Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Tess Cremers
Deeleditie van Duitse Umschriften van de geschriften van Jan van Leeuwen
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de taal- en letterkunde Nederlands 2014-2015
Promotor
Prof. dr. Youri Desplenter Vakgroep Letterkunde
Voorwoord Deze scriptie wil inzicht verschaffen in de context waarin de verschillende edities van Van Leeuwens werk aanvankelijk functioneerden. Een studie van handschrift Pommersfelden drong zich op. Hoewel het belang van deze Duitse vertaling van de eerste vijf Van Leeuwentraktaten in voorgaand onderzoek al meermaals beklemtoond werd, is er tot op heden geen moderne editie voorhanden. Met een diplomatische deeleditie wou ik aan dit probleem tegemoet komen. De geëditeerde fragmenten bewezen hun dienst in een vergelijking van de verschillende editiefasen. Een close reading van de vroegst bewaarde verzamelbundel leert ons dat de goede kok zijn ideeën aanvankelijk mondeling verspreidde onder een publiek van leken met een educatief theologisch doel voor ogen. De kritiek die hij daarop ontving, gaf wellicht aanleiding tot een eerste editie van zijn geschriften. De verspreiding van zijn verzameld werk toont aan dat zijn gedachtegoed vooral weerklank vond in kloosterlijke sferen. Met de verschriftelijking van zijn traktaten werd de reikwijdte ervan namelijk beperkt tot een geschoold, geletterd publiek. De tweede redactionele ingrepen werden wellicht niet in functie van een veranderend publiek doorgevoerd, maar wijzen wel op een verschuiving in de omgang met het werk van Van Leeuwen. De teksten van de goede kok werden niet alleen inhoudelijk opgeschoond, maar ook formeel werd de toegankelijkheid van de traktaten verhoogd met behulp van tekststructurerende markeringen.
Inhoud Inleiding .................................................................................................................................1 1. Handschrift Pommersfelden en de Middelnederlandse traditie ............................................7 2. Handschrift Pommersfelden: diplomatische editie ............................................................. 11 2.1. Wijze van uitgeven ..................................................................................................... 11 2.2. De tribus magis ..........................................................................................................13 2.2.1. Diplomatische editie, Fol. 1ra-21rb ......................................................................13 2.2.2. Woordenlijst, Fol. 1ra-21rb .................................................................................. 15 2.3. De articulis ................................................................................................................. 17 2.3.1. Diplomatische editie, Fol. 21rb-47vb ................................................................... 17 2.3.2. Woordenlijst, Fol. 21rb-47vb ............................................................................... 20 2.4. De differentia inter naturalem et supernaturalem generationem................................... 22 2.4.1. Diplomatische editie, Fol. 47vb-77ra ................................................................... 22 2.4.2. Woordenlijst, Fol. 47vb-77ra ............................................................................... 30 2.5. De electione divina ..................................................................................................... 34 2.5.1. Diplomatische editie, Fol. 77ra-104va .................................................................. 34 2.5.2. Woordenlijst, Fol. 77ra-104va.............................................................................. 38 2.6. De quintuplici confraternitate ..................................................................................... 40 2.6.1. Diplomatische editie, Fol. 104va-139ra ................................................................ 40 2.6.2. Woordenlijst, Fol. 104va-139ra ............................................................................ 47 2.7. Slotpassage ................................................................................................................ 50 2.7.1. Diplomatische editie, Fol. 139ra-141rb ................................................................ 50 2.7.2. Woordenlijst, Fol. 139ra-141vb ...........................................................................59
3. Vergelijkende studie van beide editiefasen ........................................................................ 62 3.1. Het oorspronkelijke werk van Jan van Leeuwen ......................................................... 63 3.2. De eerste editie ...........................................................................................................69 3.3. De tweede editie ......................................................................................................... 74 Conclusie ............................................................................................................................. 79 Literatuurlijst ........................................................................................................................ 80
22190 woorden
Inleiding De veertiende eeuw mag, met de uitbraak van de pest en de Honderdjarige Oorlog, dan wel heel wat dood en vernieling gezaaid hebben, toch was het ook een periode van culturele bloei (Van Oostrom 2013:49). Zo was het jaar 1344 doorslaggevend voor de literaire carrière van Jan van Leeuwen (†1378), die dankzij zijn aansluiting bij de kluizenaars van Groenendaal in contact kwam te staan met Jan van Ruusbroec (†1381), een van de grootste mystici uit de Lage Landen (Axters 1943:XXIII). Tussen pot en pint zou al gauw een oeuvre ontstaan zijn waarmee ‘de goede kok’, zoals hij genoemd werd, uit de schaduw van zijn leermeester wist te treden: Tijdens zijn verblijf te Groenendaal schreef hij maar liefst 22 religieuze traktaten in de volkstaal, al heeft hij ze niet allemaal voltooid (Desplenter 2010:2). Dat Van Leeuwen niet lang onopgemerkt bleef, bewijst onder andere Henricus Pomerius (†1469) in zijn kroniek De origine monasterii Viridisvallis. Hierin beschrijft hij, naast het ontstaan van Groenendaal en het leven van Jan van Ruusbroec, het wonderlijke levensverhaal van Ruusbroecs kok in de Vita fratris Johannis de Leuwis (Axters 1943:XII). Onze kennis over Jan van Leeuwen hebben we dan ook grotendeels aan hem te danken. Zoals gezegd wordt de intrede van Jan van Leeuwen tot de Groenendaalse gemeenschap in het jaar 1344 gesitueerd, maar waar hij daarvoor verbleef, is onzeker. Axters (1943:XX) meent dat hij omstreeks 1334 vanuit Affligem, waar hij geboren en opgegroeid was, met de monniken mee naar Brussel vluchtte nadat de Vlamingen de abdij van Affligem hadden vernield in de strijd om het bezit van Mechelen. Als ambachtsman maakte hij er kennis met het wereldlijke leven.1 De schoonheid van het geestelijke leven ontdekte Jan van Leeuwen pas tijdens zijn verblijf te Groenendaal, waar hij volgens Pomerius verschillende ambachten uitoefende. Terwijl de geschoolde kloosterlingen in het scriptorium werkten, werd Van Leeuwen, die naar eigen zeggen “een puer leec onghelettert mensche” was “ende nye in scole en quam om leere” (Hs. Brussel, KB, 888-90, fol. 135), na zijn aansluiting bij de Groenendaalse kluizenaars meteen naar de keuken doorverwezen (Axters 1943:XXI). De ervaring die hij in de jaren daarvoor als kok aan het hertogelijke hof van Brabant had opgedaan, zal hem daar ongetwijfeld van pas gekomen zijn (Warnar 1992:282). Daarnaast stond de goede kok onder
1
Axters (1943:XXI) meent uit de metaforiek in Wat dat een armen mensche van gheeste toebehoert af te kunnen leiden dat Van Leeuwen voor zijn intrede te Groenendaal nog als smid werkzaam is geweest. Van Oostrom (2013:254) daarentegen veronderstelt een verleden als kok aan het hertogelijk hof van Brabant.
1
meer in voor het toezicht op de vestiaire en ontving hij de kloosterbezoekers, die hij tijdens de maaltijd onderhield over de liefde tot God (Axters 1943:XXII-XXV). Zowel zijn werkzaamheden in de keuken als de dagelijkse gebedsoefeningen wist Van Leeuwen probleemloos te combineren met het uitschrijven van zijn religieuze opvattingen. In de proloog op Hs. Brussel, KB, IV 401 lezen we hoe hij “in den cloestere voirscreven begonste […] te leeren lesen ende scriven ende dat leerde hi, als te hopen es, bi toedoen van den heyleghen gheest die een goet meester es, alsoe volcomelike in de cokene daer hi langhe in sine levedaghe in diende, als men in sinen boke hier na bescreven ghevoelen mach” (fol. 270rb).2 Van dit tweeledige bestaan getuigt ook een van de miniaturen uit Hs. Brussel, KB, II 138, waarin Van Leeuwen enerzijds in zijn keuken staat afgebeeld met een paternoster in de hand, maar waar hij anderzijds in een aanpalend vertrek als auteur wordt geportretteerd. In ieder geval hebben het werk in de keuken en zijn bekommernis, het lekenvolk te onderwijzen in Gods leer, elkaar nooit in de weg gestaan. Zo lezen we in Een ghetughe: Ya om allen menschen te hemelrike te bringhen dats nacht ende dach mijn gheesteleke inwendeghe verborghene jacht. Nochtan hebbic van buten grooten starcken arbeyt te doene ende menech grof uutwendech ambacht. Mar gheloeft ende ghebenedijt sij god. Mi en lette noch en hinderde nye goet uutwendech werc dat goet in hem selven was omme dat ict van binnen wrachte puurlec ter eren gods. (Hs. Brussel, KB, IV 401, fol. 157r) Van Leeuwen gelooft niet dat de dagelijkse beslommeringen zijn eenwording met God in de weg kunnen staan. Meer zelfs, hij is ervan overtuigd dat niets boven de combinatie van het werkende met het contemplatieve leven gaat. “Maer scouwen ende werken beyde te samen dats alre best”, klinkt het op folio 157v. In het beschouwelijke leven van de Groenendaalse kok nemen begrippen als naastenliefde, nederigheid en devotie een centrale plaats in. Hoewel Axters (1943:LXVI) de theologie van Van Leeuwen in vergelijking met die van zijn leermeester, Jan van Ruusbroec, “volkomen onoorspronkelijk” acht, komen thema’s als gehoorzaamheid, nederigheid en lijden in navolging van Christus volgens Reynaert (2005:98) toch veel nadrukkelijker aan bod bij Ruusbroecs leerling. Bovendien wordt de authenticiteit van Van Leeuwens oeuvre bekrachtigd door de persoonlijke getuigenissen waarmee hij zijn betoog illustreerde. Zo verhalen de kapittels 27-29 van zijn traktaat Vanden seven tekenen der sonnen, die onder de
2
In alle Middelnederlandse citaten werden de spelling en de interpunctie genormaliseerd naar hedendaags gebruik en werden abbreviaturen stilzwijgend opgelost
2
naam Vanden seven aleyndecheyden het slot vormen van Hs. Brussel, KB, 667 en IV 401, bijvoorbeeld over de “intense ervaring van godverlatenheid” die hem in 1349 overviel (Geirnaert en Reynaert 2008:190) of vertoont de Confabulacio amorosa, die deel uitmaakt van Van vijf manieren broederliker minnen, volgens Delteijk (1947:47) “het karakter van een persoonlijk doorleefde zieletoestand”. Geirnaert en Reynaert (1993:202) zijn ervan overtuigd dat net de aandacht die Van Leeuwen had voor ootmoed, gelatenheid en passiedevotie doorslaggevend geweest kan zijn voor de waardering en doorwerking van zijn geschriften in de vijftiende en zestiende eeuw. Dat Jan van Leeuwen inderdaad enorm gewaardeerd werd door zijn omgeving, kan op verschillende manieren aangetoond worden. Ten eerste blijkt de appreciatie voor de Groenendaalse kok uit de biografieën die over hem geschreven werden. Naast de hierboven vermelde Vita fratris Johannis de Leuwis, die Pomerius in het begin van de vijftiende eeuw op schrift stelde, moet er volgens Delteijk (1947:18-19) nog een oudere biografie bestaan hebben. Daarvan getuigt het Chronicon Windeshemense van Johannes Busch, waarin verwezen wordt naar een levensverhaal van de hand van Jan van Schoonhoven (†1432). Volgens O’Sheridan (1914:109) moet deze Vita Boni Coqui al omstreeks 1380 geschreven zijn, in aansluiting op de levensbeschrijving van Ruusbroec. Ten tweede vormen de paginagrote miniaturen uit Hs. Brussel, KB, II 138, waarin Jan van Leeuwen zowel in de keuken als in het aanpalend slaapvertrek wordt afgebeeld, een bewijs van zijn populariteit. Een dergelijke eer was verder enkel voor Groenendaals eerste prior, Jan van Ruusbroec, weggelegd (Desplenter 2011:287). Ten slotte getuigen ook de verzamelhandschriften, die men vermoedelijk al tijdens zijn leven begon te compileren, van een bijzondere bewondering voor de goede kok. Behalve van Jan van Leeuwen werd in Groenendaal enkel het verzameld werk van Ruusbroec en van Jan van Schoonhoven bewaard (Desplenter en Vandemeulebroucke, ter perse). Tegenwoordig kunnen we het complete oeuvre van Van Leeuwen nog terugvinden in een set van twee handschriften, die halverwege de zestiende eeuw werden geschreven door Jan de Swettere, een lekenbroeder uit Herent (Axters 1943:XXXIV). Het oudste van de twee, Hs. Brussel, KB, 667, bevat negen traktaten en werd volgens de colofon in het jaar 1540 voltooid: “Dit boec es ghescreven int jaer ons heren doe men screef MD ende XL. Op sint Jans dac waest volint. Bruer Jan de Swettere. Biddet voer hem eenen Ave Maria" (fol. 256r). De overige dertien traktaten van Van Leeuwen zijn terug te vinden in Hs. Brussel, KB, 888-90,
3
dat het tweede deel vormt van de opera omnia door Jan de Swettere. In de colofon geeft de kopiist aan dat hij het handschrift in het jaar 1543 voltooide: “Dit boec was volscreven int jaer ons heren MD ende XLIIJ op den yersten dach van aprile des smerghen” (fol. 188r). De negen traktaten die het eerste deel van de opera omnia vormen, werden bovendien in het oudere Hs. Brussel, KB, IV 401 overgeleverd. 3 Deschamps en Mulder (2008:60) situeren dit handschrift in het derde kwart van de vijftiende eeuw. Uit een contemporain eigendomsmerk op het oude dekblad leiden ze af dat het handschrift tot de collectie van graaf Johan IV van Nassau, heer van Breda en Vianden, behoorde. De laatste vijf traktaten uit Hs. Brussel, KB, IV 401 vinden we nog terug in een semi-Duitse vertaling uit dezelfde periode.4 Die is opgenomen in Hs. Pommersfelden, Graf von Schönbornsche Bibliothek, 280/2881, dat, zo luidt het in de slotpassage, in 1459 te Rebdorf voltooid werd door Peter von Zutphen (Lechner 1936:202). Van die vijf traktaten vinden we enkel Van vijf manieren broederliker minnen terug in het nog oudere Hs. Deventer, SAB, I 55. Het handschrift zou omstreeks 1425 geschreven zijn door Grete van Houdaen, een zuster uit het klooster van Diepenveen (Delteijk 1947:30). Naast deze vier manuscripten getuigen amper zes folio’s van het bestaan van een verzamelhandschrift dat nog vroeger gedateerd moet worden. Ze kregen de signatuur Hs. Brussel, KB, II 138 en hebben hun overlevering wellicht te danken aan de miniaturen die ze bevatten. Volgens Deschamps en Mulder (2008:42) zou het handschrift in het begin van de vijftiende eeuw vervaardigd zijn. In voorgaand onderzoek werden al opmerkelijke verschillen tussen deze vijf handschriften blootgelegd, waardoor we nu twee editiefases onderscheiden.5 Nog tijdens het leven van Jan van Leeuwen moet een eerste editie tot stand gekomen zijn, waarin vijf van zijn traktaten werden samengebracht (Geirnaert en Reynaert 1993:193). Hoewel er slechts twee handschriften van die eerste editiefase getuigen, bewijst Hs. Pommersfelden dat deze compilatie moeiteloos over de landsgrenzen heen verspreid raakte. Handschrift Deventer toont aan dat op zijn minst Jan van Leeuwens traktaat Van vijf manieren broederliker minnen ook in het Middelnederlandse taalgebied bekend raakte. Uit Hs. Brussel, KB, II 138, Hs. IV 3
Aangezien pater Axters het handschrift omstreeks 1940 in het Dominicanenklooster te Lier ontdekte en het pas in 1966 werd overgekocht door de Koninklijke Bibliotheek, verwijzen Axters (1943) en Delteijk (1947) nog naar Hs. Brussel, KB, IV 401 als Hs. Lier, Dominikanenklooster, nr. 1. 4 Voor meer informatie omtrent de taal waarin Peter von Zutphen een eerste editie van Van Leeuwens traktaten verzorgde, zie Desplenter (2011:292-293) 5 Voor een overzicht van de voornaamste verschillen tussen de handschriften, zie o.m. De Vooys (1903), Lechner (1936), Axters (1943), Delteijk (1947), Geirnaert en Reynaert (1993), Desplenter (2011) en Desplenter en Vandemeulebroucke (ter perse)
4
401 en HS. 667 daarentegen blijkt het bestaan van een tweede editie, waarin de eerste vijf traktaten van Van Leeuwen werden aangevuld met vier recentere werken (Geirnaert en Reynaert 1993:193). Over de status van Hs. Brussel, KB, 888-90 bestaat nog steeds onenigheid. Geirnaert en Reynaert (1993:192) beschouwen dit deel met de dertien overige traktaten als een restbundel, waarin naast onvoltooide traktaten ook teksten werden opgenomen waarvan de publicatie, omwille van hun kritische toon (Van Meister Eckaerts leere) of omdat ze intussen herwerkt en door de recentere versie vervangen waren (Dboec vanden X gheboden), minder geschikt of noodzakelijk was. Geirnaert en Reynaert (1993:192) betwijfelen dan ook of Hs. Brussel, KB, II 138 en Hs. IV 401 ooit met zo’n tweede luik verbonden geweest zijn en zien Hs. Brussel, KB, 880-90 daarom als bewijs voor een derde editiefase. Desplenter en Vandemeulebroucke (ter perse) daarentegen vinden net in Hs. Brussel, KB, IV 401 een aanwijzing om de restbundel toch tot de tweede editie te rekenen. Zij merken namelijk op dat het Brabantse handschrift excerpten bevat uit Vanden seven tekenen der sonnen, een traktaat dat verder enkel in Hs. Brussel, KB, 888-90 werd overgeleverd. Bovendien lijkt het mij merkwaardig dat twee handschriften die door één en dezelfde kopiist geschreven werden, elk van een afzonderlijke editiefase zouden getuigen. Met deze bijdrage wil ik nagaan in welke mate de twee edities van elkaar verschillen. Wegens de beperkte omvang van deze scriptie zal ik mijn analyse voornamelijk op slechts twee handschriften baseren. Aangezien handschrift Pommersfelden met zijn vijf traktaten een breder zicht geeft op de eerste editie dan het ene traktaat uit handschrift Deventer, lijkt het mij zinvol om de Duitse vertaling te vergelijken met Hs. Brussel, KB, IV 401, dat ongeveer tegelijkertijd met handschrift Pommersfelden voltooid werd, maar uit een tweede editiefase stamt. Omdat beide handschriften onmogelijk op elkaar kunnen teruggaan, hoop ik met behulp van een grondige analyse van de eigenlijke tekst meer informatie bloot te leggen omtrent de primaire functie en het beoogde publiek van het oorspronkelijke werk van Jan van Leeuwen. In een eerste hoofdstuk zal ik nader ingaan op de verhouding van handschrift Pommersfelden tot de Middelnederlandse traditie. In een tweede hoofdstuk wil ik tegemoetkomen aan de vraag om meer toegankelijkheid wat het werk van Jan van Leeuwen betreft (Geirnaert en Reynaert 1993:195). Ik zal, in navolging van Lechner (1936), de beginen eindregels van de afzonderlijke traktaten streng diplomatisch editeren en ze, in functie van
5
wat volgt, aanvullen met een aantal fragmenten die ons waardevolle informatie kunnen leveren omtrent het werk en het leven van Jan van Leeuwen. Om de toegankelijkheid van de geëditeerde fragmenten te bevorderen, werden ze per traktaat gegroepeerd onder de Latijnse titels waaronder Pomerius (1885:310) ze in zijn Vita heeft opgelijst. Bovendien wordt elk traktaat gevolgd door een verklarende woordenlijst in alfabetische volgorde. Het derde hoofdstuk biedt dan een analyse van de geëditeerde fragmenten in vergelijking met dezelfde passages uit de overige handschriften waarin het werk van Van Leeuwen overgeleverd werd. Daarbij wil ik nagaan in welke mate de redactionele ingrepen werden doorgevoerd met het oog op een bepaald publiek. Kunnen eventuele wijzigingen of verschuivingen in de tweede editie bijvoorbeeld gekoppeld worden aan een veranderend publiek?
