1
Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming ter doorvoering van technische actualisering
DE VLAAMSE REGERING,
Gelet op de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging, inzonderheid op artikel 1; Gelet op de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, inzonderheid op artikel 3; Gelet op de wet van 18 juli 1973 betreffende de bestrijding van de geluidshinder, inzonderheid op artikel 1; Gelet op het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer, inzonderheid op artikel 3; Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, het laatst gewijzigd bij het decreet van 7 december 2007, inzonderheid op de artikelen 4, §2, tweede lid, 12, §1, 13, §4, 14, §1, 18, §3 & §5, 20, 21, §3, 22, derde lid, 24, §2, 27, §3, 29, §1 en 45bis; Gelet op het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, het laatst gewijzigd bij het decreet van 21 december 2007, titel III Bedrijfsinterne milieuzorg, inzonderheid op de artikelen 3.2.3 en 3.3.2;
Gelet op het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming, het laatst gewijzigd bij het decreet van 21 december 2007, inzonderheid op het artikel 6;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 2008;
./.
2 Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 2008; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming, inzonderheid artikel 21 en bijlage I; Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 27 september 2007; Gelet op het gezamenlijke advies van 6 maart 2008 van de Minaraad en van de SERV; Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 2 september 2008, met toepassing van artikel 84, §1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; Op voorstel van de Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur; Na beraadslaging,
BESLUIT:
Hoofdstuk I. Wijzigingen van titel I van het Vlarem
Artikel 1. In artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1°
2°
punt 18°, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt vervangen door wat volgt: ”18° “belangrijke wijziging van een GPBV-inrichting”: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben en die volgens de vergunningverlenende overheid negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu; In de zin van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn, indien de wijziging of uitbreiding op zich voldoet aan de drempelwaarden, voorzover deze bestaan, van een rubriek of subrubriek uit de indelingslijst die in de vierde kolom van de indelingslijst is aangeduid met het symbool X, voor zover deze indelingscriteria bestaan;”; een nieuw punt 54° wordt toegevoegd dat luidt als volgt: “54° “ondergrondse opslag van afvalstoffen”: een permanente afvalopslagvoorziening in een diepe onderaardse ruimte zoals een zoutof kaliummijn.”.
./.
3
Art. 2. In artikel 1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 april 1994, 1 juni 1995, 12 januari 1999, 6 februari 2004, 14 mei 2004, 4 februari 2005, 3 juni 2005, 12 mei 2006 en 9 februari 2007 wordt punt 23°, opgeheven bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 april 1994, opnieuw opgenomen in de volgende lezing: “23° “gebied”: tenzij anders gepreciseerd in de indelingslijst van titel I van het VLAREM of de desbetreffende hoofdstukken, afdelingen of subafdelingen van titel II van het VLAREM: a) ofwel, gebied bepaald in de plannen van aanleg of de behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunningen, vastgesteld in uitvoering van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996, met bestemmingsvoorschriften zoals bepaald in het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van ontwerpgewestplannen en gewestplannen, en de ermee vergelijkbare gebieden; b)
ofwel, als er een categorie van gebiedsaanduiding voor een gebied is aangegeven in de goedgekeurde gewestelijke, provinciale of gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen vastgesteld in uitvoering van het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening een van de volgende categorieën van gebiedsaanduiding: 1) wonen; 2) bedrijvigheid; 3) recreatie; 4) landbouw; 5) bos; 6) reservaat en natuur; 7) overig groen; 8) lijninfrastructuur; 9) gemeenschapsvoorzieningen en nutsvoorzieningen; 10) ontginning en waterwinning. Voor de toepassing van dit besluit worden de categorieën van gebiedsaanduiding bedoeld sub b) gelijkgesteld met de overeenkomstige gebieden bedoeld sub a);
c)
ofwel, als er geen categorie van gebiedsaanduiding is aangegeven, door de stedenbouwkundige voorschriften van een ruimtelijk uitvoeringsplan, vastgesteld in uitvoering van het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening, een gebied, bepaald in het gewestelijk, provinciaal of gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, met een met de bestemmingsvoorschriften, zoals bepaald in het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, vergelijkbare hoofdbestemming;”.
Art. 3. In artikel 2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 12 januari 1999 en 5 oktober 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §2 worden de woorden “in bijlage 3” vervangen door de woorden “in bijlage 3.B van bijlage 3”; 2° §3 wordt vervangen door wat volgt: “§3. De melding moet alle gegevens en bijlagen bevatten die zijn opgenomen in het model van formulier voor de melding van de exploitatie of verandering van een inrichting van louter klasse 3 dat is vastgesteld in bijlage 3.B van bijlage 3 bij dit besluit.”;
./.
