FAICTS & DICTS 11 / DECEMBER 1997
INHOUDSOPGAVE ‘Redactioneel’ 1 Piet Offermans ‘Horror vacui – I’ 2 Jaap Engelsman ‘De walvis in het nauw tussen Melville, Rabelais en enige vertalers’ 7 ‘Nuttig & Curieus’ 18
REDACTIONEEL Met een wat ongewoon artikel openen we nummer 11 van Faicts & Dicts. Het is deze keer eens niet van een Rabelais-apologeet of -exegeet maar van een pure leek, wiens leven door het lezen van sommige hoofdstukken uit Gargantua en Pantagruel echter een aanzienlijke wending genomen heeft. De gastschrijver, Piet Offermans, heeft namelijk in Rabelais zijn emancipator gevonden. Althans, voor wat de waardering van een uitgesproken lichaamsdeel betreft. Dat u nu de wenkbrauwen fronst is begrijpelijk, maar na lezing van zijn bijdrage zal u gedeeltelijk duidelijk worden hoe de vork in de steel zit, de pen in het gat, de pook in de kachel, de peul in de schil, de pijp in de zak, het vogeltje in de rui, de oester in de schelp en de steel in de bijl (Quart Livre IX ). Dat het niet allemaal meteen helder zal zijn komt doordat de tweede helft van ‘Horror vacui’ pas in het volgende nummer is te lezen.
De redactie kan nog kwijt dat Piet Offermans (neerlandicus, en toneelschrijver / theatermaker) in stijl vrij eigenzinnig is, aan ‘research’ een broertje dood heeft en het met de bronvermelding niet zo nauw neemt. Desondanks hopen we dat u bereid bent hem op zijn verkenningen te volgen. Hij is ook een beetje een schoonheidszoeker, en heeft in Rabelais en Sterne veel moois gevonden dat hij graag met u wil delen. In ‘De walvis in het nauw tussen Melville, Rabelais en enige vertalers’ doet Jaap Engelsman verslag van een speurtocht naar een verloren citaat. Voor de uitgever van De citatenvorser was dit een peuleschil. Het kostte hem geen enkele moeite het walvis-citaat op te sporen dat Ed Schilders op zijn cd-rom niet kon vinden (zie Faicts & Dicts 7). Met feitjes en meningen, kranten- en andere berichten in ‘Nuttig & Curieus’ eindigt ook dit nummer. (MB Het neuzenkwartet komt uit Les oeuvres de maitre Françoys Rabelais, contenant cinq livres de la Vie, Faits et Dits héroiques de Gargantua et de son fils Pantagruel, mis en français moderne par Messire Jehan Garros et congruement illustrés de cent vingt-cinq dessins à la plume d’oye par Messire Van Rompaey (1945) (Parijs 1952) 1
HORROR VACUI – I door Piet Offermans Ik was bijna twintig, had in de dienstplicht al behoorlijk carrière gemaakt en ontmoette in vaandrigsuitgaanstenue te Epe op de Veluwe een mooie meid. Zo’n hockeytype, maar dan met slanke benen, een zeldzaamheid. Ze keek langs mijn uniform omhoog, registreerde geroutineerd de zilveren stippen en toen bleef haar blik hangen op mijn gezicht. Dacht ik. Omdat het lang duurde en stilte in gezelschap mij zenuwachtig maakt, zei ik maar: -Is het interessant? -Nogal. -Wat? -Je neus. Ik schrok me kapot. Vanaf het moment dat ik me in de spiegel herkende heb ik een afkeer ontwikkeld van mijn grote neus. Die aversie blies zich in de jaren van de bronsttijd op tot zelfhaat. Ik was absoluut zeker van mijn kansarmoede bij de meisjes en dat had ik helemaal van mezelf want de tragiek van Cyrano was mij nog onbekend. Wie wil er nou een vent met zo’n kokkerd? Toen ik bijna twintig was, wist ik al dat tegen het noodlot niet te vechten valt. Dus capituleerde ik meteen: -Ja, afschuwelijk hè? -Nou nee, zei de hockeygriet zonder een spoor van emotie. -Interessant, makkelijk. -Wablief? -Ja, nou hoef ik niet meer omlaag te kijken. Ik snapte d’r geen moer van, zoals wij soldaten dat toen uitdrukten, maar ik was zo blij met de acceptatie van mijn neus dat ik als een gek werk van haar maakte. ’t Werd niks, maar dat had wonderlijk genoeg niet met die neus te maken. De oorzaak lag op een verhevener niveau: haar cultuur eindigde waar de mijne begon. Ik ben van jaargang 1934 en dit is dus al een oud verhaal. Het heeft twee opmerkelijke kanten. Eén, dat wat dominees toen een jonge vrouw noemden, in de eerste helft van de jaren ’50, in het openbaar de link legde tussen neus en kruis, en dat nog wel tegenover een man – nou ja, jongen. Twee, dat die jongen geen idee had waar het over ging. Dat is nog te verdedigen. Zuid-Limburg, kleinseminarie. Maar het wordt gênant als ik erbij vertel dat universiteit, provo, seksuele revolutie, flower power en iktijdperk me geen centje wijzer maakten. Pas de kennismaking met Rabelais opende mijn ogen voor mijn neus. Aan hem dank ik mijn emancipatie op dit belangrijke terrein van het leven. En daarmee, ten langen leste, de acceptatie van mijn lange neus.