6
1. Handschrift Pommersfelden en de Middelnederlandse traditie Vooraleer we uitspraken kunnen doen over de context waarin het werk van Van Leeuwen fungeerde, lijkt het mij aangewezen de tekstgetuigen van beide editiefasen nogmaals duidelijk tegenover elkaar te plaatsen. Dat de teksten niet in hun oorspronkelijke vorm bewaard bleven, geeft de proloog in Hs. Brussel, KB, IV 401 al aan: Nochtan soe eest te weten dat in den navolghenden boeken onder tijt wat toe of afghedaen of verwandelt es, na eyschinghe der materien, ocht om die materien te bat of te meer te verclaerne, ende sunderlinghe int boec van den invallen. Ende die maniere van sinen sprekene es oec ondertiden wat mede verwandelt. (fol. 270va) Bovendien wordt er verder in de proloog gewezen op het belang van bepaalde passages die gemarkeerd werden met behulp van rode lijnen of notities in de marge: “Voert soe sal men weten ende merken soe waer ghescreven es ‘nota’ dat daer wat merkelecs ende notabels es, ende dies ghelikes daer die strepen ghemaect sijn” (fol. 270va). Het werk van Jan van Leeuwen werd met andere woorden zeer bewust onder handen genomen vooraleer het verspreid werd. Dat geldt ook voor de teksten uit de eerste editiefase. De Vooys (1903:149) en Delteijk (1947:41) merkten reeds op dat bepaalde passages, die wel in de handschriften uit een tweede editiefase voorkomen, uit Hs. Deventer en Hs. Pommersfelden geschrapt werden. Zo werd in Hs. Brussel, KB, 667 onder meer een passage over onkuisheid aangeduid met behulp van kruisjes om aan te geven dat ze niet geschikt was voor voorlezing in de refter: “Van de poente bi tcruce voerghescreven en sal men niet lesen int ghemeine in ghenen reeftere, ende sonderlinghe van vrouwen persone, tot den
VIIste
Capittele toe, daer oec
diesghelijcs cruce steet” (fol. 208v). Aangezien de passage zowel inhoudelijk als formeel erg precies werd afgebakend, is het weinig waarschijnlijk dat ze per toeval verdween uit beide verzamelhandschriften van de eerste editie. We kunnen dus met Geirnaert (2005:97) aannemen dat de vijf oudste traktaten al omstreeks 1355 in Groenendaal zelf geredigeerd werden met het oog op verdere verspreiding. Voor die eerste redactionele ingreep wijzen Geirnaert en Reynaert (1993) voorzichtig in de richting van Jan van Ruusbroec. Niet alleen staat Jan van Leeuwen erom bekend een bijzondere relatie met zijn “lieven gloriosen biecht vader” (Hs. Brussel, KB, IV 401, fol.
7
191r) te hebben gehad, bovendien heeft hij een viertal lofredenen aan zijn leermeester opgedragen (De Vreese 1895:169) en werden zijn traktaten meermaals opgenomen tussen teksten van of over Ruusbroec.6 Wanneer we daarenboven met Desplenter en Vandemeulebroucke (ter perse) aannemen dat Jan van Leeuwen zijn autoriteit volgens de eerste editiefase vooral aan zijn relatie tot zijn biechtvader te danken heeft, lijkt het misschien niet zo gewaagd meer te veronderstellen dat Jan van Ruusbroec de geschriften van zijn leerling in eerste instantie geëditeerd heeft om zijn eigen werk te promoten. In ieder geval werden beide edities te Groenendaal vervaardigd (Geirnaert en Reynaert 1993). Hoe is die eerste verzameling van vijf traktaten dan in Zuid-Duitsland beland? Lechner (1936:195) reconstrueert de weg van Brussel naar Beieren als volgt: Peter von Zutphen, een augustijner koorheer uit Böddeken, zou de mystieke traktaten via Kirschgarten hebben meegenomen tot in Rebdorf bij Eichstätt, waar hij ze naar het Duits vertaalde. Volgens de colofon van Hs. Pommersfelden (fol. 141rb) voltooide de lekenbroeder zijn kopie omstreeks Pasen 1459: Dise scrift ist geendet vnd fullenbracht Inden iare vnsers herren M CCCC L IX bi dem osterlichen feste zu rebbedorff vnder den geistlichen vatter her Johan herden der ierste prior in sinen iersten iare sines prioratus von mir broder peter von zutphen conuers vnd kelner inden selben closter vorß7 Een jaar eerder werd Rebdorf onder leiding van Johannes Herden, de prior van het augustijnerklooster, gereformeerd vanuit Kirschgarten. Aangezien Kirschgarten sinds 1443 bevolkt werd door reguliere kanunniken uit Böddeken, kunnen we veronderstellen dat Peter von Zutphen via deze weg in Rebdorf belandde. Dat verklaart echter nog niet hoe het verzamelhandschrift met de vijf traktaten van Van Leeuwen vanuit Groenendaal in Rebdorf geraakte. De verspreiding van Van Leeuwens traktaten is te danken aan de “Windesheimer actie voor het goede boek”, zoals Delteijk (1947:16) het omschrijft. Een van de belangrijkste programmapunten van de congregatie van Windesheim was namelijk het verspreiden van ‘goede boeken’ in de volkstaal (Lechner 1936:192-193). Daar Groenendaal zich in het jaar 1412 bij Windesheim had aangesloten, vonden de Groenendaalse werken moeiteloos hun weg
6
Zie daartoe o.a. Delteijk (1947) en Geirnaert (2008) De Duitse citaten worden weergegeven zoals ze in Hs. Pommersfelden voorkomen. Een diplomatische editie van de geciteerde passages is te raadplegen in het volgende hoofdstuk 7
8
binnen de kringen van de Moderne Devotie. 8 In 1430 zocht ook Böddeken aansluiting bij de congregatie van Windesheim, waardoor Peter von Zutphen uiteindelijk toegang kreeg tot de bibliotheek van Groenendaal, waar ook de werken van Van Leeuwen toe behoorden. Dat zijn pseudo-Duitse vertaling van die eerste vijf mystieke traktaten niet zonder gevolg bleef, tonen twee Rebdorfse handschriften uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Zowel Hs. München, cgm. 447 als Hs. Berlijn, germ. oct. 565 bevatten excerpten die onmiskenbaar teruggaan op Hs. Pommersfelden (Ruh 1984:106-107). Bovendien heeft Hs. München, cgm. 447 op zich ook de basis gevormd voor een handschrift dat wellicht rond de eeuwwende van 1500 onstond en teruggevonden werd in de benedictijnerabdij van St.Walburg bij Eichstätt, Cod. S. Walb. germ. 7 (Delteijk 1947:15). De herinnering aan de eigenlijke auteur bleef bewaard in de inleiding op de uittreksels van Van Leeuwen: “Ain gaistliche ler und unterweysung von der demutigkeit, genumen und gesamelt aus den puchern des erwirdigen pruders Johann koch in dem closter zu Grauendal in Brabant, ein lay on gelert, der nit en kond in litterlicher kunst A vor B” (Cod. S. Walb. germ. 7, fol. 89r). Het Rebdorfse handschrift is om verschillende redenen van onmiskenbaar belang voor het Van Leeuwen-onderzoek. Ten eerste bewijst deze vroege verzameling dat het werk van de goede kok inderdaad een zekere geografische uitgebreidheid kende, zoals Sayman van Wijc al omstreeks 1410 poneerde in het Necrologium van Groenendaal (Delteijk 1947:13). Bovendien gaf de vertaling van Peter von Zutphen ook aanleiding tot de verdere verspreiding van Van Leeuwens mystieke traktaten in Beieren (Ruh 1984:106-107). Ten tweede toont Hs. Pommersfelden een originelere redactie dan de Middelnederlandse verzamelhandschriften (Desplenter 2011:289). Ondanks dat het slechts een vertaling van de geschriften van Jan van Leeuwen betreft, geven de vijf traktaten in Hs. Pommersfelden toch een breder zicht op die eerste editiefase dan Hs. Deventer, waarin enkel Van vijf manieren broederliker minnen werd opgenomen. Ook in vergelijking met Hs. Brussel, KB, IV 401, dat in dezelfde periode vervaardigd werd, maar van een tweede redactionele ingreep getuigt, kan Hs. Pommersfelden waardevolle inzichten leveren omtrent de functie en het geïntendeerde publiek van de verschillende edities. Om zicht te krijgen op de verschillen tussen beide editiefasen is een wetenschappelijke editie echter onontbeerlijk. Alvorens we tot de analyse van de
8
Het klooster van Windesheim vormde het centrum van de Moderne Devotie (Desplenter en Vandemeulebroucke, ter perse)
9
tekstgetuigen overgaan, wil ik bepaalde passages uit het Rebdorfse handschrift aan de hand van een streng diplomatische editie voor het voetlicht brengen.
10
2. Handschrift Pommersfelden: diplomatische editie 2.1. Wijze van uitgeven Hoewel er al meermaals werd gepoogd een volledige uitgave van alle traktaten van Jan van Leeuwen te verzorgen, heerst er tot op heden een nijpend tekort aan wetenschappelijk verantwoorde edities van het werk van de goede kok.9 Met deze diplomatische editie, die binnen het kader van deze masterproef beperkt moet blijven tot de begin- en eindregels van de afzonderlijke traktaten, de passages die van belang kunnen zijn voor het onderzoek naar de context waarin de geschriften van Jan van Leeuwen aanvankelijk functioneerden en de slotpassage, wil ik handschrift Pommersfelden toegankelijk maken voor het brede publiek. Een verklarende woordenlijst aan het einde van elk traktaat moet daarbij helpen. Die lijst is alfabetisch opgebouwd op basis van de trefwoorden zoals ze in het Pommersfeldenhandschrift voorkomen. Bovendien vermeldt ze naast de eerste vindplaats binnen het desbetreffende traktaat ook de lemmata waaronder de woorden kunnen worden teruggevonden in het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW online 2010). Waar mogelijk wordt er teruggegrepen naar de woordverklaringen van Delteijk (1947), andere woorden worden verklaard met behulp van het Middelnederlandsch Woordenboek.10 Daar waar beide verklaringen niet volledig overeenkomen, worden ze na elkaar opgelijst. Voor de tekst van deze deeleditie werd handschrift Pommersfelden zo nauwkeurig mogelijk gevolgd volgens Thom Mertens’ Richtlijnen voor de uitgave van Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden (1994:16-23). De scheiding en aaneenschrijving van woorden in het handschrift werden, evenals het gebruik van hoofdletters en kleine letters, in de transcriptie overgenomen. De initialen die het begin van de verschillende traktaten aanduiden, staan in de editie vetgedrukt. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende vormen van de s, maar de lettervormen i, j, ij, y, u, v en w werden ongewijzigd overgenomen. Ook de interpunctie van het handschrift werd in haar geheel typografisch geïmiteerd. Abbreviaturen werden in de editie opgelost in overeenstemming met de voluit geschreven vormen. Alle correcties die in de productiefase van het handschrift zijn aangebracht, werden zonder markering in de transcriptie geïntegreerd. Voetnoten beschrijven 9
Zie hiertoe o.a. De Vreese (1895), Axters (1943:V), Delteijk (1947:28), Geirnaert en Reynaert (1993:195) en Desplenter (2011:286) 10 In de woordenlijst verwijs ik met de afkorting “MNW” naar het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW online 2010) als bron voor de betreffende woordverklaring
11
de situatie in het handschrift. Geëxpungeerde tekstdelen werden in de transcriptie onderstreept en indien er interlineaire verbeteringen zijn, worden die in een voetnoot vermeld. Ook Latijnse notities in de marge en andere bijzonderheden worden in een noot beschreven. Aangezien er in handschrift Pommersfelden geen folioaanduiding te vinden is, werd er in deze editie gekozen voor een nummering vanaf het eerste beschreven folio.
12
2.2. De tribus magis 2.2.1. Diplomatische editie, Fol. 1ra-21rb 1ra
4
8
12
16
20
24
28
32
Hier vahet an ein geistliche bedu dung vf das ewangelium das man liset vf der heilige drey konung tag das gemachet hat ein geistlich leye der ein koch was des erwerdigen geist lichen fatters her Johannes russbroch inden closter zu gronen dale by brus sel in brabant VF das ir zu bas. verstien die lerung die hie nach volgen sal zo beschribet vns sanctus Matheus ein ewangelium Ein ewangelium sollent ir wisßen betutet also vil als ein waraftige botschaft oder eine e wige bewisung die sunder mittel von gode komet oder komen ist. des men geloben sal sunder eingen czwifel11 vnd sprach ma theus Cum natus esset ihesus12 in bethle DO ihesus geboren was zu beth lehem inden dagen des konings herodes Sehent do quamen die konung von orienten zu 13 iherusalem vnd sprochen wa14 ist geboren der koning der ioden wir haben gesehen sine sterne in orienten vnd komen mit gaben m15 an zu peten Do das herodes horte do16 wart er betrubet vnd al17 iherusalem mit Ime Hie18 gien ich das ewangelium vele ober Do scheiden die konung von Ime vnd der sterne den si zu voren sahen ghinck vor jne19 zu dem huse da20 das kint was. Vnd
11
Lechner (1936) zag de beginletter ‘c’ over het hoofd Lechner (1936) zag de middelste ‘s’ over het hoofd 13 Interlineaire toevoeging: ‘gen’ 14 Aan het einde van het woord werd een ‘r’ geëxpungeerd 15 Voor de ‘m’ werd een ‘i’ geëxpungeerd 16 ‘do’ werd ingevoegd met behulp van dubbele aanhalingstekens 17 Onleesbare pennenstreek 18 Aan het einde van het woord werd een ‘r’ geëxpungeerd 19 Voor ‘jne’ lijkt een letter geëxpungeerd 20 Aan het einde van het woord werd een ‘r’ geëxpungeerd 12
13
1ra 36
40
21ra 36
40 21rb
4
8
12
16
21
du si den sternen sahen do worden si ser erurouwet mit großer vrolikeit vnd gin gen in das hus vnd funden das kint mit marien siner moter. vnd vielen neter vnd anbetent. vnd daten uff ir schetze vnd opperden eine golt wyroch vnd mirre. Wann ich mene das Augustinus mer bochere screb dan ye enich mensche dade vnd so vergroste er die heyligen schrift. nochtan so moß er swigen vnd auch paulus myt der21 inden dritten gezogen was vnd noch vile andere heyligen die nochtan alle geswigen moßen von den hemelschen vnuernemelichen. verborgenen gotlichen dingen die dort vber vns sint. Wann das ist vns armen sterflichen sundigen menschen so vnuernemeliche22 hohe vnthogunde das wir es nit begriffen konnen. Vnd hir vmb so bidde wy gote daß er vnser aller erbarme. Wann ich en wees vch sicher nit bessers zu sagen dan das wir vns vber alle ding erlasßen mit gerechten werken23 betruwende in die grunde gloriose bermhertzi24 keyt godes vnd hir mit zu gefuget zu sine durch die passie vnd martir vnd die lebende25 vfgerichtede inwen digeste vnsers herren ihesu cristi Amen
De woorden ‘myt’ en ‘der’ worden van elkaar gescheiden door een verticale lijn De ‘r’ is verticaal doorstreept, waardoor hij verward zou kunnen worden met een ‘t’. De Middelnederlandse tegenhanger ‘overnemeleke’ uit Hs. Brussel, KB, IV 401 maakt die lezing echter weinig waarschijnlijk 23 Lechner (1936) schrijft hier onterecht “wercken” 24 Lechner (1936) heeft de letter ‘t’ verward met een ‘c’ 25 Lechner (1936) heeft de eerste ‘e’ verkeerdelijk als een ‘o’ getranscribeerd 22
14
2.2.2. Woordenlijst, Fol. 1ra-21rb an zu peten bochere bedudung
1ra29 21ra36 1ra1/2
aenbeden boec bediedinghe
MNW MNW MNW
bermertzikeyt beschribet betrubet betruwende betutet bewisung botschaft
21rb14 1ra12 1ra30 21rb13 1ra16 1ra18 1ra17
ontfarmicheit bescriven bedroeft betrouwen bedieden presentatie bootscap
MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW
do erbarme erlasßen
1ra22 21rb10 21rb12
doe erbarmen verlaten
MNW MNW MNW
erurouwet erwerdigen gaben gerechten geswigen grunde gloriose ime inwendigeste
1ra36 1ra5 1ra28 21rb13 21rb2 21rb14 1ra30 21rb17
ervrouwen eerwerdich gave gerecht geswigen grondeloos imme inwendicheit
MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW
leye
1ra4
leec
MNW
martir moß opperden
21rb16 21ra39 1ra40
martire moeten offeren
schetze sunder vahet an verstien vf das vfgerichtede
1ra40 1ra18 1ra1 1ra10 1ra9 21rb17
schat sonder aenvangen verstaen opdat opgerecht
MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW
vnthogunde
21rb7
onthogen
MNW MNW
vnuernemelichen waraftige
21rb3 1ra17
overnemelijc waerachtich
MNW MNW
aanbidden boek verklaring, uitlegging barmhartigheid beschrijven bedroefd vertrouwen op vertellen, verhalen voordracht hetgeen een bode komt berichten toen zich ontfermen iets van iemand verwachten zich verheugen eerwaardig gift, geschenk goed zwijgen onuitputtelijk hem gemoed, het binnenste niet-geestelijke, ongeletterde, ongeleerde marteling moeten offeren aanbieden kostbaarheid zonder beginnen begrijpen met dat doel met de geest op het hogere gericht te boven gaan boven de zinnen verheven zijn buitengewoon blijvend
15
zu bas zu gefuget
16
1ra9 21rb15
te bet toevoegen
MNW MNW
des te beter zich met zijn gehele gemoed aan iets wijden
2.3. De articulis 2.3.1. Diplomatische editie, Fol. 21rb-47vb 21rb 20
24
28
32
36
40
21va
4 44va 28
32
36 26 27
Die prologus oder vorrede in ein boch das heisset Kere wider straffe die sunde vntbloße gote din hertze26 NV hier nach folget ein ander wonderlich boch als ir nachmales horen sult. Vf das kein ding hinder mir blibe des god ewiglichen gelobet vnd geeret werde vnd auch mede alle sine heyligen mit yme vnd durch im Vnd das noch enigen mensche zu nutze nachmales mochte komen. Auch wie sere das es minen personen durch haße zu schanden mochte komen Nochtan sal ich vch vort wisen vnd laßen mine schande vber gaen ¶ es ist mir ere fur gote dar es mit der warheyt bestaen mag wan ich bin der warheit mer schuldig dan allen menschen ob auch eniges menschen hulde zu halten das ich der warheyt icht solte swigen vmb sterben oder auch vmb leben so sal man der warheit nit abe gahen Aber wir sullen rechte durch faren mit der warheit vor die augen gotes niemant zu sparen vmb genietz27 wil len. noch arm noch riche. noch frunt noch viant. Wann god noch kein creatur noch der pabist selbest mag dine sunden nit abe nemen willent ir inden sunden lebendich blyben Auch war vmb sint ir leyen so vnwijs vnd dor die der schrift nit en wissen vnd vngelert sint Als ich bin Wann ich kom ny in schole Aber god hat mines erbarmet vnd sine grundelose barmhertzikeyt ist al-
Lechner (1936) heeft de ‘t’ verkeerdelijk als een ‘c’ getranscribeerd Interlineaire toevoeging: ‘gunst’
17
44va 38 44vb
4
8
12
16
20
24
28
47vb
4
28
leyne myn trost vnd myn zuverlaß Wann ich bin hier in eynen kranken ellendigen state28 Recht ist hier myn leben vnd myn da-29 gelix gefuelen als einen armen geuangenen zu mute der ruwich vnd serich leget in einen ellendigen kerkener des lichames be uangen vnd beslosßen. Wann der swareste kerkener der die guete mensche hat das ist sin eigen lichnam. Vnd hier vmb roffe ich nacht vnd dag iamerliche mit grosser andacht von begirden zu god das er my erlo se vnd ledige wann ich altzu gerne mit vnsen herren ihesu cristo vnd auch myt alle sinen heyligen dar sie sint sin solte wann myr en lustet hir nyt mer tzu blyben de wann myn geyst vnd myn begerliche wandelung als paulus sprack ist inden hemel Al moß ich hir bedrubliche wandelen in di sen armen sterflichen lichnam So moß ich vnd so wil ich altzijt in penitencien vnd in castiung mines lichames leben biß tzu der doet. So wil ich mi friwillichliche lasßen vnder die gemey ne heylige kirche Vnd so wer das duet den komen alle ding tzu nutze. sicher so kome vns vortmeer lieb mit liebe30 sterben31 vnd leben susße32 vnd suer vnd33 alle ding eben ge lich nach34 den aller liebesten willen godes Wann ich en weyß sicher
De dubbele aanhalingstekens rond ‘state’ en de verticale lijn na ‘ellendigen’ duiden erop dat beide woorden van plaats verwisseld werden. 29 Boven aan deze kolom bevindt zich een Latijnse notitie die door een witregel van de hoofdtekst wordt gescheiden 30 De woorden ‘liebe’ en ‘sterben’ worden van elkaar gescheiden door een verticale lijn 31 De ‘r’ werd ingevoegd 32 De woorden ‘liebe’ en ‘susße’ worden van elkaar gescheiden door een verticale lijn 33 De woorden ‘suer’ en ‘vnd’ worden van elkaar gescheiden door een verticale lijn 34 De woorden ‘gelich’ en ‘nach’ worden van elkaar gescheiden door een verticale lijn
18
47vb 8
12
16
20
24
nit bessers dan das wir vns tzu grunde lasßen vnd friwillichliche vber geben vnder die vriwillige bekiersamheyt godes. so das vns inwendig geluste das er mit vns mag doen wie vnd was er wil Diß solle wir alle liten vnd dra gen tzu der doit sunder35 alle ver kiesen vnd ane enich klagen. Wann ein lerer sprichet So wer das sich tzu gode36 gelasßen hat men mag im toden aber nit ver wynnen Vnd gode gebe vns das wir vß der verdultikeyt dorch gotliche mynne von gode wider tzu gode mosßen komen vnd alle menschen in vns tzu gode dragen vnd gewynnen37 Des helf vns god ameN
35
