Samuel Jonas van der Sloot
De zeven rozenkruiserzegels In ons ontstaat de toekomst van de wereld met zegels van Bart Keer
Sloot, Samuel Jonas van der De zeven rozenkruiserzegels. In ons ontstaat de toekomst van de wereld / Samuel Jonas van der Sloot – met zegels van Bart Keer. Amsterdam: Cichorei, www.uitgeverijcichorei.nl © 2016 Samuel Jonas van der Sloot en Bart Keer isbn 978 94 91748 45 5 Redactie, omslagontwerp, layout en zetwerk: Jaap Verheij Afbeelding voorzijde omslag: Het derde zegel, geschilderd door Bart Keer Afbeeldingen achterzijde omslag: boven de zeven zegels geschilderd door Clara Rettich; onder de zeven zegels van Eliphas Levi uit Dogme et Rituel de la Haute Magie, 1854 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from the publisher.
Inhoud
1
Inleiding
7
2 De zeven rozenkruiserzegels in de antroposofische beweging 11 3
De koning der koningen
20
4 De twintigste eeuw in de Openbaring van Johannes 5
Het eerste zegel
6 Het tweede zegel
27
38 47
7 Het derde zegel 71 8 Het vierde zegel 83 9 Het vijfde zegel
93
10 Het zesde zegel 98 11 Het zevende zegel 108 Lijst van werken van Rudolf Steiner (GA) waaruit werd geciteerd 123 Over de auteur en de kunstenaar
125
De zeven rozenkruiserzegels in de uitvoering van Bart Keer zijn als losse bladen achterin dit boek opgenomen.
5
1 Inleiding
In Israël leefde tweeduizend jaar geleden een mens, Jezus van Nazareth. Volgens de christelijke overlevering heeft hij een aantal bijzondere dingen gedaan en beleefd. Toen hij dertig jaar was verwekte God in hem Zijn zoon, tijdens de doop in de Jordaan. Drie jaar later stierf hij aan het kruis voor onze zonden. En twee dagen later stond hij op uit de dood. Wat betekent dit voor ons, mensen die tweeduizend jaar later leven? Sommigen zeggen: ‘Niets, want God bestaat niet, dus het idee dat Jezus zijn zoon was is een illusie. Dat hij zou zijn opgestaan uit de dood is een verzinsel van zijn leerlingen. Wij stammen van de apen en er heeft nooit een zondeval plaatsgevonden.’ Anderen zeggen: ‘Het betekent heel veel voor de mensen in het algemeen dat Jezus is gestorven voor onze zonden. Maar het was een daad van genade van God en daar kunnen wij verder geen bijdrage aan leveren. Toegeven aan het idee van de zelfverlossing zou een nieuwe zondeval betekenen. Wij moeten een leven leiden in gehoorzaamheid aan God. En na onze dood beslist God wie er naar de hemel gaat en wie naar de hel. Daar kunnen wij met onze daden geen invloed op uitoefenen.’ Deze twee groepen hebben niets aan deze uitgave. Een derde groep zegt: ‘Dat Jezus is gestorven voor onze zonden is een handreiking van God naar ons. Maar wij moeten ons inspannen om die handreiking tegemoet te komen. Die inspanning is een langdurig proces van ontwikkeling en scholing en tijdens dat proces zijn er vele momenten van toenadering tussen ons en God, maar even vaak ook weer verwijderingen. Jezus heeft ons beloofd om bij ons te blijven tot het einde van de tijden. Hij helpt ons bij onze ontwikkeling van jaar tot jaar en van leven tot leven, tot we alle gevolgen van de zondeval in onszelf ongedaan hebben gemaakt.’ Deze uitgave is voor die derde groep. Het zijn mensen die hun innerlijke scholingsweg ter hand willen nemen. Ze maken tijdens het gaan van de scholingsweg stap voor stap kennis met hun constitutie en met de krachten die daarin werken. In de buitenwereld herkennen we die krachten terug in het dierenrijk, het plantenrijk en het mineralenrijk. Maar bij ons zijn die krachten doortrokken van de mooie en de minder mooie invloeden van ons menselijke ik.