Helaas, een inzicht komt zelden alleen. Steeds dieper duikend in de neus met al zijn connotaties leerde ik dat de waarde van alle wijsheden, en zeker van die van het volk, nogal betrekkelijk is. Ik had eindelijk geleerd mijn neus lief te hebben, en nou had ik er eigenlijk niets meer aan. Maar goed. 2
Rabelais is niet echt geobsedeerd door de neus. Het aantal neuzen in zijn verhalen is in vergelijking met belendende lichaamsdelen modaal: 56 neuzen naast 64 paar ogen, 50 monden ( plus 45 bekken) en maar 11 paar oren en 10 kinnen. Een mens doet nou eenmaal het meest met handen en voeten en die komen dan ook relatief vaak voor: 238, respectievelijk 118 keer. Wat me zwaar tegenviel waren buik en maag; ventre maar 88 keer, estomac(h)(s) zelfs maar 40! Ter hoogte van de onderbuik beginnen de mysteries, daar vieren omschrijvingen en metaforen hoogtij. Overigens niet altijd, getuige bijvoorbeeld de exuberante lullenlitanieën in het Derde Boek XXVI en XXVIII (die Sandfort wegliet en waarmee Vermeer-Pardoen zeer creatief te werk is gegaan). Kwantitatief baart de rabelaisiaanse neus dus weinig opzien. Had ik bijvoorbeeld onder een hazelip geleden, dan had ik er wellicht overheen gelezen. Maar omdat mijn probleem vijf centimeter hoger zat stiet ik met vreugde op hoofdstuk XL van Gargantua. Want ik las daar in het antwoord van Ponocrates op de vraag van Gargantua waarom broeder Jan zo’n mooie neus had, dat mooi = groot; nou, dan hoor je het tenslotte eens van een ander. Vermeer-Pardoen maakt van mooi rood, en dat kan ik ook billijken want we leerden vroeger: ‘Rooien zijn de mooien maar ze deugen niet’, dus dat klopt aardig met broeder Jan. Nou gaat het dus om de vraag hoe Jan aan zo’n mooie grote neus komt, maar ik wil die kwestie toch nog even laten liggen, want het lijkt me wetenschappelijk gezien wel aardig om het vraagstuk eens dialectisch te benaderen. Stel, ik had dat kleine neusje meegekregen dat ik zo fel begeerde, hoe was het dan mijn levensgeluk vergaan? Deze onderzoeksmethode bleek een gelukkige keuze. Ze verschafte balsem voor mijn zielepijn. Want een kleine neus, dat is echt helemaal niks, zo bleek. Klaveraasneuzen In het Vierde Boek is Pantagruel met zijn gezellen scheep gegaan. Hij volgt een route die de grote reiziger Xenomanes in zijn Universele Hydrografie heeft opgenomen, op weg naar de Goddelijke Fles Bakbuk. Op zekere dag gaan de reizigers aan land op een eiland dat de bewoners Familie-eiland noemen omdat alle (minstens driehonderdduizend) eilanders aan elkaar verwant zijn (Quart Livre IX ). Pantagruel en companen vinden het maar een zootje rare koppeltjes, van de meest uiteenlopende maten en soorten. Maar die vreemde snuiters hebben één eigenschap met elkaar gemeen: hun platneuzigheid. Mannen, vrouwen en kinderen hebben een neusje in de vorm van een klaveraas. Daarom heet het eiland vanouds Ennasin, zeg maar Land der Neuslozen. Hoewel de reizigers vol verbazing de exotische koppeltechnieken en kooswoorden van de platneuzen in zich opnemen, ontwikkelen ze nauwelijks gevoelens van sympathie voor de bewoners. Ze zijn allang blij dat er op een goed moment een gunstige wind opsteekt die het mogelijk maakt het land van die ‘onaangename klaverneuzen’ achter zich te laten. Leuk om te lezen als je zelf een afkeer van grote neuzen hebt maar onvoldoende om van je geloof te vallen. Dat moet twee eeuwen na Rabelais de Britse schrijver Laurence Sterne ook zo gedacht hebben. In ieder geval pikt hij dit verhaal van de platneuzen op en vergroot hij het behoorlijk uit in zijn The Life and Opinions of Tristram Shandy, gentleman (1759-1767). Een Engelsman (Jaap) verstrekte mij deze kennis van de thematische overname door de Britse auteur. Ik dank hem daarvoor vriendelijk. Sterne Diderot heeft Sterne de Engelse Rabelais genoemd. Tristram Shandy lijkt met zijn opeenstapelingen van obscuur-diepzinnige geleerdheden en zijn eindeloze uitweidingen over dingen van niks inderdaad te passen in een traditie. Rabelais transformeerde in zijn Gargantua en Pantagruel het intellectuele avonturenverhaal van de renaissance in een in wezen schunnige komedie. Deze krijgt kinderen in de vorm van de metafysische proza- en poëzieteksten van de zeventiende eeuw met hun 3
raadselachtige probleemstellingen en overige rariteiten (Conrad, ‘Introduction’, p. ix). Hier sluit Sterne op aan; alleen ontmaskert hij zelf de holheid van zijn overgeërfde geleerde scherpzinnigheden door ze te incorporeren in een betweterige, incapabele, nietsnuttige verhaalpersoon. Je kunt Tristram Shandy beschouwen als een autobiografie van Laurence Sterne, maar zie het boek dan wel tegelijkertijd als een mystificatie. Bij voortduring wordt de lezer op het verkeerde been gezet; valse en echte zaken volgen elkaar moeiteloos op en komen uit elkander voort. Het begint al met de titel: leven en meningen van Tristram Shandy. Het boek is al voor twee derde volgeschreven als het leven van Tristram begint, en de schrijver is er aan het slot van het verhaal nog niet in geslaagd te beslissen welke meningen zijn hoofdpersoon er op na houdt. En toch klopt het ook weer wel. Want de vertelling begint keurig met de verwekking van Tristram, en als verteller lanceert deze moeiteloos zijn opinies in vlijmscherpe, humoristische commentaren op de hem omringende verhaalpersonen, terwijl hij zich in werkelijkheid nog in utero bevindt. Met zijn verwekking begint Tristrams noodlot, treffend verbeeld door de vraag van zijn moeder, die op het moment suprème van haar man wil weten of hij de klok heeft opgewonden. Nee. O jee, de tijd staat stil, voorteken van grote rampspoed. In dit stukje beperken we ons tot de neuskant van Tristrams fatale levensperspectief. Tangverlossing Mevrouw Shandy is aan het bevallen. Dat doet ze al tientallen hoofdstukken lang, maar nu is het proces in een precair stadium geraakt: Och hemel! Onze arme mevrouw is op het punt om flauw te worden; -en de weeën zijn voorbij; -en de droppels zijn opgebruikt ... en het kind is nog altijd waar het was. Paniek in de kraamkamer. Flessen breken, diverse betrokkenen snijden zich in lichaamsdelen. Alleen Dr. Slop, die de bevalling leidt, blijft kalm. De verwondingen brengen hem tot de filosofische bespiegeling dat je bijeen bevalling beter in vingers en duimen kunt snijden dan in de ‘xxxx’ van de aanstaande boreling, want dat zou uiterst gevoelige consequenties hebben gehad voor de hele familie