De woorden ‘doit’ en ‘sunder’ worden van elkaar gescheiden door een verticale lijn Middelnederlandse tekstgetuigen geven hier ‘gronde’ 37 Lechner (1936) heeft de ‘y’ verkeerdelijk als een ‘i’ getranscribeerd 36
19
2.3.2. Woordenlijst, Fol. 21rb-47vb abe gahen abe nemen andacht
21rb41 44va29 44vb11
afgaen afnemen aendacht
MNW MNW MNW
ane begirden bekiersamheyt
47vb14 44vb12 47vb9
aen begeerde bekeersaem
MNW MNW MNW
boch castiung dor erbarmet erlose faren frunt gelobet geluste gemeyne genietz hinder hulde iamerliche icht kere wider kerkener kranken ledige leyen
21rb20 44vb24 44va32 44va35 44vb12/13 21rb 42 21va3 21rb 27 47vb10 44vb27/28 21va2 21rb26 21rb38 44vb10/11 21rb39 21rb20 44vb5 44va39 44vb13 44va31
boec castiïnge dore erbarmen verlossen varen vrient geloven gelust gemeen geniet hinder houde jamerlijc iet wederkeren kerker cranc ledigen leec
MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW
lichnam liten lustet mute mynne nachmales
44vb9 47vb12 44vb17 44vb3 47vb20 21rb24
lichame liden lusten moede minne namaels
nutze ny pabist penitencien ruwich serich
21rb30 44va34 44va28 44vb24 44vb3 44vb4
bate nooit paves penitencie rouwich serich
MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW
20
verloochenen wegnemen godvruchtige overpeinzing zonder verlangen geneigd tot het goede boek kastijding dwaas, dom ontfermen bevrijden gaan vriend loven, prijzen begeerte, verlangen gemeenschappelijk voordeel, winst achter genegenheid jammerlijk enigermate bekeren kerker ziek vrij maken niet-geestelijke, ongeletterde, ongeleerde lichaam verdragen, dulden verlangen moe, vermoeid liefde later na de maaltijd nut, voordeel nooit paus kastijding diep bedroefd bedroefd
state
44va39
staet
MNW
suer susße verdultikeyt
47vb3 47vb2 47vb19
suur soet verduldicheit
MNW MNW MNW
verwynnen vf das viant vort wisen
47vb17/18 21rb25 21va4 21rb33
verwinnen opdat viant vortwisen
MNW MNW MNW MNW
wandelen wandelung zuverlasß
44vb21 44vb19 44va37
wandelen wandelinge toeverlaet
Delteijk MNW MNW
toestand, gesteldheid onaangenaam aangenaam geduldigheid, lijdzaamheid overwinnen met dat doel vijand leren aan een ander, overbrengen op een ander zich ophouden woning toeverlaat
21
2.4. De differentia inter naturalem et supernaturalem generationem 2.4.1. Diplomatische editie, Fol. 47vb-77ra 47vb24
28/29
32
36
40
48ra
4
8
12
49va 8 38
Hier vahet an ein boch von vnderscheide zwis schen38 gotlich licht vnd vinxterheit. naturliche ge/burte39 DIs boch sal heysen ein getzuch vnd vnder scheyt gebende tzuis schen gotlich licht vnd vinxterheyt vnd auch tzwisschen naturliche geburte vnd vbernaturliche geburte by was sachen das ein mensche bekennen sal ob er inder gnades godes ist vnd warliche uß gode geboren oder nit Nu horent dise won derliche worde Johannes ewan gelista sprichet dis wesß ich vnd geloube altzu wal Er sprichet offen barliche vnd es ist war das got ist ein licht Nu sanctus Dionisus spri chet hier wider contrarie vnd seget vnd es ist auch war das god ist eine vinxtere dunckerheyt Dis en ist nit tzu verstane. noch auch tzu nemen de das god in sich selbes dunckerheit sij Wann god ist eine pur licht vnd eine pure gloriose clarheyt dar ny ander vinxterheyt noch auch ander clarheyt in kom noch auch vß kom dar wi gode mede verstan mogen dann mit der ewiger vmbegriflicher clarheyt die god in sich sel bes ist40 Siehent dis ist myn leben vnd myn vf saß. vnd hier vmb wachet myn hertze by nach nacht vnd
Op regel 26/27 werd volgende tekst doorstreept: ‘den die got geroffen hat/vnd ewigliche vßerwelt’ De proloog eindigt in de marge van regel 29 met ‘burte’ 40 Onder aan deze kolom bevindt zich een Latijnse notitie die door een witregel van de hoofdtekst wordt gescheiden 39
22
49va
12
16
20
24
28
32 64va
16
20
24
28
tag vmb icht gudes tzu schribene vff das ich icklichen menschen vnd alle menschen tzehen mochte tzu gode Siehent hier voer en habe ich lijb noch sele gesport sunder ich habe es al gesatß vor die ere gotes vnd wie ich vnsen herren ihesum cristum nach folgen mochte vnd nochtan wissen myne liebe geistliche brodere wal das ich dach vnd nacht habe gearbeydet altzijt mit al das ich vermochte grobe vswendige wer ke als eyne arme slaue arbeyde ich dar nacht vnd tag vf das ich mar then leben behielte vnd gotliche truwe mit den heyligen broders von gronen dael Nochtans hatte ich hir tzu myt dagelix in minen fusße ein vngemack des ny mensche wiste die by my was dar ich dicwi le grosse pine an leet. vnd das ist marthen leben liden mit verduldi ger guetikeit Vnd hier zu41 hat mich42 got versehen durch sine grundelose barmhartzikeit. so das ich nacht vnd tag alle mine kraffte vßwendig vnd inwendig beyde lijblichen vnd geistlichen vbe vnd vertzere inden heiligen dienste godes Wann vßwendig so habe ich al myn lebetage grosßen starken groben arbeyt gedan. beyde myr vnd auch anderen gueten menschen so verdenete vnd gewann ich min broit vnd myn lijbliche spise mit den handen vnd mit zwetzigen leden. Vnd auch inwendig in geistlichen heily gen wercken en hat die gnade go des 43 in mir eine stunde nit ledig
41
In de rechtermarge van regel 13 verwijst ‘No8’ naar een Latijnse notitie in de linkermarge naast regel 27. In de linkermarge van regel 13 wijst een getekende hand het begin van deze passage aan. Daarnaast bevindt zich een illustratie die naar een marginale Latijnse notitie verwijst, die boven aan kolom a staat en ervan gescheiden wordt door een witregel 42 Oorspronkelijk: ‘mir’ 43 Tussen ‘des’ en ‘in’ werd ‘yn’ doorstreept
23
64va 32
36
40 64vb
4
8
64vb
28
32
36
40
65ra 44
noch mussich44 noch ytel gewesen. Wann ich bin mynen herren sancte pauwel nach geuolget inwendig vnd vßwendig in aller maniren45 von hey liger lerung nach der ee godes in den hohisten grade der mynnen tzu fullenbringen vf das ich vnsen enygen herren ihesum cristum inder aller gros ter demutikeyt icht geliche mochte werden. Wann stedigliche so habe ich die passie vnsers herren ihesu cristi in myn lidenliche hertze gedragen vnd die heilige inwendigesten46 vnsers herren ihesu cristi en habe ich nit versumet noch vergessen47 mit enigen vriwilligen abekire Wan al folgede ich cranckeliche nach. nochtans en konde ick nyt vergessen siner truwen noch des pitteren todes sines cruces. Weres das alle menschen kunden wandelen in mynes sel bes hertze vnd in mine inwendi keyt. gelicher wise das ich wandele in die inwendigeste vnsers herren ihesu cristi. Secher so solten my alle menschen mynen48. sagen sie myn hertze an Al hette ich irer aller broter gedodet. vnd ach al das im tzu den nunden lede bestunde oder tzu horte. Wann ich en konde iv nit gesagen wie sere das ich alle menschen mynne vnd begere tzu brengene indie lebendige inwendigeste vnsers herren ihesu cristi Wann dar vor en habe ich auch noch sele noch lijb gesporet vmb alle menschen tzu hemelriche zu brengen Das49 ist nacht vnd tag myne geistliche
Tussen ‘mussich’ en ‘noch’ werd een losstaande letter ‘y’ doorstreept Interlineaire toevoeging: ‘wisen vnd vbung’ 46 Het is niet helemaal duidelijk of de laatste ‘n’ al dan niet door een ‘r’ voorafgegaan wordt 47 Het oorspronkelijke ‘verrokeloset’ werd doorstreept en interlineair verbeterd door ‘vergessen’ 48 Interlineair werd ‘liebhaben’ toegevoegd 49 Boven aan de kolom bevindt zich een Latijnse notitie die door een witregel van de hoofdtekst wordt gescheiden 45
24
65ra 4
8
12
16
20
24
28
32
36
40
44
verborgene inwendige drijft. Nochtans habe ich vswendig grosßen star ken arbeyt tzu done vnd manig grob vßwendig ambocht Sunder gelobet vnd gebenediet si got. mir en hinderde ny.guet vßwendig werck das guet in sich selben was vmb das ich es inwendig fullenbrachte tzu der eren godes Sehent hir vmb so droch god vber al mynne last Wann ich sage vch sicher vor war das iv die guete vßwendige werke nit mer en hinderen tzu der hohister salikeyt mede tzu komende dan ob ir alle den tag inder kirchen saßen vf uweren knyen vnd bedec ket vnder uwere kappen oder kouelen Vnd noch mer sagen ich vch dis. So wer vnd was menschen dem dunket oder sich also inwendig ge-50 fuelet tzu gode. das ime dunket das er keyne vßwendige guede werke tzu sinen vrede gedoen noch gewer ken mag Sehent den menschen en ist sicher in der warheyt nit recht Vnd ich en geloube auch nit das er ye enig werck dade das eygentliche gode inden dienste beha gede. Wann werkende leben ist seer guet vnd auch ist es allen men schen von note not Aber vri inwen dig schuwende leben das ist noch besser. das ein mensche vß vnverbil51 deden hertzen vf sta gerichtet tzu gode sunder fremede hindernisse von bynnen Men schouwen vnd werken beyde tzusamen das ist das aller beste. wann das was cristus leben vnd auch der gener die cristum nach der hohister fulkomenheyt nach gefolget sint Sehent vnd alsulke gelassene menschen ires selbes so
50
Interlineaire toevoeging: ‘entpfindet’ De ‘r’ zou hier verkeerdelijk als een ‘t’ gezien kunnen worden, maar de Middelnederlandse tegenhanger uit Hs. Brussel, KB, IV 401, ‘onverbeelder’, sluit die lezing uit 51
25
65rb
4
8 68vb28
32
36
40 69ra
4
8
12
16
20
52
sint si es die ich vber alle ding suche vnd meyne die mit einen werkenden lebene getruweliche konen gahen tzu gode dor alle inwendig gebeldet schouwende leven als ich dicwile habe gesprochen biß in eine vngebeldede erhabene vberkomene blosheit godes. Aber konde ich iklichen menschen vnd allen menschen ein deil van mynen geiste geben den ich entphangen habe vnd entpha al nv vf diese stunde von cristus geiste Sehent so solte ich allen menschen wal vnd fulkomeliche in einen corten augen blicke alle die dinge leren die einen iklichen tzu der selen noet were Sehent dis schinet altzu wonderlichen ge sprochen. sunder ich mag mir nit verhochuertigen noch erhe 52 ben wann der heylige geist ru wet in mir. dar alletzijt vnd stediglichen vrede von conscien cien ist sunder alle wederwilli ge murmuracie Sehent vf al sulchen sanftmodigen geduldi gen guetigen menschen ruwet der heilige geist dach vnd nacht ane vnderlaeß. vnd auch vb en keynen anderen menschen dan simpelichen53 vff den genen die von allen dingen gelaten vnd verlaten vnd mit hertzen vnbe kummert ist. so das er liebes vnd ledes. gewinnes verluses. sterbens vnd lebens vnd auch aller vergencklicher dinge geliche sunder verkiesen stahe nach den aller liebesten willen godes. Wann ich habe selben dickwy54
Onder aan deze kolom bevindt zich een Latijnse notitie die door een witregel van de hoofdtekst wordt gescheiden 53 Interlineaire toevoeging: ‘einfaltiglichen’
26
69ra
24
72rb 8
12
16
20
24
28
32
36
40
le begeret mit geluste das mir got puluerisirde tzu nite. vnd worffe mir dar tzu in der hellen grunt vff das sine tzu vallige ere vnd sin aller liebeste wille an mir geschede Wann al ist es. das ich arme sundige mensche die ver borgene heymeliche dinge godes bekenne die sanctus paulus sach al bloß nochtans en behordes mir nit tzu sagene Sunder mir bort tzu sprechene von armen nederen dingen mines selbes Wann solte ich mir eniges dinges beromen oder erheben meer dan des anders secher so mochte ich aller eigentlichest glorieren in minen alten stinkenden sunden Wann do ich. oder wercke icht guedes. dis wer ket der geist godes durch sine. barmhertzikeit dorch mir tzu ander menschen55 behoef Vnd hier vmb so drage ich mir der eren also weynig oder nit an oder56 auch myn dan nit alse die vremedeste der in al ertriche lebet. Wann von mir selben so en habe ich noh en vermag ich nit guedes Aber als der geist godes komet vnd gebet ein ful getzuch minen geiste. sehet dan so spreche ich gode behegelich was ich vortbrengen wil hilges dinges. Vnd hier vmb rade ich vch das ir myne lerunge nit myn noch auch vnge wariger achten dan sancte pauwes leringe Al bin ich eme vngelich von personen Wann was do57 ich anders dan ich minen lichnam castige mit harden penitencien58
54
In de rechtermarge van regel 20 wijst een getekende hand het begin van deze passage aan. In de linkermarge staat een Latijnse notitie 55 Interlineaire toevoeging: ‘salicheit’ 56 De woorden ‘an’ en ‘oder’ worden van elkaar gescheiden door een verticale lijn 57 ‘do’ werd geëxpungeerd en interlineair verbeterd door ‘tu’
27
72va
4
8
12
76vb
36
40 77ra
4
8
12
16 58
vnd also drage ich tag vnd nacht die passie des cruces vnsers herren ihesu cristi nit vergessende in myn hertze horende sine stemme Wan cristus stemme brenget mir den geist godes vberfludeliche mit allen gaben von tugenden horen de vnd vernemende das gebenedite wort des vatters. vnd dan bin ich riche vnd vberfludig verfullende hemelrich vnd artrich mit fulkomender karitaten59 durch die gemeyne vßfliessende mynne vnsers herren ihesu cristi60 Wann61 ich sage vch vor war das wir also wal vnd also eigentliche sullen vnd moßen vnd auch ist also behorlich das wir an beden die mensheit vnsers he ren ihesu cristi geliche siner got heit vff das wir mit der mens heit cristi durch die menscheit 62 cristi volkomeliche tzu gahen vnd vberfaren vnses selben tzu der gotheit Wann in das liden vnsers herren ihesu christi sullen wir wandelen vnd in sin heilige vfgahende einfalti ge inwendigeste dar in sullen wir wonen. Vnd in sine vaderliche gotheyt sullen wir rouwen in vreden von al vnsen vian den Wann die martir passie vnd liden vnsers herren ihesu cristi die sollen wir vben beide dach vnd nacht ane vnderlaß mit großen ernste vnd myt ynnigen gedachten sullen wir
Onder aan deze kolom bevindt zich een Latijnse notitie die door een witregel van de hoofdtekst wordt gescheiden 59 Interlineaire toevoeging: ‘liebe’ 60 Onder aan deze kolom bevindt zich een Latijnse notitie die door een witregel van de hoofdtekst wordt gescheiden 61 Lechner (1936) transcribeerde ‘Wann’ onterecht met een enkele ‘n’ 62 Onder aan deze kolom bevindt zich een Latijnse notitie die door een witregel van de hoofdtekst wordt gescheiden
28
77ra
20
24
28
vns erheben in die lebendige einfaltige inwendigesten vn sers herren ihesu cristi vnd tzu den dritten male sullen wir sinken vnd vns selben vntsinken vber belden vnd vber al gotlich gedencken vnd aldus so wort al vnse nachfol gende bewigunge tzu gedaen vnd tzu gefuget der vberster einfaltiger einicheit godes AMEN
29
2.4.2. Woordenlijst, Fol. 47vb-77ra abekire ane vnderlaeß behegelich
64vb5 69ra9 72rb32
afkeer onderlaet behagelijc
MNW MNW MNW
bekennen belden beromen bestunde
47vb36 77ra22 72rb14 64vb33
bekennen beelde beroemen bestaen
MNW Delteijk MNW MNW
blosheit
65rb7
bloot
MNW
boch bort castige clarheyt consciencien demutikeyt
47vb25 72rb11 72rb40 48ra9 69ra3 64va38
boec behoren castien claerheit consciencie ootmoedicheit
MNW MNW MNW MNW MNW MNW
drage an drijft dunket
72rb23/24 65ra3 65ra22
aendragen drift dunken
MNW MNW MNW
ee einfaltige
64va34 77ra6/7
ee eenvoudich
erhabene
65rb7
verheven
MNW MNW MNW MNW
erheben
68vb41
verheffen
MNW
ertriche fremede fulkomeliche fulkomenheyt
72rb26 65ra37 68vb35 65ra42
erderike vremt volcomenlike volcomenheit
MNW MNW MNW MNW
fullenbringen gaben gebeldet gebenediet
64va36 72va7 65rb4 65ra7
volbringen gave gebeeldet gebenedijt
MNW MNW MNW MNW
gedencken gelassene
77ra23 65ra44
gedenken gelaten
MNW MNW
geluste
69ra21
gelust
MNW
30
afdwaling onophoudelijk met zelfvertrouwen, waardigheid inzien zinnelijke indruk zich verhovaardigen betrekking hebben op, betreffen rein, helder, eenvoudig boek betamen kastijden helderheid geweten nederigheid, onderworpenheid het zich toeëigenen drift, ijver, aandrang voorkomen, toeschijnen wet louter ondeelbaar op het goddelijke gericht zich verheffen, hoogmoedig worden aarde vreemd ten volle volmaaktheid, heiligheid ten uitvoer brengen gift, geschenk geschapen geprezen, verheerlijkt gedachten zelfverloochenend, onderworpen aan Gods wil begeerte, verlangen
gesatß gesport getruweliche getzuch glorieren
49va15 49va14 65rb3 47vb30 72rb17
setten sparen getrouwelijc getuge glorieren
MNW MNW MNW MNW MNW
gloriose gnade
48ra9 47vb37
glorioos genade
MNW MNW
grundelose hilges
64va15 72rb33
grondeloos heilich
MNW MNW
hindernisse
65ra37
hindernesse
MNW
icht icklichen inwendigeste
64va38 49va2 77ra7
iet elc inwendicheit
MNW MNW MNW
inwendikeyt
64vb27/28
inwendicheit
MNW
karitaten kouelen
72va12 65ra19
caritate covel
MNW MNW
lede
64vb34
lit
MNW
ledig lidenliche
64va29 64vb1
ledich lidelijc
MNW MNW
manig men murmuracie mussich myn mynen
65ra5 65ra38 69ra5 64va30 72rb35 64vb31
manich maer murmeracie idel min minnen
MNW MNW MNW MNW MNW MNW
mynnen ny penitencien puluerisirde
64va35 48ra9 72rb40 69ra22
minne nooit penitencie pulveren
MNW MNW MNW MNW
ruwet sanftmodigen schuwende
69ra1 69ra6 65ra34
rouwen sachtmoedich schouwende
MNW MNW MNW
op het spel zetten sparen oprecht, trouw getuigenis behagen scheppen in iets heerlijk, zalig goddelijke gunst, genade onuitputtelijk zieleheil aanbrengende hindernis, belemmering enigermate elk, ieder gemoed, het binnenste gemoed, het binnenste christelijke liefde kap, ook een kledingstuk van kloosterlingen een, een geheel vormend, onderdeel van iets onbeduidend tot lijden bestemd of er voor vatbaar veel maar gemompel, gemor onbeduidend minder liefhebben, beminnen liefde nooit kastijding tot pulver maken, fijn stampen rusten zachtmoedig beschouwend, bespiegelend
31
simpelichen sinken
69ra11 77ra21
simpelijc sinken
MNW MNW
stedigliche
64va39
stedich
MNW
stunde
64va29
stonde
sunder tugeden tzehen tzu behoef
49va14 72va7 49va12 72rb21/22
sonder doget trecken behoef
MNW MNW MNW MNW MNW MNW
vahet an vbe vberfludeliche vberkomene
47vb24 64va18 72va6 65rb7
aenvangen oefenen overvloedelijc overcomen
MNW MNW MNW MNW
vbernaturliche
47vb35
overnatuurlijc
MNW
verhochuertigen vermochte
68vb41 49va21
verhovaerden vermogen
MNW MNW
versehen
64va14
versien
MNW
versumet vertzere vf das vfgahende vinxterheit vngebeldede
64vb4 64va19 49va23 77ra 6 47vb28 65rb6/7
versumen verteren opdat opgaende deemsterheit ongebeeldet
MNW MNW MNW Axters MNW MNW
vngelich
72rb37
ongelijc
MNW
vngeschaffen
48ra20
ongescapen
MNW
vngewariger vntsinken
72rb35 77ra22
ongewarich ontsinken
MNW MNW
32
eenvoudig zich verliezen in de diepte van het goddelijke voortdurend, onafgebroken ogenblik uur maar goede werken lokken ten voordele van, ten behoeve van beginnen oefenen overvloediglijk boven het aardse verheven geestelijk, zich verheffende boven de zinnelijke natuur van de mens zich verhovaardigen tot iets in staat zijn, iets vermogen of kunnen (doen) in zijn bescherming of hoede nemen nalaten vernietigen met dat doel hogerop strevend duisternis niet vervuld met zinnelijke voorstellingen ongelijk, onderling verschillend niet geschapen, van eeuwigheid bestaande, bovenaards onbetrouwbaar wegzinken in nederigheid
vnverbildeden
65ra35/36
onverbeeldet
MNW
volkomeliche wal wandelen warliche wederwillige worde ye zwetzigen
77ra1 47vb42 64vb26 47vb37 69ra4/5 47vb40 65ra29 64va26
volcomenlike wel wandelen waerlike wederwillich wort ooit swetich
MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW
niet met zinnelijke beelden en voorstellingen vervuld, ontvankelijk voor indrukken van het goddelijke en het geestelijke ten volle goed zich ophouden waarlijk weerspannig verhaal ooit zwetende, zweterig
33
2.5. De electione divina 2.5.1. Diplomatische editie, Fol. 77ra-104va 77ra28
32
36
77rb
4
8
12
16
20
63
Hier vahet an ein boch von vnderscheide zwis schen den die got geroffen hat vnd ewiglichen vßerwelt NV horet hir nach alle volc vnd alle creaturen Dis boch sal vns reden vnd vnderscheit geben tzwisschen die gene die got geroffen vnd ewegliche 63 vßerwelt hat Wann vnsere enigere64 herre ihesus cristus die ewige wisheit godes die sprichet 65 selben Das ir vele ist66 geroffen vnd weinig vser welt oder vßerkoren. Vnd wie mag vnser herre ihesus cristus die ewi ge wisheit godes dus67 wonderliche gesprochen haben. das er sprichet vnd lernet vns68 inden ewangelio das er vele ist geroffen vnd wey-69 nig vßerwelt Vnd ich sage das sie alle gemeynlichen erwelt sint die 70 got geroffen hat. Ist das icklich mensche vnd alle menschen genoch sint vnd genoch doen willen mit den werken die dar tzu behoren inwendig vnd vßwendig. die also oder aldus71 genoch doen willen gode vnd der heiliger kirchen.
