en De Vlaamsche Stem, 14 februari 1915 citeert, Ibidem, p. 52 en voetnoot (32) aldaar. Bij Elias was er van enig kritisch bronnenonderzoek minder sprake. Voor de drie genoemde auteurs verwees hij naar teksten in Aan het Vlaamsche Volk, Activisten, het al geciteerde werk van Faingnaert, CORDEMANS, M., Dr. Aug. Laporta en De Student (s.l. 1959), Dr. A. Van de Perre's oorlogsjaren 1914-1918, (Wetteren, 1963), BASSE, Op. Cit., p. 116,. (ELIAS, H.J., 25 Jaar..I, p. 17, voetnoot 7 en 8). Voor een zeer eenzijdige en gekleurde lezing van het stuk van Colleye, leze men CORDEMANS, M., Dr. A. Van de Perre’s oorlogsjaren 1914-1918, Wetteren, 1963, p. 173. De schrijver onthoudt bijv. de zin ‘het flamingantisme is dood’, maar laat na te zeggen dat Colleye dat óók zei over het wallingantisme. 115 ELIAS, H.J., Op. Cit., p. 17. 116 MAETERLINCK, M., ‘Pour la Belgique’, Le Figaro, 2 december 1914, p. 1. 117 HARRY, G., ‘L’Union Morale et Verbale des races’, Le Petit Journal, 21 december 1914, 3. 118 Elias heeft deze uitdrukking zonder twijfel ontleend aan Faingnaert (FAINGNAERT, A.L., Op. Cit., p. 63 waar we dezelfde bewoordingen terugvinden). Faingnaert heeft op zijn beurt de bewoordingen uit de brochure Activisten overgenomen. Daar lezen we: «De beruchte Wallonisant Gerard Harry schreef in Le Petit Journal (21 december 1914) over de versmelting der rassen in Belgie: “Er zijn geen Vlamingen noch Walen meer, niets dan Belgen, maar voortaan vastbesloten hun onverbreekbare verstandhouding nog te versterken door een spraaktoenadering, die hen zal verenigen door dit betoverend anti-Germaans verbindingsteken: de Franse taal», Activisten, Gent, 1919, p. 85 en voetnoot (1) aldaar. Deze vertaling is iets correcter. Faingnaert heeft maar één woord veranderd. Hij verving «verbindingsteken» door «verband», wat inaccuraat is. Het propagandaboekje Activisten doet trouwens uitschijnen dat het om één aaneengesloten zin ging, quod non. Zo stond in het dagblad: « Il n’y a plus de Flamands et de Wallons, de Flamingants ni de Wallingants : nous voyons se réaliser dans la communion du sang et des larmes versées côte à côte, la formule idéale et naguère si platonique, du poète Antoine Clesse [zie Hoofdstuk I]. Flamand, Wallon se ne sont que des prénoms, Belge est notre nom de Famille. Tous Belges, rien que Belges, mais résolus désormais à fortifier leur indéfectible entente par un rapprochement linguistique qui, sans enlever de sa physionomie originale ou de ses habitudes de terroir, les liera par ce prestigieux trait d’union antigermanique : la langue française », HARRY, G., «L’Union Morale et Verbale des races», Le Petit Journal, 21 december 1914, p. 3; ELIAS, H.J., Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging, I, Antwerpen, 1969, p. 17; Vinks heeft de versie van Faingnaert en Elias nog wat aangedikt, hij had het over een “anti-Germaans tovermiddel” (VINKS, Op. Cit., p. 49). Voor de overname van Wils zie WILS, Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 19 en p. 27, voetnoot (24). Harry zorgde vanaf 18 december 1914 voor een “Belgische brief” die dagelijks op de derde bladzijde van Le Petit Journal verscheen en dit gedurende twee weken. (‘Courrier belge”, 18 december 1914, p. 1). Daarin schreef hij o.a. dat de “moffen” in Brussel een ondergronds communicatiewerk aanlegden (“Bruxelles est-il miné?”, 18.12, p. 3), over de heroïsche weerstand van het Belgische leger (“La résurrection de l’armée”, 19.12), over de Duitse oorlogsmisdaden en vernielingen (“l’irréparable”, 20.12) (“les allemands devant la justice”, 22.12), plunderingen (“Comment la belgique pays deux fois”, 23.12), minachting voor internationale humanitaire verdragen (“Bruxellois et Prussiens devant la Croix-Rouge”, 24.12, “suite”, 25.12), (“La Noël!.. là-bas”, 26.12), (“les Bavarois en Flandre et en Wallonie”, 27.12), over “dum-dum”-kogels die niet door de Belgen (zoals de Duitsers beweerden), maar wel door Duitsers gebruikt werden (“la vérité sur les balles dum-dum”, 29.12), over de Belgische vluchtelingen (“Les rapaces à la curée”, 30.12), over de lof van Albert I vanwege een Belg (“A Albert Ier, le Ier Janvier”, 31.12). 119 Ibidem; ELIAS, H.J., Op. Cit., p. 17. 120 Voor wat volgt zie, behoudens anders aangegeven, COLLEYE DE WEERDT, R., ‘L’avenir de la Belgique Latine’, The Nineteenth Century and After, nr. 462 augustus 1915, p. 291-302. 121 VERMEYLEN, A., Kritiek der Vlaamsche Beweging, Bussum, 1905, 2. (Het origineel dateerde van 1895). 122 In anti-Vlaamsgezinde propaganda van vóór 1914 werden de démarches van Pol de Mont hem zeer kwalijk genomen. Op het moment waarop ons land de 75ste verjaardag van zijn onafhankelijkheid vierde, ging De Mont – een Belgisch ambtenaar – in Dresden voor het Alldeutscher Verband vertellen dat de revolutie van 1830 een ramp was, dat hij heimwee had naar de tijd waar Nederlanders en Duitsers onder dezelfde scepter van de Duitse keizer leefden, dat hij wilde dat het oude en prachtige vaderland in zijn eenheid hersteld werd, dat de revolutionairen van 1830 ons aan Frankrijk wilden overleveren en dat er geen Belgische nationaliteit bestond, zo schreef La Chronique in zijn commentaar op de Dresdener Anzeiger van 12 oktober 1905 (geciteerd in de brochure GROJEAN, O., La Belgique et le Pangermanisme, Brussel, 1906). (Hetgeen klopt, zie DOLDERER, W., Op. Cit., p. 23).
98
123 COLLEYE DE WEERDT, R., ‘L’avenir de la Belgique Latine’, The Nineteenth Century – and After, nr. 462, augustus 1915, p. 302. 124 Activisten, Gent, 1919, p. 118. 125 Onbegrijpelijk is toch dat Vanacker in Het Aktivistisch Avontuur naliet de datum van de stukken te vermelden, terwijl Vanackers artikel van enkele jaren vóór de uitgave van zijn boek weldegelijk aantoont dat hij het precieze tijdstip kende. We citeren Vanacker in 1985: “Wils behandelde uitvoerig de drie meest klassieke voorbeelden (...): Maeterlinck (december 1914), Harry (eind 1914) en Colleye (augustus 1915).”, VANACKER, D., “De onmogelijke godsvrede”, Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 44, nr. 1, januari 1985, p. 2 en voetnoot (3) aldaar. 126 VAN DEN OEVER, K., ‘L’âme Belge’, Het Centrum, 2de blad, 21 november 1914, p. 1. 127 HOSTE, J., ‘Les Allemands et la question des langues en Belgique’, Journal des Débats, 16 april 1915, p. 1. 128 DE SCHRIJVER, R. (red.), VAN CAUWELAERT, F., Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiek – Uit het archief van Frans van Cauwelaert 1, Antwerpen, 1971, 219. (aantekening van 10 augustus 1915). 129 WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 255. 130 MOLENAAR, L., De rok van het universum, Marcel Minnaert, astrofysicus (1893-1970), Amsterdam, 2003, 516 en eindnoot (21) aldaar. 131 WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 51. 132 Zie Le Temps, d.d. 5 januari 1915; idem voor De Tijd, 28 december 1914. 133 La vérité sur la Capitulation d’Anvers, s.l., s.d., p. 1; Uit de ‘Lettre du Havre’, L’Indépendance Belge, 31 december 1914, 2, leren we dat Hymans zich omtrent het jaareinde twee weken lang was gaan vergewissen van de toestand van de Belgische vluchtelingen aldaar. Frans Van Cauwelaert schreef op 10 augustus 1915 dat het pamflet dateerde van “na de val van Antwerpen”, zie De Schryver, R. (red.), Van Cauwelaert, F., Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiek – Uit het archief van Frans van Cauwelaert 1, Antwerpen, 1971, p. 219. Faingnaert situeerde het pamflet “onmiddellijk” na de val van Antwerpen, FAINGNAERT, A.L., Op. Cit., p. 33. Wils ging tegen deze zienswijze in: “Meestal wordt het [pamflet] gedateerd van 1914, zelfs van ‘onmiddellijk na de val van Antwerpen’, maar de reakties kwamen pas los in de tweede helft van februari. O.a. zou Borms in zijn artikel Vlamingen Waakt! van 23 januari er zeker over gesproken hebben indien het toen bekend was”, WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 51, voetnoot (31). Zeer waardevol onderzoek naar de datering van het pamflet vindt men in MERTENS, J., “Louis Franck in het verzet tijdens de Eerste Wereldoorlog”, Revue Belge d’histoire militaire – Belgisch Tijdschrift voor militaire geschiedenis, jg. 22, nr. 5, maart 1978, p. 402-403, zie ook voetnoot (62) op p. 403. Mertens dateerde het pamflet op eind januari 1915 en wees op de massale verspreiding ervan medio februari. Hij signaleerde ook dat De Tijd op 4 februari 1915 ontkend had dat het pamflet in die krant was verschenen. Dat Borms het niet vermeldde verklaart Mertens door het feit dat, indien het pamflet op 23 januari al bestond, het nog niet algemeen bekend was (Ibidem, p. 404). In voetnoot (71) op p. 404 vindt men wel een foutieve verwijzing naar het werk van Wils (p. 54, voetnoot (31) ). 134 ‘La vérité sur la Capitulation d’Anvers’, s.l., s.d., p. 1-3. 135 PICARD, L., Evolutie van de Vlaamse Beweging van 1795 tot 1950, Deel 3, Antwerpen, 1963, p. 57; KESSLER, O., Das Deutsche Belgien : Beiträge zur Geschichte, Volkswirtschaft und zur deutschen Verwaltung, Berlijn, 1915, p. 15-16, DRIESEN TER MEULEN, B. [=R.P. OSZWALD], “Die Flämische Bewegung während den Krieges“ (eerste deel), Der Belfried, 3de jg., 1ste deel, juli 1918, p. 5, “La lettre de M. Le bourgmestre De Vos” in: La Vérité sur la prise d’Anvers, s.l., s.d., p. 7-8. Dit vlugschrift waarin de ware toedracht van de val van Antwerpen werd beschreven, was duidelijk een antwoord op La Vérité sur la Capitulation d’Anvers. We vermoeden dat het niet erg lang na de val Antwerpen is opgesteld, wat ook iets zegt over de datering van het eerdere pamflet (zie Ibidem, p. 1: “... la vérité s’est imposée: Anvers est pris”). Wel is in de literatuur gewag gemaakt van La Prise d’Anvers, 8 févier 1915 – De inneming van Antwerpen, 8 februari 1915, een officiële verklaring die uitging van het schepencollege van Antwerpen. Het ging om een brochure en een plakkaat die in vele dagbladen afgedrukt werd en waarin de inhoud van La Vérité sur la Capitulation d’Anvers geloochend werd. In La Prise vermeldde het stadsbestuur ook dat De Tijd op 4 februari 1915 gemeld had dat het nooit zo’n pamflet gepubliceerd had, MERTENS, J., “Louis Franck in het verzet tijdens de Eerste Wereldoorlog”, Revue Belge d’histoire militaire – Belgisch Tijdschrift voor militaire geschiedenis, jg. 22, nr. 5, maart 1978, p. 404-405. 135a KESSLER, O., Das Deutsche Belgien: Beiträge zur Geschichte, Volkswirtschaft und zur deutschen Verwaltung, Berlijn, 1915, p. 15-16, DRIESEN TER MEULEN, B. [= R.P. Oszwald], ‘Die Flämische Bewegung während den Krieges’ (eerste deel), Der Belfried, 3de jg., 1ste deel, juli 1918, p. 5; ‘La lettre de M. Le bourgmestre De Vos’ in: La Vérité sur la prise d’Anvers, s.l., s.d., 7-8. Dit vlugschrift waarin de ware toedracht van de val van Antwerpen werd beschreven, was duidelijk een antwoord op La Vérité sur la Capitulation d’Anvers. We vermoeden dat het niet erg lang na de val Antwerpen is opgesteld, wat ook iets zegt over de datering van het eerdere pamflet (zie Ibidem, p. 1: ‘... la vérité s’est imposée: Anvers est pris’). Wel is in de literatuur gewag gemaakt van La Prise d’Anvers, 8 février 1915 – De inneming van Antwerpen, 8 februari 1915, een officiële
99
verklaring die uitging van het schepencollege van Antwerpen. Het ging om een brochure en een plakkaat die in vele dagbladen afgedrukt werd en waarin de inhoud van La Vérité sur la Capitulation d’Anvers geloochend werd. In La Prise vermelde het stadsbestuur ook dat De Tijd op 4 februari 1915 gemeld had dat het nooit zo’n pamflet gepubliceerd had, MERTENS, J., ‘Louis Franck in het verzet tijdens de Eerste Wereldoorlog’, Revue Belge d’histoire militaire – Belgisch Tijdschrift voor militaire geschiedenis, jg. 22, nr. 5, maart 1978, p. 404-405. 136 Voor wat nu volgt, zie, behoudens anders vermeld : JANSZEN, K.-H., Macht und Verblendung : Kriegszielpolitik der deutschen Bundesstaaten (1914-18), Göttingen, 1963, p. 13-15 ; p. 21-35 ; p. 234-235. 137 Wilhelm II van Württemberg en Friedrich II van Baden stonden wantrouwig tegenover de Beierse plannen. Het zogenaamde Dallwitz-plan probeerde aan de eisen van alle betrokken partijen tegemoet te komen door België en de Elzas in een gebiedsverdeling tussen de drie te betrekken. Zo zou Baden bijvoorbeeld het zuidelijke deel van de Elzas toegewezen krijgen volgens dit plan. Dallwitz was de Statthalter van Elzas-Lotharingen. Zo mogelijk nog meer uitgesproken waren de denkbeelden van Hertog Johann Albrecht von Mecklenburg, voorzitter van het Kolonialverein, die begin 1915 onomwonden verklaarde dat als Duitsland het “oude Duitse cultuurland” België inlijven wilde, het Rijk de Walen [die fremdrassige, degenerierte Wallonenbevölkerung] niet mee overnemen kon, maar ter compensatie aan hun Engelse en Franse “vrienden” overlaten moest. FISCHER, F., Griff nach der Weltmacht, Düsseldorf, 1961, p. 211-212, p. 114-115; p. 180, p. 193, p. 215, p. 742. 138 Voor meer over Dirr zie (139). 139 Voor een goede samenvatting van de Kriegsziele van Wilhelm II, zie RÖHL, J.C.G., Wilhelm II. – Der Weg in den Abgrund (1900-1941), München, 2008, p. 1195-1200. De keizer zette zijn levensstijl van vóór de oorlog voort in het Große Hauptquartier. Daarbij kwamen ook stemmingswisselingen kijken. Nu eens was hij depressief, dan weer extatisch en begeesterd. Iedere dag volgde hij hetzelfde patroon : ‘s middags onderhoud met de generale staf, de andere Regierungsgeschäfte niet op vaste tijden, telkenmale opnieuw rondstappend, ‘s namiddags uitstappen, lange avonden met de entourage doorbrengend met keizerlijke monologen of kaartspel (p. 1200-1201). Voor het wedervaren van Dirr aan het front en enigszins beperkte aantekeningen over zijn activiteiten van oktober tot december 1914, zie DOLDERER, W., Op. Cit., p. 43; Om tot een meer gedetailleerd overzicht te komen raadpleegden we VON DER LANCKEN-WAKENITZ, O., Op. Cit., p. 214-216. 140 ELIAS, H.J., 25 Jaar Vlaamse Beweging I, Antwerpen, 1969, p. 18-19. 141 Ibidem, 18. 142 Robert Paul Oszwald werd in 1883 geboren te Leipzig. Hij studeerde aldaar omtrent de eeuwwisseling geschiedenis (wat hem in contact bracht met Karl Lamprecht) en ontwikkelde een interesse voor filosofie en economie. In 1907 promoveerde hij en drie jaar later werd hij bibliothecaris en assistent (van Karl Lamprecht) aan het Historische Institut van Leipzig. Naar eigen zeggen kwam hij in 1912 in contact met de Vlaamse Beweging, omdat hij zich bezighield met de geschiedenis van Nederland. In juni 1915 kwam hij in de Zivilverwaltung van het bezette België terecht. Hij bekleedde ook nog de functies van perscensor te Antwerpen en Gent en werd op 1 januari 1917 in de Politische Abteilung te Brussel opgenomen. Vanaf 1917 maakte hij propaganda voor de Raad van Vlaanderen en tot 1918 was hij bevoegd voor de « Angelegenheit der flämischen Propaganda », waarbij hij ook in Nederland opereerde. Voor een goede levensschets van Oszwald, zie LAUX, S., « Flandern im Spiegel der ‘wirklichen Volksgeschichte’, Robert Paul Oszwald (1883-1945) als politischer Funktionär, Publizist und Historiker », p. 248-260 in : DIETZ, B., GABEL, H., TIEDAU, U. (red.), Die « Westforschung » der völkisch-nationalen Wissenschaften zum nordwesteuropäischen Raum (1919-1960), Teilband I, Münster, 2003. 143 OSZWALD, R.P., “Wendung zur Wirklichkeit – Politik und Krieg”, in: OSZWALD, R.P. (red.), DeutschNiederländische Symphonie, Wolfhagen-Scharbeuβ, 1937, p. 177-180; Oszwald was meerbepaald met iemand uit Groningen in het huwelijk getreden, BUNING, L., “Jong-Vlaanderen de von Bissing-Hogeschool”, Het Pennoen, Jaargang 21, nr. 5, 30 juni 1971, aflevering 195, p. 9; p. 11. 144 BAB, J., ‘Die Belgier’, Die Gegenwart, jg. 43, Bd. 86, Nr. 35, Berlijn, 29. augustus 1914, p. 547-549. 145 E .B., ‘Über Frankreich und Belgien’, Alldeutsche Blätter, Jg. 24, nr. 32, Berlijn, 8. augustus 1914, p. 291. 146 Von List was geboren te Wenen. In het oude, pre-Romeinse Oostenrijk zag hij een staat geregeerd door priester-koningen en gnostische ingewijden. Sporen daarvan vond hij terug in folklore, het landschap en archeologische sites van zijn land. Hij bestudeerde de Kaballah en hield zich voor dat hij de laatste der armanistische magiërs was. List werkte eerst voor dagbladen, zette dan een zijn carrière stop en stortte zich in de periode 1877-1887 op de literatuur en geschiedenis. Hij publiceerde over het Oostenrijkse platteland en zeden in nationalistische bladen en legde contacten tussen Oostenrijkse en Duitse pangermanisten. In 1888 publiceerde hij Carnuntum. Daarin betoogde hij dat in Oostenrijk levende stammen – die net als alle Germanen de Wotancultus als nationale religie van de Germanen aanzagen – in het jaar 375 een beslissende slag geleverd hadden tussen Romanen- en Germanendom. Dat was volgens hem het startpunt van de Germaanse invasies, die uiteindelijk zouden culmineren in de val van Rome. De 19de eeuwse Oostenrijkers waren, aldus List, afstammelingen zonder Mischlung van dat volk ; Georg von Schönerer stichtte in 1890 het nationalistische magazine Ostdeutsche Rundschau, waaraan List een regelmatige medewerker was, GOODRICK-CLARKE, N., Les racines occultes du nazisme – les aryosophistes en Autriche et en Allemagne (1890-1935), Puisseaux, 1989, p. 47-55.