7
In de minder mooie invloeden zien we de gevolgen terug van dat wat in de christelijke overlevering de zondeval wordt genoemd. We leren op die manier de werking van de zondeval in onszelf waar te nemen. Daardoor gaat de christelijke overlevering op een heel nieuwe manier voor ons leven. In de mooie invloeden zien we de eerste resultaten die we hebben geboekt met onze ontwikkeling door verschillende levens heen, een ontwikkeling die we bewust ter hand nemen wanneer we een scholingsweg gaan. We zien in onszelf drie hogere rijken ontstaan, die we in vergelijking met de drie natuurrijken de drie geestrijken zouden kunnen noemen. Op die manier gaan we onszelf ervaren als een wezen dat uit zeven lagen is opgebouwd, met drie natuurlijke lichamen, een ik en drie geestelijke lichamen. Naast de mooie en minder mooie invloeden treffen we op momenten van genade nog een derde soort van invloeden aan in de zeven lagen van onze constitutie. Dit zijn de geschenken die God ons door Christus geeft op de momenten dat we daaraan toe zijn. Het zijn de momenten dat onze handreiking en de handreiking van God elkaar raken. Over die zeven geschenken gaat deze uitgave, want het zijn die zeven aanrakingen die worden uitgebeeld in de zeven rozenkruiserzegels.
Afb. 1 Michelangelo, De schepping van Adam, Sixtijnse Kapel, Vaticaanstad, ca. 1511.
8
Deze uitgave is ontstaan binnen de samenhang van de meditatiegroep van het Instituut voor Aether Onderzoek en Technologie (IAOT), die van 2010 tot 2013 heeft gewerkt met de rozenkruiserzegels. Dat werd gedaan binnen de samenhang van de antroposofische scholingsweg. We maakten dus naast de christelijke overleveringen ook gebruik van het geesteswetenschappelijk onderzoek van Rudolf Steiner. Tijdens het werken met de zegels deden we allerlei eigen ervaringen op, waardoor onder andere de behoefte ontstond om de beelden opnieuw te schilderen. Daar is de reeks zegels van Bart Keer uit ontstaan. Verder ontstond de behoefte aan een tekst waarin de bronnen naast elkaar werden gezet en waarin we verslag konden doen van onze eigen ervaringen. Die ervaringen lagen voornamelijk op het vlak van de bovengenoemde menskundige benadering. In de Openbaring van Johannes worden de beelden van de rozenkruiserzegels echter in een veel groter, kosmisch ontwikkelingsverband gezet, dat uitmondt in de schepping van een nieuwe hemel en aarde. Rudolf Steiner sluit bij zijn behandeling van de beelden ook vooral aan bij die grote, toekomstige ontwikkeling van de wereld. Die twee standpunten zijn gelukkig niet strijdig met elkaar. Ze vullen elkaar aan. Op het moment dat we onze scholingsweg ter hand nemen, gaan we versneld de ontwikkelingsweg die de mensheid in de toekomst in het groot zal gaan. De zeven aanrakingen van God zullen in de toekomst in de ontwikkeling van de mensheid in het groot werkzaam worden. De mate waarin ze daarin tot werkzaamheid zullen kunnen komen zal echter afhangen van de mate van verbinding die ieder van ons met God zal kunnen leggen. Via ons zullen de aanrakingen van God hun werkzaamheid op aarde kunnen ontplooien: in ons ontstaat de toekomst van de wereld. Het tweede hoofdstuk geeft een beschrijving van de geschiedenis van de zeven rozenkruiserzegels in de tijd dat Rudolf Steiner actief was in de antroposofische beweging. Het derde en vierde hoofdstuk schetsen een overzicht van de Openbaring van Johannes. Hoofdstuk vijf tot en met elf behandelen de zeven zegels en hebben steeds een vergelijkbare opbouw. Geopend wordt met de relevante tekst uit de Openbaring, met aansluitend het zegel in de uitvoering van Eliphas Levi. Daarna volgen de toelichtende teksten van Rudolf Steiner waarin hij specifiek op de zegels ingaat: [A] uit de tekst Bilder okkulter Siegel und Säulen van oktober 1907 (GA 104a) [B] uit de voordracht van 16 september 1907 (GA 284) [C] uit de voordracht van 21 mei 1907 (GA 284)
9
Soms overlapt de inhoud van de teksten zodanig dat er eentje van wordt weggelaten. Na de teksten van Rudolf Steiner volgt het betreffende zegel in de uitvoering van Clara Rettich, met daarna de toelichtende tekst waarin de menskundige benadering wordt uitgewerkt. Daarin zijn ook nog verschillende citaten uit andere voordrachten van Rudolf Steiner verwerkt. Samuel Jonas van der Sloot, De Bilt 2015