Lechner (1936) heeft de tweede ‘e’ verkeerdelijk als een ‘i’ getranscribeerd Lechner (1936) schrijft hier “vnser einiger” 65 Lechner (1936) heeft de ‘i’ verkeerdelijk als een ‘e’ getranscribeerd 66 Lechner (1936) heeft het woord ‘ist’ over het hoofd gezien 67 Interlineaire toevoeging: ‘also’ 68 Lechner (1936) heeft ‘vns’ verkeerdelijk als “was” getranscribeerd 69 De ‘e’ werd ingevoegd. Lechner (1936) heeft dit verkeerdelijk als “wyenig” getranscribeerd 70 In de rechtermarge van kolom b vinden we een Latijnse notitie ter hoogte van regel 13 tot en met regel 16 71 Interlineaire toevoeging: ‘also’ 64
34
87vb39 88ra
4
8
12
16
20
Wann mit vnbekantenisse vnd 72 mit vnverstahene moß got werden gefunden vnd verstahen dorch alle verstahen in vnuer stahen. Sehet vnd hier abe komt reinicheit des73 geistes74 vnd hohe einfaltige vberkomende vriheit vnd alle geistliche hoch ferdie vnd alle geistliche vnkusheit verdribet dar75 altzu vele abe tzu sagene vnd tzu redene were. konde wir es dan wal begriffen vnd verstahen Wan ich selben die ein leye bin vnd ein vngeleert mensche. ich sol de durch die gnade godes lichte vinden wal dusent maniren76 von geistlicher vnkusscheit. Wan alle sunden die men diet 77 vnd begahet wider gote i ist78 inwen dig oder vßwendig sehet79 dise werden alle gedaen eines deyles vß geistlicher inwendiger vn kuisheit des hertzen
99va13
Sehet dar vber myr selben weß ich von mir selben nit. noch dar en wil ich nites nit.80
100va
Wann ir sullen wißen das ich dorch die wonden vnd vß der lebendiger gebenediten siden vnsers herren ihesu cristi. se het dar vß habe ich alle myne
28
72
Een getekende hand wijst het begin van de laatste regel aan. Onder aan de kolom staat een Latijnse notitie, die door een witregel van de hoofdtekst wordt gescheiden 73 Het oorspronkelijke ‘purheit von’ werd geëxpungeerd en interlineair verbeterd door ‘reinicheit des’ 74 De laatste ‘s’ werd ingevoegd 75 De woorden ‘verdribet’ en ‘dar’ worden van elkaar gescheiden door een verticale lijn 76 Interlineaire toevoeging: ‘sinne’ 77 Interlineaire toevoeging: ‘begahet’ 78 ‘ist’ lijkt geëxpungeerd door een latere gebruiker van het handschrift, die mogelijks verward werd door het Middelnederlandse ‘ya eest’ 79 De woorden ‘vßwendig’ en ‘sehet’ worden van elkaar gescheiden door een verticale lijn 80 In de linkermarge staat een Latijnse notitie
35
100va 32
36
40 100vb
4
8
12
16
20
104rb
20
24
81
heilikeit vnd auch alle mine le rung der mynnen gesogen vnd verkregen. vmb das ich das vbete tag vnd nacht mit 81 so großen in hitzigen ernste. Vnd in so wodiger mynnen was ich eine lange zeit ich en weß wie vele iare das ich zu rechte tag noch nacht geslaffen noch auch ner gent in mir selben geduren kon-82 de so gerne hette ich alle zijt vnd alle stunden vß mir selben gewesen geliche einen bogen die gespannen staet also was myn hertze in furich heyß bernende myt heisßer lust nach den wonden vns herren ihesu cristi. Vnd vmb also zu komende mit der mensheit vnd dorch die mensheit vnsers herren ihesu cristi. gelicher wise das ich noch do vnd ewiglichen don wil. nach vnd zu der gotheit Vnd hier vmb so sage ich vch noch. das ich nit bessers weß noch auch ver stahe. Wil ein mensche vrom sin vnd werden dan das er habe ein einfaltig inwendig by bliben der mensheit vnses herren ihesu cristi mit der gotheit beyde in eine Sunder diß moß mit den geiste vber reden vnd vber alle wise von inwendiger vbung geschou wet vnd besehen werden Vnd diß ist ane alle zwifel das hoheste vnd das großeste das ist lutere er habene vrie mynne selben zu sine in einen geiste godes Wan alle die mit blosßer erhabener einfaltiger mynnen gotes in das weseliche enige puncte gotes komen das83 sin die. die al das in hemelriche vnd in ertriche
Tussen ‘mit’ en ‘so’ werd een losstaande letter ‘g’ doorstreept Onder aan de kolom staat een Latijnse notitie die door een witregel van de hoofdtekst wordt gescheiden 83 De woorden ‘komen’ en ‘das’ worden van elkaar gescheiden door een verticale lijn 82
36
104rb 28
32
36 104va
4
84 85
ist dorch smacken Wann dar sin alle dinge fulbrocht in eine vnd dar ist die eine gestillede mynne gotes dar alle mynnende geiste mit irer werckelicher nach folgender mynnen in louffen vnd wider louffen hungerich vnd sat mit kortzen inkiren vnd gote mit alle krafften loben vnd eren. das ist das leben der hey ligen hier. vber alle zijt 84 werken vnd rouwen Got beware vns von fremeten gesten Inden namen vnsers herren ihesu cristi. da wir alle ding in vermogen85 des vns not ist
Lechner (1936) schrijft hier “zyt” Na ‘vermogen’ staat een verticale lijn
37
2.5.2. Woordenlijst, Fol. 77ra-104va bernende blosßer boch einfaltige
100vb5 104rb22 77ra29 88ra6
bernen bloot boec eenvoudich eenvoldich
MNW MNW MNW MNW Delteijk
erhabener erwelt
104rb22 77rb13
verheven verkiesen
MNW MNW
fremeten gebenediten geduren gemeynlichen geschouwet
104va3 100va28/29 100va40 77rb13 100vb22/23
vremt gebenedijt geduren gemeen schouwen
MNW MNW MNW MNW MNW
gesten
104va3
gast
gestillede gnade hochferdie icklich in hitzigen inkiren
104rb29 88ra15 88ra7 77rb14 100va35 104rb34
gestillen genade hovaerdie elc inhertelijc inkeer
MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW
inwendig
77rb18
inwendich
MNW
leye
88ra13
leec
MNW
lust moß mynnen mynnende reden
100vb6 88ra1 100va32 104rb30 77ra37
lust moeten minnen minnende redene
MNW MNW MNW MNW MNW
sat siden sunder vahet an vberkomende
104rb33 100va29 100vb20 77ra28/29 88ra6
sat side sonder aenvangen overcomen
MNW MNW MNW MNW MNW
38
branden niets dan boek natuurlijk buiten het gewoel en de drukte der wereld liggende geëerd verkiezen, uitkiezen vreemd gezegend het uithouden gemeenschappelijk beschouwen, bekijken vreemdeling bezoeker bedaren gunst, genade trots, hoogmoed elk, ieder vurig het zich verdiepen in zijn gemoedsleven al wat tot het “schouwende leven” behoort niet-geestelijke, ongeletterde, ongeleerde begeerte, verlangen moeten liefde minnend argument, bewijsreden verzadigd zijde maar beginnen boven het aardse verheven
vbete vbung
100va33 100vb22
oefenen oefeninge
MNW MNW
oefenen beoefening
vermogen
104va5
vermogen
MNW
vnbekantenisse vnverstahene vrom vßerkoren vßerwelt vßwendig
88vb39 88ra1 100vb15 77rb6 77ra31 77rb18
onbekenesse onverstaen vrome utevercoren uteverkiesen utewendich
MNW MNW MNW MNW MNW MNW
wal wise wodiger
88ra11 100vb21 100va36
wel wise woedich
MNW MNW MNW
tot iets in staat zijn, iets vermogen of kunnen (doen) onwetendheid onverstand vroom, godvruchtig uitverkoren uitverkiezen al wat tot het “werkende leven” behoort goed manier heftig begerend
39
2.6. De quintuplici confraternitate 2.6.1. Diplomatische editie, Fol. 104va-139ra 104va 8
12
16
20
24
28
32
36 104vb
4
86
Ich habe gedacht inden namen vnsers lieben herren ihesu cristi habe ich die zijt 86 zu fullenbren gen ein bochelin das sal sin louffende vnd wider louffende vff vijf puncten oder maniren von broderlicher mynnen. Got der moß in allen gnade geben die es zu rechte sullen begriffen. Nv wil ich vns zuden iersten mol hier betuden vnd auch ey ne vnderscheidung87 geben88 war vb vnd war abe das icklich materie by sich selben sprechen sal Vff das wir nach males den sin zu baß verstahen oder begriffen mogen. so sol die eine manire reden geben von erdescher na turlicher pruterschafft 89 die vß den flaysche90 geporn ist ¶ Die ander manire wie das alle men schen moßen sin ein anhangelich lijt der heiliger kirchen vnd91 cristens gelouben geboren vnd wider geporn vß einen geiste godes Wan gelicher wise das alle menschen enichlich vnd naturliche stunden in vnsen iersten vatter adam. vnd auch gelicher wijs das alle mensliche nature enichlich vnd natur liche viel in die erbsunde dorch den enigen iersten fal adams Sehet also mosten alle menschen wider vff stahen vnd geistliche wider
Lechner (1936) schrijft hier “zyt” Lechner (1936) heeft de eerste ‘d’ verkeerdelijk als een ‘t’ getranscribeerd 88 De woorden ‘vnderscheidung’ en ‘geben’ worden van elkaar gescheiden door een verticale lijn 89 Lechner (1936) transcribeerde ‘pruterschafft’ onterecht met een enkele ‘f’ 90 Lechner (1936) transcribeerde ‘flaysche’ onterecht met een dubbele ‘s’ 91 ‘vnd’ werd geëxpungeerd en interlineair verbeterd door ‘vß‘ 87
40
104vb 8
geporn werden dorch vnsen enigen herren ihesum cristum
105vb 12
Wann in ordenen dar es alzu mol heilig vnd eindrachtich vnd vol92 hemelscher liebe solte sin. sehet dar ist sicher aller bosest 93 worden in kortzen tagen Vnd ich pitte gote das er si balte moß plagen als er auch sol. vmb die selen zu behalten Vnd hier by so pitte ich gena diglichen vmb die rache gotes Wann ich bin auch selbes ein leye pruterlin inden orden vnd hier bi so beweyne ich tag vnd nacht die große vngemeynhait die inden or den geschehet
16
20
24
110va 32
110vb
122ra 28
32
Wan al ist das ich hir zu komen bin vnd das myr diß sunderling gegeben ist dorch vnsen enigen herren ihesum cristum das ich in einen einfaltigen bloßen zu kere zu gote alle manigfaltige dinge kan vbersehen vnd vber faren 94 nochtan ist diß weinig anderen menschen gegeben Vnd 95 auch habe ich es selben vor males mit grosen arbeyde ver kregen96 Vnd hier vmb rade ich allen menschen die geist lich werden willen das si tag vnd nacht sunder enig versumen irer tzijt mit grosser mynnender begirten in ir hert ze dragen die edele blodige wonden vnsers lieben herren
92
Interlineaire toevoeging Voor ‘worden’ werd een losstaande letter ‘g’ doorstreept 94 Voor ‘nochtan’ werd een losstaande letter ‘j’ doorstreept 95 Onder aan de kolom staat een Latijnse notitie die door een witregel van de hoofdtekst wordt gescheiden 96 Onder aan de kolom staat een Latijnse notitie die door een witregel van de hoofdtekst wordt gescheiden 93
41
122ra 36
ihesu cristi. Wan dorch die blodigen wonden vnsers lieben herren ihesu cristi so habe ich97
122rb
die bose werlt gehasset vnd ver wonnen vnd bin cristo ein cleyne nach gefolget in sinen namen98
136va
Sehet diese wallende wodige mynne gotes maket dach vnd nacht in den menschen dar si ist also grosßen storm vnd wonder vber wonder von begirten zu gote das es in allen den die ye mit zungen sprachen nit ful sagen mochten Sehet wandise wodige mynne gotes sullent ir wissen dar si vber reden vnd auch sunder war vm stahet in vns dorch vernuftich gotlich krigen in vntbliben. dar duet si vns zu rechte clagen vber gote vnd auch vber die mynne Vnd nummer meer mag dise mensche zu vnrechte99 vber gote clagen. vnd was er claget so er meer claget vber gote. so im die mynne io meer vnrech tes duet vnd dar vmb dunc ket es den menschen dicwile al verloren sin wan die mynne achtes nit. si geberet100 dicke wile ob si es nit verstunde vnd blint were Si laßet mir auch dicwile ellendich vnd verder ben. si achtes nyt al solde ich von mynnen sterben vnd auch laßet si mir ellendich denen vf mine kost Es schinet 101 si hat mines acht noch begerte noch lust Ach liebe mynne nv
36
136vb
4
8
12
16
20
24
97
Onder aan de kolom staat een Latijnse notitie die door een witregel van de hoofdtekst wordt gescheiden Onder aan de kolom staat een Latijnse notitie die door een witregel van de hoofdtekst wordt gescheiden 99 ‘vn’ werd ingevoegd 100 De ‘e’ werd geëxpungeerd en interlineair verbeterd door een ‘a’ 101 Tussen ‘schinet’ en ‘si’ werd een losstaande letter ‘h’ doorstreept 98
42
136vb28
32
36
137ra
4
8
12
16
20
24
28
antwordet mir schone. vnd war vmb gebent ir mich. vch selben nit zu lone Secher das ist ser dorliche gefraget wan ich bin din frouwe. vnd du myn knecht. vn du most mir denen vber recht. Secher mynne des bekenne ich dir wal. das ich moß sin din vnder worffene knecht zu berge vnd zu dale. vnd alle zijt leben nach dinen gepoten102 die vns allen gemeynliche sint gegeben von gote. Mer nv wissestu wal al ane waen103. das ich diß alle habe gedan vnd war vmb mogestu my verwerffen vnd verslahen. Wil ir es wissen ich sal es vch scriben. vff das ir alzijt demutig sult bliben. Nu bekennestu liebe mynne wal. das ich mych nit erheben sal. wan ich bin mir 104 selben gezug. vch105 selben also zu ny te gestorben. das ich dine hohiste hulde habe erworben. Al was dan. es ist vch not. Wan ir pur creature sint. darvmb mogen ir in vch selben bekennen. das ir moget alzijt zu nemen vnd wynnen. Liebe mynne der grobhait dorbent ir mit nit leren. wenent ir das ich mich nach lone wil kiren. Nen. des sullent ir an mich106 nit vinden. Wan ich mach mir anders nit dan mit mynnen in mynnen verbyn den. Vnd ob ich vch mych selben gabe zu lone. wer es dan al fuldahen Neen es mynne ich moß al zijt vnder stahen
102
Onder aan de kolom staat een Latijnse notitie, die door een witregel van de hoofdtekst wordt gescheiden De ‘e’ werd ingevoegd 104 Interlineaire toevoeging: ‘vch’ 105 Interlineaire toevoeging: ‘mir’ 106 De ‘ch’ werd geëxpungeerd en interlineair verbeterd door een ‘r’ 103
43
137ra32
36
137rb
4
8
12
16
20
24
28
32
36
107
Nu laß dan din clagen faren. Ich sal dir nachmales wal beza helen. Konden ir es vf mich mit tugeden erhalen Minne dine vberfludikeit wirt mir dicke zu spade. Als ich alle ding habe fuldahen nach dinen nahesten rade Nu merket minen nauwesten rat wil ich dich leren. Das du mynes konest entberen vnd auch dines selbes konest sterben in allen keren. Liebe mynne dis habe ich al fuldan Wan ich bin vmb dinen willen in die helle gegahen. Vnd auch habe ich dine hohiste freude gelaßen Mag mir dis alle nit baten. Ja. es sal vch baten konden ir es ver beyden. wan ich mag mir von vch zu mol nit scheiden. Minne dis ist demutiglich gesprochen. Es ist mir nach minen fuelen dicke gebrochen Bose knecht ich moß mir erheben heiset 107 ir mich liegen. Vnd ich mag doch nimant bedriegen. Mynne ir sagen war vnd habent recht. Berichte myr war vmb sint ir nit zusße dinen truwen knecht Ir fraget mir vele sullen108 wir schelden. Des plegen mynneren vnd mynne selden wan war109 die fruntschob also cley ne zwisschen vns beyden als hier begriffen nauwe ist. so solten wir dicke schelden. Aber des plegen guete frunde selden. Liebe mynne war vmb sint ir so stolt. Es schy net das ir selben gerne krigen solt Berichte mir des ich vch zu handes fragete. war vmb das din aller truweste knecht. by wilen nach diner sußikait kume moge gedencken Dis solte ich dir balte haben bescreuen. Were
De woorden ‘erheben’ en ‘heiset’ worden van elkaar gescheiden door een verticale lijn De woorden ‘vele’ en ‘sullen’ worden van elkaar gescheiden door een verticale lijn 109 De ‘a’ werd geëxpungeerd en interlineair verbeterd door een ‘e’ 108
44
137va
4
8
12
16
20
24
28
32
36 140vb38 141ra
4
8 110
ir es zu mol bi mir gebleben vnd hatten dinen willen vnder mir gelaßen So quame vch sueß 110se vnd sur sterben vnd leben geliche zu baten Liebe mynne ist dis aber war die in sußen noch in suren nit verkiesen. Dise mogen io nit verliesen. Das duncket mir. Also liebe antworde ich dir Wan si sint den sonen gotes geliche in mynnen Liebe mynne nv gebet mir dinen besten rat. Ist liden die secherste weg die zu go te gahet. Ja. das swere ich dy by miner gothait. Das inden men schen ist verborgen die sone gotes vnd auch alle die schatz der ewigen warhait. Die schatz sullent ir wisßen der ewigen warhait. das ist das einfaltige ge bruchen der vnbegriflicher drifaltikayt Liebe mynne wolde ir mich disen schatz dar dri personen in ein stille gebruchen gotes mynne mit mynnen geben zu lone So wer myn loffen vnd myne wodige mynne fuldan. Vnd al so moche ich zuden dritten male komen vber al vnderscheit mit sancte pauwel vber in die gothait gahen Vnd dis sint die bloße ingekierte geiste vnd die verbor gene sone gotes dar auch sancte pauwel abe sprichet Si sint doit vnd ir leben ist verborgen mit cristo in gote Das nunde ist al worde ein mensche inwendig vntsatz wan man in vnrecht dade. so sal er sich nochtan also inwendig ge fulen das er des nummer ver antworden wil Das zehen de der mensche sal sich inder mynnen ihesu cristi also gefulen
De ‘e’ werd ingevoegd
45
141ra
12
16
46
dar es not ist guet zu done sinen viant geliche sinen frunde Das eilfte al hatte vch ein mensche misdahen des sollent ir nv nummer zu kennen geben noch in worden noch in werken Das zwelfte vnd das leste das ist liden von recher mynnen die sich haldet vber al ver stantenisse von sinnen
2.6.2. Woordenlijst, Fol. 104va-139ra acht anhangelich balte bekenne berichte betuden
136vb26 104va28/29 105vb18 136vb35 137rb32 104va17
achte aenhangen boude bekennen berechten bedieden
bochelin cleyne demutig
104va10 122rb2 137ra9
boec cleine ootmoedich
MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW
dicwile dorbent dorliche eindrachtich einfaltige
136vb16 137ra21 136vb31 105vb13 137va20
dicwile dorven sottelike eendrachtig eenvoudich
MNW MNW MNW MNW MNW
enichlich entberen erhalen flaysche
104va33 137rb4 137ra35 104va26
enichlike derven verhalen vleesch
MNW MNW MNW MNW
freude fruntschob
137rb9 137rb25
vroude vrientscap
fuldahen
137ra30
voldoen
MNW MNW MNW MNW
fullenbrengen ful sagen
104va9/10 136vb2
volbringen volseggen
MNW MNW
geberet
136vb18
gebaren
MNW
gebruchen
137va20/21
gebruken
MNW
genadiglichen geporn gezug gnade