100
147 De theosofie is een sterk op een sekte gelijkende beweging, die zich vormde rond de geschriften van de Russische reizigster, avonturier en occultiste Hélène de Blavatsky (1831-1891). In de jaren 1880 genoot deze beweging populariteit in het Verenigd Koninkrijk, vanwaar ze overwaaide naar Duitsland. Blavatsky had in enkele werken haar ideeën neergeschreven. Daaronder viel Isis Ontsluierd (1877), waarin ze een sterke nostalgie voor oude religies aan de dag legde, alsook een agnosticisme (als reactie op de wetenschap van de 19de eeuw). Met name Egypte, de “wieg van de Oude Wereld”, fascineerde haar. In 1879 trok ze met haar discipelen naar India. Ze vestigde zich te Madras en schreef daar in 1888 De Geheime Doctrine, een als geen ander met mysteries omweven werk. In het boek pretendeerde ze de activiteit van God sedert het ontstaan van het universum tot het einde te kennen. De Blavatsky schijnt onder de invloed van de rassenkunde te hebben gestaan. Ze deelde de mensheid in vijf moederrassen in, de eerste drie waren proto-humaan, het vierde noemde ze de “Atlantiden”. Een spirituele regeneratie kondigde zich aan waardoor het Arische ras kon ontstaan. Andere dogma’s van de theosofie zijn reïncarnatie, karma en het menselijk individu als minuscuul fragment van het goddelijke wezen. In het kielzog daarvan werden rassenkundige en anti-democratische denkbeelden (elitarisme, klemtoon op hiërarchie) opgehemeld. De aantrekkingskracht lag in een vage belofte van een occulte inwijding. Deze doctrine vond weerklanken in gegoede klassen van verscheidene landen. De theosofie raakte zo in Duitsland in de mode, waar het dient geplaatst te worden binnen het kader van de Lebensreform. Daardoor en door zijn antipositivisme, door de klemtoon op oude religies en concepten ontleend aan Darwins evolutieleer, vertoonde het raakpunten met de völkische beweging. De beweging had een niet te veronachtzamen invloed op de heropleving van het occultisme in het keizerrijk, Ibidem, p. 26-34. Het zij genoteerd dat Julius Langbehn, de auteur die in 1890 in Duitsland de belangstelling voor de Nederduitsers weer deed opflakkeren in zijn ideeën sterk beïnvloed was met de theosofie, met dien verstande dat hij zijn mystieke verbinding van de wereld van het individu en de spirituele wereld beperkte tot Niederdeutschland, zie MOSSE, G.L., The crisis of German ideology, p. 41-47 ; Voor de visie van dezelfde op Guido von List, zie Ibidem, p. 73 e.v. (Deze visie wijkt niet af van die van Nicolas Goodrick-Clarke. Wel heeft die laatste de theosofie en de figuur van Guido von List veel uitvoeriger en grondiger bestudeerd). 148 GOODRICK-CLARKE, N., Op. Cit., p. 60-61. 149 I n 1896 had Graevell en in 1897 Fritz Bley geopperd om het Duits de taal van het Belgische leger te maken en Nederduits de taal van de vloot, zie Hoofdstuk II. 150 Er komt nogal wat puzzelwerk aan te pas waar Graevell en Von Pfister in 1914 mee bezig waren. Voor de agitatie van beiden dient men het artikel van F. Passelecq, « L’effort de l’Allemagne pour diviser et teutoniser la Belgique », Le Correspondant, Religion-philosophie-politique-histoire-sciences-économie sociale- voyages – littérature – beaux arts, 87ste jaargang, Deel 260, Parijs, 1915 en meerbepaald p. 847-848 te lezen. Het artikel (p. 839-872) is van Belgisch-propagandistische inslag, maar zeker niet zonder wetenschappelijke verdienste. Het vormt een belangrijk document m.b.t. de ontluikende Flamenpolitik in de periode september 1914-juli 1915 en is zeer nauwkeurig waar het gaat om het citeren van bronnen en werken. Het verscheen ook als boekje in een separatim-uitgave. De « proclamatie aan het Vlaamse volk » staat integraal afgedrukt in CLAES, J., The German Mole, A study of the art of peaceful penetration, Londen, 1915, p. 106-114. Daaruit vernemen we ook dat The Observer het stuk van Graevell al op 20 december 1914 gepubliceerd had onder de titel « Dream of Deutschtum ». Zie ook HEYSE, TH., La propagande allemande avant la guerre, Brussel, 1925, p. 16-17. Volgens hem had het stuk Von der Goltz bereikt. (“Quant au Dr. H. Graevell, il fut pendant la guerre mis en contact avec le maréchal von der Goltz (...) il prépara un programme d’action allemande, comportant les « mesures propres » à gagner les Flamands à l’Empereur et à l’Empire »). We vonden ook nog het stuk « La Belgique envahie – le rêve allemand » in het Parijse Le Temps (29 december 1914, p. 2) terug. Graevell begon zijn brief aan Von der Goltz met te stellen dat « zoals uwe excellentie weet het Vlaamse volk moeilijk te behandelen is ». Deze passage komt haast letterlijk overeen met wat Von Bissing later in zijn politiek testament zou stellen toen hij het had over de « niet makkelijk beheersbare Nederduitse levensstijl van de Vlamingen », General von Bissing’s testament, A study in German ideals, New-York-Londen, 1918, p. 25. Over de datering valt nog het volgende te stellen: In The German Mole vonden we de datum van 27 september 1914 terug. Aannemelijker echter is het bericht van De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 11 december 1914 (dus vóór de artikels in Le Temps en in The Observer) waarin een ooggetuige (“Helaas, ik heb het niet machtig kunnen worden, maar gezien heb ik het met eigen ogen”) die de documenten blijkbaar toevalligerwijs kon bekijken (“door een zeer bijzonder toeval”), de inhoud accuraat beschrijft en de datum van 8 september 1914 opgeeft (“De Oorlog”, De Nieuwe Rotterdamdsche Courant, Avondblad, 11 december 1914, p. 1). Immers, het tomeloze optimisme dat uit het stuk spreekt, doet vermoeden dat het nog vóór de Marneslag opgesteld is. 151 “Die erste Anregung”, zo verhaalde hij, “zu näherer Berücksichtigung des flämischen Elements in Belgien ist vom Reichskanzler [...] ausgegangen. Sie gelangte in Form eines Schreibens vom 2. September 1914 an den Chef der Zivilverwaltung, Herrn. V. Sandt, fand aber bei diesem [...] Beamten keine Beachtung”, VON DER LANCKEN WAKENITZ, O., Meine Dreissig Dienstjahre (1888-1918), Berlijn, 1931, p. 213. 152 ELIAS, H.J., 25 Jaar Vlaamse Beweging, Antwerpen, 1969, p. 18; WILS, L., 100 Jaar Vlaamse Beweging, Leuven, 1985, p. 17.
101
153 We weten inderdaad dat Faingnaert – die in 1919 naar Nederland gevlucht was – minstens sedert 1930 bezig was met het schrijven van zijn opus magnum. In een propagandawerk tegen het eeuwfeest van het Koninkrijk België – waar notoire activisten als Jan-Derk Domela Nieuwenhuis, Anton Johan Van Vessem, René De Clercq, Marcel Minnaert en August Borms aan meewerkten – publiceerde hij een bijdrage. Die was op 13 mei 1930 in Soest afgewerkt en was als voorbereiding op zijn boek opgevat, FAINGNAERT, A.L.,“Enkele vluchtige aanteekeningen uit het Vlaamsche aktivistische tijdperk” in: Vóór-1830-Na: een bundel opstellen en gedichten, s.l., 1930, p. 101-105; In voetnoot (1), p. 101 lezen we: “Aan het verzoek van de uitgevers gevolg gevend, heb ik beproefd in enkele trekken een schets te geven van het Vlaams activisme. Uitvoeriger “Bijdragen” van mijn hand hoop ik eerlang in boekvorm te laten verschijnen”. Vergelijk de brochure met dezelfde inhoud: FAINGNAERT, A.L., Verraad of zelfverdediging? Schets van het Vlaamsch activisme, Antwerpen, 1930. Die brochure volgt hetzelfde patroon als Aan het Vlaamsche Volk, s.l., s.d; Faingnaerts boek staat inderdaad bol van onwaarheden en verdraaiingen: Rusland had op 1 augustus 1914 zonder voorafgaande oorlogsverklaring Duitsland aangevallen, Frankrijk had begin augustus 1914 als eerste de Belgische neutraliteit geschonden, de Belgische liberale partij was de partij van Frankrijk, Raymond Colleye had in augustus 1915 geschreven dat de flaminganten pangermanisten waren, Duitsland had de vrede willen bewaren, zelfs ten koste van zijn eigenbelang enz. Zelfs zijn onwaarheden waren soms contradictorisch. Zo lezen we in het begin van zijn boek dat Rogier in 1831 aan Palmerston geschreven had dat het Germaans element in België moest uitgeroeid worden. Goed 200 bladzijden verder schreef Faingnaert dan dat Rogier die bedenking in 1832 aan minister van justitie Raikem overgemaakt had en in 1831 aan Palmerston geschreven had dat België de samensmelting met Frankrijk moest voorbereidenZie voor de opeenvolgende beweringen: Faingnaert, A.L., Verraad of Zelfverdediging?, Kapellen, 1933, p. 13, p. 14, p. 128, p. 144, p. 180, p. 20, p. 249-250. 154 Voor wat het ontstaan van het activisme in Brussel betreft zie, behoudens anders aangegeven, FAINGNAERT, A.L., Verraad of Zelfverdediging? Bijdrage tot de geschiedenis van den strijd voor de zelfstandigheid van Vlaanderen tijdens den oorlog van 1914-1918, Kapellen, p. 14-52; p. 59-61, p. 66, p. 72-95; p. 173; p. 179; p. 193-209; De brief van Buisset (d.d. 5 mei 1915) vindt men terug in de Annales Parlementaires, jg. 1920, p. 660-661. Over de datum waarop Franck zich tot Von Bissing wendde bestaat er geen zekerheid. Volgens de Gazet van Brussel ging het om 13 april 1915 (“Een Brief van M. Louis Franck” en “De brief van M. Louis Franck toegelicht”, Gazet van Brussel, 21 juli 1915, p. 1); Mertens schrijft dat de brief dateert van februari 1915. Dezelfde auteur meent echter ook dat de brief van Buisset dateert van maart 1915 (wat onjuist is), MERTENS, J., “Louis Franck in het verzet tijdens de Eerste Wereldoorlog”, Revue Belge d’histoire militaire – Belgisch Tijdschrift voor militaire geschiedenis, jg. 22, nr. 5, maart 1978, p. 406. Of het nu februari of april was, het schrijven ging alleszins aan dat van Buisset vooraf. Over de bewering als zou Buisset in 1914 geageerd hebben tegen het Nederlands naast het Frans en het Duits, zie FAINGNAERT, A.L., Op. Cit., p. 23, 36, p. 192193 (de enige keer dat het incident van 1915 ook ter sprake kwam); Ibidem, p. 40-41; Voor de drie overige beweringen aangaande Buisset, zie Ibidem, p. 72-73, p. 178, p. 316-317. 155 BUISSET, E., “Le Français, langue officielle de la Belgique”, Revue de Belgique, september 1913, p. 948. Wils schreef nochtans: “Had die Buisset niet in september 1913, in de Revue de Bruxelles [sic] waarvan de antivlaamsgezinde Wilmotte de directeur was, een artikel geschreven: ‘Le français, langue officielle de la Belgique’, waarin hij het herstel van de Franse eentaligheid van 1830 had geëist?”, WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 35. De historicus had zijn informatie uit Activisten, Gent, 1919, p. 133-135 dat het artikel van Buisset maar zeer fragmentarisch weergaf, vandaar het eingszins vertekende beeld, zie WILS, Op. Cit. p. 35, voetnoot (23). 156 De eerste zinspeling op Buisset vinden we terug in “De brief van M. Louis Franck toegelicht”, Gazet van Brussel, 21 juli 1915, p. 1; De brief zelf is, in de twee landstalen, afgedrukt in “Een verzoek van M. Buisset”, Gazet van Brussel, 27 augustus 1915, p. 1; Aansluitend volgde het suggestieve propaganda-artikel “Toelichting van den Brief van M. Buisset”, Gazet van Brussel, 28 augustus 1915, p. 1. Over de stichting en financiering van het blad, zie WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 85; WILS, L., Frans Van Cauwelaert en de Barst in België (1910-1919), Antwerpen, 2001 p. 152; WILS, L., Honderd Jaar Vlaamse Beweging, II, Geschiedenis van het Davidsfonds (1914-1936), Leuven, 1985, p. 26 en Archives, p. 362; Eind augustus 1914 had Buisset zich al tot Von der Goltz gericht aangaande de brand van Charleroi na een Duits-Frans gevecht, zie WILS, Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 34-36, vgl. ook VIERSET, A., Mes souvenirs sur l'occupation allemande en Belgique, Parijs, 1932, p. 76. Buisset heeft Von der Goltz in september en oktober 1914 nog meer gesproken (weliswaar over niet-taalkundige aangelegenheden). We hopen op deze kwestie terug te komen in een artikel voor het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwe Geschiedenis. 157 De advocaat Willem Thelen (1870-1958) was van 1898 tot 1905 medewerker aan Germania. Daarin schreef hij o.a. over de Boerenoorlog en een vrij lange reeks over Ijsland. (THELEN, W., ‘In en om Ijsland’, Germania IV, december 1901, p. 153-166, Ibidem, januari 1902, 214-222, Ibidem, februari 1902, p. 287-295). Zie over Thelen ook DE SCHRYVER, R. (red.), VAN CAUWELAERT, F., Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiek – Uit het archief van Frans van Cauwelaert 1, Antwerpen, 1971, p. 223, voetnoot (57). Hij was ook nog voorzitter van het ANV-Brussel, zie VAN HERREWEGHEN, A. Bijdragen tot de studie van het
102
Vlaams aktivisme, 2. Aktivisme in Brussel, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1973, p. 14, voetnoot (1). Hans-Friedrich Blunck (1888-1961) was vanaf september justitie-officier in Brussel en werd vanaf november betrokken in de Flamenpolitik. In mei 1918 werd hij perscensor in Brugge. Na de oorlog bleef hij betrekkingen met Vlaanderen en Nederland onderhouden. In de jaren 1930 was hij een overtuigd nazi en ook tijdens WO II behield hij via de DeVlag zijn interesse voor de Vlaamse Beweging, DOLDERER, W., “Blunck, Hans F.”, NEVB, Tielt, 1998, p. 516-517. Zie voor de activiteiten van deze persoon in 1914 ook DOLDERER, W., Deutscher Imperialismus und belgischer nationalitätenkonflikt, Die Rezeption der Flamenfrage in der deutschen Öffentlichkeit und deutsch-flämische Kontakte (1890-1920), Melsungen, 1989, inzonderheid p 45-47 en p. 111-120. In 1915 schreef Blunck: “Wir wissen’s ja: Die, sie dich zuerst in ganz Belgien an die deutsche Regerierung drängten, waren Wallonen. Haben sie nicht in Brüssel viel hundert Mal versucht uns zu überzeugen, es gebe keine Vlamen mehr. Haben sie nicht überall unter der Sand das verhaßte Dietsch wieder auszulöschen versucht, nur weil’s jetzt leichter beim Gesetz vorbeiglitt“, BLUNCK, H.F., Belgien und die niederdeutsche Frage, Jena, 1915, p. 20. Faingnaert schreef: “Het eerste wantrouwen der ‘loyalen’ tegenover de anderen werd gewekt, toen advocaat Willem Thelen kwam vertellen, dat Buisset en andere Walen zich tot de generaal-gouverneur, veldmaarschalk Von der Goltz, hadden gewend om te protesteren tegen het gebruik van het Nederlands naast het Duits en het Frans, op de mededelingen van het Duits bestuur, bewerende dat het Frans de enige officiële taal in België was. (adv. W. Thelen was rechtskundig raadsman van tal van Nederlanders te Brussel en moest als zodanig in ’t begin van de oorlog meermalen ter Kommandantur om de belangen zijner klanten te behartigen).”, FAINGNAERT, A.L., Verraad of Zelfverdediging, Kapellen, 1933, p. 36. 158 Inderdaad lezen we in Verraad of Zelfverdediging? op p. 23 over 1) mededelingen van het Duits bestuur naast Duits en Frans ook het Nederlands voorkwam en 2) dat Walen en Fransgezinden reeds op onbeschaamde wijze handel dreven met de Duitsers. Waar haalde Faingnaert dit? Welnu, in de brochure Activisten staat geschreven: 1) “E. Buisset, volksvertegenwoordiger van Charleroi, protesteerde bij dezelfde Duitse gouverneurgeneraal [Von der Goltz], omdat het Duits bestuur, naast Duits en Frans ook Nederlands gebruikte, hoewel toch, naar hij beweerde, het Frans de enige officiële taal van het land is!”, Activisten, Gent, 1919, p. 133. 