Afb. 2 De apocalyptische zegels. Uit Eliphas Levi, Dogme et Rituel de la Haute Magie, 1854
10
2 De zeven rozenkruiserzegels in de antroposofische beweging
De rozenkruiserzegels geven in de vorm van zeven afbeeldingen een samenvatting van de Openbaring van Johannes. Rudolf Steiner introduceerde de zegels in de antroposofische beweging op het congres van de Theosofische Vereniging, dat van 18 tot 21 mei 1907 plaatsvond in München. Ze waren onderdeel van de aankleding van de congreszaal, waarmee hij op kunstzinnige wijze een tempelruimte zichtbaar wilde maken. De wanden van de zaal waren bedekt met rode doeken en het plafond met blauwe. De zeven zegels hingen zo aan de wanden dat ze als de ramen van de tempel konden worden gezien. Tussen de zegels stonden langwerpige borden waarop zuilen waren geschilderd. De kapitelen van de zeven zuilen hadden allemaal een verschillende vorm, maar konden worden beleefd als een samenhangend geheel omdat ze een metamorfosereeks in zeven stappen vormden. Rudolf Steiner had de kunstenares Clara Rettich gevraagd om de zegels te schilderen. De zegels waren niet nieuw. De Franse occultist Eliphas Levi (pseudoniem van Alphonse Louis Constant, 1810-1875), die zich inspande voor een hernieuwing van de studie van de esoterische wetenschappen en ze toegankelijk maakte voor een groter publiek, publiceerde in 1854 zijn boek Dogme et Rituel de la Haute Magie, waarin een afbeelding van de zeven zegels was opgenomen. Vergelijken we de schilderijen van Clara Rettich met de zegels uit het boek van Eliphas Levi, dan vallen een aantal veranderingen op. Van sommige zegels zijn de schetsen bewaard gebleven die Rudolf Steiner maakte voor de uitvoering ervan, waardoor we weten dat die aanpassingen van zijn hand stammen. Het meest opvallend is het zevende zegel, waar hij een helemaal nieuwe afbeelding voor tekende. Maar ook in het tweede en derde zegel bracht hij aanzienlijke veranderingen aan. Het congres van München is een belangrijke stap geweest in de ontwikkeling van de antroposofische beweging. In die tijd was de beweging een onderdeel van de Theosofische Vereniging. Het onderwijs over de scholingsweg werd gegeven in de Esoterische School die verbonden was aan de Theosofische Vereniging. Aansluitend aan het congres had Rudolf Steiner een reeks gesprekken met de leidster van de Theosofische Vereniging, Annie Besant, waarin duidelijk werd
11
dat de antroposofische beweging op een aantal punten andere wegen ging dan de oosters georiënteerde stroming waar Annie Besant mee verbonden was. Ze besloten echter dat die twee bewegingen naast elkaar konden bestaan binnen de Theosofische Vereniging. Alleen op het gebied van de scholingsweg splitsten de wegen zich. De leerlingen van de Esoterische School werd gevraagd een keuze te maken tussen de oosters gerichte school van Annie Besant, die vanuit de geestelijke wereld werd geleid door meester Koot Hoomi en meester Morya, en de westers georiënteerde school van Rudolf Steiner, die vanuit de geestelijke wereld werd geleid door meester Jezus en meester Christiaan Rozenkruis. Op 22 mei 1907 begon Rudolf Steiner met een reeks van veertien voordrachten, De theosofie van de rozenkruisers (GA 99), die tot 6 juni zou duren. In de laatste voordracht gaf hij een beschrijving van de inwijdingswegen die verbonden zijn met meester Jezus en meester Christiaan Rozenkruis, de christelijke inwijdingsweg en de rozenkruiserweg. Hij benadrukt dat beide wegen christelijk zijn, maar dat de ‘zuiver christelijke weg’ dingen vraagt die zich niet laten verenigen met het leven van de moderne mens zoals dat sinds 1400 vorm heeft gekregen. Daarom is de scholingsweg van de rozenkruisers ontwikkeld, die helemaal is toegesneden op de levensomstandigheden van de moderne mens. Beide wegen hebben gemeenschappelijk dat ze een andere relatie vragen van de leerling tot zijn leraar. In de oosterse scholingsweg is de leraar een goeroe die absolute gehoorzaamheid