Shandy, zolang die nog zou voortbestaan. Als komt vast te staan dat het een tangverlossing wordt, steggelen Dr. Slop en de vroedvrouw over de ligging van het kind. Het hoofdje ligt voor, weet de vroedvrouw. Maar de sceptische Slop weet het nog zo net niet. Hij wijst op het gevaar dat bij een heupligging ‘(als het een jongen is), -dat de tang xxx’ ( volgen nog 33 kruisjes). In de kraamkamer gaat het dispuut van de dokter, de vroedvrouw, de baker, de dienstmaagd Susannah en, niet te vergeten, de barende mevrouw Shandy onverdroten voort. Een verdieping lager wordt ook gediscussieerd, maar hoe anders! In de zitkamer wachten vader Shandy en zijn inwonende broer, oom Tobias, op het wonder van het leven boven hun hoofd. Maar hun geduld is dusdanig op de proef gesteld dat ze, in dikke tabakswalmen gehuld, in metafysische gesprekken over Tijd en Eeuwigheid zijn verzeild geraakt. Vooral vader Shandy brengt het dispuut met steeds nieuwe ideeën en vondsten op zo’n verheven niveau, dat het een gesprek werd, ‘waarnaar men bij de as van mijn lieven Rabelais, en nog lieveren Cervantes [...] vurig verlangen moest’. De helden lullen zich suf, en mede door de ondoordringbare tabaksrook vallen ze in slaap. Dit moment van rust (‘al mijne helden zijn bezorgd; -’t is voor het eerst dat ik een ogenblik rust heb...’) wordt door de schrijver aangegrepen om, midden in deel twee, zijn voorrede te schrijven. Als de mannen ontwaken is het in de kraamkamer onheilspellend stil. En jawel, even later brengt de vroedvrouw het rampzalige bericht. Dr. Slop heeft bij de verlossing van Tristram inderdaad zijn tang moeten gebruiken, en de vroedvrouw had 4
het wat betreft de ligging van het kind bij het rechte eind, en dus heeft de doctor, zoo als Susannah zegt, hem den neus zoo plat als een pannekoek op het gezigt gedrukt, en hij maakt een nieuw neusbeen, met een stuk katoen en balein, uit Susannah’s corset, om het staande te houden. Na dit bericht stort vader geheel in. Hij laat zich op bed leggen om daar, meer dood dan levend, een overtuigende voorstelling van de diepste menselijke ellende te geven. De verteller, Tristram, vindt het dan nodig om de lezer in het familiegeheim van de Shandy’s in te wijden. Immers, hoe pijnlijk zo’n neusbreuk ook is, hij ‘kan niet de buitensporigheid van zijn leed verklaren, noch de onchristelijke wijze rechtvaardigen, waarop hij zich daaraan overgaf’. Shandy’s noodlot ‘Ik houd het voor een zeer onredelijken eisch, -riep mijn overgrootvader uit, het papier ineen kneuterende en op tafel werpende. -Volgens deze berekening, mevrouw, hebt gij een vermogen van slechts twee duizend pond sterling, -geen duit meer; en toch staat gij op eene weduwegift van drie honderd pond ’s jaars! -‘Dat is, mijnheer,’ -hernam mijn overgrootmoeder, -‘omdat gij weinig, of in het geheel geen neus hebt!’ Zo begint de verteller het verhaal van het treurige lot van de Shandy’s. En prompt volgt een van Sternes talrijke filosofische terzijdes, waaruit je als lezer niet anders kunt concluderen dan dat hij exact het tegenovergestelde bedoelt van wat hij zegt. Voordat ik het waag voor de tweede keer het woord NEUS te gebruiken, aldus Tristram, zal ik ‘met de meest mogelijke naauwkeurigheid bepaalen’ wat ik er mee bedoel. Want in ‘polemieke geschriften over godgeleerdheid’ blijft duisternis troef, omdat er nooit scherp genoeg gedefinieerd wordt. Maar in streng zedekundige, redenerende werken werken zoo als dit, waarmede ik nu bezig ben, zou een dergelijk verzuim onvergefelijk zijn; en ik neem den hemel ten getuige, hoe de wereld zich op mij reeds gewroken heeft, omdat ik reeds zoo vele gelegenheden verschaft heb, tot dubbelzinnige uitleggingen. En om die dubbelzinnigheden van een dubbele bodem te voorzien, draagt Tristram een tekst aan met het woord SPLEET . Nou, zegt hij, er zijn twee wegen om dat woord te interpreteren, een vuile en een zindelijke weg; dus kom maar met een definitie, maar pas op: ‘definities geven, is wantrouwen koesteren’ (curs. van mij, PO). En dan volgt de zijne: met het woord NEUS , in dit geheele, lange hoofdstuk over neuzen, en in elk ander gedeelte van mijn boek, waar het woord NEUS voorkomt, -verklaar ik, niets anders te bedoelen dan, -een NEUS ! Welnu, die neus van Tristrams overgrootvader leek volgens overgrootmoeder precies op de neuzen van alle mannen, vrouwen en kinderen die Pantagruel op het eiland Ennasin tegenkwam. Terloops gezegd, als gij vernemen wilt, op welke vreemde wijze men zich vermaagschapt onder de platneuzen, moet gij het boek [Quart Livre] lezen; want zoo iets gissen, zult gij van uw leven niet.Overgrootvader verweert zich: zijn neus is wel een duim langer dan die van zijn 5
vader. Maar dat argument legt geen gewicht in de schaal; de man tekent het contract en daarmee krijgt de platneuzige rampspoed der Shandy’s er een financiële dimensie bij. Overgrootvader betaalt, grootvader betaalt en omdat die dekselse overgrootmoeder haar zoon, Tristrams grootvader dus, maar liefst twaalf jaar overleeft, moet zijn vader, haar kleinzoon dus, twaalf jaar lang driehonderd pond schokken. Dat frustreert de arme man zwaar bij elke halfjaarlijkse betaling, temeer omdat hij dan elke keer opnieuw herinnerd wordt aan de Leer van de lange neuzen die ‘gedurende ten minste drie eeuwen in onze familie wortel had geschoten’. Volgens die overlevering had de familie Shandy ten tijde van Hendrik VIII in hoge gunst gestaan, en dat was niet te danken ‘aan staatszaken, maar alleen aan de lange en fiksche neuzen’. Een modale neus dient, zo vinden de schilders – en die kunnen het weten – flink vooruit te steken en toch minstens ‘een derde gedeelte van de geheele lengte van het gezigt’ uit te maken. Deze standaard is voor de Shandy’s absoluut onbereikbaar geworden, en daar zitten ze dan, al zeven generaties lang, met hun minuscule klaverneuzen. Een man zou er moedeloos van worden. Zo niet Tristrams vader. Recalcitrant probeerde hij alle standaardverhandelingen over het belang van grote neuzen in bezit te krijgen. Wat nog niet meeviel, omdat slechts ‘weinige grote genieën zich geoefend hadden, met boeken over het onderwerp van groote neuzen te schrijven’. Vader had de Samenspraak tussen Pamphagus en Cocles van ‘den grooten, eerbiedwaardigen Erasmus’ te pakken gekregen, maar die stelde bitter teleur, want dat genie kwam niet verder dan de vaststelling dat een grote neus, behalve voor nautisch gebruik, ook heel handig is in de huishouding; je kunt hem desnoods als blaasbalg, ‘ad excitandum focum’ benutten. Bruscambilles verhandeling over de lange neuzen was weliswaar een uiterst zeldzaam boek, en mooi voor geen geld op de kop getikt, maar de inhoud maakte Pa niet wijzer. En wat moest hij aan met Prignitz, die in zijn oneindige geleerdheid had vastgesteld dat ‘behalve bij idioten, de uitstekendheid van een neus in regtstreeksche arithmetische verhouding staat tot de uitstekendheid van des eigenaars verbeelding’. Of met Andrea Scroderus, die keihard tegensprak dat de verbeeldingskracht de neus vormt (zoals volgens hem Prignitz beweerde, maar dat zegt die helemaal niet); nee, het steekt zo in elkaar: de neus vormt de verbeeldingskracht! Vader Shandy had daarna zijn hoop gevestigd op het werk van ‘Ambrosius Paraeus, lijfchirurg en neusverbeteraar van koning Frans de negende van Frankrijk [...] een man, die meer van neuzen afwist, dan iemand anders.’ Deze arts had vastgesteld dat lange en deugdelijke neuzen ontstaan door de zachtheid en weekheid van de borsten van de min (of van de moeder), terwijl platte en korte ‘puisné neuzen’ het tragische gevolg zijn van harde en veerkrachtige borsten. Prachtig voor de bezitster maar fataal voor het kind, wiens platgedrukte, verkorte en geplette neus nooit de ‘mensuram suam legitimam’ bereikt. Nee, dan die bofkont van die zachte tieten, wiens neus door er in te zakken, even als in boter, zegt Paraeus, gekweekt, gevoed, gesterkt, verkwikt, gebroeid en voor altijd aan het groeijen gezet werd. 6
Vader was heel tevreden met deze theorie en wat hem betrof was hiermee de causaliteit van het neuzenprobleem opgelost, maar hij veroorzaakte er een fikse echtelijke ruzie mee, want Ma vond het maar een goor verhaal. Om de gemoederen te bedaren opperde oom Tobias dat neuzen lang of kort zijn omdat God het zo gewild heeft. Waarop híj de wind van voren kreeg. Dat is de gemakkelijke oplossing van Grandgousier, sneerde vader, vroom maar dom, want er zit geen wetenschappelijkheid in. Toen viel over huize Shandy de beklemmende stilte die geïrriteerde huisgenoten omgeeft, en die hield stand tot vader Hafen Slawkenbergius ontdekte. Vanaf dat moment heerste er een groot gedruis: O Slawkenbergius! -Gij getrouwe uitlegger van mijn Disgrazias, -gij ongeluksprofeet van zoo vele stooten en onverwachte slagen, die mij, vroeg of laat, op den hals gehaald zijn door de kortheid van mijn neus [...] -Ga heen, ga heen, Slawkenbergius, -wijd uw leven er aan toe, -verzaak uwe tijd verdrijven, -span al de gaven en vermogens uwer natuur in, -offer uzelven op voor het welzijn der menschen, en schrijf voor hen een grooten FOLIANT , over het onderwerp hunner neuzen! Hetgeen enigszins problematisch zou zijn geworden, de vervulling van deze wens, want Slawkenbergius was al meer dan negentig jaar dood en begraven en hij had bovendien dat gewenste standaardwerk allang geschreven, in het Latijn! (dat zou nog menig probleem opleveren). B RO N N EN Rabelais, Oeuvres complètes. Texte établi et annoté par Jacques Boulenger [1934]. Edition revue et complétée par Lucien Scheler. Bibliothèque de la Pléiade (Parijs 1965). –, Oeuvres complètes. Guy Demerson ed. (1973) (Parijs 1993) [tweetalige uitgave]. –, Oeuvres complètes. Mireille Huchon m.m.v. François Moreau ed. Bibliothèque de la Pléiade (Parijs 1994) –, Gargantua en Pantagruel. Vert. J.A. Sandfort (1931-1932) (tweede, herziene druk, Arbeiderspers, Amsterdam 1955). –, Gargantua en Pantagruel [alleen de eerste twee boeken]. Vertaald door Théo Buckinx (Bert Bakker, Amsterdam 1995). –, Gargantua en Pantagruel. Vertaald en ingeleid door J.M. Vermeer-Pardoen (Van Gennep, Amsterdam 1996), en –, Pantagruel. Het Derde en Vierde Boek. Vertaald en ingeleid door J.M. Vermeer-Pardoen (Van Gennep, Amsterdam 1997). Meister Franz Rabelais / der Arzeney Doctoren / Gargantua und Pantagruel. Aus dem / französischen verdeutscht / durch / Gottlob Regis / Neu herausgegeben von W ilhelm W eigand / Erster Band / Erstes, zweites und drittes Buch. Dritte Auflage / Im Propylaeen Verlag zu Berlin, z.j. [1923?]; Idem, Zweiter Band / Viertes und Fünftes Buch. Dritte Auflage / Im Propylaeen Verlag zu Berlin, z.j. [1923?] –, Gargantua e Pantagruele. Mario Bonfantini ed. (1953) (Einaudi, Turijn 1993). Laurence Sterne, The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman (Oxford University Press, Londen enz. 1928). –, Tristram Shandy. Introduction Peter Conrad. Everyman’s Library (Londen 1991). –, Het leven en de gevoelens van den heer Tristram Shandy, 5 delen in 2 banden. Vertaling M.P. Lindo (A.C. Kruseman, Haarlem 1857). I LLU STRATIES Op p. 2 de neus uit de Grote Winkler Prins 7. Uit F.A. Stoett, Nederlandsche spreekwoorden,spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden, 2 dln. (3de dr., Zutphen 1915) is de tekstillustratie op p. 6 overgenomen
DE WALVIS IN HET NAUW TUSSEN MELVILLE, RABELAIS EN ENIGE VERTALERS *
door Jaap Engelsman Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijne tanden is 7
verschrikking. [...] Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen, en zijne oogen zijn als de oogleden des dageraads. [...] Uit zijne neusgaten komt rook voort, als uit eenen ziedenden pot en ruimen ketel. (Job 41:5, 9, 11 – Statenvertaling) Op 3 februari 1598 strandde tussen Scheveningen en Katwijk een vijftien meter lange potvis, die veel bekijks trok. Stervende berokkende het dier de omstanders meer kwaad dan het bij zijn leven ooit had kunnen doen, want toen het ‘met d’ingewanden gebarsten lagh’, zo schreef Hugo de Groot, veroorzaakte het ‘soo groot eene besmettingh der see lught, dat ’er eenighe kijkers siekten en ook selfs den doodt gehaelt hebben’. Een van de dagjesmensen die sneuvelden was de in Haarlem woonachtige, uit Antwerpen afkomstige schoolmeester Peeter Heyns. Geen wonder dus dat NRC Handelsblad na de recente potvisstrandingen op Ameland en bij Wassenaar een achtergrondartikel publiceerde onder de onheilspellende kop ‘Gestrande potvissen sterven en exploderen’. De schepenverbrijzelende walvis – ook nog explosief en dodelijk stinkend na zijn dood – is een monsterachtig en bij uitstek rabelaisiaans dier. In dit artikel zal, naar aanleiding van een bericht van Ed Schilders over een ontraceerbaar Rabelais-citaat in Melville’s Moby Dick (Faicts & Dicts 7), niet meer dan een enkel baleintje van deze materie worden belicht. In een inleidend gedeelte van Moby Dick, getiteld ‘Etymology’, had Ed dit citaat gevonden, dat van Rabelais zou stammen: ‘This whale’s liver was two cartloads.’ Een speurtocht van Monique langs bélouga, cétacé, cacholot, baleine en balaine, langs walvislevers en over walvistongen, bracht bij Rabelais geen spoortje van die tekst aan het licht. Nu had Ed zijn gegevens ontleend aan een op cd-rom verzamelde bloemlezing uit de wereldliteratuur. Toen ik zo brutaal was de passage nog eens na te slaan in een gedrukte versie van Moby Dick, bleek de onoverzichtelijkheid van de digitale tekst de literaire harpoenier parten te hebben gespeeld: hij had zijn cursor in de verkeerde passus geslingerd. De levertekst bleek niet te staan in de rubriek ‘Etymology (supplied by a late consumptive usher to a grammar school)’, maar in de daarna volgende ‘Extracts (supplied by a sub-sub-librarian)’, een allegaartje van aanhalingen over de walvis. De passage bleek bovendien helemaal niet afkomstig van Rabelais, maar uit Stowe’s Annals, een bron uit 1615 die wij hier verder laten rusten. Onmiddellijk daarboven stond een citaat dat wél aan Rabelais was ontleend: Let us fly, let us fly! Old Nick take me if it is not Leviathan described by the noble prophet Moses in the life of patient Job. Dit was langs diverse wegen gemakkelijk thuis te brengen als afkomstig uit het Quart Livre, hoofdstuk XXXIII, waar in de tweede alinea Panurge jammert: Fuyons. C’est, par la mort boeuf, Leviathan descript par le noble prophete Moses en la vie du sainct home Job. (Huchon ed.) In de nieuwe vertaling van Vermeer-Pardoen: Laten we ervandoor gaan. Dit is potjandorie de Leviathan die wordt beschreven door de grote profeet Mozes in het levensverhaal van die heilige man Job. Het gaat hier om het vreselijk treffen met de walvis nabij het isle Farouche, waarbij Panurge zich een schijtlaars toont en Pantagruel een held. Melville heeft natuurlijk de zeventiende-eeuwse Engelse vertaling van Urquhart & Motteux gebruikt, de enige die in zijn tijd beschikbaar was. Inmiddels zijn er zes Engelse vertalingen van Gargantua et Pantagruel bij gekomen: – W.F. Smith 1899, 19342 – Samuel Putnam 1929, 19462 (Amerikaans-Engels) 8
– Jacques Leclercq 1936 – J.M. Cohen 1955 – Burton Raffel 1990 (Amerikaans-Engels) – Donald Frame 1991 (Amerikaans-Engels) Smith en Leclercq zijn niet meer verkrijgbaar, en van Putnams vertaling is alleen de selectie eruit in de Portable Library nog te koop, waarin jammer genoeg de walvissenhoofdstukken ontbreken. Een roofdruk uit het begin van onze eeuw laten we buiten beschouwing, omdat die, in elk geval wat deze passage betreft, neerkomt op een lichte modernisering van Urquhart & Motteux. Het is aardig om de verschillende versies naast elkaar te plaatsen, telkens in de volgorde: titel hoofdstuk XXXIII, openingsregels en het betreffende citaat; titel hoofdstuk XXXIV . Alle citaten zijn vanzelfsprekend letterlijk; aan ‘sic’ bij Motteux zijn we maar niet begonnen. Huchon ed.: Comment par Pantagruel feut un monstrueux Physetere apperceu prés l’isle Farouche XXXIII
Sus le hault du jour approchans l’isle Farouche, Pantagruel de loing apperceut un grand et monstrueux Physetere [...] Panurge commença crier et lamenter plus que jamais. Babillebabou (disoit-il) voicy pis qu’antan. Fuyons. C’est, par la mort boeuf, Leviathan descript par le noble prophete Moses en la vie du sainct home Job. XXXIV
Comment par Pantagruel feut deffaict le monstrueux Physetere.
Urquhart/Motteux: 9
[XXXIII] How Pantagruel discover’d a Monstrous Physetere, or whirlpool, near the Wild Island About Sun set coming near the Wild Island, Pantagruel spy’d afar off a huge monstrous Physetere, a sort of whale (which some call a Whirl pool,) [...] Poor Panurge began to Cry and Howl worse than ever. Babillebabou, said he, shrugging up his shoulders, quivering all over with fear, Ther will be the Devil upon Dun. This is a worse Business than that t’other Day; let us fly, let us fly; Old Nick take me if it is not Leviathan, describ’d by the noble Prophet Moses, in the Life of Patient Job. [XXXIV ] How the monstrous Physetere was slain by Pantagruel Cohen: [XXXIII] Pantagruel sights a monstrous spouting whale near Savage Island Towards noon, as we came near to Savage Island, Pantagruel sighted in the distance a huge and monstrous spouting whale [...] ‘B-b-b-b-b-b-b-b,’ he moaned, ‘this is worse than ever. Let’s run away. Why I’ll be blowed if it isn’t the Leviathan described by the great prophet Moses in his life of that holy man Job!’ [XXXIV ] The Monstrous Spouter is slain by Pantagruel Raffel: [XXXIII] How Pantagruel Saw a Monstrous Whale near Wildmen’s Island At midday, approaching Wildmen’s Island, Pantagruel saw from far off a monstrously huge whale [...] ‘Ba-ba-bi-boo,’ he said, ‘this is worse than before. Let’s run! By God, this whale is the Leviathan described by the noble prophet Moses, in his life of that sainted man Job.’ [XXXIV ] How Pantagruel Defeated the Monstrous Whale Frame: [XXXIII] How Pantagruel sighted a monstrous physeter near the Wild Island As we neared the Wild Island [l’isle Farouche] well on in the day, Pantagruel sighted from afar a great monstrous cachalot coming toward us [...] ‘Bub-bub-babble-blubblub,’ he wailed, ‘this is worse than ever. Let’s run away! This, by gorry [c’est, par la mort boeuf], is Leviathan as described by the noble prophet Moses in the life of that holy man Job [Job 40-41].’ [XXXIV ] How Pantagruel slew the monstrous physeter Allemaal verschillend natuurlijk. De nieuwsgierigheid naar het waarom van de gemaakte keuzen is niet in alle gevallen te bevredigen. Dat Motteux bijvoorbeeld 10