2) Op dezelfde bladzijde lezen we ook over Walen die enkel aan hun eigenbelang dachten en handel dreven met de bezetter. De na-oorlogse brochure haalde dan weer zijn mosterd uit de Duitse propaganda. Vgl. hiermee immers volgende zin, afkomstig uit de Gazet van Brussel (“Toelichting van den Brief van M. Buisset”, Gazet van Brussel, 28 augustus 1915, p. 1): “dat de Duitse regering in België bij haar kennisgeving ook de Nederlandse taal gebruikt, terwijl toch, naar zijn mening, het Frans de officiële taal van het land is”. Nochtans had Buisset enkel aan Von Bissing geschreven over het feit dat het Nederlands op de eerste plaats kwam (dus vóór het Frans en het Duits), zie Annales Parlementaires, jg. 1920, p. 661. Een gelijkaardige bewering vinden we terug bij Faingnaert op p. 36, op p. 40-41 vinden we alweer een toespeling terug op het “handel drijven” en heette het dat Buisset de Gelijkheidswet wou afschaffen. Op p. 192-193 kreeg het kind weer een andere naam (“weglating van het Nederlands”). (op p. 72-73, p. 178 en p. 316-317 kwam enkel “de stap” van Buisset ter sprake). Er is zelfs nog een bewijs dat Faingnaert gewoon overshreef wat hij in Activisten las. Zo vinden we op p. 193 van zijn werk als datering van de brief van Buisset de datum van 5 maart 1915 terug. Precies dezelfde en foutieve datering die in Activisten terug te vinden is (Activisten, Gent, 1919, p. 134). 159 FAINGNAERT, A.L., Verraad of Zelfverdediging?, Kapellen, 1933, p. 28-29; 72. Faignaert deelde volgende personen in bij de radicalen: Josson, De Raet, Grosemans, De Jaegher, Troosters, Lambrichts, De Smedt, Delpire, Meyer, Maesfranckx en Faingnaert zelf. De “middengroep” werd, naar hij aangaf, gevormd door: Frans, Karel en Maurits Reinhard, Willem Thelen, Albéric De Swarte, C. De Sadeleer en Floris T’Sjoen. Voor Karel Reinhard zie ELIAS, H.J., Vijfentwintig Jaar Vlaamsche Beweging, I, Antwerpen, 1969, p. 72. Over de oorlogsactiviteiten van vier personen – Maurits Reinhard, De Jaegher, Troosters, De Sadeleer, T’Sjoen – tasten we in het duister. Voor Emiel Van Bergen, zie WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 81-82; DOLDERER, W., Op. Cit., p. 45-46. Faingnaert geeft aan dat Haller von Ziegesar, Lambrichts en Bogaerts “na de stap van Buisset” het Duits bestuur nopens de Vlaamse Beweging documenteerden, FAINGNAERT, A.L., Op. Cit., p. 209. Voor het strooibiljet van Josson en Reinhard zie FAINGNAERT, A.L., Op. Cit., p. 168-173. 160 Voor het ontluikende activisme in Antwerpen zie, behoudens anders aangegeven, VRINTS, A., Bezette Stad, Brussel, 2002, p. 35-86, vgl. hiermee WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 88-105; Zeer oppervlakkig en uitsluitend gebaseerd op wat Borms in 1930 zou schrijven is ELIAS, H.J., Vijfentwintig Jaar, I, p. 28-29. 161 Aan het Vlaamsche Volk, s.l., s.d., p. 41. 162 ELIAS, H.J., Vijfentwintig Jaar, I, p. 16. 163 Dit is zeer grondig onderzocht door Lode Wils, zie WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 45-51. Faingnaert vermeldde uitreksels uit Le Journal des Réfugiés (“Les pangermanistes d’Anvers”, 24 oktober 1914, “Vox populi”, 25 oktober 1914 alsook één artikel La Métropole (“La vie à Anvers”, 28 oktober 1914), FAINGNAERT, A.L., Verraad of Zelfverdediging?, Kapellen, 1933, p. 56-58. 164 AMARA, M., ROLAND, H., Gouverner en Belgique occupée, Oscar von der Lancken-Wakenitz, rapports d’activité (1915-1918), Brussel, 2004, p. 94; FAINGNAERT, A.L., Op. Cit., p. 64; AMARA, M. ROLAND, H.,
103
Gouverner en Belgique occupée, Oscar von der Lancken-Wakenitz, rapports d’activité (1915-1918), Brussel, 2004, p. 66. WILS, L. Honderd Jaar Vlaamse Beweging, II, Geschiedenis van het Davidsfonds (1914-1936), Leuven, 1985, p. 23-24 en voetnoot (10). 165 Voor wat nu volgt verwijzen we – tenzij anders aangegeven – o.a. naar VAN DE VELDE, M., Geschiedenis der Jong-Vlaamsche Beweging, ’s Gravenhage, 1941, p. 13-28, dat weliswaar om begrijpelijke redenen – zie o.a. de verheerlijking van nazi-Duitsland in de in augustus 1941 opgestelde verantwoording – uitermate kritisch moet benaderd worden, maar o.a. door de publicatie van belangrijke bronnen, zoals de “keizersbrieven” van JongVlaanderen, en de inhoud van de vergaderingen uiterst boeiend studiemateriaal bevat. 166 FRECH, S., Op. Cit., p. 158. 167 BUNING, L., Het strijdbare leven van J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, Vlaming door keuze, Buitenpost, 1976, p. 63-65. Lammert Buning poneerde volgende stelling: “...toen het in Zuid-Afrika in de zomer van 1914 tot een opstand kwam tegen het Britse gezag en deze rebellie onder de generaals Beyers en De Wet werd neergeslagen, moet bij Domela, doch ook bij vele anderen, zowel in Vlaanderen als in Nederland de sluimerende wrok tegen Albion zijn opgevlamd, waarbij als vuistregel kan gelden dat de sympathie voor de Boeren samenging met Duitsgezindheid, in welke mate of graad dan ook”. Welnu, we kunnen met zekerheid stellen dat deze opvatting niet met de waarheid strookt. Ten eerste wàs er eenvoudigweg geen opstand tegen het Britse gezag in de zomer van 1914. Die opstand dateerde pas van oktober 1914, zie DAVENPORT, T.R.H., « The South African Rebellion, 1914 », The English Historical Review, Vol. 78, nr. 306, januari 1963, p. 73-94. We hebben de gezaghebbende Nieuwe Rotterdamsche Courant doorbladerd en vonden daar pas op 14 oktober 1914 een indicatie terug van een sluimerend ongenoegen in Zuid-Afrika. Het ging om de moord op generaal De La Rey, die per auto op weg was met Beyers van Johannesburg naar Mayfair (“Uit Zuid-Afrika”, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14 oktober 1914, Ochtendblad A, p. 1-2, “reeds geruime tijd hadden er geruchten gelopen dat de verhouding tussen generaal Beyers en de regering te wensen overliet”; dat is nog weinig gezegd: de moord op De La Rey verhinderde een coup waarbij ook Beyers betrokken was, zie DAVENPORT, T.R.H., Op. Cit., p. 78 ). Het stuk in het dagblad was getekend op 17 september 1914 (bijna een maand eerder dus). Sommige berichten vanuit Zuid-Afrika kwamen inderdaad zeer laat aan, zodat het nog onwaarschijnlijker wordt dat indien een opstand in de zomer was uitgebroken (quod non), dit onmiddellijk zou geleid hebben tot een opstoot van sympathie voor de Boeren. Overigens moest die niet gepaard gaan met Duitsgezindheid, integendeel zelfs. Tijdens de Boerenoorlog had Duitsland de Boeren niet gesteund. Het valt ons ook op dat Buning niet vermeldt dat Domela al op 20 augustus 1914 de vernietiging van België toejuichte, noch dat hij gewag maakte van zijn wens die reeds dateerde van vóór de oorlog om Vlaanderen bij Nederland te annexeren. We vermoeden dat al deze verzwijgingen en verdraaiingen van feiten geen toeval zijn. Buning wilde immers het zwaartepunt niet leggen bij het Duitse “lokken”, maar wel bij een autonome ontwikkeling van het activisme. 168 A.L. Faingnaert schreef hierover : « Reeds in augustus en september 1914 werd de stichting van JongVlaanderen door ds. Domela Nieuwenhuis voorbereid », Verraad of Zelfverdediging, Antwerpen, 1933, p. 99. Of die bewering op zekerheid berust, valt niet na te gaan. Wel zou het beantwoorden aan zijn verklaringen van april 1914. 169 WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 36; Buning, L., Vlaming door keuze, Buitenpost, 1976, p. 69. Domela huldigde ook een onversneden racisme. Zo dweepte hij met het Germaanse ras, met blond haar en blauwe ogen. Scandinavië en Ijsland waren hem dierbaarder dan Duitsland, dat hij zag als het Germaanse kernland, als de enige macht die Vlaanderen zou kunnen verlossen uit de “Latijnse kluisters”, BUNING, L., “Aan de vooravond van het begin van het radicale activisme te Gent”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 32, nt. 4-5, juli-oktober 1973, kol. 205. In de literatuur vindt men soms terug dat Jong-Vlaanderen zijn naam ontleende aan de Jong-Turken die in 1909 de sultan hadden omvergeworpen (zie bijv. VANACKER, D., Het activistisch avontuur, Gent, 2006, p. 20). In dat verband mag erop gewezen worden dat De Heremans’ Zonen waar Minnaert bij betrokken was in 1890 mede-uitgever geworden waren van het maandblad De Goedendag. In 1908, het jaar waar Minnaert debuteerde, droeg het blad de ondertitel « Maandblad voor Jong-Vlaanderen ». (MOLENAAR, L., Op. Cit., p. 48-50). Molenaar trekt niet duidelijk de parallel tussen die benaming en JongVlaanderen, maar schrijft nogal cryptisch dat de groep een benaming – Jong-Vlaanderen dus – koos, « die ze ongevraagd leende van de kringen rond Minnaerts De Goedendag » (Ibidem, p. 93). Het schijnt ons toe dat de keuze bewust geïnspireerd was door de naam die De Goedendag in 1908 droeg. 171 BUNING, L., “Aan de vooravond van het begin van het radicale activisme te Gent”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 32, nr. 4-5, juli-oktober 1973, kol. 195. VAN DE VELDE, M., Geschiedenis der JongVlaamsche Beweging, ’s Gravenhage, 1941, p. 15-16 over de eerste vergadering. 172 BUNING, L., Vlaming door keuze, p. 70; zie van dezelfde auteur ook “Aan de vooravond van het begin van het radicale activisme te Gent”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 32, nr. 4-5, juli-oktober 1973, kol. 205210, waaruit we leren dat hij Domela in oktober 1914 van de Duitse generaal von Werder commanderend opperofficier de Erlaubnis kreeg om met zijn vrouw in de omgeving van Gent en in beide Vlaanderen te reizen. “Op deze reispas zouden er nog vele volgen.”, aldus Lammert Buning. We confronteerden dit alles met
104
fragmenten uit zijn oorlogsdagboek. Daaruit blijkt dat hij zich op 12 oktober naar het militair hospitaal begaf. In de achterzaal vond Domela naar eigen zeggen 22 Duitse gewonden. Op één oude Franse zuster na, was de gehele verpleging vertrokken. Volgens de predikant waren de Duitsers ongerust: de bevolking zou door de kranten opgehitst zijn tegen de “barbaren”. Ze zouden hem naar aanleiding daarvan gevraagd hebben naar een Duitse officier te gaan en om ter hunner beschikking een wacht te vragen. “Ze hadden hun dankbaarheid uiting gegeven door op een papier te schrijven wat ik in de afgelopen weken voor de gekwetsten gedaan had en hadden allen, in zoverre zij er nog toe in staat waren, dat stuk getekend. Ik beloofde hun, terstond de Duitse militairen te gaan opzoeken. Te midden van de Gentse chaos snelde Domela zich naar eigen zeggen naar het stadhuis, waar op dat moment de Duite driekleur uitgestoken werd. “84 jaar had het Brabantse dundoek daar gewaaid, sinds de verdrijving van de Oranje-Nassau’s”. Van daar ging het naar een schepen aan wie hij de toestand uitlegde en die hem dan aan een Duitse officier voorgesteld zou hebben. Aan hem vroeg Domela om de wacht. Naar Domela verhaalde hadden de gewonden ook om een officier van gezondheid gevraagd, ter verzorging. Een groep officieren stond samengetroept voor het Nederlandse consulaat. “Ik ging op één hunner af; het bleek luitenantgeneraal von Werder te zijn. Hij was heel beleefd, hoorde mijn verzoek om een dokter voor de Duitse gekwetsten aan [...] en gaf mij bovendien heel voorkomend een vrijgeleide voor de beide Vlaanderens”. Het gesprek zal dus wel over meer dan de gewonden gegaan zijn, waardoor we ons de vraag kunnen stellen of Domela het geschrift van de soldaten niet bewust uitgelokt heeft. Op 23 oktober 1914 kreeg hij naar eigen mededeling van de commandant te Gent (Jung) een Genehmigung om van militaire treinen gebruik te maken om Duitse gewonden in de wijde omgeving te bezoeken. “Vanaf dat ogenblik” (schreef Domela) “kreeg ik vrijpassen en vervoer voor militaire treinen”. Zo verplaatste hij zich vrij met treinen of per “rijwiel” in beide Vlaanderen en Holland, DOMELA NIEUWENHUIS NYEGAARD J.D., Uit mijn Oorlogsdagboek, Den Haag, 1915, p. 72-73. Vanacker heeft o.i. de inbreng van von Werder al te zeer geminimaliseerd. In heel zijn boek doet hij het contact tussen de Nederlander en de Duitse militair af in één zin, waarin hij gewag maakte dat Domela “wegens zijn inzet voor gewonden” van Von Werder een pas gekregen had, die hem, zo Vanacker, “toeliet niet alleen de evangelische, maar ook de Jong-Vlaamse boodschap buiten Gent te prediken” (VANACKER, D., Op. Cit., p. 22; Eenzelfde zienswijze vindt men terug bij Lode Wils, Op. Cit., p. 57-58). Belangrijker is echter dat Vanacker aan het belangrijkste punt – de vrijgeleide die het Duitse leger aan de verspreiding van de Algermaanse theoriëen gaf – geen aandacht besteedt. Vanacker besluit dat de groep Jong-Vlaanderen “zonder tussenkomst van de Duitse bezetter” ontstaan was. “De Nederlandse dominee stelde weliswaar het basisprogramma voor, maar kon daarbij op de medewerking en instemming van de andere leden rekenen”, (Ibidem, p. 28). Deze vaststelling is op zich niet fout, maar gaat wat voorbij toch enkele belangrijke nuances. (1) Domela was niet zomaar een lid, hij was de leider en stichter van Jong-Vlaanderen (2) De groep was ontstaan door de bewuste inwerking van deze pangermaanse figuur, die al jaren vóór de stichting het plan opgevat had om België te vernietigen en die (3) nog vóór de stichting contact opgenomen had met de Duitse bezetter. 173 I In januari 1915 werd hij lid van de Commissie voor Vlaamse aangelegenheden, die de Duitse bezetter opgericht had, VRINTS, A., Op. Cit., p. 47; BUNING, L., „Nieuw licht op het Brussels activisme“, Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 38, nr. 2, april-mei-juni 1979, kol. 101. 174 De eerste was oud-leerling van een kennis van Reismann, met wie hij ook na de oorlog contacten bleef houden. “Vermoedelijk één van de Jong-Vlamingen die Reismann-Grone kende”, aldus Vanacker, VANACKER, D., Op. Cit., p. 23. Een bijkomende moeilijkheid om de redactionele omkadering van de brief te scheiden is de goede kennis van het Nederlands van Reismann-Grone. Op een bepaald moment staat er in de brief “een miskraam [Fehlgeburt], of zoals de Vlamingen het noemen een ‘misbaksel’”. Dit kon ook door Reismann zijn geschreven. België was “ein Werk der Ungewissenheit und Ungerechtigkeit”, Vlaanderen droomde nu van bevrijding onder “volkstümlicher Führung”, BUNING, L., “Reismann-Grone, het Alldeutscher Verband en de Vlamingen”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 34, nr. 4/5, juli-oktober 1975, kol. 223-224. 175 Ibidem. 176 Het geschrift, « Aan Duitsland, deze de uiting van Jong-Vlaanderens wens » vindt men in facsimile terug in VAN DE VELDE, M., Op. Cit., p. 13-14. Op de vierde regel is er inderdaad in de tekst ingegrepen. Het woord « aanhechting » is duidelijk over een ander woord geschreven, al vragen we ons af of dit wel « verbinding » was. Van het oorspronkelijke woord is enkel de laatste letter (g) onaangeroerd gebleven. Als er, zoals in de visie die in de historiografie gangbaar is, oorspronkelijk « verbinding » gestaan had, kan men niet de sporen van een andere – weliswaar moeilijker leesbare – letter in de oorspronkelijke tekst verklaren : de « l » (het bovenste stuk van de letter is niet overschreven). Kimpe schreef immers de « b » op een heel andere manier, zoals uit de rest van de tekst blijkt. Wij menen dat hier oorspronkelijk het woord « inlijving » stond. Kimpe heeft dus de oorspronkelijke tekst niet versterkt, hij heeft ze afgezwakt. De « van » na het woord is onaangeroerd blijven staan. Dit betekent dat Kimpe nooit « verbinding met » heeft neergepend. Een derde bewijs bevestigt onze theorie. In de zin onder diegene die we bespraken is het woord « gedeelten », waar wij het gecursiveerd hebben gecorrigeerd. Dat woord stond net onder « aanhechting », of beter onder het oorspronkelijke woord « inlijving ». Het uitwissen van de lange « ij » maakte natuurlijk dat ook de volgende deels aangepast moest worden. Indien er werkelijk « verbinding » gestaan had, ware dit niet nodig geweest. Zie de handgeschreven pagina uit het