eist, omdat er anders (levens)gevaarlijke situaties voor de leerling kunnen ontstaan. In de christelijke scholingsweg wordt die rol overgenomen door Christus zelf: Laat uzelf geen leraar noemen, want één is uw leraar, de Messias (Mattheüs 23:10). In de rozenkruiserweg wordt dit explicieter uitgewerkt, doordat de menselijke begeleider op aarde geen gehoorzaamheid verlangt van de leerling, maar de leerling ertoe aanzet om vanuit zijn eigen inzicht de stappen te zetten die nodig zijn op de scholingsweg. De begeleider is dus een raadgever en de eerste trede van de rozenkruiserweg is de studie, omdat de leerling zich eerst denkend een beeld moet vormen van de weg die hij gaat en van de consequenties die dat met zich meebrengt. In het verlengde van de studie ligt een tweede onderscheidend kenmerk van de rozenkruiserweg, namelijk dat het heldere, zelfbewuste denken als uitgangspunt van de scholingsweg wordt genomen. Een derde kenmerk is dat de weg aansluit bij de zintuiglijke waarneming in plaats van bij het innerlijke leven van de leerling. Met name daar waar de overgang wordt gezocht van de bestudering van natuurkundige processen naar de metamorfosewetmatigheden van de plantenwereld, wordt het denken uitgedaagd om een hoge graad van helderheid te combineren met het vermogen om op eigen kracht de consequenties van wetma-
12
tigheden te doordenken. Op die manier kunnen de metamorfosewetmatigheden van de plantenwereld op een natuurlijke wijze verder worden ontwikkeld naar de omstulpingswetmatigheden die centraal staan in de dierenwereld, en van daaruit monden ze uit in de wetmatigheden die bepalen hoe het menselijke ik zich van leven tot leven ontwikkelt (reïncarnatie) en hoe de gevolgen van onze daden van het ene leven doorwerken in het volgende leven (karma). De combinatie van het tweede en derde kenmerk maakt een vierde kenmerk mogelijk, namelijk dat de leerling midden in het volle leven van onze moderne cultuur kan blijven staan en toch een scholingsweg kan gaan. Alles wat we in de fysieke wereld meemaken kan de basis zijn voor een volgende stap op de scholingsweg, als we er maar de juiste houding tegenover innemen. In oktober 1907 gaf Rudolf Steiner een map uit met reproducties van de zegels en de zuilen, met een begeleidende tekst. In de tekst refereert hij aan de tweede en derde trede van de zeven treden van de scholingsweg van de rozenkruisers. Op die tweede en derde trede ontwikkelt de leerling de helderziende vermogens die het imaginatieve en inspiratieve kenvermogen worden genoemd. Bij de ontwikkeling van deze hogere kenvermogens wordt in eerste instantie het gewone dagbewustzijn van de mens als uitgangspunt genomen. Overdag wordt het ik geconfronteerd met de waarnemingen van de fysieke zintuigen, die zonder onze activiteit als betekenisloze indrukken voorbij zouden gaan. Wij geven ze betekenis door er de juiste begrippen bij te vinden. Het resultaat van deze voortdurende inspanning tijdens het waken is een schat aan herinneringsbeelden, waar we ook uit kunnen putten wanneer de zintuigindrukken al weer voorbij zijn en die de basis vormen voor onze levenservaring. Brengen we onszelf in een meditatieve toestand waarin we onze zintuigindrukken negeren en alleen leven in onze innerlijke beeldenwereld, onze begrippen en de activiteit van ons ik, dan kunnen zich op een gegeven moment waarnemingen aandienen in de geestelijke substantie van onze beeldenwereld. Dit noemen we het imaginatieve kenvermogen. Zien we ook af van de innerlijke beelden en leven we in de zuivere begrippen en de activiteit van ons ik en kunnen we daar waarnemingen mee doen, dan bezitten we het inspiratieve kenvermogen. Kunnen we het ten slotte opbrengen om alleen in de activiteit van ons ik te leven en daar ook waarnemingen mee te doen, dan hebben we de beschikking over het intuïtieve kenvermogen. De beelden van de zeven rozenkruiserzegels worden in de geestelijke wereld waargenomen door iemand met een ontwikkeld imaginatief kenvermogen, en het mediteren op de afbeeldingen van die beelden is een weg (naast andere) om dat imaginatieve vermogen tot ontwikkeling te brengen.