physetere onvertaald laat, en uitlegt, begrijp ik wel, maar waarom laat Frame het (als enige) in de titel onvertaald en maakt hij er in de tekst cachalot, ‘potvis’ van? Dat is overigens in de modern-Franse vertaling in de editie-Demerson ook gedaan. Terzijde: Huchon (pp. 1546-1547) legt uit dat physetere een aan Plinius’ Natuurlijke historie (IX , iii) ontleende Griekse term is die souffleur, ‘blazer’, ‘spuitende walvis’ betekent. In de Franse titels staat twee keer hetzelfde: ‘monstrueux Physetere’. Dat doen ook bijna alle vertalers, wáár ze ook voor kiezen, alleen Cohen vertaalt tweemaal verschillend, maar doet dat wel in de geest van het woord door whale aan te vullen met spouting. Motteux heeft de tijd van de dag niet juist, maakt van de heilige Job – wellicht onder invloed van de uitdrukking patient as Job – een geduldig of lijdzaam in plaats van een heilig man, en ‘makes no bones about adding material of his own’ (Cave, ‘Introduction’, p. xii). De opvallendste aanvulling is natuurlijk dat whirlpool. Zo heten koelkasten ook, maar in de OED – en ook alleen daar – s.v. whirlpool staat toch echt dat het om de ‘large blowing whale’ gaat. Héél toevallig komt het ene citaat erbij uit Holland’s vertaling van Plinius uit 1601: ‘The Whales and Whirlpooles called Balaenae’, en het andere uit... Motteux’ Rabelais-vertaling! L’isle Farouche is in bijna elke vertaling iets anders geworden, maar waarom is het bij Raffel Wildmen’s Island (en trouwens bij Vermeer-Pardoen evenzo Wildemanseiland)? Het gesnotter van Panurge heeft evenveel varianten als er vertalers zijn. Frame’s weergave is heel aardig, omdat het geblub de nattigheid van zowel dat gesnotter als de zee aangeeft. Dat Panurge ‘wailed’ (Frame) is natuurlijk een prachtvondst, evenals ‘I’ll be blowed’ (Cohen). (By) gorry is een vrij jonge bastaardvloek, vergelijkbaar met (by) goles en (by) golly (OED2 ). De vraag, ten slotte, of Plinius en Rabelais met physetere in dierkundige zin een walvis, een potvis of nog iets anders bedoelden, strandt op het besef dat zij van de zoölogische verschillen waarschijnlijk geen benul hadden. Simon Schama noemt als ‘eerste teksten [...] die de walvis uit de zeedemonologie haalden [...] die van de Franse naturalisten Pierre Belon en Guillaume Rondelet, beide gepubliceerd in de jaren vijftig van de zestiende eeuw’ (respectievelijk De aquatilibus, 1553, en Libri de piscibus marinis, 1554-1555). En wat die leviathan in het boek Job betreft, houdt men het er tegenwoordig op dat daarmee de krokodil wordt bedoeld. Een geweldige beschrijving trouwens, zeker in de duistere tovertaal van de Statenvertaling: ‘hij belacht de drilling der lans’ (Job 41:20). * Met dank aan Monique Bullinga. B RO N N EN Rabelais, Oeuvres complètes. Mireille Huchon m.m.v. François Moreau ed. Bibliothèque de la Pléiade (Parijs 1994). Gargantua and Pantagruel. Translated by Sir Thomas Urquhart and Pierre le Motteux. Introduction etc. by Terence Cave. Everyman’s Library (Londen 1994). The portable Rabelais. Selected, translated and edited by Samuel Putnam (1929) (z.pl. 1968). The histories of Gargantua and Pantagruel. Translated with an Introduction by J.M. Cohen (1955) (Harmondsworth z.j.). Gargantua and Pantagruel. Translated by Burton Raffel (New York en Londen 1990) The complete works of François Rabelais. Translated from the French by Donald M . Frame. W ith a foreword by Raymond C. La Charité (Berkeley enz. 1991). Huchon noemt nog P. Skarup, ‘Le Physétère et l’Île Farouche de Rabelais’, in: Études rabelaisiennes VI (1965), pp. 57-59, waarin verband wordt gelegd met de Färöer ten noorden van Groot-Brittannië. Zie verder Simon Schama, Overvloed en onbehagen (1988) pp. 138 e.v. (hfst. III.1), over de potvis van 1598 en meer algemeen over de interpretatie van gestrande walvissen; Meesterwerk 1 (dec. 1994) 4 (Peeter Heyns en de potvis van 1598); NRC Handelsblad 1-12-1997. De illustratie op p. 9 komt uit de Cosmographie van André Thevet (1575), overgenomen uit de door Demerson bezorgde editie van Rabelais’ Oeuvres complètes (1973) 11
NUTTIG & CURIEUS door Monique Bullinga, met bijdragen van Jaap Engelsman et belangrijkste nieuws is natuurlijk het uitkomen van het Tiers Livre en het Quart Livre in de vertaling van Hannie Vermeer-Pardoen. Op maandag 20 oktober verschenen in één band haar Derde en Vierde Boek. Ook hiervoor schreef Vermeer-Pardoen een inleiding die de boeken plaatst in de context van hun tijd en binnen het totaal van de vijf boeken. Ruim 60 bladzijden noten moeten de Nederlandse lezer helpen bij de lectuur. Het is met zijn 520 bladzijden een kloek boek, met vanzelfsprekend dezelfde fraaie vormgeving als zijn voorganger. Heel mooi is de vermelding ervan in de rubriek ‘Uitverkoren’ in Vrij Nederland van 30 oktober 1997. Hopelijk zal deze ‘uitverkiezing’ er mede toe leiden dat er flink wat exemplaren over de toonbank gaan. Niet alleen Rabelais, ook de vertaalster heeft dat verdiend. En de redactie hoopt dat er nu eindelijk eens een fatsoenlijke bespreking in ‘de kwaliteitsbladen’ komt! In Faicts & Dicts (nummer 12) komt er een: wij zullen kunnen profiteren van de deskundigheid van Paul Smith.
H
n de rubriek ‘Afgeprijsd’ (Vrij Nederland 13.12 1997) trof ik Sterne aan met een neus in het citaat: ‘Verrukkelijk buitel- en caprioolproza in Laurence Sternes Sentimentele reis door Frankrijk en Italië (202 p., ƒ 9,95). De reiziger Yorick raakt uit het lood als hij samen met een vrouw zo ongeveer met de neus tegen een gesloten koetshuisdeur staat en dan wordt het snel sentimenteel. De geschiedenis eindigt in een halve zin die een van de meest weergaloze slaapkamerscènes uit de wereldliteratuur besluit: “En hij pakte de kamermeid bij haar –.”’ Een wat oudere neus: ‘“O goden, maak mij geheel tot neus”, zei de Romeinse dichter Catullus over het parfum van zijn vriendin’ (NRC Handelsblad 25.9.1997). En dat sprookjes nooit onschuldig zijn geweest en dat ook nooit zullen worden wisten we al. Dit geldt ook voor het optreden van sprookjesfiguren in volkse humor, waarin niet zelden racistische elementen voorkomen. Maar dat de neus daarin een rol speelde was voor mij nieuw: ‘Betrekkelijk recent (jaren negentig) zijn moppen opgetekend waarin Roodkapje en (veelal ook) de wolf een hoofdrol spelen (Volksverhalenbank PJM I). Soms is de wolf joods en vat hij de opmerking over de grote neus op als uiting van racisme (“Eh, Roodkapje ... gaan we katte?”)’(Ton Dekker e.a., Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties (Nijmegen 1997, p. 312). Théophile Gautier zegt volgens de onvolprezen Larousse s.v. nez ergens: ‘Certain physiologistes [...] prétendent qu’on ne peut être un grand homme si l’on n’a un grand nez.’ Ene Vigneul-Marville meent dat een grote neus overal, behalve in China en bij de Tartaren, in hoog aanzien staat. En Jean (of Pierre, dat wist Larousse niet zeker) Craon kreeg door niemand minder dan Ambroise Paré een zilveren neus aangemeten. De man ging vervolgens als ‘Nez d’Argent’ door het leven, tot zijn dood door ophanging in Parijs in 1561. Voor allen met een grote neus ten slotte biedt de volgende uitdrukking troost: jamais grand nez ne gâta beau visage.