105
notulenboek Jong-Vlaanderen, zoals afgedrukt in BUNING, L., Vlaming door keuze, Buitenpost, 1976, p. 75. 177 VAN DE VELDE, M., Geschiedenis der Jong-Vlaamsche Beweging, ’s Gravenhage, 1941, p. 16-21; FAINGNAERT, A.L., Verraad of Zelfverdediging?, Kapellen, 1932, p. 100, voetnoot (1). 178 Van De Velde, M., Op. Cit, p. 16. 179 MOLENAAR, L., Op. Cit., p. 48. De Vreese had in 1885, als scholier, ‘t Zal Wel Gaan omgedoopt tot De Heremans’ Zonen, waar Minnaert nog lid van geweest was ; Over de anti-Pirenne opvatting, zie Ibidem, p. 7980. 180 VAN DE VELDE, M., Op. Cit, p. 22-23.Voor een apologie van De Vreese, leze men BIEMANS, A.A.M., J., “Willem de Vreese en de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. Over een Vlaamse geleerde en zijn levenswerk”, Literatuur 6 (1989), p. 96. (« “De oorlog van 1914-'18 bracht voor De Vreese grote veranderingen teweeg. Wegens de bezetting werden de universiteiten gesloten, ook de Franstalige universiteit te Gent. Toen deze in 1916 echter met Duitse steun heropend werd als een Vlaamse Hogeschool, hervatte De Vreese na lang aarzelen zijn colleges. Bovendien liet hij zich verleiden tot het bekleden van enkele hoge bestuurlijke functies, [Voorzitter van de 2de Raad van Vlaanderen, die een verlengstuk was de meest radicale leger- en vlootkringen kan men niet zomaar afdoen als “een hoge bestuurlijke functie” (Voor zijn functie zie WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, 1974, p. 223-224)] ook op politiek gebied. Zijn houding en activiteiten werden mede bepaald door de gedachte dat hij daarmee zijn land en zijn volk, Vlaanderen en de Vlamingen, een goede dienst zou bewijzen. Na de oorlog dacht men daar in België anders over en werd De Vreese bij verstek ter dood veroordeeld, onder meer op beschuldiging van hoogverraad». In werkelijkheid had Domela onmiddellijk na het uitbreken van de oorlog contact opgenomen met De Vreese en met hem van gedachten gewisseld over de toekomstige onafhankelijkheidsbeweging die in Vlaanderen gesticht diende te worden. De Vreese was Domela in oktober 1914 gevolgd. Naar eigen zeggen besprak Domela alles wat hij als Leider der Jong-Vlamingen ondernam met De Vreese – van zijn reizen over de keuzen van Van Oye tot eerste voorzitter tot de stichting van de Vlaamsche Post), zie het stuk daaromtrent van Domela in de Dietsche Voorpost d.d. 10 januari 1938, gedeeltelijk overgenomen in VAN DE VELDE, M., Op. Cit., p. 23). 181 WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 58; Vanacker, D., Het activistisch avontuur, Gent, 2006, p. 58. 182 VAN DE VELDE, M., Op. Cit, p. 24-26. 183 BUNING, L., Het strijdbare leven van J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, Vlaming door keuze, Buitenpost, 1976, 66. 184 GERSTENHAUER, M.R., Der völkische Gedanke in Vergangenheit und Zukunft, aus der Geschichte der völkischen Bewegung, Leipzig, 1933, p. 45-47. Volgens Gerstenhauer werd de Flamenpolitik doorgevoerd tegen de taaie weerstand der “Bethmanianer” [bedoeld wordt: de kringen rond Bethmann-Hollweg] én, anderzijds tegen de “Verständnislosigkeit der Militärs”. De motieven van de Alldeutschen werden door Gerstenhauer als “Allgermanisch” omschreven, een semantische variant op het “hardere” Alldeutschtum, waar Gerstenhauer een aanhanger van was. Zo leek het alsof Germaanse volkeren, waaronder het niederdeutsche Volkstum, i.e. de Vlamingen, vrijwillig een bond konden aangaan. Als het werkelijk zo is dat Gerstenhauer al omtrent de slag van de Marne niet meer geloofde in een overwinning van het keizerrijk en zich tóch nog engageerde in de Flamenpolitik, kan men zich afvragen of hij toen al bezig was met het uitdenken van een lange-termijnpolitiek. Het doet wat denken aan de uitspraak van Von Bissing uit december 1914 die ook oordeelde dat België wellicht verlaten, maar toch door de ondersteuning van de Vlamingen vernietigd moest worden, (zie infra). Naar Gerstenhauer in zijn memoires verhaalde, was er niet alleen een lineair verband tussen de Vlaams-Duitse toenadering van 1896 en de stichting van het tijdschrift Germania. Sterker nog, de Flamenpolitik van Wereldoorlog I was ook een instrument waar bij de “Wiederaufbau” (in het Derde Rijk) zorg aan besteed kon worden; Over zijn schrijven begin september 1914, zie DOLDERER, W., Op. Cit., p. 43. en VRINTS, A., Op. Cit., p. 41, p. 49. Vrints omschrijft Gerstenhauer als de belichaming van de Flamenpolitik die binnen de Politische Abteilung de enige vertegenwoordiger was van de radicale Jong-Vlamingen. 185 Vrints, A., Op. Cit., p. 23 waar Vrints Antwerpen zo omschrijft. 186 BUNING, L., “Notities betreffende Hermann Felix Wirth”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 33, nr. 3, mei-juni 1974, kol. 141-144. In januari 1915 had hij (“naar eigen mededeling”, schrijft Buning) zitting in de Ausschuss für vlämische Angelegenheiten. Zie van dezelfde auteur Het strijdbare leven van J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard. Vlaming door keuze, Buitenpost, 1976, p. 77. In 1917 was Wirth betrokken bij de proclamatie van Vlaamse zelfstandigheid, het jaar tevoren al was hij aan de door de Duitsers geopende universiteit tot hoogleraar benoemd. Een goede levensschets kan men vinden in VAN GILST, A., Hermann Wirth, Soesterberg, 2006, p. 7-16. 187 E erst kon de groep hem niet vinden, tot, aldus Thiry, hij in december hem heel toevallig ontmoette in het Gentse stadhuis. ‘Toen ik daar om zes uur binnentrad stond er een blonde, Duitse soldaat, in lange ruitersmantel en met sporen aan de laarzen [...] Hij sprak Hollands [...] en had het [...] over middeleeuwse volksliederen. Het kon niet anders of dat moest Dr. Hermann F. Wirth zijn, de man die we zochten [...] het duurde niet lang of wij kregen de toelating om De Vlaamsche Post, want zo zouden wij
106
het dagblad noemen, te stichten. De Vlaamsche Post zou dus de voortzetting worden van De Bestuurlijke Scheiding. Leo Picard nam de hoofdredactie waar en in maart 1915 verscheen ons dagblad’, THIRY, A., ‘Het ontstaan van het activisme te Gent’, De Vlag, juli 1943, p. 678. 188 VAN DE VELDE, M., Op. Cit., p. 24. 189 JARAUSCH, K.H., The enigmatic chancellor : Bethmann Hollweg and the hubris of Imperial Germany, New Haven, 1973, p. 185-6. 190 KEIM, A., Erlebtes und Erstrebtes, Hannover, 1925, p. 195-223. Opvallend is dat Keims verklaring over de Kempen : « In Spätsommer 1917 nahm [...] Michaelis [bedoeld wordt Georg Michaelis die in 1917 een tijd Rijkskanselier was] ‘Winterslag’ in Augenschein, wobei ich ihm einen Vortrag über die große Zukunft der Campine halten ließ » (p. 217-218). De alldeutsche generaal liet in zijn boek zijn rassenkundige opvattingen doorschemeren. Duitsers en Vlamingen waren zogezegd van dezelfde Duitse afstamming. Tijdens de volksverhuizingen waren « chattische » mannen en Friese vrouwen met elkaar vermengd, waaruit voor het grootste deel de Vlamingen waren voortgekomen (« Und da gibt es noch ‘Intellektuelle’ in Holland, die von einer selbständigen holländischen Nation und einer holländischen ‘Ursprache’ faseln ! »), (p. 212). Keim heeft in zijn memoires de oorsprong van de Flamenpolitik zoveel mogelijk proberen te verdonkeremanen door de klemtoon te leggen op de Duitse hulp aan het zich zelfstandig ontwikkelend activisme. « Die Vlamenbewegung machte mit der Zeit erfreuliche Fortschritte [...] Es war selbverständlich, daß die deutschen Behörden die Vlamenbewegung unterstützten » (p. 222). Dit apologetisch beeld is decennialang blijven doorleven in de historiografie tot Lode Wils het ondermijnde. Cf. Elias : « Van Duitse inwerking op een ontwaken van de Vlaamse Beweging is hier niets te ontdekken. De Vlamingen zelf zien wij overal het initiatief nemen: in Gent, Antwerpen en Brussel. », ELIAS, H.J., Vijfentwintig Jaar Vlaamse Beweging, I, Antwerpen, 1969, p. 30. Franz Petri ging zelfs nog een stap verder door te stellen dat de Flamenpolitik, hoewel ze de voorwaarden voor een vreedzaam samenleven van de Europese volkeren nog niet kon scheppen, toch een ernstige poging was om in het belang van de veiligheid van Duitsland ook met de eigen rechten van een niet-Duitse bevolkingsgroep rekening te houden, NELDE, P.H., “Nieuw licht op de Flamenpolitik”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 27, nr. 2, maart-april 1968, kol. 112-113; PETRI, F., “Nog eens de Flamenpolitik”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 27, nr. 5, september-oktober 1968, kol. 325-328. 191 DE CORTE, B., Op. Cit., 363. Dat politieke testament hebben we bestudeerd, zie General von Bissing’s testament, A study in German ideals, New-York-Londen, 1918. Het bevat onthullende informatie omtrent de denkbeelden van de gouverneur-generaal. De Vlaamse Beweging omschreef hij als een ‘onderdeel van de Duitse belangen in België’. Het verwerven van Duitse ‘vrienden’ in Vlaanderen zou ook zeer belangrijk zijn voor de Rijkspolitiek tegenover Nederland. De Vlamingen – een ‘Germaanse stam’ zouden, door hun ten aanzien van de Walen tegengestelde houding, een versterking zijn van het Deutschtum in België (p. 17-18). Volgens von Bissing was België al 800 jaar van belang voor de Duitse Machtpolitik. Zolang Duitsland sterk was, had ze het land voor het merendeel onder zijn controle (p. 20). Hoe doortrokken het denken van de gouverneur-generaal was van alldeutsche theoriëen, valt op bij het lezen van volgende passages: ‘Duitsland kan slechts Duits blijven indien het [België], dat altijd al door Germaanse stammen gepenetreerd was in onze invloedssfeer brengt.’ Daarbij merkte hij op dat het Germaanse intellect en energie moesten gehuisvest worden waar Franse invloed tot nu toe het land verfranst had. Zelfs de Walen waren mettertijd Frans gemaakt (p. 20-21). In dit germaniseringsproces stelde von Bissing maatregelen voor die in een overgangsperiode getroffen moesten worden: 1) De Vlamingen moesten dan toestaan om afstand te nemen van ‘Franse tirannie’. 2) De Walen hadden de keuze: zich aanpassen aan de veranderde toestand of België verlaten (p. 25). Anders gezegd: Von Bissing pleitte voor een etnische zuivering. Wie in het land bleef moest trouw zweren aan Duitsland en na een tijd aan het Deutschtum (Ibidem). Hiermee is het duidelijk dat von Bissing zich op het standpunt van het radicale Alldeutschtum plaatste. Had J.L. Reimer in ein pangermanisches Deutschland (1905) al niet gewezen op het bestaan van twee soorten denationaliseringen, al naar gelang het, om Germaanse of niet-Germaanse staten ging? Voor de Germaanse staten was het nodig om ze in verscheidene fases te germaniseren (germanisering in de zwakke zin des woords). Voor niet-Germaanse volkeren in hun geheel, was het van belang om de Germaanse elementen te versterken door expulsie van niet-Germanen. (germanisering in de sterke zin des woords). VlaamsBelgië verkeerde in het eerste geval, Waals-België in het tweede. Wallonië zou trouwens, volgens Reimer hetzelfde lot als Noorden Noord-Oost Frankrijk ondergaan. Reimer had zijn argument met schedelmetingen onderbouwd, REIMER, J.L., Op. Cit., p. 136 e.v. (Zie Hoofdstuk IV). 192 Naar Van Goethem verhaalde waren verschillende factoren verantwoordelijk voor die situatie : 1) De afhankelijkheid van het prinsbisdom Luik van 1366 tot de Franse revolutie. Dit zorgde ervoor dat de Limburgse elite (niet de instellingen die aan de volkstaal vasthielden) beïnvloed werden door de culturele uitstraling van Luik 2) Het gebrek aan verbondenheid met de andere Vlaamse provincies door de lange inbedding in het prinsbisdom Luik 3) Het Belgisch-patriottische karakter van de Vlaamse Beweging in de eerste decennia na 1830 en sloeg daarom (misschien) minder aan in het voormalige prinsbisdom 4) Het agrarische karakter van de provincie, waardoor een burgerij vrijwel volledig ontbrak, VAN GOETHEM, H., De taaltoestanden in het
107