105vb20/21 104va26 137ra13 104va14
genadichlike geboren getuge genade
MNW MNW MNW MNW
grobhait
137ra21
grofheit
MNW
icklich
104va19
elc
MNW
aandacht zich aansluiten bij spoedig erkennen opheldering geven duidelijk maken vertellen boek weinig deemoedig, onderdanig dikwijls, vaak mogen op een dwaze wijze eensgezind in oprechtheid des harten in eenzaamheid ontberen, missen goedmaken het zinnelijke in de mens vreugde, blijdschap vriendschap liefde (een schuld) voldoen voltooien, afwerken naar waarde onder woorden brengen of uitdrukken een zekere houding aannemen, zich op een bepaalde wijze vertonen gemeenschap hebben met genadig afkomstig zijn uit getuige goddelijke gunst, genade aardsheid, vleselijkheid elk, ieder
47
krigen krigen in vntbliben
137rb31 136vb7
crigen MNW crighen in ontbliven Delteijk
kume leye
137rb35 105vb23
cume leec
MNW MNW
lijt
104va29
lit
MNW
lust manigfaltige
136vb27 110va35
lust menichvoudich
MNW MNW
moß mynne mynnender nachmales ordenen pitte plagen pruterlin pruterschafft rache reden
104va14 136va35 122ra32 137ra33 105vb12 105vb17 105vb18 105vb23 104va25 105vb21 104va24
moeten minne minnende namaels ordene bidden plagen broeder broederscap wrake redene
MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW
stolt sunder sur suße sußikait vber faren vbersehen
137rb30 122ra30 137va4 137va4 137rb35 110va36 110va36
stout sonder suur soete soeticheit overvaren oversien
MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW
verbeyden
137rb11/12
verbeiden
MNW
verderben versumen verwonnen
136vb21/22 122ra30/31 22rb1/2
verderven versumen verwinnen
MNW MNW MNW
vnder stahen
137ra31
onderstaen
MNW
48
twisten, strijden heftig streven naar God, terwijl men steeds te kort schiet in het bereiken nauwelijks niet-geestelijke, ongeletterde, ongeleerde medelid van een genootschap begeerte, verlangen met allerlei wereldse zaken vervuld moeten liefde minnend later geestelijke orde vragen, verzoeken straffen broeder broederschap straf argument, bewijsreden vermetel, arrogant zonder onaangenaam aangenaam genadige gezindheid voorbijstreven doorzien, een juist inzicht in iets hebben geduld hebben, wachten op vergaan verzuimen overwinnen, dienstbaar of ondergeschikt maken onder iemands gezag staan, hem onderhorig zijn
vngemeynhait
105vb26
ongemeenheit
MNW
vremet wal wallende wenent
110vb4 137ra3 136va34 137ra22
vremt wel vallen wanen
MNW MNW MNW MNW
wirt
1137ra36
merren
wodige zu baß
136va34 104va22
woedich bet
MNW MNW MNW MNW
onmededeelzaamheid vreemd heel goed zakken, bedaren iets ongunstigs of onwelkoms verwachten, vrezen belemmeren hinderen, pijn doen heftig begerend des te beter
49
2.7. Slotpassage 2.7.1. Diplomatische editie, Fol. 139ra-141rb 139ra20
24
28
32
36 139rb
4
8
12
16
20
111
50
NV bidde ich vnsen lie ben herren von he melriche mit ynnigen hertzen ist das ich in enigen dingen vbel gelert. oder gescreben habe. das mir got das durch sine gruntloßen barm hartzikayt wil vergeben Vnd auch wil ich dorch die gnade gotes besßeren myn leben Vnd auch pitte ich noch meer mit grosser be gerten alle den die mine bochere haben gelesen oder lesen sullen. Das si mine arme lerung gotes nit vbel vrteylen noch begrif fen Wan mir were leet das enich mensche miner lerunge gehindert worte by miner schult wan dar nach habe ich nit gearbeydet. Wan ich weiß dorch die gnade gotes vnd das gezug des heiligen geistes das ich in al miner lerung nit anders gesocht habe dan die ere vnd das lob gotes vnd aller menschen salikait geliche mir selben Des hoffe ich sal got vnd die ewige warhait ihesus cristus wes vnderworffene knecht ich bin myn gezug sin inden iongesten111 tag des vrtayls. das ich kein ding habe gelernet als man es recht ver stahen wil wal bestahen mag mit der heiliger kirchen vnd auch mit der heiliger scrift. Nochtan ist myn lerung in somigen steden vnd auch von somigen personen hoffe ich zu vn-
Tussen ‘iongesten’ en ‘tag’ werden de letters ‘ij’ geëxpungeerd
139rb
28
32
36 139va
4
8
12
16
20
24
28
32 112 113
rechte gestraffet. ya vf das myn lerung alzijt vber ein dreg concordirende mit der heiliger scrift. so wil ich er nit lochenen Ich habe lieber zu sterbende mit vnrechte. dan ich den heiligen geist logenachtig machede oder das ich selben ein logenachtig vmbekenner gotes were Wan einer hande menschen die mine lerung haben verstahen noch sullen verstahen in velen steden dise haben mir grobliche begref fen vnd auch andere vbel von vnwerden vmb das dich ein leye vngeleret mensche bin Vnd auc die dritten dar ich mich mit großen truwen zu vermode dise haben myn lerung begriffen. nochtan das si wal verstahen das mine lerung war ist Wan ich weyß daß si mine lere vnd worte vnderwilen zu vn rechte verkartliche nemen vnd folgen nit den sinnen noch auch der sentencien myner meynung Sehet vnd aldus mochte man auch die heiligen scrift vnd vnsen herren ihesum cristum in vele steden wal begriffen. Wan ich habe auch mir selben willendes in somigen112 steten wider sprochen anders vnd anders Also das ich zu eyner zijt sprach. das ich das nachmales wider segete Vnd das dade ich vmb somige verkarter men schen irrung willen Vnd hier vmb sage ich auch das man das geluut vonden worten alzijt wal verstahet. mer die meynung der scrifturen oder auch die got liche ding die inder meinung verborgen sin das ist dickwile zwar zu verstahen Wan die 113 text der bloßer scrift die wider
In de linkermarge staat een Latijnse notitie In de linkermarge staat een Latijnse notitie
51
139va
36
139vb
4
8
12
16
20
24
28
32
36
40 114
52
sprechet in vele steten die eine den anderen Nye sprach mensche so fulkomeliche. er mochte in si nen worten wal begriffen werden Mer die verborgentheit der gotlicher inwendiger meynung der mag nymant begriffen dan got alleyne vnd den es von got gegeben wort Ich sage vch noch mer es ist der pinen nit wert die dinge dar ich abe begriffen bin wan es geludet wider die heylige scrift nit Vnd hier vmb darb man es nit seer vntschultigen mer dar eingen schaden abe komen mochte. das ist alzijt guet bewaret so man nahest mag Hier nach folgen dan die dinge dar ich abe begriffen solte sin. Wan in somigen steden habe ich gesprochen das vns die gnade gotes vß gote geboren wort Nu diß haben somige menschen dar vf gekart ob ich diß. meynde. das der heilige geist vß den vatter geboren worde Truwen neyn ich. Ich en legge das ewige das ewige beelte des vatters noch auch das weseliche geboren der gotheit inden heiligen geiste nit Wan der heilige geist ist mynne der gotheit mer der vatter geberet vns sinen eingen sin das ewige wort Johan nes ewangelista sprichet vnd von siner gothait habe von alle entphangen gnade vber gnade wan die ee114 ist gegeben durch moysen mer gnade vnd waheit dorch cristum vnseren herren. Vnd
De letter ‘j’ werd geëxpungeerd
140ra
4
8
12
16
20
24
28
32
36
140rb
4
115 116
in der wise mag man es verstahen von der ewigen gebur ten der gnaden vnd der eren gotes dorch cristum vnsen herren vs gote geboren Aber hir vmb was ich auch begriffen vmb das ich sprach vmb das ich myne hohiste lerunge entphing vnd entphahende bin in die lebende einfalti ge inwendigesten vnsers herren ihesu cristi Truwen dis ist war Dise gelichenisse sage ich noch vnd auch schame ich mir des nit. das ich vnsen herren ihesu cristo glere lob vnd ere an drage von al minen sachen Mer des solde ich my ser schamen das ich es mir selben an dragen solte oder eniger creaturen. wan ich secher myne lerun ge nit entphangen habe von enigen ceaturen115 Ir wissent wal das vnser herre sprach dorch.ein ezelinne. Vnd das was doch ein vnredelich creatur Vnd dar vmb bidde ich das ir vch es nit verdrißen laß sent al bin ich sin vnwerdich das got sine barmharzikait mit einen armen sunder ge dan hat Wan al satzede got alle menschen in hemelriche vnd machede er si alle meis ters in theologien. secher des solte mir nit verdriesßen vnd mir solte nit duncken das mir got vnrecht dade al116 worffe er mir in die hellen wan das habe ich dicke aller best verde net Aber zu den dritten mol was ich auch beschuldiget vmb das ich ein puchelin machede weder einen prediger die meister eggart heißet Nu merket ich wil
De eerste ‘e’ werd ingevoegd Tussen beide kolommen, ter hoogte van 140rb25, bevindt zich een Latijnse notitie
53
140rb
12
16
20
24
28
32
36
140va
4
8
12
117
54
es vch hier probiren nach einen sinne das ich wider eggart kein ding zu vnrechte gemachet habe des bin ich loeß vnd fri vor der ewigen warhait. wan ich mynne secher eggardes sele nach den verborgenen bekantnisse gotes geliche mine ey gene sele Nu merket dan in was maniren das ich wider eggart nit gesprochen habe mer ist er in das ewige leben als ich hoffe das er ist wan er gab sich nach alle siner irrung vnder worffen der heiliger kirchen. so ist dan alzu wal mit ime das ich die ding wider sprochen habe dar er manigen menschen mit in irrung machede vnd noch vele menschen rasen duet dorch sine scrift wilche dore vnsubere dinge die vber die maße cristens glouben gingen vnd dar er cristenen glouben mit ervinxte ren wolte Wan er sprach vele dorheiden die er mit keiner scrift bewisen mochte wan sine scrift sprach wider alle meisters die do lebeten das gezuget er selben vnd dar vmb solte man es recht snelliche verprennen vf das es nit gesewet noch gemanigfaltiget worde hinderende das gemeyne folck Wan einfaltige guetwillige hertzen sint vnderwilen licht liche verleydet117 Nu wil ich dan dis sagen Ist das eggart nv indas ewige leben si vnd quame er selben wider vß der ewi gen leben so weiß ich vor war das eggart dusent mol meer wider sich selben sprechen solite dan ich ye gedade oder vmmer meer don sal Vnd eggart soldes mir vnd allen menschen manigfaltig danck sagen als er auch duet ist er indas ewige leben Sehet so weiß er allen
De ‘d’ werd interlineair verbeterd door een ‘t’
140va
20
24
28
32
36
140vb
4
8
12
16
20
118
den groß danck die sine rasachtige lere verwerffen dar es vngeliche ist der heiliger scrift Wan eggartes lerung was alzu male wisende vf ein ein faltig bloß al vnderscheit vnd anderheit vnd geschaffenhait zu verliesene vnd auch ein sone gotes zu sine vnd nit vele sone Sehet dise menschen irren alle gemeinliche die das halten das wir nit dan ein sone sullen sin vnd nit vele sone von gnaden Mer geloubt vnd gesegent nv vnd auch in aller zijt sin alle die. die alle beyde dise zei chene zu samen in sich gefulen vnd glouben wie das wir dort vnd auch hier ein einfaltig sone der glorien gotes sullen sin in cristo vnd auch dar zu ve le sone von gnaden bi cristum Vnd dorch cristus heiliger doit vnd si ne verdienten so werde wir alle geheiliget. Wan ihesus cristus myn herre vnd min got er ist selben ein sone der gnaden vnd auch ein einfaltig sone der glorien sines vatters. Wan cristus ist selben glere vnd auch ewige freute118 inder gothayt vnd sal nochtan alzijt sone der gnaden bliben creature geschaf fen nach den nidersten deile der menshait vnd vngeschaffen in der gothait Sehet aldus habe ich vch bewiset wie das wir vber vns selben sullen sin ein enich sone der glorien gotes ya die selbe sone gotes vnd ein enich sone von naturen ist cristus Vnd wir sullen auch dar zu sin vele sone von gnaden dorch cristum Wan were nit ein enich sone von naturen ewigliche von gote so mochten wir nit sone von gnaden werden dorch cristum Nochtan
De ‘t’ werd interlineair verbeterd door een ‘d’
55
140vb
28
32
36 38 141ra
4
8
12
16
20
24
119
sullent is wisßen das vns119 dise ewige vorsichtikait gotes. also das wir sone von naturen sin 120 nit guet noch auch hillich machet es si dan das wir wider verkiesen gote zu mynnende vnd alle sine gebode zu haltende Wan sal vns das aller hohiste guet selben ge geben werden so moß wir wider das aller niderste bringen zu den vbersten. Wan diß sullent ir merken das gotes vngeschaffene nature vnd vnse inwendige bloßse erhabene geistliche nature versamenen vnd vereniget werden in einen bloßen gesichte der vber faring aller geschaffenhayt. sehet dar wirt das niderste gezogen vnd gesachet zuden vbersten der gothait. Vnd dis geschiet vns dorch die lebende inwendigesten vnsers herren ihesu cristi. Wan indas bloße erhaben einfaltige beyegenen121 gotes. dar wirt vns alzijt 122 das ewige wort ihesus cristus ane vnderlaeß vnd auch one123 alle war vmb inder gothait geboren Sehet vnd also dicke als wir der lebendiger 124 inwendigesten vnsers herren ihesu cristi waer nemen vnd vns dis einfaltige bilde der drifaltikeit gotes erzoget wort so setzet vns der sone gotes ihesus cristus vber in enikait. Vnd der vat ter zuhet vns in sin gloriose angesichte. vnd der heilige geist erhebet vns zu mole vber vns selben von mynnen in mynnen vnd dis ist das hohiste das ich
Tussen ‘vns’ en ‘dise’ werd de letter ‘s’ geëxpungeerd Beide woorden worden van elkaar gescheiden door een verticale streep 121 De ‘y’ werd geëxpungeerd en interlineair verbeterd door een ‘g’ 122 Lechner (1936) schrijft hier “alzyt” 123 Interlineaire toevoeging 124 Voor ‘inwendigesten’ werd een ‘e’ geëxpungeerd 120
56
141ra 28
32
36 141rb
4
8
12
16
20
24
28
vernemen mag Mer zu der myn125 nen mag nyeman komen. er verdemutige sich selben zu der doit vnder den willen gotes. Aber zu den vierden male so was hoffe ich auch mine lere von somigen personen zu vnrech te begriffen oder vbel verstahen dar ich sprach geliche das ich noch sprechen wil von religiosen geistlichen menschen die regule entphangen haben zu lebende nach den drien puncten als gehorsamheit. reynickait. vnd willige armote Wan dise drie sint orsprong vnd fundament dar die orden zu mole vf fundiret ist Mer nv dunket somigen religiosen das ich im den weg alzu enge habe gesatz vmb das ich si wisen vnd leren wil nach den iersten fundamente der regulen zu le bende Vnd das ist war Diß boch ist gemachet inden iare vns herren dusent drie hundert vnd vijf vnd126 vijftzig Auch halde ich es wal vor war das die hochfertige girige clergie in kortzen zijten von den vbersten biß zu den nidersten. snellichen vnder die fusße geworffen von den leyen folke vertreden sal werden. dorch ir große vber nemeliche poshayt die sie don in aller maniren Der wil der begriffe mir. der wil der laße Got gebe vns sine mynne ane maße. Welke mynne127 nymant mag vntfreden vonder liebe vns herren ihesu ameN Dise scrift ist geendet vnd fullenbracht Inden iare vnsers herren M CCCC128 L IX bi dem osterlichen feste zu reb-
125
Lechner (1936) transcribeerde ‘mynnen’ onterecht met een enkele ‘n’ Lechner (1936) heeft het woord ‘vnd’ over het hoofd gezien 127 Lechner (1936) transcribeerde ‘mynne’ onterecht met een enkele ‘n’ 128 Lechner (1936) heeft een ‘c’ over het hoofd gezien 126
57
141rb
36
129
bedorff129 vnder den geistlichen vatter her Johan herden der ierste prior in sinen iersten iare sines prioratus von mir broder peter von zutphen conuers vnd kelner inden selben closter vorß
Zowel Lechner (1936) als Desplenter (2011) schrijven hier “rebedorff”, maar volgens mij werd ook de tweede ‘e’ geëxpungeerd
58
2.7.2. Woordenlijst, Fol. 139ra-141vb ane vnderlaeß barmhartzikait begegenen bekantnisse bochere clergie concordirende conuers
141ra11 139ra26/27 141ra9 140rb13/14 139ra33 141rb16 139rb26 141rb36
onderlaet ontfarmicheit begegenen bekennesse boec clergie concorderen convers
MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW
dicke dickwile do dorheiden ee einfaltige
140rb2 139va30 140rb33 140rb31 139vb37 140ra
dicke dicwile doe doorheit ee eenvoudich
erhabene
140vb37
verheven
MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW
ervinxteren freude fulkomeliche geberet
140rb29/30 140vb7 139va35 139vb32
verdonkeren vroude volcomenlike gebaren
MNW MNW MNW MNW
geludet
139vb7
luden
MNW
gemanigfaltiget
140rb37
menichvoudigen
MNW
gesatz geschaffenhait
141rb8 140va22
setten gescapenheit
MNW MNW
gesewet gezug glere
140rb36/37 139rb6 140ra16
saeyen getuge glorie
MNW MNW MNW
gloriose gnade
141ra21 139ra29
glorioos genade
MNW MNW
groblike
139rb36
plompelike
MNW
gruntloßen
139ra26
grondeloos
MNW
onophoudelijk barmhartigheid ontmoeten kennis boek geestelijkheid overeenstemmen lekebroeder die kloosterlingen bedient dikwijls, vaak dikwijls, vaak toen dwaasheid, zotheid wet louter ondeelbaar op het goddelijke gericht krachteloos maken vreugde volkomenlijk een zekere houding aannemen, zich op een bepaalde wijze vertonen verkondigen, bekend maken verveelvoudigen, vermeerderen bepalen het geschapen zijn, het wezen van een persoon of zaak verspreiden getuigenis roem, glorie, heerlijkheid heerlijk, zalig goddelijke gunst, genade op een plompe wijze onuitputtelijk
59
hillich hochfertige
140vb27 141rb16
heilich hovaerdich
MNW MNW
heilig hoogmoedig
inwendigesten
140ra11
inwendicheit
MNW
irrung laße leet leye
139va24 141rb24 139rb1 139va2
erringe laten leet leec
MNW MNW MNW MNW
loeß mer mynne mynne
140rb11 140rb17 141rb25 140rb12
loos maer minne minnen
MNW MNW MNW MNW
nachmales nye probiren puchelin rasachtige regule sunder truwen
139va21/22 139va34 140rb8 140rb5 140va16/17 141ra37 140ra31 139vb24
namaels nooit proberen boch raesachtig regele sonder trouwen
MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW MNW