I
ie in Faicts & Dicts 10 het schitterende artikel van Paul Smith heeft gelezen over de ‘Battle of Bretagne’ tussen eksters en graculi (kauwen of roeken), zal met verwondering kennis hebben genomen van een bericht van Pierre Georges in Le Monde van 29 november 1997 (p. 32), met als titel ‘Noir corbeau’, waarvan het voor ons belangrijkste gedeelte hier volgt:
W
ce matin, au titre presque poétique: ‘Pluie de corbeaux morts au Sichuan’. Ce n’est rien. Peut-être une simple rumeur venue des campagnes chinoises. Mais cela vous attire irrésistiblement. Comme un aimant. Et vous lisez: ‘Jeudi matin, à 7 heures précises, les habitants de Dujiangyan ont vu d’abord “un nuage noir” d’environ 200 à 300 corbeaux survoler la UNE ÉTRANGE DÉPÊCHE ,
12
ville. Puis, soudain, les oiseaux morts tombèrent tous ensemble sur une surface de 60 m2. Seuls dix d’entre eux ont poursuivi leur vol en poussant des cris désespérés’. [...] La dépêche précise que les autorités chinoises ont consulté les oracles scientifiques. Et que ceux-ci, plongeant leur savoir dans les entrailles des animaux, n’ont pas exclu ‘une fulgurante intoxication alimentaire’. Voor prodigium-vorsers moge dit zwart manna zijn, en nog veel te weinig, voor Le Monde is het als onderwerp natuurlijk te mager, zodat de auteur vervolgde met een tamelijk gekunstelde draai naar Boris Pasternak en zijn geliefde en muze Olga, die hem postuum zou hebben verraden met een brief – ‘un très noir corbeau’ – aan Chroesjtsjov. (JE) nder het intrigerende kopje ‘Gemaskeerde citaten in Wagemans’ Muziek IV ’ bespreekt Ernst Vermeulen enkele composities van Peter-Jan Wagemans, ten gehore gebracht door het Schönberg Ensemble onder leiding van Micha Hamel.
O
Peter-Jan Wagemans verklaarde eens dat hij zich voelt als een Rabelais in het land van Descartes. De zestiende-eeuwse priester-schrijver François Rabelais schreef bont en baldadig, beeldend rijk. Rabelaisiaans wil zo veel zeggen als uitbundig en overdadig. De filosoof René Descartes was een eeuw later een van de eerste vertegenwoordigers van het wetenschappelijk rationalisme, diplomatiek en gewiekst. Wagemans, kortom, vindt een rationele benadering van de avant-garde te beperkt. Maar Descartes huldigde de leuze larvatus prodeo (gemaskerd ga ik voort) en dat is weer typerend voor Wagemans’ stijl, die vrijpostig postmodernistisch is [...] Boeiend zijn de ‘paradedeeltjes’, waarvan er één kan bestaan uit dertien korte mozaïeken, samengesteld uit losse objecten die filmisch scherp gemonteerd zijn. De sfeer is feestelijk opruiend, Rabelaisiaans baldadig. Maar van de toccata gaat dreiging uit, een onbeweeglijk liggend akkoord heeft een onheilspellende werking. [...] Die mozaïeken vind ik het spannendst, direct van toon én uitgekiend Descartiaans [sic]! Wie het helemaal kan volgen mag het zeggen. (JE) n Faicts & Dicts 4 schreef Marina Warners over de twee Italiaanse Rabelaisvertalingen die op dit moment te koop zijn: de in 1993 in een pocketeditie uitgegeven Gargantua e Pantagruele van Mario Bonfantini (oorspronkelijk uit 1953), en Augusto Frassineti’s tweetalige uitgave (1983), eveneens als pocket herdrukt, in 1995. Warners noemt verder nog ‘Passini’s vertaling uit 1925 die “pur nella sua eccessiva faciloneria, non era priva di meriti”.’ Sindsdien ligt er een simpele aantekening op mijn bureau: ‘Perfetto!’ Een kleine aanvulling op Marina’s artikel. Gennaro Perfetto, een Napolitaanse arts, was de eerste die Rabelais in het Italiaans vertaalde. Zijn Le opere di Francesco Rabelais per la prima volta tradotte in lingua italiana verscheen onder het pseudoniem Janunculus in 1886-1887, in 4 delen. Volgens Marcel Tetel ging het hier echter uitsluitend om een vertaling van Gargantua.1 Zich baserend op het werk van Abel Lefranc c.s. publiceerde Perfetto in 1914 een herziene versie van Gargantua, in 1925 herdrukt; in 1927 volgde Pantagruele en in 1928 Il terzo libro. Perfetto voegde een lange inleiding toe, ‘qui figure comme une étude critique importante sur Rabelais, la première depuis celle de Martinozzi: Rabelais e i suoi tempi (Naples, 1924)’ (Tetel p. 221 n. 3). Vrijwel gelijktijdig verscheen de eerste integrale Italiaanse vertaling door Gildo Passini, in de serie ‘Classici del ridere’, Gargantua e Pantagruele, 6 delen (Rome 1925-1930). In een noot van Abel Lefranc bij de bespreking door Pierre
I
13
Jourda van Perfetto’s Il terzo libro (in Revue du Seizième Siècle XVI (1929)) wordt overigens melding gemaakt van 5 delen, uitgegeven bij A.-F. Formiggini in Rome (zie ook noot 2). En dan is er nòg een Italiaan, Gianni Nicoletti, die zich van de moeilijke taak gekweten heeft Rabelais in zijn moedertaal om te zetten. In 1963 verscheen in zijn vertaling deel I van de Opere (UTET , Turijn), en in 1969, toen Tetel zijn studie publiceerde, was Nicoletti nog pas bij het Tiers Livre aangeland. Hoe het verder is afgelopen is mij niet bekend. Geen van de hier genoemde werken is aanwezig in een Nederlandse bibliotheek,2 dus te raadplegen valt er niets. Jammer, want de verschillende bronnen zijn het over plaats en jaar van uitgave en het aantal delen niet eens, en daar hadden we eigenlijk graag uitsluitsel over gekregen. In 1933 werd het 400-jarig bestaan van Pantagruel gevierd met een grote tentoonstelling in de Bibliothèque Nationale. Vijf Italiaanse Rabelais’ waren daar te bewonderen. Uit de bijbehorende catalogus zijn hier de titelbeschrijvingen overgenomen – zij zorgden voor nog meer vragen.3 444. LE OPERE DI FRANCESCO RABELAIS , per la prima volta tradotte in lingua italiana da Janunculus [Gennaro Perfetto]. Napoli, G. Eschena, 1886-1887. 3 vol. in-16. [Bruikleen van] M. Jacques Boulenger. Réédité à Naples, chez Pironti, en 1919, in-8o; 1924, in-8o . 445. PANTAGRUEL , re de’ Dipsodi, coi suoi fatti e prodezze spaventevoli ... Milan, F. Falconi, 1889. In-40. [Bruikleen van] Rome, Biblioteca Vittorio Emanuele. 446. GARGANTUA E PANTAGRUEL , riduzione italiana di Guiseppe Fanciulli, illustrazioni di Torquato Sini. 2a ed. Firenze, Bemporad (s. d.). In-80 . [Bruikleen van] M. Camille Beaulieu. 447. LA TERRIBILISSIM A VITA DEL GRANDE GARGANTUA , padre di Pantagruele ... Carabba editore Lanciano (s. d.). In-16. [Bruikleen van] Rome, Biblioteca Vittorio Emanuele. Préface de Domenico Ciámpoli. 448. GARGANTUA E PANTAGRUELE , prima versione integrale, di Gildo Passini. Rome, A.F. Formiggini, 1925. 6 vol. in-12. [Bruikleen van] Département des Imprimés. Classici del ridere. Avec les reproductions des illustrations de Gustave Doré. Le tome 6 contient les oeuvres diverses et les Songes drôlatiques. Van wie is die Pantagruel, re de’ Dipsodi (nr. 445)? Marina Warners maakte gewag van een ‘verkorte en gekuiste versie voor de jeugd’, verschenen bij Mursia. Is de ‘riduzione’ van Guiseppe Fanciulli misschien ook voor kinderen gemaakt? En van wanneer dateert zij? Wie is de vertaler van nummer 447? Vragen genoeg nog. Hier ligt een taak voor onze Italië-correspondent Maria Warners lijkt me. N O TEN 1. Marcel Tetel, Rabelais et l’Italie (Florence 1969). 2. Met uitzondering van het zesde deel van Passini’s vertaling, dat zich in de U B Utrecht bevindt en als volgt in de NCC vermeld staat: La pantagruelina pronosticazione; Almanachi; La sciomachia; Lettere; Epistole; Epigrammi; Les songes drolatiques / di François Rabelais. Prima versione integrale di Gildo Passini; [trad. dal francese] ill. originali dell’ autore. Roma 1930 (Classici del Ridere; 87) (Opere / Franois [sic] Rabelais; vol. 6). 3. Rabelais. Exposition organisée à l’occasion du quatrième centenaire de la publication de Pantagruel (Editions des Bibliothèques Nationales de France, 1933).