Vlaams-Belgisch gerecht (1795-1930), Brussel, 1990, p. 276 193 VANDEWEYER, L. “Het activisme in Limburg tijdens de Eerste Wereldoorlog”, Limburg- Het Oude Land van Loon, jg. 76, 1997, nr. 2, p. 97-13. 194 WENDE, F., Op. Cit., p. 29. 195 Ibidem, p. 75-76. 196 VON DER LANCKEN WAKENITZ, O., Meine Dreissig Dienstjahre (1888-1918), Berlijn, 1931, p. 217. 197 Revelerend is wat te lezen valt in een brief van Von Bissing aan Stresemann, d.d. 14 januari 1917, gepubliceerd in de Hamburger Nachrichten (30 mei 1916 ; von Bissing was op 30 april van dat jaar gestorven). Op het moment van schrijven herstelde hij te Wiesbaden van een zware bronchitis die hij opgelopen haden rond kerstmis 1916. Hij schreef : « De kust moet onze grens zijn, ik was verheugd dat dit punt naar voren gebracht werd op een recente bijeenkomst van het Flottenverein. Zulks zal ons uit de natte driehoek verlossen [Met de natte driehoek wordt het deel van de Noordzee tussen de Deense westkust en de Duitse kust bedoeld] en het mogelijk maken voor ons om onze kolonies te beschermen, wanneer we ze gered hebben van Engelands klauwen. Sedert meer dan twee jaar is mijn politiek gegidst door zulke overweging over wat in de toekomst gebeuren kan. Ik heb in stilte gezocht om connecties aan te knopen [i.v.m. de Flamenpolitik] », zie publicatie als bijlage in General von Bissing’s testament, A study in German ideals, New-York-Londen, 1918, p. 27-29. Von Bissing was dus bekend met activiteiten van het Flottenverein, hetgeen mee helpt verklaren dat hij en Tirpitz op dezelfde lijn zaten (infra). Al even belangrijk is de vaststelling dat in januari 1917 Von Bissing blijkbaar al twee jaar bezig was met het leggen van contacten, i.e. dus vóór januari 1915 (we mogen dus aannemen: meteen nà zijn aanstelling). Maurits Basse was op de hoogte van de brief die hij heel kort citeerde, maar gaf een verkeerde verwijzing in voetnoot. Op de pagina’s in het werk van Faingnaert die Basse in voetnoot aanhaalde, wordt de brief immers niet vermeld, zie BASSE, M., De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930, dl. 1, p. 163 en voetnoot (1) daar. Een korte inhoud van de brief met een juiste bronvermelding is wel terug te vinden in [Nationale Bond voor Belgische Eenheid], Geschiedkundig overzicht van het aktivisme, Brussel, 1929, p. 13 en voetnoot (1) aldaar. Zie ook het editoriaal in de Frankfurter Zeitung van 7 maart 1917 (avondeditie): “Wat de Duitsers vandaag in Vlaanderen doen is niet zomaar een plotse maatregel, maar wel het gevolg van voldragen beschouwingen sedert 30 maanden. Het is niet mogelijk dat de Duitsers zich uit België terugtrekken zonder de nodige maatregelen te treffen ten einde de rechten en de vrijheid der Vlamingen te verzekeren.”, PASSELECQ, F., La Question Flamande et l’Allemagne, Parijs, 1917, p. 23, voetnoot (1). 198 BUNING, L., Vlaming door keuze, Buitenpost, 1976, p. 88. 199 Richard Carr bespreekt de liefdesaffaire van Mathilde Wesendonck (de moeder van Myrrha), de vrouw van een rijk Duits zakenman, in zijn recente boek CARR, J., TEN DOESCHATE, A., De Wagner Clan, New York, 2009, p. 23, p. 43, p. 45-46, p. 70-71, p. 142 Het ging om een kortstondige affaire van een man die vele minaressen had. Aan het einde van de jaren 1850, na zijn affaire, was hij, zo de auteur, de zelfmoord nabij. Volgens Carr was zijn ongelukkige jeugd niet vreemd aan de verklaring van de « inwisselbaarheid van liefdespartners ». Nog in 1876 woonde Myrrha als « een vriendin » het festival in Bayreuth bij. Na zijn dood heeft zijn vrouw – Cosima – alle brieven van Mathilde Wesendonck waarop ze beslag kon leggen verbrand (wat natuurlijk bijzonder jammer is voor historisch onderzoek). Jaren tevoren was ze al begonnen met het proberen te verzamelen van zoveel mogelijk bewijzen van de affaire. Zo bezat Mathilde Wesendonck verschillende literaire manuscripten (vaak met een liefdevolle opdracht) van Wagner. Cosima schreef naar Mathilde dat ze die moest terugsturen omdat koning Ludwig van Beieren ze openbaar wilde maken. Mathilde had toen laconiek naar Wagner geschreven dat hij ongetwijfeld op de hoogte was van dit verzoek en dat ze blij was dat het goed ging met hem en dat hij door dierbaren omringd werd. Sporen van racisme maar ook van socialistenhaat en Duitse superioriteitswaan bij Von Bissing zouden aldus verklaard kunnen worden. Zo lezen we in een persbericht uit Berlijn d.d. 27 augustus 1914 dat Von Bissing bij het uitbreken van de oorlog zou verklaard hebben dat hij alle socialisten onschadelijk wilde maken (« De Duitse sociaal-democraten », De Nieuwe Rotterdamsche Courant, Ochtendblad, 28 augustus 1914, p. 2). Interessant is ook volgend stuk, ingezonden door een lezer van De Nieuwe Rotterdamsche Courant. Die maakte er het blad attent op dat Von Bissing verklaarde : « Wanneer de wakkere zonen van ons volk [...] door [een] laffe overval van een verblinde, razende bevolking vermoord worden [...] dan is het een eis van zelfbehoud [...] daartegen dadelijk met de uiterste maatregelen op te treden. Dan moeten onschuldigen met de schuldigen lijden. [...] Dat huizen, bloeiende dorpen en zelfs gehele steden daarbij vernietigd worden [...] mag niemand verleiden tot misplaatste gemoedsbewegingen. Zij mogen ons niet zoveel waard zijn als het leven van één enkel soldaat. Dat spreekt vanzelf en behoeft eigenlijk niet gezegd te worden. », « De Oorlog », Ibidem, 23 september 1914, p. 1. Uitspraken als deze bewijzen (nogmaals) dat von Bissing een radicale nationalist was. 200 ELLIS, W.A. (vert.), Richard Wagner to Mathilde Wesendonck, New York, 1905, zie p. 62 (*) onderaan de pagina voor de familierelatie en p. 52 voor de in de lopende tekst genoemde vriendschap. Uit het hele werk blijkt trouwens dat Wagner niet alleen naar Mathilde brieven schreef, maar ook naar Myrrha en Wille. 201 De oorspronkelijke toespraak van Jaensch is spijtig genoeg verloren gegaan, waardoor we ons moesten beroepen op het verslag en de samenvatting ervan in de Alldeutsche Blätter (« Aus den Gauen und
108
Ortsgruppen » - « Berlin », Alldeutsche Blätter, jg. 24, nr. 50, 12 december 1914, p. 442). 202 Over het ‘Misstrauen’, zie Ibidem. 203 De beslissing om dit schrijven aan de keizer te richten was genomen tijdens de vergadering van de groep op 12 december 1914. Die werd uitzonderlijk voorgezeten door Minnaert. De bedlegerige Domela – op 8 december was hij met zijn fiets bij Sas van Gent in het kanaal gesukkeld – kwam pas later opdagen. Voor een verslag van die vergadering. De laatste paragraaf was, naar Vanacker aangeeft, van de hand van Picard. VANACKER, D., Op. Cit., p. 26-27. Een overdruk van dit schrijven is te vinden in VAN DE VELDE, M., Op. Cit., p. 28. Vergelijk hiermee het uitroepen van de Vlaamse « onafhankelijkheid » door de Raad van Vlaanderen in de lente van 1918 : ook dàt was voor sommige Duitsers een brug te ver. In november 1917 had de Raad van Vlaanderen het bevel gekregen zich aan openbare verkiezingen te onderwerpen. Duitsland moest kunnen staande houden dat zijn Flamenpolitik een reële basis had. In het Rijk bestond er immers een oppositie die stelde dat het vasthouden aan België de vrede in de weg stond. De vergadering van 22 december 1917 riep op voorstel van de Antwerpse atheneumleraar August Borms plots de onafhankelijkheid van Vlaanderen uit. Invloedrijke Duitse kringen, o.a. in het leger en in het bezettingsbestuur, die vreesden dat de Duitse regering vrede zou willen sluiten zonder totale overwinning, hadden Borms deze zet ingefluisterd. De kanselier in Berlijn verbood echter de publicatie van het manifest omdat het de vredesonderhandelingen zou uitsluiten. Uitendelijk was de Duitse beslissing dat er geen onafhankelijkheid, maar alleen autonomie voor Vlaanderen mocht komen, en dan nog op voorwaarde dat er op de breedst mogelijke basis toch verkiezingen zouden georganiseerd worden. Op 20 januari 1918 maakte het nieuwsagentschap Wolff de uitroeping van Vlaanderens autonomie bekend, WILS, L., Frans van Cauwelaert en de barst van België (1910-1919), Antwerpen, 2001, p. 245-246. 204 DOLDERER, W., ‘Duitsland-Vlaanderen’, NEVB, p. 1002-1003; Vergelijk hiermee hoofdstuk 2 uit zijn al genoemde boek Deutscher Imperialismus und belgischer Nationalitätenkonflikt (28-33) waar hij dezelfde stelling uitvoeriger probeert te onderbouwen, zonder evenwel overtuigende argumenten aan te brengen. 205 OSZWALD, R.P., ‘Der Nationalitätenkampf der Vlamen und Wallonen’, Preussische Jahrbücher, Band 156, nr. 2, 1914, 214-245; In 1915 werd de brochure gedrukt onder de titel Zur Belgischen Frage (Berlijn, 1915). Behoudens anders vermeld, verwijzen we voor volgend stuk naar deze brochure, (p. 7-48). 206 Het waar en wanneer (28 november 1913) van de voordracht vonden we terug in Oszwald, R.P., Op. Cit., p. 7 en met name voetnoot (1) aldaar. 207 G edurende de Eerste Wereldoorlog zou R.P. Oszwald trouwens betrokken raken bij de Flamenpolitik, onder andere voor perscensuur en activistische propaganda in krijgsgevangenenkampen. Oszwald wilde van België een Duitse satellietstaat te maken. Daarbij zou een bestuurlijke scheiding doorgevoerd worden, DOLDERER, W., ‘R.P. Oszwald’, NEVB, p. 2364. 208 Oszwald was ook een zeer belangrijk figuur gedurende het interbellum in de contacten tussen enerzijds Vlaams-nationalisten en anderzijds de nationaal-socialisten. In 1935 bijvoorbeeld nam hij deel aan een gesprek op het Duitse ministerie van buitenlandse zaken waaruit belangstelling bleek voor het VNV, DE WEVER, Br., Greep naar de Macht, Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde, Het VNV (1933-1945), Tielt, 1994, p. 198. 209 Op 17 februari 1904 werd te Hamburg het Verein von Freunden der niederdeutschen Sprache und Literatur gesticht. Sedert 8 januari 1906 voerde de nieuwe vereniging de roepnaam Quickborn. De actieradius werd gevoelig uitgebreid van Hamburg, over het Nederduitse gebied in Duitsland. In 1913 werden, na subsidie het jaar tevoren vanwege de stad Hamburg, de Quickborn Bücher uitgegeven, waar ook Conrad Borchling een werk in publiceerde. De Quickborn was aangesloten bij het Allgemeiner Plattdeutscher Verband (APV), en telde kort na zijn oprichting 405 leden, waarmee het meteen de grootste vereniging onder die koepel was (700 in 1914). Het APV omvatte ca. 1910 97 verenigingen, en een gemeenschappelijk orgaan (Der Eekbom, die 4600 lezers telde). Vanaf 1910 kwam Vlaanderen binnen de Quickborn in de belangstelling. Die was niet overdadig, maar wel regelmatig en bijna geheel gericht op taal en letteren; de taalstrijd en de agitatie omtrent de vernederlandsing van de Gentse Hogeschool bleven op achtergrond. Nederland verkreeg minder aandacht, nochtans traden geen Vlamingen toe, wel Nederlanders (waaronder in 1915 Gerretson, de Groot-Nederlander die met steun van het Duitse gezantschap in Den Haag de Flamenpolitik zou ondersteunen) en Nederlandse verenigingen. Onder de leden bevond zich Conrad Borchling, die geïnteresseerd was in Friesland, Nederland en Vlaanderen (Lammert Buning, die de wat onhebbelijke gewoonte bezat om zich teveel te identificeren met de personen die hij besprak, noemde hem een “vriend” van die streken). Borchling had klassieke filologie en germanistiek gestudeerd en had reeds naam verworven als talentvol geleerde. In 1910 werd hij hoogleraar te Hamburg. Weldra nam hij ook een prominente plaats in de Quickborn in. Sterker nog: hij werd er de meest gezaghebbende figuur. Zijn naaste medewerker werd in 1911 de Nederlander C.G. Kloeke. Vanaf 1912 tot 1915 (toen keerde hij terug naar Nederland) nam die de cursussen Nederlandse Taal en Literatuur voor zijn rekening. Op 8 oktober 1911 vierde de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde haar 25-jarig bestaan, waarop ook personen uit Duitsland aanwezig waren. Professor Roethe uit Göttingen bracht goede wensen uit Duitsland en noemde de organisatie de “Hüterin und Förderin des vlämischen Heimats- und Volksbewusstseins”. In 1912 organiseerde Borchling, samen met zijn medewerker Vorlesungen aan de universiteit van Berlijn onder toezicht van het Verein für niederdeutsche Sprachforschung. Ook Dr. Hermann Felix Wirth trad daar als docent op. Hij
109
behandelde de ontwikkeling van het wereldlijk en geestelijk lied in de Nederlanden. In 1912, toen men in Vlaanderen vierde dat honderd jaar geleden Conscience geboren werd, voerde Borchling in Hamburg het woord aangaande de schrijver. In het eerste oorlogsnummer van de Quickborn (oktober) kreeg wat daar gezegd werd, weerklank. Fritz Bley publiceerde onder de titel “Niederdeutsches Geistesleben in Belgien” (origineel in de Hamburgse Deutsche Volkszeitung) in de Oktober-“Heft” van de Quickborn. Hij ging door op zijn élan en lanceerde op 4 november 1914 in Zeitfrage de hartstochtelijke oproep “Heraus mit der vlämischen Hochschule”. Op beide stukken gaan we straks in de lopende tekst in. Zeven dagen later, op 11 november 1914 dus, bevatte de Tägliche Rundschau zijn pennenvrucht “Vlandern und die deutsche Presse”, waarin hij kritiek uitte op de Duitse journalisten en hun houding tegenover de “Vlaamse stamverwanten”. De Quickborn gaf samenvattingen van dit alles aan zijn lezers door, BUNING, L., “De Quickborn en Vlaanderen”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 35, nr. 2, maart-april 1976, kol. 81-102. Deze Quickborn valt niet te verwarren met de organisatie die groeide uit kringen die in 1909 in Neisze, Paderborn, Frankfurt en Wertheim ontstonden. Zij ontwikkelde zich na Wereldoorlog I tot een dynamische katholieke jeugdbeweging, VOS, L., Bloei en ondergang van het AKVS II, Leuven, 1982, p. 302. 210 Behoudens anders aangegeven verwijzen we voor wat volgt naar BORCHLING, C., Das belgische Problem, 9. Oktober 1914 – Deutsche Vorträge hamburgischer Professoren, Hamburg, 1915, p. 4-28. 211 Helemaal belangeloos was die interesse voor België toch niet: zo eiste Borchling minstens de annexatie van het district Aarlen, het Groothertogdom Luxemburg en Verviers bij het Duitse Rijk. (Op. Cit., p. 13). 212 Een echo van deze gedachte vonden we terug bij de Beier Pius Dirr, een belangrijke schakel in de Flamenpolitik, die in 1917 het boek Belgien als Französische Ostmark schreef, dat precies probeerde te bewijzen wat de titel aangaf. 213 “Ein selbstständiger vlämischer Staat würde dabei besser noch als eine vlämische Provinz Deutschlands jener höheren Aufgabe dienen, aus der Mehrheit der gemanischen Staaten den großen germanischen Bund erstehen zu lassen, der die Hoffnung unserer Zukunft ist.” (BORCHLING, C., Op. Cit., p. 28) 214 Ook Franz Fromme was dus aangesloten bij de Quickborn. Fromme verkeerde als jongeman in een tweestrijd tussen kunst en wetenschap, maar koos uiteindelijk voor de publicistiek. Hij bereisde grote delen van Europa, hetgeen hem leidde naar een voorkeur voor de Germaanse landen. Hij koesterde sympathie voor de Ierse vrijheidsstrijders. In 1911 ontmoette hij in Edinburgh Mc Leod. Ze trokken samen voort naar zijn reisbestemming (Ijsland). In 1913 bracht hij een bezoek aan de Mc Leods te Gent, alwaar hij tijdens zijn verblijf goed bekend raakte met de Vlaamse Beweging. Hij ontmoette er naast Virginie Loveling ook Jan Derk Domela Nieuwenhuis, die hij vergeleek met Cato de Oudere (Domela had het nl. steeds over “het boeltje van ’t jaar 30” dat weldra naar “de maan” zou vliegen). Naar eigen zeggen moest Fromme van “de Pruisen” niet zoveel hebben als van de “stamverwante Vlamingen”. Tijdens de oorlog kwam hij als verslaggever naar België om bij de Duitsers “begrip” op te brengen voor de “Vlaamse verlangens” (aldus Lammert Buning). Hij zou de zijde der activisten kiezen. (BUNING, L., “De Quickborn en Vlaanderen”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 35, nr. 2, maart-april 1976, kol. 100-102). In 1913 schreef hij in Die Grenzboten de opstellen “Die Gärung in Belgien” en “Flamen und Wallonen in Belgien”. Dat laatste artikel benadrukte het vermeende, artificiële karakter van de Belgische staat. In 1830 hadden, aldus Fromme, Vlamingen en Walen gemene zaak gemaakt tegen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, maar dat was dan ook alles wat ze gemeen hadden. De Vlamingen waren van het Germaanse ras en hadden met het neologisme België niets te maken. Dat Fromme in niets verschilde van de Alduitsers, tonen zinnen als deze aan: “Wohl stehen die germanischen Flamen [...], auch heute, nach so viel Vorkommnissen von Nivellierung und Rassenvermischung, noch im schroffsten Gegensaß zu den keltoromanischen Wallonen”, FROMME, F., « Flamen und Wallonen in Belgien », Die Grenzboten, Jg. 72, Nr. 25, Berlin, 1913, p. 551. Het België-beeld van Fromme getuigde van een extreem dualisme en dat niet enkel op rassenkundig vlak. De Vlamingen waren katholiek, de Walen atheïstisch (in zoverre ze tenminste niet van Vlaamse ... of Duitse afkomst waren). Van de Belgische flamenfeindliche clerus moest Vlaanderen volgens Fromme niets verwachten (Ibidem, p. 552-553; p. 556). De Vlamingen waren blijkbaar in een zeer nadelige positie: waar het “Walendom” gesteund werd door het Franzosentum (40 miljoen mensen), stonden achter de Vlamingen zelfs niet de Nederlanders. Bovendien wemelde het onder de Vlamingen van stamverraders die zich liever van het Frans bedienden (Ibidem, p. 554-555). Buning en Dolderer hebben het völkische en racistische element bij Fromme trouwens volledig onbesproken gelaten. Tot zijn spijt constateerde hij in 1916 dat een “völkisch-sprachliche” front van Vlaanderen en Nederland voorlopig onmogelijk was: in België heerste er een “Deutschenhass”. Die schreef Fromme toeaan het optreden van de eerste Duitse troepen in de zomer van 1914, zie ook BUNING, L., “De Quickborn en Vlaanderen (vervolg van nr. 2, 35ste jg., 1976)”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 35, nr. 3, mei-juni 1976, kol. 115-116. Voor de vooroorlogse reizen van Fromme zie DOLDERER, W., Op. Cit., p. 29-31. 215 FROMME, F., « Der Nationalitätenkampf in und um Belgien », Deutsche Rundschau, Jg. 41, Bd. 162, Berlin, 1914/1915, p. 127-149. 216 De Belgische dynastie is van ‘Germaanse’ oorsprong. 217 FROMME, F., Een Duitse stem over Vlaanderen’s toekomst, “Duits-Vlaamse Beschouwingen” (Deutsche