13
Op dezelfde manier zijn de vormen van de kapitelen van de zeven zuilen ontstaan uit waarnemingen die zijn gedaan met het inspiratieve kenvermogen en kunnen ze worden gebruikt om dat tot ontwikkeling te brengen. Op de vierde trede van de scholingsweg, de ontwikkeling van het intuïtieve kenvermogen, gaat Rudolf Steiner in de tekst niet in. Maar in latere voordrachten beschrijft hij dat dit bewustzijn ten grondslag ligt aan de architectonische vormgeving van het tempelgebouw waar de zegels en de zuilen een onderdeel van zijn. In de jaren na het congres ontstonden er plannen om het tempelgebouw daadwerkelijk te gaan bouwen. Eerste pogingen in die richting zijn de modelbouw in Malsch in Zuidwest-Duitsland (april 1909) en de ruimte voor esoterische bijeenkomsten in het verenigingshuis in Stuttgart (januari 1911). Deze ruimtes bevonden zich beide onder de grond en de zaal kreeg in beide gevallen twee rijen van zeven zuilen. De zegels werden tussen de zuilen aan de wand gehangen. Voor de zaal in Stuttgart werden de zegels opnieuw uitgevoerd door Clara Rettich, die voor het tweede zegel nog een aangepaste schets kreeg van Rudolf Steiner. In 1913 werd een begin gemaakt met de bouw van het Goetheanum in Dornach, een dorpje iets ten zuiden van Bazel (Zwitserland), waarin het tempelgebouw in volle glorie zichtbaar werd. Omdat het Goetheanum op een heuvel kwam te staan, werden de zegels nu daadwerkelijk vensters. Zie voor een toelichting van de relatie tussen de zegels en de vensters mijn boekje De glasvensters van het Goetheanum, dat in 2012 als ABC Wegwijzer 12 bij uitgeverij Nearchus is verschenen. De scholingsweg van de rozenkruisers vormde de ruggengraat van de voordrachtenreeksen die Rudolf Steiner vanaf 1907 hield over de Openbaring van Johannes. In de aanloop naar het congres hield hij in München in april en mei een korte reeks van vier voordrachten (in GA 104a). Na het congres gaf hij in Stuttgart een voordracht waarin hij inhoudelijk op de zeven zegels inging (in GA 284). In juni 1908 hield hij in Neurenberg de eerste lange voordrachtenreeks over de Openbaring (GA 104) en een jaar later in mei 1909 een vergelijkbare reeks in Oslo (in GA 104a). Daarna liet hij het onderwerp als thema voor voordrachten rusten tot september 1924, toen hij in Dornach de lange voordrachtenreeks over de Openbaring voor de priesters van de Christengemeenschap hield (GA 346). De rozenkruiserzegels worden in de antroposofische scholingsweg nog maar weinig gebruikt, ondanks de ruime aandacht die Rudolf Steiner aan de zegels heeft geschonken, zowel aan hun vormgeving als aan de toelichting van hun inhoud. Een reden daarvoor kan misschien worden gevonden in het feit dat Rudolf Steiner ze in zijn voordracht van 6 juni 1907 (GA 99) typeert als een onderdeel
14
van de ‘zuiver christelijke weg’: We willen eerst de zuiver christelijke weg typeren. Die weg is wat betreft zijn methode beschreven in het diepste christelijke boek, dat door de vertegenwoordigers van de christelijke theologie het minste wordt begrepen, in het Johannes evangelie, en wat betreft zijn inhoud in de Apocalyps of geheime openbaring. Aangezien hij in de rest van de voordracht benadrukt dat de scholingsweg van de rozenkruisers de weg voor de moderne mens is en de zuiver christelijke weg maar voor een enkeling zal zijn weggelegd, kan hierdoor misschien de indruk zijn ontstaan dat de rozenkruiserzegels geen bewandelbare weg bieden voor de moderne mens. Maar als we vervolgens in de voordracht de beschrijving lezen die Rudolf Steiner geeft van de ‘zuiver christelijke weg’, dan gaat hij wel uitgebreid in op het Johannes evangelie (met name de openingstekst en de beschrijving die Johannes geeft van de passie), maar is er vrijwel geen enkele relatie te leggen met de Openbaring. En als hij in het tweede deel van de voordracht de rozenkruiserweg beschrijft, dan