onder enige twijfel is Perfetto’s vertaling van Rabelais de eerste in Italië, zegt Tetel in zijn Rabelais et l’Italie (p. 221 n. 2). Maar, vervolgt hij, het ìs mogelijk dat twee eeuwen voor hem een landgenoot Rabelais in het Nederlands heeft vertaald, dat schijnt de naam van de vertaler, ‘Claudio Gall’italo’, althans te suggereren. In
Z
14
1682 verscheen te Amsterdam zijn vertaling. Alhoewel men de identiteit van de vertaler niet heeft kunnen achterhalen, zou het pseudoniem wel eens kunnen verwijzen naar een Italiaan die zich eerst in Frankrijk had gevestigd en vervolgens in Nederland, waarschijnlijk vanwege de vrijheid van denken die daar heerste. Misschien gaat het wel om een van de personen die genoemd worden in Giorgio Spini’s werk over de Italiaanse libertijnen van de zeventiende eeuw, Ricerca dei libertine (Rome 1950). Aldus Tetel in 1969. Grappig, want al 33 jaar eerder was bekend wie achter het pseudoniem Gallitalo schuilging (maar toen was het ook nog niet zo dat je ‘Rabelais’ intikte en op een beeldscherm honderden titels voorgetoverd kreeg). In haar artikel uit 1936, ‘N.J. Wieringa, traducteur hollandais de Rabelais’ (Humanisme et Renaissance III ), toont C.L. Thijssen-Schoute aan dat de eerste Nederlandse vertaling van Rabelais door Nicolaas Jarichides Wieringa is gemaakt. Jan ten Hoorn, bij wie in 1682 Alle de Geestige Werken van Mr. François Rabelais enz. (waarover een volgende keer meer) in twee delen verscheen, bracht in 1683 een vertaling uit van de Euphormionis Lusisinini sive Ioannis Barclaii Satyricon. In het Au lecteur schrijft hij dat dan eindelijk het aangekondigde werk is verschenen. Of de vertaler er al dan niet in geslaagd is de Satyricon in fraai Nederlands om te zetten is aan de lezer, qui avez pu prendre connaissance de la richesse et de la verve de son style dans la traduction si spirituelle des oeuvres de Rabelais, que j’ai publiée il y a quelque temps. Op het frontispice staat: ‘Traduit du latin en néerlandais par N.J. Wieringa.’ In haar proefschrift uit 1939, Nicolaas Jarichides Wieringa. Een zeventiendeeeuwse vertaler van Boccalini, Rabelais, Barclai, Leti e.a., gaat Thijssen-Schoute uitgebreid op Wieringa’s verdiensten als vertaler in (zie aldaar). Over zijn leven weten we niet zoveel. Niet bekend zijn bijvoorbeeld de geboorte- en sterfdag van Wieringa of ‘Mester Claes’, zoals hij vaak genoemd wordt. De geslachtsnaam Wieringa zou er op kunnen wijzen dat hij uit Wier komt, een dorpje vlak bij Harlingen. Zeker is dat zijn vrouw Rintske Regnerus op 26 juli 1646 het leven schonk aan een tweeling – tot 1663 zouden er nog elf zoons en dochters uit dit huwelijk geboren worden. Onderzoek in de stadsresolutieboeken van Harlingen leverde Thijssen-Schoute wel wat gegevens op. In november 1659 besloot de stad Harlingen ‘Nicolaum Jarichides tegenwoordig meijde meijster’ aan de Latijnse school te benoemen als subconrector. Een paar maal in zijn onderwijscarrière neemt Wieringa het conrectoraat waar, onder meer in 1669, nadat controleurs de conrector niet voor zijn klas aantroffen, maar ‘slapende in een andere schole so vast, dat door cloppen niet conde wacker gemaect worden’. In 1695 wordt Dominus Jarichides, inmiddels ‘praeceptor der tweede schole’, wegens zijn hoge ouderdom eervol ontslag verleend. De tijd die hem nog restte, schrijft Thijssen-Schoute, moet hij gebruikt hebben om zich ‘te wijden aan wat steeds zijn liefste bezigheid geweest moet zijn: het vertalen’. In 1665 was hij hiermee begonnen, en in 1699 verscheen zijn laatste werk, de vertaling van Gregorio Leti’s Vita del Catolico Filippo II. Opnieuw stel ik vast dat vertalers nauwelijks mee lijken te tellen in de republiek der letteren, uitzonderingen daargelaten – in Faicts & Dicts is al eerder geklaagd over het gebrek aan aandacht voor de kwaliteit van de vertaling van literaire en (populair-) wetenschappelijke werken. Het korte artikel in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek geeft een onvolledige opsomming van Wieringa’s vertalingen. In de oudere biografische woordenboeken en ook in bijvoorbeeld de Winkler Prins zoekt men zelfs tevergeefs naar zijn naam. Maar vertalen is scheppen, en vertalers horen mèt hun werk in elke encyclopedie of letterkundig woordenboek te staan. Dan is bovendien de informatie net iets toegankelijker dan wanneer zij verstopt is in her en der verspreide artikelen. Maar of het daar ooit van komt? 15
e kwestie of er nog familie van Rabelais, en dan liefst gelijknamige familie, op aarde rondloopt, zal wel onderzocht zijn. Ik weet alleen dat je de naam bepaald niet elke dag tegenkomt. Opvallend was dan ook, in de Scientific American van november 1997 (pp. 11-12), een Nancy N. Rabalais genoemd te zien, die voor het Louisiana Universities Marine Consortium onderzoek doet naar periodieke dalingen in het zuurstofgehalte van het water van de Golf van Mexico. (JE)
D
16