110
Rundschau, april 1917), vertaald door Ernest Claes, Le Havre, 1918, p. 3-15. Opvallend is ook de verwijzing van Fromme naar het toen recente werk van Friedrich Naumann, Mitteleuropa. Friedrich Naumanns idee was nationalistisch noch economisch-federatief. Naumann stelde zich eerder tolerant op tegenover de nationaliteiten van Centraal-Europa. In zijn denken, geworteld in dat van de Europees-christelijke traditie, stond de waarde van het individu centraal. Dat achtte hij bedreigd door materialistische en totalitaire pretenties die in het machinetijdperk een potentieel hadden, MEYER, H.C., Mitteleuropa in German thought and action (1815-1945), Den Haag, 1955, p. 328-332.Hans zu Törring zu Jettenbach was een Duitse diplomaat die gehuwd was met de zus van Koningin Elisabeth. Hij stelde zijn schoonbroer voor om in Zwitserland een gezant van de Koning te ontmoeten, een rol die vervuld zou worden door professor Emile Waxweiler, een vertrouweling van de vorst. De ontmoetingen vonden tussen 24 november 1915 en 26 februari 1916 zevenmaal plaats. Graaf Von Törring ontving overigens zijn directieven vanuit het A.A. en van de rijkskanselier. In geval van een afzonderlijke vrede waren de Duitse eisen de volgende: 1) België zou op militair vlak zijn zelfstandigheid verliezen 2) het diende met Duitsland een economische unie aan te gaan 3) er moest een administratieve scheiding komen tussen Vlaanderen en Wallonië 4) België moest aan Duitsland het bezettingsrecht van strategische plaatsen geven, alsook een recht op doorgang van Duitse troepen 5) België moest Duitsland een cobeheer geven in een aantal strategische spoorlijnen en aantal gebieden dicht bij de Duitse grens afstaan. De gesprekken liepen uiteindelijk op niets uit, zie VELAERS, J., VAN GOETHEM, H., Leopold III: de koning, het land, de oorlog, Tielt, 2001, p. 28-32; THIELEMANS, M.R., Carnets et correspondance de guerre: 1914-1918, Parijs, 1991, p. 229 e.v. Later, in 1918, werden er nog gesprekken, met name tussen Peltzer (de Belgische gezant in Zwitserland) en Törring. De Duitse eisen waren toen al zeer fel afgezwakt: België zou zijn onafhankelijkheid en integriteit opnieuw verkrijgen. Wel moest ons land Duitsland helpen zijn kolonies terug te krijgen, moesten de taalproblemen een oplossing verkrijgen, ‘conform aan de Vlaamse verzuchtingen’ en dienden de activisten amnestie krijgen, zie HAAG, H., Le Comte Charles de Brocqueville, Ministre d’Etat, et les luttes pour le pouvoir (1910-1940), Tome II, Brussel, 1990, p. 646-649; VAN OVERSTRAETEN, R., Les Carnets de Guerre d’Albert I, Roi des Belges, Brussel, 1953, p. 183-184. 218 BLEY, F, “Niederdeutsches Geistesleben in Belgien”, Mitteilungen aus den Quickborn, jg. 8, nr. 1, oktober 1914, p. 3-4. Bley liet overigens niet na om erop te wijzen dat hij de schrijfwijze van C.J. Hansen hanteerde, zie Ibidem, p. 4, voetnoot *). 219 Ibidem, p. 3, waarin Bley bevestigde dat hij Zeitfragen uitgaf. 220 Bley, F., ‘Heraus mit der vlämischen Hochschule’, Zeitfragen, Beilagen zur Deutschen Tageszeitung, 4 november 1914, p. 1. 221 Dolderer zelf omschreef trouwens in 2003 Fromme als volgt : « Unter den weiteren Akteuren der deutschflämischen Beziehungen war [...] Franz Fromme der einflußreichste und rührigste. Auch er war bereits vor dem Ersten Weltkrieg mit der flämischen Bewegung in Berührung gekommen und hatte während des Krieges als Parteigänger der radikalsten Fraktion im Aktivismus [...] gegen die regierungsamtliche Flamenpolitik agitiert, an der er die Entschlossenhiet vermißte, Belgien nicht nur zu föderalisieren, sondern zu vernichten », DOLDERER, W., « Der flämische Nationalismus und Deutschland zwischen den Weltkriegen » in : DIETZ, B., Op. Cit., p. 117. 109-136. 222 Mogelijkerwijs is Frechs visie vertroebeld door Theodor Reismann-Grone zelf die zijn rol in de Flamenpolitik zó sterk in de verf wou zetten, dat een overijverige historicus geneigd zou zijn om het tegendeel te bewijzen. Zo bleef Reismann tijdens de oorlog in correspondentie met Gerstenhauer volhouden dat de bestuurlijke scheiding de uitvoering van zijn idee was. Immers, in januari 1917 had hij een Denkschrift dat dat besluit bevatte naar de Rijkskanselier gestuurd. Reismann geloofde zelf dat hij door dat soort acties bij Haller von Ziegesar en natuurlijk bij Von Bissing de Flamenpolitik wezenlijk beïnvloed had. Alleszins meer, zo meende hij, dan het Alldeutscher Verband. Gerstenhauer schreef minder dan twee weken na het verzenden van de brief van Reismann (op 15 maart 1917) dat er niets van aan was. Die laatste werkte op dat moment op de Politische Abteilung, waar hij één van de felste pleitbezorgers was van de bestuurlijke scheiding. FRECH, S., Op. Cit., p. 150. “Im Gegenteil: Diese [Denkschrift] habe den Reichskanzler nur darin bestärkt, über die Trennung der Verwaltung nicht hinausgehen zu müssen” was Gerstenhauers commentaar. Anderzijds heeft Gerstenhauer zijn invloed hier misschien proberen te overdrijven. 223 BUNING, L., “Reismann-Grone, het Alldeutscher Verband en de Vlamingen”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 34, nr. 4/5, juli-oktober 1975, kol. 247. 224 DE CORTE, B., Op. Cit., p. 359. 225 BUNING, L., “Meer licht op de von Ziegesars”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 32, nr. 6, novemberdecember 1973, kol. 317-320; In de Flamenpolitik toonde Haller zich radicaler dan de “federalistische” tandem Reinhard-Josson. Haller werd tweede voorzitter van de Vlaamse Landsbond (Reinhard was eerste voorzitter), die ijverde voor de “Verenigde Staten van België” (die gekant was tégen samenwerking met de JongVlamingen). De Landsbond (°1916) werd gesteund door de Politische Abteilung (o.a. door de daar werkzame Dirr). Toen Von Bissing einde 1916 het bevel gaf tot splitsing van het ministerie van Kunsten en Wetenschappen, werd Haller de Vlaamse sectie Kunsten toevertrouwd. Zijn hulp zou ook gevraagd zijn bij het tot stand brengen
111
van de Raad van Vlaanderen (waar hij deel van uitmaakte). Op 2 augustus 1917 maakte hij deel uit van de deputatie van de Raad van Vlaanderen die door Michaelis in ontvangst genomen werd. In 1941 keerde hij nog enkele weken terug naar België. Naar Brans (Volk en Staat) stuurde hij artikels i.v.m. taalaangelegenheden toe. (Ibidem, kol. 320-330). 227 FRECH, S., Op. Cit., p. 225. Reismann-Grone moet toch wel een goede indruk gemaakt hebben op de onderstaatssecretaris. Zo kreeg hij op 4 december 1914 een bedankbriefje van laatsgenoemde toegestuurd o.w.v. zijn rapport m.b.t. de Vlaamse Beweging en voor een kaart. José Gotovitch heeft die in 1967 becommentarieerd: “Il s’agit sans doute de la carte figurant à Potsdam dans les archives de l’A.D.V., présentant la configuration d’un nouvel Etat allemand, accompagnée d’une notice de Reismann-Grone où l’on peut lire : « Belgien gibt es gar nicht auf die Erde » ’’, D.Z.A. Potsdam, A.D.V., nr. 178. Note de Reismann-Grone, 15 Septembre 1914, zie GOTOVITCH, J., « La Légation de l’Allemagne et le Mouvement Flamand entre 1867 et 1914 », Revue Belge de Philologie et d’Histoire-Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, jaargang 45, 1967, 2, p. 477-478 (en meerbepaald voetnoot 6). 228 Op 24 juli 1914 nam de Rheinisch-Westfälische Zeitung van Reismann-Grone het artikel “Habsburgische Gewaltpolitik” op. De volgende dagen werd de agitatie tegen Wenen voortgezet. Op 29 juli schreef de krant dat Rusland vrede wou. Samen met Die Post was het blad het enige dagblad van rechtse signatuur dat inging tegen de Nibelungentreue. Dat leverde de vertegenwoordiger van de Rheinisch-Westfälische Zeitung te Berlijn, net als de hoofdredacteur van Die Post, een bezoek op bij het Auswärtiges Amt alwaar een verschijningsverbod in het vooruitzicht gesteld werd. De anti-Habsburgse agitaties deden het aantal abonnees gevoelig dalen. ReismannGrone trok daaruit vanuit zijn zakenmansinstinct en misschien vanuit de Flamenfrage die hem al zolang begeesterde in oktober 1914 de conclusie om in België een vervangend afzetgebied te creëren, BUNING, L.,“Reismann-Grone, het Alldeutscher Verband en de Vlamingen”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 34, nr. 45, juli-oktober 1975, kol. 251-255. R. Devleeschouwer stelde in 1958 vast dat Die Post en de RheinischWestfälische Zeitung vonden dat Duitsland niet om de belangen van de Habsburgse troon moest vechten. Hij merkte wel op: “Cette attitude n’était modérée qu’en apparence. La Post s’opposait aux entreprises slaves du gouvernement de Vienne qui pouvaient affaiblir l’influence “germanique” dans l’empire des Habsbourgs”, DEVLEESCHOUWER, R., Les Belges et le danger de guerre (1910-1914), Leuven, 1958, p. 246 en voetnoot (1) aldaar. Dat was geen toeval: in 1910 had Reismann het Berlijnse blad Die Post opgekocht, er een alldeutsch blad van gemaakt en Heinrich Pohl (ook al ADV) als hoofdredacteur van aangesteld, FRECH, S., Op. Cit., p. 137. Volgens Jacques Willequet was Die Post in 1908 door de groep die onder controle van Reismann stond overgenomen, WILLEQUET, J., Le Congo Belge et la Weltpolitik (1894-1914), Brussel, 1962, p. 152. 229 BUNING, L., “Reismann-Grone, het Alldeutscher Verband en de Vlamingen”, Wetenschappelijke Tijdingen, jaargang 34, nr. 4/5 juli-oktober 1975, kol. 252-253; FRECH, S., Op. Cit., p. 225-226. Opvallend is hoe zowel Reismann-Grone als Haller von Ziegesar nadien het contrast met tussen Von der Goltz en Von Bissing benadrukt hebben. “Onder de nieuwe gouverneur-generaal”, aldus Haller, “zou het gelukkig beter gaan. Hij [...] bezat een open politieke blik en een “volks-nabij” gevoel [...]. De politiek van de nieuwe gouverneur-generaal was zo gunstig dat naar vier maanden de vrouwen te lande al spraken van “vader Bissing” en bij zijn doortochten in de dorpen hem dankbaar hun kinderen lieten zien”, VLAMING [= J. HALLER VON ZIEGESAR], Auf deutschen Vorposten, 1000 Jahre im Kampf für eigenes Wesen, Berlijn, 1937, p. 25. Eenzelfde positieve bejegening had Reismann in 1919 in zijn boek (REISMANN-GRONE, TH., Op. Cit., p. 101) en Bonhard in 1920 al geuit. Die laatste meende dat Von Bissing België op een eerlijke manier bestuurd had, waardoor hij achting gekregen had in leidende Vlaamse kringen. Zij erkenden, aldus Bonhard, dat een inwilliging van hun wensen enkel met Duitse hulp mogelijk was, BONHARD, O., Op. Cit., p. 64. 230 FISCHER, F., Griff Nach der Weltmacht, Leipzig, 1961, p. 120-121; WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 13; VON DER LANCKEN, O., Op. Cit., p. 215; BUNING, L., Vlaming door keuze, Buitenpost, 1976, p. 96. Het citaat van Bethmann-Hollweg vindt men terug bij VANACKER, Het Activistisch avontuur,Gent, 2006, p. 36. 231 TIRPITZ, A., Mémoires du Grand-Amiral von Tirpitz, Parijs, 1930, p. 515-516 (dagboeknotities van Tirpitz d.d. 20 januari 1915). 232 FRECH, S., Op. Cit., p. 226. 233 WILS, L., Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, p. 36. 234 Die bewering heeft Oszwald in 1937 en eerder al in 1913/14 (in zijn besproken toespraak en artikel) geuit. Er was wel één belangrijk verschil : in 1913/14 zei hij nog dat men in Duitsland enkel iets wist van Vlaanderen via de Alldeutschen. Het ging zelfs om lieden waarvan hij zich naar buiten toe probeerde te distantiëren. Het betrof « Weite Kreise » die de Vlamingen als hun Nederduitse broeders beschouwden in de Duitse strijd tegen het Franzosentum (Zur Belgischen Frage, p. 7). In 1937 vonden we volgende eindnoot: “Wie gering damals [voor de oorlog dus] noch die Kenntnis über die Bedeutung der flämischen Frage war, beweist die Tatsache, daß Franz Fromme für ein Buch von M. Josson “Frankrijk, de eeuwenoude vijand van Vlaanderen en Wallonië (1843 (sic)-1913)”, welches Ende 1913 in Breda in Holland erschienen war und eine unerschöpfliche Quellensammlung darstellt, 1914 keinen Verleger für eine deutsche Übersetzung fand. Zum Teil wurde die
112