vbel vber ein dreg vber faring
139ra24 139rb25 141ra2
vbernemeliche verdemutige
141rb21/22 141ra28
evel overeendragen overlidinge overlidinghe overnemelijc verdemoedigen
MNW MNW MNW Delteijk MNW MNW
verkarter
139va23
verkeert
MNW
verkartliche
139va11
verkeerdelike
MNW
vermode verprennen versamenen vf das vf gekart
139va5 140rb36 140rb37/38 139rb24 139vb21
vermoeden verbernen versamenen opdat opkeren
MNW MNW MNW MNW MNW
vmbekenner vnderwilen
139rb32 139va10
onbekennen onderwilen
MNW MNW
gemoed, het binnenste dwaling ongemoeid laten gevoel van spijt niet-geestelijke, ongeletterde, ongeleerde vrij, bevrijd van maar liefde liefhebben, beminnen later nooit bewijzen boec onzinnig leefregel zondaar voorwaar, op mijn woord slecht overeenstemmen het voorbijgaan ontstijging bovenmatig tot deemoed of ootmoed stemmen, vernederen verdorven, van het rechte pad afgedwaald op een verkeerde wijze vertrouwen op verbranden verenigen met dat doel zich tegen iemand wenden of keren het niet kennen nu en dan
60
vngeschaffen
140vb11
ongescapen
MNW
vntfreden
141rb27
ontvreden
MNW
vnwerden
139va2
onwerde
MNW
wal wider sprochen wise
139va7 139va19 140ra1
wel wederspreken wise
MNW MNW MNW
van eeuwigheid bestaande verontrusten, ontevreden maken minachting, geringschatting goed tegenspreken wijze, manier
61
3. Vergelijkende studie van beide editiefasen De vijf traktaten die Peter von Zutphen naar het Duits vertaalde en in het Rebdorfse handschrift werden overgeleverd, werden naar alle waarschijnlijkheid al omstreeks 1355 te Groenendaal verzameld met het oog op verdere verspreiding (Reynaert 2005:97). Aangezien er in die periode ook een zestal traktaten van Jan van Ruusbroec voorhanden waren, neemt Reynaert (2005:97) aan dat men in Groenendaal bij de samenstelling van die eerste Van Leeuwen-traktaten een bijzonder publiek voor ogen had. Dat de goede kok wel degelijk voor een publiek schreef, blijkt onder andere uit het slot van Van vijf manieren broederliker minnen, waarin de auteur zich verdedigt tegen een aantal punten van kritiek (Geirnaert en Reynaert 1993:196). Blijkbaar was zijn “leringhe in sommighen steden, ende oec van sommighen personen [...] ghecalengiert ende bestraffet ende qualic verstaen” (Hs. Deventer, SAB, I 55, fol. 106va), waardoor hij zich genoodzaakt voelde, een en ander recht te zetten. Een dergelijke passage laat er alleszins geen twijfel over bestaan dat het verzamelhandschrift, dat aan de basis van handschrift Pommersfelden lag, nog tijdens het leven van Van Leeuwen zelf werd samengesteld. Indien dat niet het geval was, zou hij zichzelf namelijk ook niet verdedigd kunnen hebben. De kritiek die de goede kok op zijn geschriften ontving, zou tevens kunnen verklaren waarom men in de proloog op de tweede editie benadrukt heeft dat “in den navolghenden boeken onder tijt wat toe of afghedaen of verwandelt es na eysschinghe der materien ocht om die materien te bat of te meer te verclaerene” (Hs. Brussel, KB, IV 401, fol. 270va). Zouden we kunnen aannemen dat die wijzigingen werden doorgevoerd in functie van het geïntendeerde publiek? Om na te gaan in welke mate het publiek een belangrijke motivatie geweest kan zijn voor het doorvoeren van redactionele ingrepen, lijkt het mij noodzakelijk de verschillende editiefasen nogmaals duidelijk van elkaar te onderscheiden. Ten eerste proberen we met behulp van een aandachtige lectuur van Van Leeuwens traktaten inzicht te krijgen in zijn primair geïntendeerde publiek. Ook het slot van Van vijf manieren broederliker minnen kan, aangezien het door Van Leeuwen zelf geschreven werd, belangrijke aanwijzingen leveren over de context waarin zijn geschriften aanvankelijk functioneerden. Ten tweede zal deze slotpassage, aangezien ze niet enkel op het laatste traktaat, maar wel op de hele verzameling van de vijf oudste traktaten betrekking heeft (Lechner 1936:202), onontbeerlijk blijken voor
62
de studie van de eerste editiefase. Om tot het publiek en de functie van de tekstgetuigen uit die eerste editiefase door te dringen, worden ook andere mogelijke redactionele ingrepen, zoals een proloog, tussentitels, marginale notities of een gewijzigde inhoud, in ogenschouw genomen. Ten derde willen we nagaan in welke mate de tweede editie van de eerste verschilt. Daartoe worden de redactionele wijzigingen van de tekstgetuigen uit de tweede editiefase vergeleken met die uit de eerste editie.
3.1. Het oorspronkelijke werk van Jan van Leeuwen In voorgaand onderzoek hebben Geirnaert en Reynaert (1993:195) er reeds op gewezen, dat een aandachtige lectuur van de teksten zelf tot waardevolle inzichten omtrent primaire receptie en geïntendeerd publiek kan leiden. Met behulp van een tekstintern onderzoek van Hs. Pommersfelden, het enige handschrift waarin de vroegste verzameling van vijf traktaten van Van Leeuwen werd overgeleverd, wil het volgende hoofdstuk dan ook inzicht bieden op de wijze waarop zijn werk aanvankelijk gefunctioneerd zou kunnen hebben. De proloog op Hs. Pommersfelden, die aan het begin van het eerste traktaat werd geschreven, klinkt als volgt: “Hier vahet an ein geistliche bedudung vf das ewangelium [...] das gemachet hat ein geistlich leye” (fol. 1ra; mijn cursivering). Aangezien deze inleidende tekst in derde persoon naar de auteur verwijst, kunnen we aannemen dat hij niet door Van Leeuwen zelf werd geschreven. Toch kunnen we uit de openingszin afleiden dat de tekst als een soort verklaring op het evangelie bedoeld was. Die visie wordt bevestigd in de openingsregels van het eerste traktaat, Vanden drien coninghen (De tribus magis): “VF das ir zu bas. verstien die lerung die hie nach volgen sal” (Hs. Pommersfelden, fol. 1ra; mijn cursivering). De tekst was duidelijk geschreven met een educatief doel voor ogen: Van Leeuwen wou zijn publiek onderwijzen. Maar voor wie die lering precies bedoeld was, valt noch uit de beginregels, noch uit de eindverzen van het eerste traktaat op te maken. Wel doet het werkwoord ‘sagen’ in de eindverzen van Vanden drien coninghen vermoeden dat de tekst oorspronkelijk oraal werd overgeleverd: “Wann ich en wees vch sicher nit bessers zu sagen” (Hs. Pommersfelden, fol. 21rb). Bovendien lijkt de auteur zich zowel in de begin- als in de eindregels rechtstreeks tot zijn publiek te richten: “ir” en “vch” zijn namelijk de persoonlijke voornaamwoorden van de tweede persoon meervoud die corresponderen met het Duitse “ihr” en “euch”.
63
De beginregels van het tweede traktaat, Van tienderhande materien (De articulis) lijken de oorspronkelijk mondelinge communicatievorm te bevestigen: “NV hier nach folget ein ander wonderlich boch als ir nachmales horen sult” (Hs. Pommersfelden, fol. 21rb; mijn cursivering). Bovendien worden de belerende intenties van Van Leeuwen er nogmaals expliciet uitgesproken: “Nochtan sal ich vch vort wisen” (fol. 21rb), belooft hij. Tot wie de auteur zich richt, wordt pas verder in het traktaat duidelijk wanneer hij zijn publiek in een rechtstreekse aanspreking omschrijft als “ir leyen [...] die der schrift nit en wissen vnd vngelert sint” (fol. 44va). Meer aanwijzingen omtrent het publiek zijn er in de deeleditie van de vijf traktaten uit het Rebdorfse handschrift niet terug te vinden. Op zijn doel komt Van Leeuwen in de overige teksten wel nog meermaals terug. In het derde traktaat, Een ghetughe (De differentia inter naturalem et supernaturalem generationem), benadrukt de auteur dat het zijn bedoeling was “vmb icht gudes tzu schribene” (Hs. Pommersfelden, fol. 49va) opdat hij alle mensen dichter tot God zou kunnen brengen. Met zijn lering wil de goede kok zijn toehoorders begeleiden naar de mystieke eenmaking met God: “Wann ich en konde iv nit gesagen wie sere das ich alle menschen mynne vnd begere tzu brengene indie lebendige inwendigeste vnsers herren ihesu cristi Wann dar vor en habe ich auch noch sele noch lijb gesporet vmb alle menschen tzu hemelriche zu brengen Das ist nacht vnd tag myne geistliche verborgene inwendige drijft” (fol. 64vb-65ra). Beetje bij beetje komt zijn publiek echter te weten, dat die lering eigenlijk van God zelf afkomstig is: “Aber konde ich iklichen menschen vnd allen menschen ein deil van mynen geiste geben den ich entphangen habe vnd entpha al nv vf diese stunde von cristus geiste Sehent so solte ich allen menschen wal vnd fulkomeliche in einen corten augen blicke alle die dinge leren die einen iklichen tzu der selen noet were” (fol. 68vb; mijn cursivering). De bescheiden Jan van Leeuwen wenst dan ook geen eer op zich te nemen, want, zo zegt hij, “do ich. oder wercke icht guedes. dis werket der geist godes durch sine. barmhertzikeit dorch mir tzu anderen menschen behoef [...] wann von mir selben so en habe ich noh en vermag ich nit guedes” (fol.72rb). Het vierde traktaat uit de Rebdorfse bundel, Redene ende ondersceyt (De electione divina), bevestigt wat we tot hiertoe vermoedden: Jan van Leeuwen zou zijn “lerung der mynnen” (fol. 100va), die hij van God verkregen heeft, mondeling hebben overgebracht op zijn publiek. Het traktaat opent niet alleen met: “NV horet hier nach alle volc vnd alle creaturen” (fol. 77ra; mijn cursivering), maar ook verder geven de werkwoorden die op de
64
communicatievorm betrekking hebben aan, dat we aan een oorspronkelijk mondelinge overdracht mogen denken: “ich sage” (fol. 77ra), “tzu sagene vnd tzu redene” (fol. 88ra) en “so sage ich vch noch” (100vb) zijn maar enkele voorbeelden. Van vijf manieren broederliker minnen (De quintuplici confraternitate), waarmee het verzamelhandschrift wordt afgesloten, werpt echter een ander beeld op Van Leeuwens werk. Het traktaat begint met de volgende woorden: “Ich habe gedacht inden namen vnsers lieben herren ihesu cristi habe ich die zijt zu fullenbrengen ein bochelin” (Hs. Pommersfelden, fol. 104va; mijn cursivering), wat veeleer een schriftelijke communicatievorm doet vermoeden. Hoewel de andere traktaten ook wel als “boch” aangekondigd worden, vinden we in de geëditeerde fragmenten van het laatste traktaat toch opvallend minder indicaties van een orale overlevering. Slechts tweemaal wendt de auteur zich tot zijn publiek: een eerste keer op folio 136vb (“sullent ir wissen”) en een tweede keer in de slotregels: “al hatte vch ein mensche misdahen des sollent ir nv nummer zu kennen geben noch in worden noch in werken” (fol. 141ra; mijn cursivering). In het algemeen richt de tekst zich veeleer op ‘de mensheid’, zonder een bepaalde doelgroep te accentueren. De auteur geeft onder meer algemeen geldende tips voor wie een godvruchtig leven wil leiden: “Vnd hier vmb rade ich allen menschen die geistlich werden willen das si tag vnd nacht sunder enig versumen irer tzijt mit grosser mynnender begirten in ir hertze dragen die edele blodige wonden vnsers lieben herren ihesu cristi” (fol. 122ra). Daarbij neemt hij zijn lezer als het ware bij de hand: “Nv wil ich vns zuden iersten mol hier betuden vnd auch eyne vnderscheidung geben [...] Vff das wir nach males den sin zu baß verstahen oder begriffen mogen” (fol. 104va; mijn cursivering). De wijvorm creëert hier een gevoel van samenhorigheid. Mogen we daaruit concluderen dat het publiek voornamelijk uit lekenbroeders bestond? In ieder geval benadrukt Van Leeuwen zijn status als lekenbroeder op folio 105vb: “Wann ich bin auch selbes ein leye pruterlin inden orden”. Het feit dat Van Leeuwen zijn eigen afkomst hier vermeldt, maakt het weinig waarschijnlijk dat hij al bekend was bij zijn publiek. Tot slot kan ook de slotpassage, die onmiddelijk aansluit op Van vijf manieren broederliker minnen, inzicht bieden op de context waarin Van Leeuwens geschriften aanvankelijk functioneerden. De tekst begint met een voorzichtige vraag om vergiffenis:
65
NV bidde ich vnsen lieben herren von hemelriche mit ynnigen hertzen ist das ich in enigen dingen vbel gelert. oder gescreben habe. das mir got das durch sine gruntloßen barmhartzikayt wil vergeben [...] Vnd auch pitte ich noch meer mit grosser begerten alle den die mine bochere haben gelesen oder lesen sullen das si mine arme lerung gotes nit vbel vrteylen noch begriffen (Hs. Pommersfelden, fol. 139ra; mijn cursivering) Op basis van dit citaat lijkt het, net als in Van vijf manieren broederliker minnen, alsof Van Leeuwen zijn werk van meet af aan schriftelijk verspreid werd, maar wanneer we verder lezen, ontdekken we evenwel passages die dit zouden kunnen weerleggen. “Wan in somigen steden habe ich gesprochen”, klinkt het bijvoorbeeld op folio 139vb. Ook de volgende uitspraak wekt eerder de indruk aan een mondelinge overdracht: “Aber hir vmb was ich auch begriffen vmb das ich sprach vmb das ich myne hohiste lerunge entphing vnd entphahende bin in die lebende einfaltigeste inwendigesten vnsers herren ihesu cristi” (fol. 140ra). Tegelijkertijd geeft Van Leeuwen in de slotpassage ook aan dat hij heel wat kritiek op zijn werk te verduren had gekregen, onder andere op zijn Boexken van meester eckaerts leere daer hi in doelde, waarin hij de Duitse theoloog onder vuur had genomen: “Aber zu den dirtten mol was ich auch beschuldiget vmb das ich ein puchelin machede weder einen prediger die meister eggart heißet” (fol. 140rb). In de eindverzen schrijft Van Leeuwen: Aber zu den vierden male so was hoffe ich auch mine lere von somigen personen zu vnrechte begriffen oder vbel verstahen dar ich sprach geliche das ich noch sprechen wil von religiosen geistlichen menschen [...] Mer nv dunket somigen religiosen das ich im den weg alzu enge habe gesatz vmb das ich si wisen vnd leren wil (fol. 141rab) Uit de laatste zin kunnen we afleiden dat zijn gedachtegoed tot in de geestelijke kringen is doorgedrongen, waar het vooral op onbegrip en ongenoegen stuitte. Nu rest ons enkel de vraag of Van Leeuwen zijn lering wel voor die religieuzen bedoeld had. Op basis van de tweede zin zouden we kunnen stellen van wel, maar de eerste zin uit bovenstaand citaat wekt eerder de indruk dat hij over de religieuzen in plaats van tegen hen sprak. Ook de apocalyptische voorspelling waarmee hij zijn betoog afsluit, lijkt eerder tegen dan aan de geestelijkheid gericht. Meer zelfs, het lijkt wel een oproep aan de leken om zijn woorden in daden om te zetten: Auch halde ich es wal vor war das die hochfertige girige clergie in kortzen zijten von den vbersten biß zu den nidersten. snellichen vnder die fusße geworffen von den leyen folke vertreden sal werden. dorch ir große vbernemeliche poshayt die sie don in aller maniren Der wil der begriffe mir. der wil der laße (fol. 141rb)
66
Een studie van de slotpassage kan ons echter geen zekerheid bieden omtrent de manier waarop Van Leeuwen zijn ideeën verspreidde. Één ding weten we wel zeker: Van Leeuwens geschriften waren bedoeld om zijn publiek te onderwijzen. In elk van de vijf traktaten, sluitstuk incluis, brengt de auteur zijn belerende intenties ter sprake. Wat het publiek betreft, mogen we wellicht aan leken denken. De enige rechtstreekse aanspreking waarin de goede kok zijn doelgroep benoemt, is afkomstig uit het tweede traktaat: “ir leyen [...] die der schrift nit en wissen vnd vngelert sint Als ich bin” (fol. 44va). Tegelijkertijd maakt Van Leeuwen hier duidelijk dat hij, net als hen, een leek, een ongeleerde is, die “ny in schole” (fol. 44va) kwam. Het samenhorigheidsgevoel dat hij in Van tienderhande materien creëerde, beleeft in Van vijf manieren broederliker minnen, waar de auteur zich met behulp van de voornaamwoorden “wij” en “ons” op dezelfde lijn als zijn publiek zet, een hoogtepunt. Het is de aanloop naar het slot van het handschrift, waarin Van Leeuwen de leken aan de hand van zijn apocalyptische voorspelling tot verzet lijkt op te roepen. Omtrent de manier waarop de auteur zijn gedachtegoed op het publiek overbracht, hebben we helaas minder zekerheid. Hoewel de proloog en de vier eerste traktaten voornamelijk de indruk wekken dat hij zijn lering mondeling communiceerde, lijken Van vijf manieren broederliker minnen en het daarop volgende slot eerder op een schriftelijke communicatie gericht. Ik geloof dat we Geirnaert en Reynaert (1993:199) in hun hypothese, die stelt dat werkwoorden als “beduden, verclaren, leren, lezen” eerder gezien mogen worden als een teken van verschriftelijking in plaats van als indicatie van een oorspronkelijk schriftelijke communicatievorm, mogen volgen. Als we daarbij in het achterhoofd houden dat ‘een leek’ in de middeleeuwen niet enkel iemand was die geen kennis van de theologische wetenschap had, maar in het algemeen ook een ongeleerde, een ongeletterde was (MNW online 2010), mogen we concluderen dat Van Leeuwen zijn lering wel degelijk mondeling op een publiek van leken overbracht. Het zou namelijk niet erg zinvol geweest zijn om teksten neer te schrijven voor een publiek dat niet kon lezen. De schriftelijke neerslag zou dan bijjvoorbeeld als leidraad voor de mondelinge voordracht van Van Leeuwen kunnen hebben gediend. Tot die hypothese kwam Desplenter (2010:19) al eerder op basis van zijn studie van het decaloogtraktaat uit Hs. Brussel, KB, IV 401.