zijn er allerlei verbindingen met de zegels te leggen, vooral met het eerste, vierde en zevende zegel. Het lijkt er dus op dat hij de inhoud van de Openbaring opneemt in zijn beschrijving van de concrete inhoud van de rozenkruiserweg. Daarmee lijkt hij te zeggen: de vorm was vroeger die van het Johannes evangelie; die is voor de moderne mens niet meer eenvoudig te begaan; maar de inhoud, namelijk de Openbaring, kunnen we meenemen in de rozenkruiserweg. Als dat klopt, dan vraagt dat om een benadering van de Openbaring die zich voegt naar de rozenkruiserweg. Rudolf Steiner geeft die ook, omdat hij de beelden benadert vanuit de scholingsweg van de rozenkruisers. Maar als we zijn voordrachtenreeksen over de Openbaring uit 1907, 1908 en 1909 lezen, dan valt op dat hij daarin steeds een benadering kiest die zich meer richt op de macrokosmos dan op de microkosmos. Hij laat zich bij de duiding van de beelden vooral inspireren door zijn helderziende onderzoek naar de kosmische geschiedenis van mens en aarde, waar hij in die tijd veel mee bezig was. Dat onderzoek sloot goed aan bij de behoeftes die binnen de Theosofische Vereniging leefden. In Rudolf Steiner leefde echter ook de drang om tot een heel andere benadering van de relatie van de mens tot de geestelijke wereld te komen. In 1910 rondde hij zijn boek Wetenschap van de geheimen der ziel af, waarin hij een soort samenvatting gaf van zijn onderzoek tot die tijd. In 1911 begon hij aan een nieuw boek met de titel Antroposofie. Daarin staat een menskundige, microkosmische benadering van de antroposofie centraal. Hij liep echter vast bij het schrijven van het boek, wat de aanleiding was om een nieuw, intensief onderzoek te starten naar de samenhang van lichaam, ziel en geest. In 1916 kwam hij daarin tot een
15
doorbraak. Hij ontdekte hoe het denken als zielekracht samenhangt met de vormende krachten die in het lichaam werken aan de zintuigen en de zenuwen. Verder kan het denken worden omgevormd tot het imaginatieve kenvermogen, als onderdeel van de menselijke geest. Op dezelfde manier hangt het voelen samen met de vorming van het hart en de longen in het lichaam en met het inspiratieve kenvermogen als onderdeel van de menselijke geest, en het willen met de vorming van ons spijsverteringsstelsel en onze ledematen in het lichaam en met het intuïtieve kenvermogen in onze geest. Het ligt voor de hand dat hij deze nieuwe, microkosmische benadering in relatie zou hebben gebracht tot zijn meer macrokosmische benadering van voor 1910. Daar wordt in de scholingsweg van de rozenkruisers namelijk bewust op aangestuurd. Na het doorlopen van de studie en de drie treden waarin de hogere kenvermogens worden ontwikkeld, is de vijfde trede het verwerven van de ‘overeenkomst tussen macrokosmos en microkosmos’. In de voordracht van 6 juni 1907 zegt hij over die trede: Als we de ontstaansgeschiedenis van de mens overzien, dan zien we dat wat nu in de mens is, stap voor stap van buiten naar binnen in hem is gevormd. De klieren groeiden bijvoorbeeld op de oude zon buiten ons zoals tegenwoordig de sponzen. Alles wat in onze tijd binnen de menselijke huid is samengevoegd was ooit op die manier buiten de mens. Het menselijke lichaam is samengesteld uit datgene wat buiten was uitgebreid. Ieder deel van ons fysieke, etherische en astrale lichaam was ooit buiten in de wereld. Dat is de macrokosmos in de microkosmos. Onze ziel zelf was daarbuiten in de godheid. Wat in ons is komt overeen met iets dat buiten ons is en we moeten deze juiste overeenkomsten in ons gaan ervaren. U kent de plek op het voorhoofd, boven de neuswortel. Die drukt uit dat iets bepaalds dat vroeger buiten ons was, in de mens is binnengetrokken. Wanneer we dit orgaan meditatief doordringen, erin opgaan, dan betekent dat meer dan alleen navelstaren op dit punt, we leren dan het deel van de buitenwereld kennen