Ablehnung damit begründet, daß man ja das Buch von Pirenne habe”, OSZWALD, R.P., DeutschNiederländische Symphonie, p. 298 (noot 220). Plots waren de Alldeutschen verdwenen en waren de grote kringen “onbeduidend” geworden. Oszwald sprak hier dus – om zijn eigen belang nog te vergroten – zijn eigen geschriften tegen. Een andere factor speelde bovendien mee. Als goede nazi diende Oszwald natuurlijk de vooroorlogse völkische beweging te minimaliseren. 235 Voor wat Elias betreft zelfs meer dan 50 jaar na de oorlog; Voor Domela, zie zijn uitspraak: ‘In 1914 verklaarden wij, Jong-Vlamingen, te Gent onder bovenstaande leuze [– België’s dood is Vlaanderens leven –] het wangedrocht van Europa dood, en stichtten ’t Activisme, dat boven alles de volkomen verdwijning van België ten doel had.’, NIEUWENHUIS NYEGAARD, J.D., ‘België’s dood is Vlaanderens leven’, in: Vóór-1830-Na: een bundel opstellen en gedichten, s.l., 1930, p. 117. Langs Duitse zijde heeft men zelf vaak genoeg benadrukt dat zij de Vlamingen slechts ter hulp snelden, zie inter alia ‘Das Verlangen der Belgier selbst nach getrennter Verwaltung Flanderns und Walloniens’, in: MUCHAU, H., Die Befreiung der belgischen Vlamen vom französischen Joch, ein Ehrenpflicht des deutschen Volkes – Ein Weckruf an das deutsche Gewissen im Anschluß an den Beweis der germanischen Abkunft der Belgier zu Cäsars Zeit, Darmstadt, 1918, p. 50-52, vgl. GURLITT, C., Die Zukunft Belgiens, Berlijn, 1917, p. 112. F.W. Bissing schreef dat het vóór de oorlog meer en meer geaccepteerde inzicht, die tot de bestuurlijke scheiding van Vlaanderen en Wallonië moest voeren, aan de grondslag lag van de nieuwe taalwetten van het Duitse bestuur ten gronde lag, VON BISSING, F.W., Die Universität Gent, Flandern und das Deutsche Reich, Leipzig/München, 1916, p. 54, voetn. (14) Krasser nog werd deze mening geformuleerd in OSSWALD, P. [= R.P. Oszwald], Belgien, LeipzigBerlijn, 1915, 86-87. Cf. ook Von Köhler, L, Die Staatsverwaltung der Besetzten Gebiete Belgiens, New Haven, 1927, p. 39-40 waar de auteur betoogde dat de Vlaamse Beweging aan het begin van 1915 ontwaakte, en dat de Flamenpolitik daarbij aanknoopte. 236 « Die vlämisch-deutsche Zeitschrift Germania, die im Jahre 1896 [sic] in Brussel [...] gegründet wurde, ging bald aus Mangel an Mitteln und wegen der völligen Teilnahmlosigkeit des deutschen Volkes, besonders der deutschen führenden Presse, zugrunde, während die von Frankreich gekauften belgischen Zeitungen Millionen und Abermillionen an Unterstüßung bezogen ». Gerstenhauer schijnt, terloops gezegd, toen al beseft te hebben dat het activisme niet op grote steun moest rekenen. De Vlamingen hadden, zo tekende hij op, de Duitsers niet bepaald met open armen ontvangen en de stemming onder de massa was bepaald niet bewust Germaans. Zij die de Duitse hulp aannamen waren de niet talrijke vertegenwoordigers van de Vlaamse intelligentsia, zie GERSTENHAUER, M.R., « Deutschlands Vlamenpolitik », Akademische Turnzeitung, jg. 33, Leipzig, 1916, p. 105. 237 Ibidem. Vergelijk hiermee de uitlatingen van Von Bissing in hetzelfde jaar. Die schreef op 11 februari 1916 naar Bethmann-Hollweg dat er op het moment dat hij zijn ambt in België opnam geen Vlaamse Beweging meer bestond. « Sie war infolge des Krieges soviel wie erloschen ». Bovendien was de Vlaamse pers verdwenen en de stemming onder de Vlaamse bevolking anti-Duits. Onder deze zeer moeilijke omstandigheden, aldus Von Bissing, lukte het eerst weer persoonlijke en zakelijke aanknopingspunten te vinden om de beweging uit het niets te helpen komen en haar leiders de overtuiging bij te brengen dat ze de Duitsers als Waffengegner van de Belgische « so doch als Förderer des vlämischen Volkstums ansehen könnten », voor citaat, zie VRINTS, A., Op. Cit., p. 44. 238 Opvallend is de hoge plaats die naam verwierf in de hagiografie van de Vlaamse S.S (in de periode 19421944 besteedde het blad, waar Ward Hermans overigens tot 8 maart 1941 hoofdredacteur van was, een reeks over “Vlaanderens strijd voor een Groot-Germaans Rijk”, waarbij verschillende figuren uit de Vlaamse Beweging als Groot-Duitsers werden afgeschilderd en bepaalde werken, zoals Ernst Hasse’s Großdeutschland... (1895) en Josef Ludwig Reimers Ein Pangermanisches Deutschland (1905) in herinnering gebracht werden). We citeren Dr. Jos Cools : « Talrijke vooraanstaande Duitse politici, diplomaten, economisten en hogere militairen hebben zich oprecht en onbaatzuchtig om het lot van het Germanendom en meer speciaal om het heil van Vlaanderen en Nederland bekommerd. Het loont de moeite de geschriften te lezen van mannen als Paul de Lagarde, H. St. Chamberlain, Generaal Fred. von Bernhardi, Groh [(Klaus) Groth ?] , Constantin Frantz, von Pfister-Schwaighusen enz. », COOLS, J., « Het Germaanse Rijk », De S.S. Man : Kampblad voor de Algemene SchutScharen Vlaanderen, 27 februari 1943, p. 2. Voor Von Pfister die zich op de extreme rechtervleugel van de völkische beweging bevond, was het christendom trouwens niet meer dan een laagje vernis aangebracht op de diepere zieleroerselen van de Germanen. Die wetenschap helpt om de bewondering in radicale NS-kringen te verklaren (“Nie aber vergehet gänzlich das Alte”, zo tekende hij al in 1885 op, “wenn es zuvor tief ins Volkstum, tief in des Volkes Sele eingewurzelt war; und noch nach Jahrtausenden ruft der schlichte Mann zu alten Göttern in der Not, wann sich neue Schußheilige in angelobter Kraft nicht zu bewähren scheinen. Dan stehen auch wir noch in germanischen Heidentume; und Alvater hilft den Enkeln wie den Ahnen. Er gebietet Ansen und Wanen [een groep goden uit de Noorse mythologie], Menschen, Riesen und Zwergen, [...].,VON PFISTER, H., Sagen und Aberglaube aus Hessen und Nassau, Marburg, 1885, p. 3-4. Voor de rol van Ward Hermans zie SCHÖFFER, I., Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden, Utrecht, 1978, p. 267. 239 VON STRANTZ, K., « Belgien einst ein deutsches Land », Die Umschau, Jg. 18, Nr. 40, Frankfurt, 1914, p.
113
804-805.; BERTRAND VAN DER SCHELDEN, P., Duitschland en Vlaanderen – Wat Duitschland met Vlaanderen voorhad, Brugge, 1919, p. 43-44. 240 LAMPRECHT, K., « Belgien und wir », Berliner Tageblatt und Handels-Zeitung, jg. 43, nr. 655, 25 december 1914, 2. Beiblatt, p. 1-3. Lamprecht die, naar Jan Brans neerschreef, tot de vriendenkring van de kanselier behoorde bracht in de eerste bezettingsmaanden een bezoek aan België. Godefroid Kurth ontving hem wel in zijn woning, maar Pirenne weigerde hem te ontmoeten. De voordrachten die Lamprecht over België gaf werden na zijn dood in brochurevorm uitgegeven, BRANS, J., « De oorsprong van de Flamenpolitik van Bethmann Hollweg », Op. Cit., p. 29. 241 Vanacker, D., Het activistisch avontuur, Gent, 2006, passim. 242 TIRPITZ, A., Mémoires du Grand-Admiral von Tirpitz, Parijs, 1930, p. 342-343. Voor Alexander von Peez en Paul Dehn verwijzen we naar hoofdstuk IV. Zie supra voor de denkbeelden van Von Bissing. 243 De reis van Domela naar Berlijn in oktober 1915 is toch wel bijzonder opmerkelijk, gelet op het aantal figuren die hij zonder probleem kon ontmoeten. Reinhard Mumm, Rijksdaglid voor de Christlich-Soziale Partei en een vooraanstaand theoloog, haalde hem in Berlijn af, waarna diens vrouw hem naar het Auswärtiges Amt bracht. Daar ontmoette hij o.a. secretaris Von Jagow en tweede secretaris Zimmermann. Naar Domela verhaalde toonde die zich voorzichtig : de Vlamingen moesten openlijk België de rug toekeren, de Jong-Vlamingen waren nog te weinig talrijk. Zimmermann was in een goede bui, zo verhaalde Domela. Hij wilde nooit meer een België. Dat was een Franse invalspoort, terwijl er in het westen nood was aan een Germaans bolwerk. Pourtales (de voormalige Duitse ambassadeur in Rusland), toonde zich, zo Domela, « anti-Belg » en « belangstellend in ons koninkrijk Vlaanderen ». Met Heinrich Claß kwam Domela wel in botsing. « Hij ziet ons als Auslanddeutsche. Ik verzette mij krachtig. Wij zijn Teutonen, gelijk Scandinaven en Angelsaksen – geen Duitsers. ». Moltke was dan weer « uiterst tegemoetkomend ; geen inlijving, maar bevrijding van Walen [Vlaanderen, bevrijd van Wallonië dus], geen kameleons op de troon, maar echte Germanen. Wij moeten vast Teutonenbolwerk in ‘t w.[esten] verkrijgen tegen Frankrijk – geen hersteld Bè [België-hater Domela gebruikte telkens deze afkorting] – geen verduitsing. […] ‘s Avonds [van 17 oktober 1915] zag ik Franz Fromme, met Mumm. De volgende dag bezocht hij Kurd von Strantz en Von Tirpitz (in zijn eigen woning). « Zijn neef, de rechterhand van admiraal Von Schröder [ nota : hier ging het om dezelfde figuur die in 1897 het invasieplan van België door de preventive strike op Antwerpen had opgesteld. Overigens steunde de marine de radicale, Jong-Vlaamse strekking, waardoor Domela bij Schröder (en bij kapitein-luitenant Schultze, neef van Tirpitz) een welwillend oor vond, BUNING, L., Vlaming door Keuze, Buitenpost, 1976, p. 88-89, p/ 100, p. 117-118, p. 125, p. 170, zie ook H II ] te Brugge, was ook tegenwoordig ». Domela bekloeg zich over de opeising van Vlamingen : « men moet geen verwanten, maar Walen als koelies gebruiken ». Tirpitz zou toen aan zijn neef gezegd hebben dat het Frans in de marine moest verdwijnen en plaats moest maken voor het Vlaams. De grootadmiraal beëindigde het gesprek door aan te geven dat ze elkaar spoedig zouden weerzien in een bevrijd Vlaanderen, hij als Duitser, Domela als Vlaming. Een prachtgesprek, zo oordeelde de Nederlander. « God zegene Von Tirpitz. Die man zou moeten regeren. ». Nog diezelfde dag tekende Domela op dat de Rheinisch-Westfälische Zeitung van Reismann-Grone een goed stuk over het « Königreich Flandern » geschreven had, VAN DE VELDE, M., Geschiedenis van de JongVlaamsche Beweging, ‘s Gravenhage, 1941, III-V. 244 We citeren: “Dennoch sind hier viele deutschgesinnte Leute, aber sie schweigen und kommen nur insgeheim zusammen”, DOMELA NIEUWENHUIS NYEGAARD, J.D, Aus meinem Kriegstagebuch, Rijswijk, 1915. Domela situeert deze aantekening omtrent 15 september 1915. Daarbij valt nog op te merken dat het hier naar alle waarschijnlijkheid om propaganda ging. Het citaat komt immers uit het Duitsgezinde De Toekomst van april en juni 1915. Dat blad gaf de dagboeken uit. Dat de zaken in realiteit merkelijk anders lagen, wordt uit hetzelfde uitgegeven dagboek duidelijk. Tien dagen tevoren tekende Domela op: “Man verlangt, dass jedermann die Deutschen ausnahmslos Schurken und Diebe schellten soll. Selbst die Häupter der flämischen Bewegung beteiligen sich – auch Furcht? – an der deutschfeindlichen, belgisch-französischen Tollheit”, Ibidem, DOMELA NIEUWENHUIS NYEGAARD, J.D., Op. Cit., p. 32 [Over het in Nederland verschijnende De Toekomst was trouwens al gedurende de oorlog geopperd dat het met Duits geld ondersteund werd, zie “De Toekomst”, Limburg’s Belang, 26 mei 1916 – een overname uit De Amsterdammer. De Toestand, een blad waar De Toekomst uit voort zou komen kreeg ca. 2500 gulden per maand toegestopt vanuit de Duitse ambassade in Den Haag en dit “kort na het begin van de oorlog”. Het ondersteunen van De Toekomst ging erg ver. De Duitse ambassade betaalde zelfs ... het meubilair]. 245 Brief van Graaf Helmuth von Moltke, aan J. K. Bluntschli (18 december 1880), geciteerd in PROSS, H., Die Zerstörung der deutschen Politik: Dokumente 1871-1933, Frankfurt, 1959, p. 29-31. 246 VON MOLTKE, H., Gesammelte Schriften und Denkwurdigkeiten, Berlijn, 1892, p. 194; Duitsland zou in feite de twee krijgen: eerst een “relatief” korte oorlog (van augustus 1914 tot november 1918) en in feite van 1914 tot 1945 een tweede, Dertigjarige Oorlog. Dat dit zou gebeuren was mede het gevolg van Duitslands doorbreken van een loutere continentale politiek voor de vestiging van een Weltwirschafts- und Staatensystem (supra). Dit ideologische paradigma overleefde het Wilhelminische Rijk. Zo schreef het tijdschrift van de Wehrmacht, Signaal in juni 1944 dat Europa de voorbije eeuwen constant in broederoorlogen was verwikkeld
114
geraakt. Anderzijds hadden zich in Azië en in de Verenigde Staten machtscentra ontwikkeld die het monopolie van het Europese continent doorbroken hadden. Daaruit concludeerde het blad: «Tegenwoordig gaat het er alleen nog maar om, of Europa zich tegenover deze niet-Europese machtscomplexen eensgezind weet te weren, of dat het geleidelijk, land na land, door dit niet-Europese geweld zal worden uitgehold en vernietigd. ‘Erfveten’ uit vroegere eeuwen kunnen en mogen met de huidige wereldverhoudingen voor ogen geen rol meer spelen”, « Om aan talrijke Europese broederoorlogen een einde te maken », Signaal, juni 1944, p. 45. Wat Signaal natuurlijk niet kon vermelden van de N-S censor was dat de strijd van het “verenigde Europa” tegen de Sovjetunie en de Verenigde Staten door Duitsland zelf was uitgelokt en zelfs beantwoordde aan ideologische aspiraties die, zoals we zagen, veel ouder waren. Noteer dat het blad het betreffende artikel begonnen was met de vaststelling dat Europa nu voor de tweede maal in een Dertigjarige Oorlog (1914-1944) verwikkeld was. Von Moltke had postuum gelijk gekregen. 247 LUDWIG, E., EDEN, P., Bismarck: The Story of A Fighter, New York, 1930, p. 631-632. 248 VLAMING [= J. HALLER VON ZIEGESAR], Auf deutschen..., p. 22. 249 PIRENNE, H., Le Pangermanisme et la Belgique, Brussel, 1919, p. 30-31. Vergelijk daarmee de analyse van het vaak onbegrepen Wagnerisme door M.E. Belpaire : “Uit Duitsland bracht Peter Benoit ons ook voor de eerste keer de theorie van het ras. Hoe noodlottig die theorie, tot haar uiterste gedreven, eens moest blijken in de terugkeer tot het heidendom en de barbaarsheid van het Hitlerisme, dat was toen nog in de duistere toekomst verborgen”, BELPAIRE, M.E., Gestalten in ’t verleden, Brugge, 1947, p. 17. 250 [zonder auteur], Dr. August Borms voor het gerecht. Tweede uitgaaf vermeerderd en volledigd met de Nageschiedenis - Schrikbewind - Amnestieaktie - Dr. Borms naar ’t Parlement - Zijn verheerlijking, Antwerpen, s.d., p. 38. 251 Ibidem, p. 71. 252 Hij voegde er wel aan toe: ‘... terwijl zij van hun kant ons slechts als pionnen in hun internationaal schaakspel beschouwden.’, Gijsen, M., De leerjaren van Jan-Albert Goris, Brussel, 1975, p. 24. 253 Dr. August Borms…, p. 108; p. 280; p. 285; p. 286. 254 Ibidem, p. 63-64. 255 Ibidem, p. 67; p. 269. 256 Ibidem, p. 280. 257 WILS, L., Van Clovis tot Di Rupo, Antwerpen, 2005, p. 202; De hele verdediging van Borms had een sterk hagiografische inslag. Zowel hijzelf als zijn advocaten schilderden hem af als een belangeloos idealist, die nu eenmaal het ongeluk had om aan de kant van de verliezer te staan. Eigenlijk komt het wat bevreemdend over dat niemand van de getuigen fundamentele kritiek opperde op de Duitsgezinde denkbeelden van Borms. Behalve dan de gematigde flamingant Alfons Sevens (1877-1961). Die benadrukte dat er weliswaar rechtmatige Vlaamse eisen bestonden – waaronder een Vlaamse Hogeschool – maar dat die niét met de hulp van de bezetter moesten verkegen worden. Integendeel, de Duitsers, aldus Sevens, moesten verliezen. Sevens achtte de vergelijking die Borms maakte tussen Vlamingen, Polen, Tsjechen en andere volkeren onzinnig. “De Vlamingen zijn vrij” en dat was het grote verschil met die andere volkeren. Toen Sevens de getuigenbank verliet zei Borms hem nog dat “we toch geen hogeschool” hadden. Waarop eerstgenoemde roepte dat de Vlamingen die wel zouden krijgen op eigen kracht. Daarop brak een heel dispuut los, waarbij de voorzitter zegde dat de Gentse Hogeschool die door de bezetter ingericht werd “Duits” was en dat de Vlamingen een eigen, Vlaamse Hogeschool konden krijgen naast de Franstalige te Gent (of elders). Waarop Borms repliceerde dat de Vlamingen dat niet wilden en Sevens ook niet. Van in de zaal riep Sevens nog, veelzeggend: “De uwe zou binnen vijf jaar gans verduitst geweest zijn!” (Dr. August Borms..., p. 175-176). 258 Interessant is het geval Lodewijk Dosfel die tijdens de oorlog verklaarde voor een vrij Vlaanderen in een vrij België te zijn. Zeker was bij hem een Belgisch bewustzijn nog aanwezig: “België”, zo Dosfel, “schijnt mij wel vroeger geboren te zijn dan 1830. 1830 gaf slechts een nieuwere bepaalde vorm aan het oude samenzijn.”. Anderzijds verklaarde hij zich nooit “in het diepste van mijn gemoed” Belg gevoeld te hebben. Hij voelde zich zelf “steeds Vlaams-Germaans”. Was dit gevoelen al vóór de oorlog ontstaan? Te noteren valt dat Dosfel vóór de oorlog bevriend werd met pangermanist Cyriel Verschaeve (een vriendschap die levenslang bewaard zou blijven), in wie hij een zielsverwant vond. Op zijn proces zou de stelling “Vrij Vlaanderen in een Vrij België” verdedigen, DE BRUYNE, A., Lodewijk Dosfel (1881-1925), kultuurflamingant, aktivist, nationalist, Wilrijk, 1967, p. 42-44; p. 181-183; p. 347. 259 Tijdens en na de oorlog moet Wattez toch afstand genomen hebben van zijn germanofilie. Zo schreef hij tijdens zijn Parijse periode dat de Duitsers zich even ver van het ridderdom bevonden dan de kannibalen (« Gij staat, O Duitse von’s die uw geslacht onteerdet/ Het Volkenrecht verkrachtet, Wetten Gods trotseerdet/ Zo ver van ’t ridderdom als ’t ras der Kannibalen »), WATTEZ, O., Sonnetten van een Vlaming in Parijs (1914-1918), Brussel, 1920, p. 28. 260 Het fascisme precies definiëren is geen eenvoudige zaak. Bovendien is er nog een hemelsbreed verschil tussen nationaal-socialisme en “klassiek” fascisme (zoals historicus E. Defoort zeer terecht opgemerkt heeft in “Zeg niet zomaar fascist tegen Dewinter”, De Standaard, 17 december 2004, p. 18). Met de term fascisme