67
Dat Jan van Leeuwen rechtstreeks met de leken in contact zou hebben gestaan, vermoedden Geirnaert en Reynaert (1993:198) reeds. In de Vita fratris Johannis de Leuwis van Pomerius werd tenslotte al beschreven, hoe de goede kok zich tijdens de maaltijd tot de kloosterbezoekers richtte: Men seyt van hem dat hij een loffelijcke, yae, een zeer wonderlijcke manier oft gewonte hadde ende gebruckte int ontfangen vande gasten. Want als daer enige gast quam, hetsy edel oft onedel, soe heeft hij dien eerst terstond nae die kerck gestuert. Ende uut die kerck comende, heeft den seluen terstont te gemoedt gegaen, ende hij heeft mit een blye aensicht ende vroelijck gelaet hem die soppe voer gesedt [...], nochtans niet soe seer besorcht sijnde om hem de lichaemlijck spijse voor te setten, als hij voel meer was besorgende om den gasten te geven geestelijcke spijse mit gude salige vermaninge, om hun deelachtich te maken int bynnenste van hoere herten van den geestelijcken blijschap des ewige levens [...]. Want gelijck sommige naemaels hebben geseyt, die in hun manieren noch seer werelts waren, dat sy luyden meer begeerten hadden int cloester van Gruenendale te comen om geestelijck gespyst te worden vanden goeden cock dan om lichamelijcke spijse te nutten.130 Aangezien Pomerius zijn biografie pas een dertigtal jaren na het overlijden van Van Leeuwen heeft geschreven, is enige voorzichtigheid hier wel op zijn plaats. Wellicht mogen we aan de oorspronkelijke geschriften van de goede kok meer belang hechten. Zo blijkt uit de slotpassage dat Van Leeuwen “in velen steden” (fol. 139rb) gesproken heeft, waar hij door sommigen verkeerd begrepen werd omdat hij een “leye vngeleret mensche” (fol. 139va) was. Op basis van de tekstinterne elementen van de oudste verzameling van vijf traktaten zouden we kunnen concluderen dat Van Leeuwen als een soort missionaris gezien mag worden, die zijn godsdienstige boodschap overal waar mogelijk ging verkondigen. Daarbij mogen we aannemen dat hij niet enkel de kloosterbezoekers te Groenendaal toesprak over het geestelijke leven, maar daarnaast zou hij zijn lering ook in een aantal steden geopenbaard hebben. Dat hij niet alleen bekritiseerd, maar ook bewonderd werd om zijn werk, toont de eerste editie van zijn vijf oudste traktaten aan.
130
68
Pomerius (1885:311-312), geciteerd naar Geirnaert en Reynaert (1993:197-198)
3.2. De eerste editie Nog tijdens het leven van Jan van Leeuwen werd in Groenendaal al een verzamelhandschrift met vijf traktaten samengesteld met het oog op verspreiding buiten het eigen klooster (Reynaert 2005:97). Uit die eerste editiefase werden slechts twee handschriften overgeleverd. Ten eerste is er handschrift Deventer, SAB, I 55, waarin enkel Van vijf manieren broederliker minnen werd opgenomen. Het werd omstreeks 1425 geschreven door Grete van Houdaen, conversin bij de reguliere kanunnikessen te Diepenveen (Geirnaert en Reynaert 1993:201) en behoorde “int cloester ten Dyepenveen. In die liberie”, zoals op het schutblad in twee verschillende handen staat te lezen (Delteijk 1947:30). Ten tweede bestaat er een pseudoDuitse vertaling van de vijf traktaten die werd opgenomen in handschrift Pommersfelden, Graf von Schönbornsche Bibliothek, 280/2881. De colofon geeft ons meer informatie over de kopiist, de locatie en de periode waarin het ontstond: Dise scrift ist geendet vnd fullenbracht Inden iare vnsers herren M CCCC L IX bi dem osterlichen feste zu rebbedorff vnder den geistlichen vatter her Johan herden der ierste prior in sinen iersten iare sines prioratus von mir broder peter von zutphen conuers vnd kelner inden selben closter vorß (Hs. Pommersfelden, fol. 141rb) Lechner (1936:195) voegt daaraan toe dat de oorspronkelijke bezitter onder aan de pagina een eigendomsmerk heeft achtergelaten dat als volgt luidt: “in monasterio .s. johais baptiste in dyoc. eystetensi completum villa vitis” (fol. 141rb). In wat volgt zal ik nader ingaan op de redactionele wijzigingen die in de eerste editiefase werden doorgevoerd. Het Rebdorfse verzamelhandschrift zal de basis vormen van mijn analyse. Aangezien de werken van Jan van Leeuwen niet ongewijzigd werden overgeleverd, wil ik nagaan of er bepaalde passages werden toegevoegd of geschrapt door de inhoud van Hs. Pommersfelden zowel met die van Hs. Deventer als met Hs. Brussel, KB, IV 401 te vergelijken. Verder moet een studie van de proloog, rand- en voetnoten en gemarkeerde passages ons inzicht bieden op de context waarin beide handschriften uit de eerste editiefase functioneerden. Lechner (1936:205) wees in zijn onderzoek naar Hs. Pommersfelden reeds op de opvallende overeenkomsten met Hs. Deventer, maar er zijn ook verschillen die onze aandacht verdienen. Zo vinden we bijvoorbeeld enkel in handschrift Pommersfelden een proloog waarin de auteur wordt geïntroduceerd: “Hier vahet an ein geistliche bedudung vf das ewangelium das man liset vf der heilige drey konung tag das gemachet hat ein geistlich leye
69
der ein koch was des erwerdigen geistlichen fatters her Johannes russbroch inden closter zu gronen dale by brussel in brabant” (fol. 1ra). De introductie van Van Leeuwen, waarin hij geïdentificeerd wordt aan de hand van zijn relatie tot Ruusbroec en het Groenendaalse klooster in haar wijdere omgeving wordt geplaatst, werd mogelijk pas door Peter von Zutphen aan de verzameling toegevoegd om zijn publiek in te lichten over de schrijver en diens afkomst. In handschrift Deventer daarentegen wordt de schrijver niet aangekondigd, waardoor Delteijk (1947:33) ervan uitgaat dat Van Leeuwen bekend verondersteld werd. Het Diepenveense handschrift wordt met niets meer dan “Hier beghint een boec van vijf manieren broederliken minnen” (fol. 1ra) ingeluid. Weliswaar duidt een hoofdletter V boven aan het folio erop dat Van vijf manieren broederliker minnen het vijfde traktaat van een grotere verzameling moet zijn geweest (Delteijk 1947:33). De openingszin van handschrift Deventer vinden we dan weer niet terug in het verzamelhandschrift met de pseudo-Duitse vertaling, waar het laatste traktaat gewoon begint bij de proloog zoals die ook in de Middelnederlandse handschriften werd overgeleverd: “Ich habe gedacht inden namen vnsers herren ihesu cristi habe ich die zijt zu fullenbrengen ein bochelin” (Hs. Pommersfelden, fol. 104va). Voor wat daarop volgt, ziet Delteijk (1947:37) handschrift Pommersfelden op basis van de excerpten die Lechner (1936) in zijn artikel editeerde als een doorlopende vertaling van haar Middelnederlandse bron. Het mag dan op zijn minst opmerkelijk heten dat bepaalde passages uit de Middelnederlandse verzamelhandschriften niet in handschrift Pommersfelden werden overgeleverd. Ik doel daarmee onder andere op de passage over onkuisheid en overspel binnen het huwelijk, die De Vooys (1903:149) en Delteijk (1947:41) al eerder ter sprake brachten. Het gaat om caput IV, V en VI van Van vijf manieren broederliker minnen, die in Hs. Brussel, KB, 667 met een kruisje werden aangeduid omdat ze niet geschikt geacht werden voor voorlezing in de refter: “Van de poente bi tcruce voerghescreven en sal men niet lesen int ghemeine in ghenen reeftere, ende sonderlinghe van vrouwen personen, tot den
VIIste
Capittele toe, daer oec dies ghelijcs cruce steet” (Hs. Brussel, KB, 667, fol. 208v). Delteijk (1947:41) geeft al aan, dat een vrouwenklooster zoals dat in Diepenveen een dergelijke passage best kon missen, maar maakt tegelijkertijd duidelijk dat de wijziging niet door Grete van Houdaen werd doorgevoerd aangezien de drie hoofdstukken ook uit het Rebdorfse verzamelhandschrift werden geweerd. Daar handschrift Pommersfelden niet voor een vrouwenklooster werd vervaardigd, kunnen we deze redactionele ingreep niet koppelen aan
70
het geïntendeerde publiek van de eerste editie tenzij we een gemeenschappelijke brontekst aannemen. Dat handschrift Deventer en handschrift Pommersfelden van een zelfde bron zouden afstammen, nam Delteijk (1947:35-36) al aan op basis van een vergelijking van de voetnoten in beide manuscripten. Van de 35 Latijnse voetnoten die hij in beide bundels terugvond, waren er namelijk zeven verschillen die wijzen op een misverstand in één van de afschriften, waardoor de twee handschriften onmogelijk op elkaar gebaseerd kunnen zijn. In vijf gevallen bood handschrift Pommersfelden de juiste lezing, de twee overige notities werden correcter weergegeven in handschrift Deventer. Aangezien een aantal van die voetnoten lofprijzingen op Jan van Leeuwen bevatten, is Delteijk (1947:35-36) ervan overtuigd dat ze het werk zijn van een redacteur. Wat de aard van de randnotities betreft, onderscheidt Delteijk (1947:30) drie soorten noten: Ten eerste zijn er Latijnse notities onder aan de kolommen die de inhoud van een bepaalde passage weergeven. Ten tweede ontwaart hij enkele Latijnse notities in de linker- of rechtermarge die de tekst volgens mij in verschillende delen of hoofdstukken opsplitsen. Ten derde vinden we in de rand een aantal keren het woord “nota”, waarmee men de aandacht op de tekst wou richten. Met hetzelfde doel werden er soms strepen langs bepaalde tekstdelen getrokken. Alle marginale notities zijn afkomstig van eenzelfde hand, die echter niet dezelfde is als die van de hoofdtekst en waarschijnlijk pas uit de tweede helft van de vijftiende eeuw dateert (Delteijk 1947:30). Ook in handschrift Pommersfelden kon Lechner (1936:194-195) twee verschillende handen distingeren. De eerste is die van Peter von Zutphen, die de Van Leeuwen-traktaten naar het Duits vertaalde en de tekst van interlineaire woordverklaringen voorzag op plaatsen waar zijn vertaling anders minder duidelijk geweest zou zijn. Bovendien zou de kopiist korte Latijnse randnotities met betrekking tot de inhoud van de traktaten hebben overgenomen uit de legger. Ook van de tweede hand zijn er, naast kritische bemerkingen, zo’n inhoudsgerelateerde opmerkingen in het Latijn afkomstig. Waar Lechner (1936) echter geen aandacht aan besteedt, is aan de getekende handen in de marges, die volgens mij het belang van bepaalde passages moeten benadrukken. Wie ze aan het handschrift heeft toegevoegd, is mij helaas onduidelijk. Samenvattend kunnen we wel al zeggen dat de marginale notities in zowel het Diepenveense als in het Rebdorfse handschrift vooral een tekststructurerende functie hadden. Terwijl de Latijnse voetnoten, waarin de hoofdtekst kort werd samengevat, de receptie konden vergemakkelijken, waren de strepen en andere aanduidingen in de marge wellicht bedoeld om de aandacht van de lezer op bepaalde
71
passages te richten. Desplenter en Vandemeulebroucke (ter perse) stelden op basis van hun onderzoek naar handschrift Deventer vast dat de gemarkeerde tekstfragmenten voornamelijk Van Leeuwens voorbeeldfunctie en zijn rol als leraar benadrukten. De marginale notities in handschrift Pommersfelden bevestigen hun bevindingen. Tot slot zouden we met behulp van een studie van de slotpassage van Van vijf manieren broederliker minnen tot de oorspronkelijke gebruikscontext van de eerste editie willen doordringen. Delteijk (1947:32-33) toont op overtuigende wijze aan hoe het losse verband tussen het eigenlijke onderwerp van Van vijf manieren broederliker minnen en de slotpassus reeds aangeeft dat het slot aanvankelijk deel moet hebben uitgemaakt van een verzamelbundel. Van Leeuwen spreekt dan ook in het meervoud over zijn “boekekine” (Hs. Deventer, SAB, I 55, fol. 105vb). Het is mij echter opgevallen dat het slot van het Diepenveense handschrift niet helemaal identiek is aan dat van handschrift Pommersfelden. Ten eerste ontbreekt in het Rebdorfse handschrift een passage waarin Van Leeuwen zijn publiek tot nederigheid aanspoort om hen tegen de zeven hoofdzonden te behoeden. Aangezien ze in handschrift Deventer op de folio’s 111va tot en met 112rb werd neergeschreven, zouden we ons de vraag kunnen stellen of Peter von Zupthen deze pagina wel bewust genegeerd heeft of dat hij ze simpelweg niet (meer) kon raadplegen tijdens zijn werkzaamheden. De laatste hypothese kan weliswaar enkel valabel zijn als de inhoud van handschrift Deventer volledig identiek is aan die van Van vijf manieren broederliker minnen in de brontekst. Een tweede, langere passage die in handschrift Pommersfelden ontbreekt, strekt zich in handschrift Deventer uit van folio 113ra tot vlak voor de colofon op folio 118va. Het stuk beschrijft drie soorten religieuzen en hun verhouding tot God, waarna Van Leeuwen zijn publiek aanraadt te leven naar Gods wil zonder daarbij al te veel belang te hechten aan het materiële. Aangezien de foliëring het onwaarschijnlijk maakt dat ook deze passage verloren zou zijn gegaan vooraleer Peter von Zutphen aan zijn vertaling begon, kunnen we concluderen dat ze bewust werd weggelaten. De redenen daarvoor blijven onduidelijk. Wel kunnen we ervan uitgaan dat beide tekstfragmenten oorspronkelijk deel uitmaakten van de eerste editiefase en dus geschikt werden bevonden voor verdere verspreiding. Hoe kunnen we anders verklaren dat zowel handschrift Deventer als Hs. Brussel, KB, IV 401 beide passages hebben overgeleverd? De motivatie voor het inkorten van het slotstuk moet dus eerder gezocht worden bij het beoogde publiek of in de persoonlijke opvattingen van de kopiist.
72
In het bovenstaande hebben we aan de hand van een vergelijking van een aantal tekstinterne elementen aangetoond dat handschrift Deventer en handschrift Pommersfelden wellicht van eenzelfde brontekst afstammen. In die brontekst werden vijf traktaten van Van Leeuwen opgenomen. Aangezien het Diepenveense handschrift pas begint met Van vijf manieren broederliker minnen (De quintuplici confraternitate) en daarom geen proloog heeft, kunnen we niet met zekerheid zeggen of de proloog in handschrift Pommersfelden een volgzame vertaling van de voorbeeldtekst biedt. De introductie van Van Leeuwen zou, zoals gezegd, ook pas ontstaan kunnen zijn met het oog op een Duitstalig publiek dat nog niet bekend was met de Groenendaalse kok. Daarnaast bestaat er nog onzekerheid over de passage over onkuisheid die wel in de Middelnederlandse handschriften uit de tweede editiefase werd opgenomen, maar niet in Hs. Deventer, noch in Hs. Pommersfelden terug te vinden is. Als de handschriften uit de tweede editiefase de vijf traktaten van de eerste editie incorporeerden, mogen we ervan uitgaan dat het fragment (al dan niet met waarschuwing) wel in het eerste geëditeerde verzamelhandschrift voorkwam. Indien die eerste editie werd herbekeken vooraleer ze werd opgenomen in de verzamelhandschriften van de tweede editiefase, is een eerste verzamelbundel zonder passage over onkuisheid eveneens denkbaar. In dat geval zou de eerste editie wel met een vrouwelijk publiek voor ogen samengesteld kunnen zijn. De marginale notities in beide handschriften lijken wel eenzelfde doel te dienen. Enerzijds werken de Latijnse voetnoten tekststructurerend, anderzijds benadrukken een aantal gemarkeerde passages de voorbeeldfunctie van Van Leeuwen. De slotpassage waarmee de eerste verzameling van vijf traktaten werd afgesloten, vinden we in zijn meest oorspronkelijke vorm terug in het Diepenveense handschrift. Zowel de twee fragmenten die in het Rebdorfse handschrift ontbreken als de korte apocalyptische voorspelling die uit de tweede editie werd geweerd, bleven er bewaard. Wat zegt dat nu over de oorspronkelijke functie van die eerste editie? Uit de feitelijke overlevering kunnen we concluderen dat Van Leeuwens teksten voornamelijk weerklank vonden binnen de kloosters die aangesloten waren bij de congregatie van Windesheim. De kloosterlijke adressering zou dan meteen kunnen verklaren, waarom Van vijf manieren broederliker minnen en het daaropvolgende sluitstuk in vergelijking met de vier overige traktaten uit de eerste editie een verregaande vorm van verschriftelijking vertonen (vgl. Geirnaert en Reynaert 1993:199). De geschrapte passage over onkuisheid en overspel binnen het huwelijk, die in de bewaarde tekstgetuigen uit de tweede editiefase werd vergezeld
73
door de opmerking dat ze niet geschikt was voor vrouwen, doet vermoeden dat de eerste editie in eerste instantie voor een vrouwenklooster bedoeld was. De tekststructurerende notities in de marge zouden erop kunnen wijzen dat de verzamelde traktaten van de goede kok sindsdien als een soort leerboek hebben gefungeerd, waarbij de markering van bepaalde passages moest aantonen hoe Jan van Leeuwen als een toonbeeld van nederigheid en van het mystieke leven geldt.