dat daarmee overeenkomt. Ook het strottenhoofd en de krachten die dat hebben opgebouwd leren we zo kennen. Zo leren we de macrokosmos kennen door ons te verdiepen in ons eigen lichaam. Een voorstadium van deze scholingstrede zijn de ervaringen die we kunnen opdoen tijdens de wisselingen van waken en slapen. Tijdens het waken zijn ons astrale lichaam en ons ik verbonden met ons fysieke en etherische lichaam. We ervaren dan ons lichaam, de microkosmos, als dat waar we mee verbonden zijn en ervaren de macrokosmos als de buitenwereld. Slapen we in, dan verbinden ons astrale lichaam en ons ik zich met de macrokosmos en ervaren we ons lichaam als buitenwereld. De meeste mensen hebben aan deze tweede toestand geen herinneringen als ze weer wakker zijn. Betreden we de geestelijke scholingsweg dan
16
gaan we langzamerhand steeds meer dingen herinneren van onze belevenissen tijdens de nacht. Via die route kunnen we dan stap voor stap inzicht verwerven in de overeenkomsten tussen microkosmos en macrokosmos. Overzien we de ontwikkeling die Rudolf Steiner tussen 1907 en 1916 doormaakt, dan zou het logisch zijn geweest dat hij na 1916 een keer een voordrachtenreeks over de Openbaring zou hebben gehouden waarin hij het microkosmische aspect van de Openbaring centraal zou hebben gesteld, dus de relatie van de zeven rozenkruiserzegels met de zeven wezensdelen van de mens en de rol die Christus speelt in de omvorming van die wezensdelen naar de toekomst toe. Het opmerkelijke is echter dat hij in 1924 een grote voordrachtenreeks over de Openbaring houdt voor de priesters van de Christengemeenschap, maar daarin toch in grote lijn dezelfde benadering kiest als in zijn eerdere voordrachtenreeksen. Het enige verschil is dat hij halverwege de reeks opeens van het einde van de Openbaring terug gaat werken, waardoor hij in die reeks wel een keer wat uitgebreider toekomt aan de beelden uit het tweede deel van de Openbaring. Maar ook in deze reeks werkt hij een menskundige benadering van de Openbaring niet uit. We kunnen dus concluderen dat Rudolf Steiner bij zijn benadering van de Openbaring vooral theosofisch is gebleven en nooit een antroposofische benadering heeft uitgewerkt. En dat is jammer, want juist die menskundige benadering maakt het mogelijk om ons op een persoonlijke, intieme manier te verbinden met de Openbaring. Toch zijn er in de teksten en voordrachten van Rudolf Steiner over de zeven rozenkruiserzegels wel de nodige aanknopingspunten voor een antroposofische benadering te vinden. Dat kunnen we als een uitnodiging zien om die benadering zelf uit te werken. Daarvoor moeten we dan natuurlijk wel eerst zelf aan de scholingsweg van de rozenkruisers beginnen. Doen we dat en gaan we ervaringen opdoen met de imaginatieve beelden die samenhangen met de rozenkruiserzegels, dan merken we op een gegeven moment dat er een zekere gespannen relatie bestaat tussen de afbeeldingen van de zegels zoals Levi die heeft gepubliceerd of Rettich ze heeft geschilderd en de geestelijke beelden die we zelf ervaren. De scholingsweg van de rozenkruisers biedt ons genoeg houvast om hier op een goede manier mee om te gaan. Tijdens het gaan van die scholingsweg doen we bijvoorbeeld regelmatig waarnemingsoefeningen met planten of andere levende wezens. We oefenen dan om van een plant een volledig beeld te vormen, waarin alle stadia van de ontwikkeling van de plant zijn opgenomen. Iets vergelijkbaars doen we met alle planten onderling, waardoor we het geestelijke oerbeeld gaan ervaren dat aan alle planten ten grondslag ligt. Tussen dit oerbeeld
17