115
bedoelen we het geheel van leerstelsels dat tussen 1919 en 1945 in grote delen van Europa opgeld maakte. Protofascisme is hier gebruikt als het ideeëngoed dat zich aan het eind van de 19de eeuw ontwikkelde en de kiemen legde voor het latere fascisme. N. Davies heeft de twee belangrijkste totalitaire regimes (nazisme en communisme) vergeleken en onderscheidt een aantal gemeenschappelijke kenmerken. Deze zijn: pseudowetenschap (bv. aanwezig in de artikels van Germania), utopische doeleinden (zoals Mitteleuropa als utopische statenbond), de duale partijstaat, het Führerprincipe, gangsterachtig gedrag, bureaucratie, propaganda, het esthetisme van de macht, preventieve censuur, genocide en geweld, collectivisme (veel van deze zaken zijn onmogelijk na te gaan, omdat we niet te maken hebben met een staat), een dialectische vijand (bijv: Engeland), psychologie van de haat (duidelijk aanwezig in Germania), militarisme (Ibidem), universele pretenties (het Mitteleuropa-idee gekoppeld aan het kolonialisme) , minachting voor de liberale democratie (Germania bijvoorbeeld was fundamenteel antidemocratisch, zo ook het Kaiserbuch van Heinrich Claß) en moreel nihilisme (de wetenschappelijke onderdeel in de rassenkunde maakte het Duits-imperialisme minstens amoreel); cf. DAVIES, N., Europe: a History, Oxford, 1996, p. 945-948. Dr. L. Britt definieert 14 typerende kenmerken van het fascisme, waarbij ze haar theorie entte op vergelijkend onderzoek van fascistische regimes. Van deze kenmerken is de helft beslist van toepassing op de ideologie van Germania, en, bij uitbreiding van het ADV: een virulent nationalisme, een minachting van de mensenrechten, de identificatie van zondebokken als een verenigend motief, het militarisme, een “rampant sexism” (“under the fascist regime gender roles are made more rigid”, cf. ook de beschouwingen van rassenkundigen betreffende het gezin als hoeksteen tegen rassenontaarding), de obsessie met bedreiging van de natie, de minachting voor intellectuelen. Gecontroleerde massa-media, verweving tussen regering en religie, een bescherming van de grootindustrie, de opheffing van vakbonden, een obsessie met misdaad en straf, grootschalige corruptie en frauduleuze verkiezingen zijn factoren die uiteraard niet kunnen nagegaan worden, omdat het ADV niet aan de macht was. De openlijke minachting voor de democratie, het socialisme en de verbanden tussen de organisatie en de Rijnlandse grootindustrie geven evenwel aan dat aan (minstens) drie van de zeven overgebleven factoren min of meer voldaan wordt, BRITT, L., “The 14 defining characteristics of Fascism”, Free Inquiry Magazine, lente 2003, p. 20. Het debat over het fascisme is zo oud als het ontstaan van de beweging zelf. In de periode 1920-1945 kwamen vele kritieken uit marxistische hoek. Zij legden de nadruk op het nationalisme, militarisme of op de strijd tegen de vakbonden van het fascisme. Vele waren zeer sterk politiek gekleurd (zie bijvoorbeeld het bedrieglijk-instructieve “Quest-ce que le fascisme? Le fascisme et la France” door het zgn. “Comité de vigilance des intellectuels antifacistes” te Parijs 1935 dat sterk de nadruk legt op de verbinding tussen kapitalisme en fascisme en waarin de arbeiders voorgehouden wordt: “le peuple français doit briser les puissances d’argent s’il ne veut pas subir le triomphe du fascisme”, p. 60) Het na-oorlogse debat over wat fascistische bewegingen nu in werkelijkheid waren, begon in de jaren 60 van de 20ste eeuw. In 1966 stelde G.L. Mosse, vast: “Fascism originated in the attack on positivism and liberalism at the end of the nineteenth century”. Hij voegde daar nog de noties van opstand tegen burgerlijke conformiteit, de nadruk op het instinctieve tegenover het pragmatisme van de burgerlijke maatschappij, de instincten die moesten toevertrouwd worden aan een “leider” en het appèl aan de van nature uit conservatieve massa’s om de “traditionele moraal” te doen herleven. Voor Mosse lagen de kiemen van het fascisme in een revolte van de jeugd tegen de conformistische fin-de-siècle maatschappij. Zij verlangde naar een “Zielsgemeenschap”, niet naar een “artificiële creatie” (is dit een diepere verklaringsgrond voor het Germaanse Rijk dat we als “post-Tweede Rijks” omschreven hebben?) Het volk diende hiërarchisch geschikt te worden en, vermits er maar één ondeelbaar volk was, diende er maar één symbolische leider te zijn. Volgens de auteur waren enkel in centraal- en Oost-Europa de racistische noties van aanvang aanwezig bij het fascisme, omdat daar een grote massa joden in gettho’s leefde, MOSSE, G.L., « The genesis of fascism », Journal of Contemporary History, Vol. 1, nr. 1 (1966), p. 14-26. Wat dat laatste betreft, schijnt de auteur over het hoofd te zien dat de Action Française (°1898) al het antisemitisme geïncorporeerd had. Waarmee we niet zover willen gaan dat we de stelling van Z. Sternhell die in 1978 stelde dat het fascisme in het laatste kwart van de 19de eeuw in Frankrijk ontstaan was (cf. La Droite révolutionnaire de 1885-1914: les origines françaises du fascisme, Parijs, 1978) ondersteunen. We menen ook dat, in tegenstelling tot wat R.O. Paxton beweert, het fascisme geen typisch product is van agitatie in staten met een oude democratische traditie, (De anatomie van het fascisme (vert.), Amsterdam, 2005 of DOBRY, M., « Les cinq phases du fascisme » in: Le Mythe de l'allergie française au fascisme, Parijs, 2003). Duitsland had in 1933 immers helemaal geen “oude democratische traditie”. Het debat over het moeilijk te vatten begrip en zijn ontstaan werd voorts in de jaren 1970 verder gevoerd, maar zonder consensus, ebde daarna weg of beperkte zich tot het comparatieve. Mede door het instorten van de USSR (1991) en de nieuwe of herlevende nationalismen in Oost-Europa werd het debat wederom aangewakkerd, zie PAYNE, S.G., “Historical fascism and the radical right”, Journal of Contemporary History, Vol. 35, nr.1, januari 2000, p. 14-26. Helmut Walser Smith (SMITH, H.W., “Jenseits der Sonderweg-Debatte”, in: MÜLLER, S. O., TORP, C., Das Deutsche Kaiserreich in der Kontroverse, Göttingen, 2009, p. 31-50) wijst op de (huidige) Angelsaksische (eigenlijk Anglo-Amerikaanse) visie die de 20ste eeuw bijna hermetisch scheidt van de 19de eeuw. Daardoor zijn de catastrofes van die eerste tijdsspanne louter een product van die eeuw. Al in de jaren 1980 – vóór de val van het communisme – opperden Blackbourn en Eley anti-Sonderweg hypotheses. Ze wezen
116
op het moderne karakter van het keizerrijk, de relatieve sterkte van de burgerij en de betekenis van de jaren 1890 als cesuur, waarin een populistische politiek aan betekenis won (Chickering en, meer recent, Retallack betoogden daartegenover dat de historici de mogelijkheid van de populisten om de massa te mobiliseren in de jaren 1890 overschatten). Niet van minder belang, zo betoogden ze, was het ontstaan van politieke bewegingen die weerstand boden aan de manipulatie door elites. Daartegenover stond in de BDR een invloedrijke historiografische traditie die de samenhang tussen de structuren van de 19de eeuw en de catastrofes van de 20ste eeuw benadrukte (Conze, Meinecke, Fischer, Ritter). “Ihre Interpretationen der longue durée deutscher Geschichte konzentrierten sich [...] auf die Entwicklungen des 19. Jahrhunderts, den Nationalstaat, den industriellen Durchbruch und das Ausbleiben einer Revolution in der bürgerlichen Gesellschaft”. (aldus Wehler die betoogde dat de politieke dominantie van de aristocratie, die het leger en de bureaucratie beheerste). De hypothese van de Sonderweg komt het meest duidelijk naar voren in de werken van Jürgen Kocka en Volker Berghahn. Walser Smith betoogt dat de kritiek op de Sonderweg-hypothese het gevoel voor continuïteit in de Duitse geschiedenis verzwakt heeft. Het verlies van die hypothese, zo betoogt hij, heeft echter geen geloofwaardig alternatief opgeleverd. Eley verlegde het analytische zwaartepunt van de jaren 1870 naar de jaren 1890. Het was immers toen dat de burgerlijke maatschappij een relatieve autonomie tov. de staat verwierf, waardoor een voorwaarde geschapen was voor de hegemonie ervan. Belangrijk in dat verhaal waren de jaren 1917 tot 1923 enerzijds en de depressie van 1929 anderzijds. Dit was de crisis van de heersende economische klassen en van de democratische legitimiteit van de staat. Die dubbele crisis werd door de heersende klassen, die volgens hem geen prefeodale elites, maar kapitalisten waren, met radicale middelen opgelost. Daartegenover kan, zo Smith, o.a. ingebracht worden dat de grootkapitalisten nog tot 1932 zeer karig waren met financiële dotaties aan de NSDAP, die meer vanuit de bevolking schenkingen ontving. Bovendien waren niet zozeer klasse, maar wel vroegere politieke bindingen en religie de belangrijkste indicatoren voor steun aan de NSDAP. Het verklaringsmodel van Eley en Blackbourn werd in de jaren 1990 niet verder gevolgd: het kon ook niet overtuigen. 261 I. Kershaw geeft een uitstekend overzicht van de ontwikkeling van het historisch debat in “Hitler and the uniqueness of Nazism”, waarbij hijzelf fel de klemtoon legt op de uniciteit van de figuur van Hitler in de ontwikkeling van de Duitse variant van het fascisme, cf. Journal of Contemporary History, Vol. 39, nr. 2, april 2004, p. 239-254. 262 AUPERS, S., In de ban van de moderniteit : de sacralisering van het zelf en computertechnologie, Amsterdam, 2004, p. 3. 263 CREW, D.F., The Pathologies of Modernity: Detlev Peukert on Germany’s Twentieth Century, Social History, Vol. 17, nr.2, mei 1992, p. 319-328. 264 BRANS, J., De Rijksgedachte, Antwerpen, 1942, p. 144; Andere kritische besprekingen van bepaalde stellingen van Elias vindt men in WILS, L., “Elias of het gevecht met de geschiedenis”, Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 51, nr. 4, dec. 1992, p. 193-209; ELIAS, H.J., 25 Jaar Vlaamse Beweging, vierde deel, Antwerpen, 1972, p. 211. 265 VERSTRAETE, P.J., Hendrik Jozef Elias : biografie. 2. Van VNV-leider tot historicus (1942-1973), Kortrijk, 2005, p. 522-525 ; p. 927-971 ; Elias werd op 24 december 1959 vrijgelaten; WILS, L., “Elias of het gevecht met de democratie”, Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 65, nr. 1, januari 2006, p. 25-43. 266 WILS, L., Van de Belgische naar de Vlaamse natie, een geschiedenis van de Vlaamse Beweging, Leuven, 2009, p. 279-281. 267 Cf. HARTWIG, E., Op. Cit., p. 157; CHICKERING, R., « Die Alldeutschen erwarten den Krieg », in : DÜLFFER, J., HOLL, K. (red.), Bereit zum Krieg, Kriegsmentalität im wilhelminischen Deutschland (18901914), Göttingen, 1986, p. 20-32. 268 BOTERMAN, F., « Inleiding » in : BOTERMAN, F., VOGEL, M., Nederland en Duitsland in het interbellum, Hilversum, 2003, p. 13-15. 269 Harry Van Velthoven drukte zich in de boekbespreking van Draye’s Smartelijk te Handelen in Wetenschappelijke Tijdingen wat dat betreft diplomatisch uit : « Het zwakke punt van de auteur », zo Van Velthoven, « ligt hem in haar wat gebrekkige kennis van de politieke context », VAN VELTHOVEN, H., [zonder titel], ‘Smartelijk te Handelen’. Een politiek-culturele biografie van het Brusselse Kunstgenootschap De Distel, Brussel, 2005, Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 64, nr. 2, maart 2005, p. 123. 270 Over het falen van de « Haldane-missie », zie FISCHER, F., Krieg der Illusionen, Düsseldorf, 1969, p. 182188. 271 COPPENS, E.C., Paul Fredericq, Gent, 1990, p. 184. 272 VAN HAEGENDOREN, M., Op. Cit., p. 211 voor de zeer beknopte bibliografie waarin hij Flamenpolitik en aktivisme vermeldt. Zie WILS, Flamenpolitik en aktivisme, Leuven, 1974, 252 e.v. Wils merkte ook op dat ‘de flaminganten helemaal niet gelukkig waren met hun bondgenoten: “strijden aan de zijde van ‘de erfvijand van Vlaanderen en Wallonië’, zoals Josson Frankrijk genoemd had, stond hen begrijpelijkerwijze niet aan’. (Ibidem, p. 254). Ook deze mening heeft Van Haegendoren overtrokken,VAN HAEGENDOREN, M., Op. Cit., p. 16; VERSTRAETE, P.J., Op. Cit. II, p. 1093-1099.
117
273 BRANDS, M.C., ‘The Great War die aan ons voorbijging. De blinde vlek in het historisch bewustzijn van Nederland’ in: BERMAN, M., BLOM, J.C.H. (red.), Het Belang van de Tweede Wereldoorlog, Den Haag, 1997, p. 9-20. 274 BLAAS, P., “Nederlandse historici en de Eerste Wereldoorlog” in Wankel Evenwicht: Neutraal Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog, Soesterberg, 2007, p. 14-31. 275 Een uitspraak van de leider van de Duitse propagandistische Hilfsstelle in Nederland. 276 Trouwens, Nazi-Duitsland dacht ook een korte oorlog uit te vechten en wist niettemin op een soepele manier zijn propaganda aan de omstandigheden aan te passen. 277 EVERSDIJK, N. “Stärkung jener völkischen Eigenschaften welche die Holländer mit uns gemein haben – een aspect van de Duitse visie op Nederland in 1914-1918” in: Wankel Evenwicht: Neutraal Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog, Soesterberg, 2007, p. 207-212; In Ibidem, p. 213-224 wordt het enorme belang dat de Duitsers aan de Nederlandse pers toedichtten besproken alsook de installatie van het geheime Hilfsstelle in Nederland, een verlengstuk van de Duitse ambassade dat de propaganda moest verzekeren. 278 Deze laatste woorden werden door Christine Gundermann gebruikt tijdens onze lezing « De Constructie van een Niederlandepolitik – 1914 », Workshop: Deutsch-Niederländische Kultur- und Gesellschaftsgeschichte, FU Berlijn, 19 februari 2010. 279 BELPAIRE, M.E., ‘Vaderlandsliefde en Rasgevoel’, Dietsche Warande en Belfort, Tweede Halfjaar – 1905, jg. 6, nr. 10, Antwerpen, p. 201.
118