3.3. De tweede editie De proloog op Hs. Brussel, KB, IV 401 geeft reeds aan, dat er “onder tijt wat toe of afghedaen of verwandelt es” (fol. 270va). In het volgende hoofdstuk wil ik onderzoeken welke wijzigingen er in Hs. Brussel, KB, IV 401 werden aangebracht in de hoop zo te kunnen doordringen tot het geïntendeerde publiek en de oorspronkelijke functie van de tweede editie. De feitelijke overlevering van de bewaarde tekstgetuigen kan een eerste indicatie zijn van de context waarin de tweede editie van Van Leeuwens werk functioneerde. In een tweede fase gaan we na welke redactionele ingrepen er in Hs. Brussel, KB, IV 401 werden doorgevoerd en hoe het handschrift zich in dat opzicht tot de tekstgetuigen uit de eerste editie verhoudt. Daarbij nemen we niet enkel de proloog, maar ook de tussentitels, de aanduidingen in de marge en de inhoud van de verschillende traktaten onder de loep. Op basis van de bewaarde overlevering stellen Geirnaert en Reynaert (1993:201) vast dat Van Leeuwens werk vooral weerklank vond bij de lekenbroeders en -zusters van de eigen orde en een aantal geaffilieerde kloosters. De enige uitzondering daarop is Hs. Brussel, KB, IV 401, dat weliswaar in het Dominikanenklooster van Lier werd teruggevonden, maar blijkens een moeilijk leesbaar contemporain eigendomsmerk uit het bezit graaf Johan IV van Nassau afkomstig moet zijn en wellicht ook voor hem bedoeld was.131 Het Brusselse handschrift, KB, 667 daarentegen “hoert toe den godshuyse van Bethleem buyten Loven tot behoef vande leecke brueders” (fol. 1r). Hetzelfde geldt wellicht voor Hs. Brussel, KB, 88890, dat ook door Jan de Swettere, convers bij de reguliere kanunniken te Bethlehem bij Leuven, werd geschreven als vervolg op Hs. Brussel, KB, 667. Tot slot zouden de reguliere kanunniken van Sint-Augustinus het vroege Hs. Brussel, KB, II 138 in het klooster van 131
Desplenter (2010:20) vermeldt in een voetnoot dat het handschrift volgens een reconstructie van de verdere geschiedenis bij het begin van de zestiende eeuw door een opvolger van de graaf aan de regularissen van Vredenberch bij Breda werd geschonken
74
Groenendaal bewaard hebben (Deschamps en Mulder 2008:44). Aangezien Hs. Brussel, KB, IV 401 blijkbaar een alleenstaand geval is, zal ik in wat volgt naar overeenkomsten zoeken met de overige handschriften uit de tweede editiefase om een algemeen beeld te krijgen van de tweede redactionele ingreep. Net als handschrift Pommersfelden heeft Hs. Brussel, KB, IV 401, hoewel er vier traktaten aan voorafgaan, een proloog aan het begin van Vanden drien coninghen (De tribus magis): Dese navolghende boeke maecte brueder Jan, die men het die goede coc, convers ende leec bruedere van Gruenendale biden tiden des yersten prioers brueder Jans van Ruusbroec, welke convers ende leec bruedere was een ghestaen persoen van jaren ende zeere ruut leec ende ongheleert doen hi yerst ter ordenen quam. Meer in den cloestere voirscreven beghonste hi yerst te leeren lesen ende scriven ende dat leerde hi, als te hopen es, bi toe doen van den heyleghen gheest die een goet meester es, alsoe volcomeleke in de cokene daer hy langhe in sine levedaghe in deynde als men in sinen boeken hier na bescreven ghevoelen mach. (fol. 77ra) De proloog op de tweede editie introduceert Van Leeuwen, net als in Hs. Pommersfelden, als lekenbroeder en kok van Ruusbroec, Groenendaals eerste prior. In tegenstelling tot Peter von Zutphen achtte de kopiist van Hs. Brussel, KB, IV 401 het echter niet nodig, de ligging van Groenendaal toe te lichten. Op de auteur zijn gebrek aan scholing en zijn werk in de keuken werd echter des te meer nadruk gelegd. Daaruit kunnen we afleiden, dat het publiek wellicht al met Groenendaal en Ruusbroec bekend was, maar nog overtuigd moest worden van het belang van de goede kok zijn geschriften. Dat de proloog voor De tribus magis niet enkel in Hs. Brussel, KB, IV 401, maar ook in de twee overige handschriften van de tweede editie werd overgeleverd, vinden we terug bij Delteijk (1947:32), die het als een argument gebruikt om het bestaan van een oudere verzameling van vijf traktaten aan te tonen. Bovendien merkt hij op dat de proloog zowel in Hs. Brussel, KB, IV 401 als in Hs. Brussel, KB, 667 bijna letterlijk werd overgenomen aan het begin van de hele verzameling, waarbij “dese navolghende boeke” werd omgevormd tot “dese
VIII
navolghende boeke metter rolien, die
ghescreven staet na terde boeck” (fol. 270va). In Axters’ bloemlezing (1943:199) lezen we dat de proloog aan het begin van de bundel werd uitgebreid met de volgende zin: “Want in enen van sinen boken soe scrijft hi dat yement moght vraghen waer hi sine theologie ocht sine leeringhe gheleert hadde, daer op antwert hi dat hise gheleert heeft tot dier scolen daer sente peter ende andries zijn broeder gheleert hebben” (fol. 270rb-va). Op basis van de langere proloog op Hs. Brussel, KB, IV 401 vermoeden Desplenter en Vandemeulebroucke (ter perse)
75
dat de redacteurs van de tweede editie net op Van Leeuwens gebrek aan scholing inzetten om zijn geschriften autoriteit te verlenen. Ten tweede merkt Delteijk (1947:33) op dat Hs. Brussel, KB, 667, in tegenstelling tot beide handschriften uit de eerste editie, een kapittelindeling bevat. Ook in Hs. Brussel, KB, IV 401 worden de verschillende kapittels voorafgegaan door een tussentitel. Delteijk (1947:33) trekt terecht de vergelijking met de Latijnse voet- en randnoten in handschrift Deventer en handschrift Pommersfelden, want ook zij waren bedoeld om de tekst te structureren. Desplenter en Vandemeulebroucke (ter perse) konden bovendien aantonen dat de tussentitels, net als de marginale notities in het Diepenveense en het Rebdorfse handschrift, naar de inhoud van de bijhorende tekst verwijzen. Zo werd het eerste kapittel over onkuisheid, dat uit de bewaarde tekstgetuigen van de eerste editie werd geweerd, bijvoorbeeld voorafgegaan door het opschrift “Vander oncuysscheyt hoe si es menegherande ende, gode ontfarmes, sere vermennycht over alde werelt” (Hs. Brussel, KB, IV 401, fol. 207v). Daarnaast hebben zij op overtuigende wijze aangetoond hoe de redacteurs handig gebruik maakten van de tussentitels om Jan van Leeuwen te promoten. Hun studie van de opschriften wees uit dat de focus daarbij niet zozeer op het gebrek aan scholing, maar wel op de exemplariteit van de goede kok lag. In dat opzicht vervulden de tussentitels dus min of meer dezelfde functie als de markering van bepaalde passages in de eerste editie. Toch werden er ook in de tweede editie nog een aantal belangrijke passages aangeduid met behulp van rode strepen of Latijnse en Middelnederlandse notities in de marge (Desplenter en Vandemeulebroucke, ter perse). Op plaatsen waar de eerste editie een Latijnse voet- of randnoot had, schreef de redacteur van de tweede editie “nota”, “nota bene”, “nota super optime” of “(nota bene) van den coc” in de marge. Hoewel de marginale notities in Hs. Brussel, KB, IV 401 op dezelfde plaatsen voorkomen als de samenvattende rand- en voetnoten in Hs. Pommersfelden, hebben Desplenter en Vandemeulebroucke (ter perse) in hun analyse aangetoond dat de gemarkeerde passages niet noodzakelijk herhalen of beklemtonen wat in de tussentitels over de auteur wordt meegedeeld. Volgens hen belichten deze tekstfragmenten, waarin Van Leeuwen zijn persoonlijke ervaringen en opvattingen uit de doeken doet, veeleer een aantal aspecten van de mystieke groei. Twee passages, die in Hs. Brussel, KB, IV 401 werden aangeduid met “nota” of met een enkele lijn in de marge, maar waar Hs. Pommersfelden geen randnotitie, noch een markering had, lijken mij echter niet helemaal in deze context te passen. De eerste bevindt zich in het Rebdorfse handschrift op folio 49va en spreekt weliswaar van het harde
76
werk dat Van Leeuwen verrichte om het volk dichter bij God te brengen, maar het tweede fragment, waarin het wangedrag in de kloosters wordt gehekeld, kan volgens mij moeilijk verzoend worden met de opvatting van Desplenter en Vandemeulebroucke omtrent de inhoud van de gemarkeerde tekstfragmenten. De reden voor deze aanduidingen in Hs. Brussel, KB, IV 401 moet naar mijn mening eerder gezocht worden in de manier waarop Van Leeuwen zichzelf met de Groenendaalse (leken)broeders identificeert. In de eerste passage uit de auteur namelijk zijn wens, de “onderlinghe trouwe metten heyleghen brueders van Gruenendale” te behouden, nadat hij ze eerder al zijn “lieve gheesteleke bruedere” had genoemd (Hs. Brussel, KB, IV 401, fol. 138ra). In het tweede tekstfragment spuit Van Leeuwen weliswaar kritiek op het gedrag van de kloosterlingen, maar geeft hij ook duidelijk te kennen dat hij zelf deel uitmaakt van het kloosterleven: Want in ordenen, daert altemale heylech ende eendrechtech al vol caritaten ende hemelsscher godleker minnen soude sijn, siet daer yest seker alre quaetste ende alre verkeerste worden in korten daghen. Ende ic bidde gode dat hi se sciere moet plaghen als hi oec sael, ya, om de siele te behoudene. Ende hier bi soe biddic ghenadechlec om die wrake gods, want ic ben doch selve een leecbruederken in ordenen ende hier by soe beween ic dach ende nacht de groote onghemeynhet die in ordenen ghesciet. (Hs. Brussel, KB, IV 401, fol. 204ra; mijn cursivering) Uit de diversiteit aan gemarkeerde passages kunnen we afleiden dat de redacteurs van de tweede editie niet enkel de exemplariteit van Van Leeuwen wouden benadrukken, maar in verhouding tot de handschriften uit de eerste editie vooral meer belang hechtten aan de representatie van de auteur als de Groenendaalse kok en lekenbroeder. Aangezien de tweede editie pas na de dood van Van Leeuwen werd samengesteld, hoeft het niet erg te verwonderen dat de redacteurs kosten noch moeite spaarden om de auteur bekend te maken bij hun publiek. Wat de inhoud van de verzamelhandschriften uit de tweede editie betreft, benadrukt de proloog al dat er “onder tijt wat toe of afghedaen of verwandelt es” (Hs. Brussel, KB, IV 401, fol. 270va). De eerste editie van vijf traktaten werd niet alleen aangevuld met vier recentere teksten van Van Leeuwen, maar ook de inhoud van de traktaten onderging opvallende wijzigingen. Zo ontdekte Lechner (1936:204) bijvoorbeeld dat het vierde van de negen boeken uit De articulis werd uitgebreid en heropgedeeld in twee boeken, waardoor de tekst in de verzamelbundels uit de tweede editiefase tot Van tienderhande materien gedoopt werd. Desplenter (2011:295-299) kwam daarentegen tot de constatatie dat een vrij omvangrijke passage, waarin Van Leeuwen zijn overtuiging uitdrukt dat de geestelijke leiders door de
77
leken onder de voet gelopen zullen worden, in de tweede editie uit Van tienderhande materien geschrapt werd. Een gelijkaardige apocalyptische voorspelling van een strafgericht over de geestelijkheid verdween bovendien uit het slot van Van vijf manieren broederliker minnen (Delteijk 1947:33). Waar we in het slot van handschrift Deventer lezen, dat “die hoverdighe, ghirighe clergie in corten tiden van boven tot beneden haestelic onder die voete gheworpen ende van den leken volke vertreden sal werden overmids haer grote overnemelike queatheit, die si driven in aller manieren” (fol. 118v), eindigt Hs. Brussel, KB, IV 401 simpelweg als volgt: “Int jaer ons heren als men scrijft MCCC ende
LV
es dit boec ghemaect of volmaect.
Die wille begripe mi, die wille, late. God gheve ons sine minne sonder mate. Die welke minne niemen en mach ontparen noch ontsaten vander werder liefden ons heren ihesu cristi. Amen.” (fol. 259r). De frase “die wille, begripe mi, die wille, late” staat in het verkorte slotstuk van de tweede editie wat verloren, terwijl ze na de apocalyptische voorspelling van de eerste editie zeer sterk de indruk wekt dat Van Leeuwen zijn lekenpubliek tot actie wou oproepen. Uit de redactionele wijzigingen die in de tweede editiefase werden doorgevoerd, blijkt dat de redacteurs er vooral op gericht waren de toegankelijkheid van Van Leeuwens traktaten te bevorderen. Met uitzondering van de passage over onkuisheid, waarvan de tweede editie vermeldt dat ze niet geschikt is voor voorlezing in de refter en al zeker niet voor een publiek van vrouwen, werden al te kritische passages, waarschijnlijk naar aanleiding van de kritiek die Van Leeuwen op de eerste uitgave van zijn werk te verduren kreeg, bij de tekstherziening simpelweg geschrapt. Daarnaast moesten tussentitels, notities en andere aanduidingen in de marge de gebruikers helpen om bepaalde fragmenten gemakkelijk terug te vinden. Tegelijkertijd benadrukten de toevoegingen van de editeurs het karakter en de exemplariteit van de goede kok. Aangezien de tweede editie pas na het overlijden van Van Leeuwen ontstond, was een identificatie van de auteur hier volledig op zijn plaats. De feitelijke overlevering toont aan dat ook de verspreiding van de tweede editie beperkt bleef tot de congregatie van Windesheim. In tegenstelling tot de handschriften uit de eerste editiefase, bereikte de tweede verzameling voor zover wij weten geen vrouwenkloosters. Bleef de passage over onkuisheid daarom wel bewaard in de herziene uitgave? Concrete aanwijzingen voor een veranderend publiek levert de tweede editie alleszins niet. Veeleer lijkt ze de toegankelijkheid van Van Leeuwens werk te willen verhogen. Daartoe werden de teksten van de goede kok niet alleen inhoudelijk opgeschoond, maar ook formeel werd de toegankelijkheid van de traktaten bevorderd met behulp van tekststructurerende markeringen.
78
Conclusie Met deze masterproef heb ik inzicht willen verschaffen in het geïntendeerde publiek van de verschillende edities van Van Leeuwens traktaten. De Duitse vertaling van de eerste vijf traktaten door Peter von Zutphen is daarbij onontbeerlijk gebleken. Ten eerste staat zij als enige volledig bewaarde tekstgetuige van de eerste editie het dichtst bij het oorspronkelijke werk van de Groenendaalse kok. Ten tweede heeft ze aanleiding gegeven tot de verdere verspreiding van Van Leeuwens gedachtegoed in Zuid-Duitse kringen en tot slot levert ze interessant vergelijkingsmateriaal met de Middelnederlandse traditie, waarin voornamelijk verzamelhandschriften uit een tweede editiefase werden overgeleverd. In de diplomatische deeleditie van handschrift Pommersfelden werden een aantal passages uit het werk van Van Leeuwen uitgelicht die van belang waren voor het verdere onderzoek. In een eerste fase werd er gezocht naar de primaire intentie van Van Leeuwen. Uit een close reading van de eerste vijf traktaten bleek dat de goede kok zijn ideeën aanvankelijk mondeling verspreidde onder een publiek van leken. De geschreven versie van zijn traktaten kan daarbij gezien worden als een soort leidraad voor zijn mondelinge betoog. Het doel van zijn voordracht was enerzijds theologisch van aard, in die zin dat Van Leeuwen ernaar streefde om de mens dichter bij God te brengen, maar de aanwijzingen, de do’s en don’ts die hij daarvoor postuleerde, verraden daarnaast een didactische doelstelling. In een tweede fase werden de redactionele ingrepen uit de eerste editie onder de loep genomen. Met behulp van structurerende Latijnse voet- en randnoten en marginale markeringen van een aantal passages werden Van Leeuwens persoonlijke notities omgevormd tot een toegankelijk leerboek, dat uitsluitend gericht was op een geletterd publiek. De feitelijk bewaarde teksgetuigen tonen dan ook aan dat de verspreiding van zijn geschriften beperkt bleef tot de kloosters die zich in de congregatie van Windesheim verenigd hadden. De vergelijking met de wijzigingen die in een tweede editie werden aangebracht, wijst niet zozeer op een veranderend publiek, maar eerder op een verschuiving in de visie op Jan van Leeuwen. Aangezien de auteur reeds overleden was bij het ontstaan van de herziene uitgave, nam het belang van een positieve karakterisering van Van Leeuwen toe. Het publiek moest overtuigd kunnen worden van de exemplariteit van de goede kok. Meer dan de eerste editie wijst de tweede editie erop dat de redacteurs kosten noch moeite spaarden om het belang van Van Leeuwen voor de Middelnederlandse mystiek aan te tonen.
79
Literatuurlijst AXTERS 1943 Axters, S. (1943). Jan van Leeuwen. Een bloemlezing uit zijn werken. Antwerpen: De Sikkel. DELTEIJK 1947 Delteijk, J.W.N. (1947). Jan van Leeuwen en zijn tractaat: Van vijf manieren broederliker minnen. Nijmegen: Dekker en van de Vegt. DESCHAMPS, J. & H. MULDER 2008 Deschamps, J. & H. Mulder (2008). Inventaris van de Middelnederlandse handschriften van de Koninklijke Bibliotheek van België (voorlopige uitgave). Brussel: Koninklijke Bibliotheek van België, 10. DESPLENTER 2010 Desplenter, Y. (2010). ‘Huis-tuin- en-keukenmoraal? Jan van Leeuwen en de tien geboden’. Spiegel der Letteren 52, 1-19. DESPLENTER 2011 Desplenter, Y. (2011). ‘Die verbotene Zukunftsvision eines mystischen Kochs: fünf ‘verdeutschte’ Schriften Jans van Leeuwen († 1378)’. Zeitschrift für deutsche Philologie 130, 285-299. DESPLENTER, Y. & E. VANDEMEULEBROUCKE Desplenter, Y. & E. Vandemeulebroucke (ter perse). ‘How Jan van Leeuwen was made an author. Opera omnia and authority’. DE VOOYS 1903 De Vooys, C.G.N. (1903). ‘De handschriften van Jan van Leeuwen’s werken’. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 22, 138-157. Raadpleegbaar via http://www.dbnl.org/tekst/_tij003190301_01/_tij003190301_01_0013.php DE VREESE 1895 De Vreese, W. (1895). ‘Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec. De lofredenen van Jan van Leeuwen, den kok van Groenendaal, op Jan van Ruusbroec’. Het Belfort 10, 169-181. Raadpleegbaar via http://www.dbnl.org/tekst/_bel002189501_01/_bel002189501_01_0078.php
80
GEIRNAERT, D. & J. REYNAERT 1993 Geirnaert, D. & J. Reynaert (1993). ‘Geestelijke spijs met zalige vermaning. Verspreiding, overlevering en receptie van Jan van Leeuwen’. In: Th. Mertens e.a., Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza. Amsterdam: Prometheus, 190-209, 426-434. GEIRNAERT 2008 Geirnaert, D. (2008). ‘Jan van Leeuwen in vertaling. Onderzoek rond een Latijnse excerptencollectie’. Queeste 15, 55-69. Raadpleegbaar via http://www.dbnl.org/tekst/_que002200801_01/_que002200801_01_0005.php LECHNER 1936 Lechner, J. (1936). ‘Der vlämische Mystiker Johannes von Löwen in deutschen Handschriften’. Zeitschrift für Aszese und Mystik 11, 192-209. MERTENS 1994 Mertens, Th. (red). (1994). Richtlijnen voor de uitgave van Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden. Hilversum: Verloren, 16-23. MNW ONLINE 2010 Instituut voor Nederlandse Lexicologie (2010). Middelnederlandsch Woordenboek [internetapplicatie]. Raadpleegbaar via http://gtb.inl.nl O’SHERIDAN 1914 O’Sheridan, P. (1914). ‘Une tentative malheureuse de Ruysbroeck. La fondation du Second Ordre prédit par Joachim de Fiore’. Revue belge d’histoire, 98-147. POMERIUS 1885 Pomerius, H. (1885). ‘De origine monasterii Viridisvallis una cum vitis B. Joannis Rusbrochii, primi prioris hujus monasterii et aliquot coaetaneorum ejus’ (Geëditeerd door W. de Vreese). Analecta Bollandiana 4, 257-334. REYNAERT 2005 Reynaert, J. (2005). ‘Met de zodiak op drift. Structuur en “stemmen” in Jan van Leeuwens “Vanden seven teekenen der sonnen”’. Queeste 12, 97-126. Raadpleegbaar via http://www.dbnl.org/tekst/_que002200501_01/_que002200501_01_0010.php RUH 1984 Ruh, K. (1984). ‘Altniederländische Mystik in deutschsprachiger Überlieferung’. In: K. Ruh, Kleine Schriften II: Scholastik und Mystik im Spätmittelalter. Berlijn: Walter de Gruyter, 94-117. Raadpleegbaar via http://www.dbnl.org/tekst/ruh_001altn01_01/ruh_001altn01_01.pdf
81
VAN OOSTROM 2013 Van Oostrom, F. (2013). Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400. Amsterdam: Bert Bakker. WARNAR 1992 Warnar, G. (1992). ‘Middelnederlandse kloosterteksten voor de lekenvroomheid. De weduwe, de kok en de ridder’. Literatuur 9, 279-284. Raadpleegbaar via http://www.dbnl.org/tekst/_lit003199201_01/_lit003199201_01_0045.php
82