en de waarnemingen die we in de fysieke wereld van de planten doen, kunnen we een vergelijkbare spanning ervaren. In de fysieke wereld kan namelijk op een bepaald moment maar één aspect van het geestelijke oerbeeld tot verschijning komen. We zien in dat de verschijning in de fysieke wereld een aspect van het oerbeeld tot uitdrukking brengt, maar dat dan noodzakelijkerwijze andere aspecten op de achtergrond moeten blijven. Betreden we de scholingsweg van de rozenkruisers, dan kunnen we de inhoud van de zegels die ons in de imaginatieve wereld tegemoetkomt ook benaderen met een inspiratief en intuïtief bewustzijn. In de tekst die Rudolf Steiner oktober 1907 over de rozenkruiserzegels heeft gepubliceerd zegt hij weliswaar niet expliciet dat de vormen van de zeven kapitelen de inspiratieve krachtstromen zijn die bij de zeven zegels horen, maar hij wekt door het samenvoegen van de zegels en de kapitelen in één map wel sterk die suggestie. Doen we zelf geestelijke ervaringen op met het inspiratief benaderen van de rozenkruiserzegels dan ontdekken we dat dit verband inderdaad bestaat. En via die ervaringen kunnen we ook nog tot andere wonderlijke constateringen komen. Doen we bijvoorbeeld de oefeningen van het achtvoudige pad van Boeddha, dan kunnen we bij onszelf met het inspiratieve kenvermogen krachtstromen waarnemen die weliswaar niet helemaal gelijk zijn aan, maar toch grote verwantschap vertonen met de vormen van de zeven kapitelen. Aangezien de oefeningen van het achtvoudige pad bedoeld zijn om de acht bladen van onze zestienbladige lotusbloem te vormen die we zelf in beweging moeten zetten als we onze inspiratieve helderziende vermogens willen activeren, worden we er op deze manier toe gebracht om uit eigen ervaring in te gaan zien hoe de zeven rozenkruiserzegels samenhangen met de zestienbladige lotusbloem. En dat deze lotusbloem dus, in het groot op kunstzinnige wijze uitgebeeld, leidt tot de vormen van de grote zaal van het eerste Goetheanum. Willen we met het intuïtieve kenvermogen contact maken met de geestelijke wezenskern van de Openbaring, dan zullen we daarvoor eerst de juiste aanloop moeten nemen via het inspiratieve bewustzijn. De ‘klassieke’ route naar het inspiratieve bewustzijn loopt via het uitdoven van de imaginatieve ervaringen. Bij het lezen van een tekst kunnen we dat oefenen door niet mee te gaan met de beelden die de tekst vanuit zichzelf oproept, maar door onze aandacht te richten op dat wat er juist niet wordt gezegd. De rozenkruiserzegels nodigen ons daar ook toe uit, omdat vrij snel duidelijk is dat de beelden een bepaalde selectie doen uit de tekst van de Openbaring. In de tekst van Johannes worden markante beelden beschreven die in de afbeeldingen van de zegels ontbreken, zoals de twee getuigen, de draak uit de zee, het beest uit de aarde, de stad Babylon en Koning der koningen.
18
Richten we onze aandacht op deze (in de zegels) ontbrekende beelden, dan roepen ze vragen bij ons op. Is het bijvoorbeeld mogelijk om andere reeksen van zeven zegels te maken waarin die beelden wel een plaats krijgen? En als dat mogelijk is, hoe moeten we dat dan aanpakken? We moeten dan een zodanige verbinding leggen met de geest van de Openbaring dat we vanuit die geest zelf scheppend actief kunnen worden. Proberen we dat, dan wekken we in onszelf de krachten die in ons het intuïtieve bewustzijn activeren. Op een gegeven moment kan het dan gebeuren dat er op een intiem geestelijk niveau een verbinding ontstaat tussen ons en de Openbaring. Dat is een ontroerend moment, omdat we tot die tijd de Openbaring steeds ‘van buiten’ hebben benaderd. Bij iedere tekst, beeldenreeks of vormenreeks doet dit er-buiten-staan zich in eerste instantie voor. Bij de Openbaring is het nog in versterkte mate het geval; het is opvallend hoeveel mensen de Openbaring als een afstandelijk boek ervaren en hoe hardnekkig die afstandelijkheid zich kan handhaven. Maar juist daardoor is het zo’n bijzondere ervaring wanneer de Openbaring zich voor ons opent en ons in haar bruisende, scheppende krachtcentrum toe laat. Ik ervoer dit zelf toen ik me verdiepte in het beeld van de Koning der koningen.
19