4 3°
4°
in §5 wordt punt 2° vervangen door wat volgt: “2° in de overige gevallen moet de melding gebeuren overeenkomstig §2 en §3, met dien verstande dat ze in dit geval: a) alle gegevens en bijlagen moet bevatten die zijn opgenomen in het model van formulier voor de mededeling van de kleine verandering of een melding van klasse 3-onderdelen van een vergunde inrichting dat is vastgesteld in bijlage 3.A van bijlage 3 bij dit besluit; b) moet worden ingediend bij de overheid die in eerste aanleg bevoegd is voor de vergunningsplichtige inrichting(en) die samen met de gemelde klasse 3-inrichting(en) een milieutechnische eenheid als bedoeld in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM vormen.”; er wordt een §6 toegevoegd die luidt als volgt: “§6. Bijkomende exemplaren van de in de vorige paragrafen bedoelde schriftelijke melding met bijlagen, vermeld in §3, mogen, mits voorafgaande en schriftelijke toelating van de bevoegde overheid en conform het formaat in open standaard ter zake vastgesteld door de Vlaamse minister, in digitale vorm op elektronische dragers worden ingediend. De schriftelijke melding, vermeld in het eerste lid, bevat een door de aanvrager ondertekende brief waarin deze verklaart dat de digitaal verstrekte gegevens volledig overeenstemmen met de schriftelijke versie.”.
Art. 4. In artikel 4 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° aan §1 wordt een vierde en vijfde lid lid toegevoegd, die luiden als volgt: “Wanneer de melding betrekking heeft op een inrichting die ingedeeld is in rubrieken 52 tot 56 van de indelingslijst, stuurt de burgemeester zonder verwijl een afschrift van het meldingsformulier en zijn bijlage(n) aan de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater. Voornoemde afschriften kunnen ook in digitale vorm conform het formaat in open standaard, vermeld in artikel 2, §6, worden verstuurd. ”; 2° aan §2 wordt een vierde en vijfde lid toegevoegd, die luiden als volgt: “Wanneer de melding betrekking heeft op een inrichting die ingedeeld is in rubrieken 52 tot 56 van de indelingslijst, stuurt de bevoegde overheid zonder verwijl een afschrift van het meldingsformulier en zijn bijlage(n) aan de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater. Voornoemde afschriften kunnen ook in digitale vorm conform het formaat in open standaard, vermeld in artikel 2, §6, worden verstuurd. ”. Art. 5. In artikel 5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 april 1994, 1 juni 1995, 12 januari 1999, 15 juni 1999, 13 juli 2001, 5 oktober 2001, 31 mei 2002, 28 november 2003, 6 februari 2004, 4 februari 2005, 29 april 2005, 3 juni 2005, 12 mei 2006 en 6 juni 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° §2 wordt vervangen door wat volgt: “§2. De vergunningsaanvraag moet alle gegevens bevatten die als verplicht zijn aangeduid in het in bijlage 4 bij dit besluit gevoegde
./.
5
2°
3° 4° 5°
6°
model van vergunningsaanvraagformulier alsook alle toepasselijke bijlagen die zijn voorgeschreven door dit artikel.”; in §3, 5°, wordt punt a) vervangen door wat volgt: “a) een lijst met de aantallen dierplaatsen per ruimte in zover als mogelijk gespecificeerd volgens de diersoorten vermeld in bijlage 5.9 (“Opslagplaatsen voor mest)”, Hoofdstuk VII (“Richtlijnen voor de opslagcapaciteit voor mest”)”; in §3, 5° wordt punt b) opgeheven; in §3, 5° wordt punt c) opgeheven; §5 wordt vervangen door wat volgt: ““§5. Bij de vergunningsaanvraag voor een inrichting of de verandering van een inrichting als bedoeld in de bepalingen van Titel IV, Hoofdstuk III, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, wordt op straffe van onvolledigheid een overeenkomstig dezelfde bepalingen opgesteld en goedgekeurd milieueffectrapport gevoegd.”; §6 wordt vervangen door wat volgt: ”§6. Bij de vergunningsaanvraag voor een inrichting of de verandering van een inrichting als bedoeld in de bepalingen van Titel IV, Hoofdstuk V, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, wordt op straffe van onvolledigheid een overeenkomstig dezelfde bepalingen opgesteld en goedgekeurd veiligheidsrapport gevoegd.”.
Art. 6. In artikel 6bis, §2, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 6 februari 2004 en 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 1° wordt vervangen door wat volgt: “1° een belangrijke wijziging van een GPBV-inrichting”; 2° aan punt 3° worden de woorden “of een verandering waardoor een vergunde inrichting onder het toepassingsgebied valt van een rubriek of subrubriek van de indelingslijst die in de vierde kolom is aangeduid met een X;” toegevoegd. Art. 7. In artikel 6ter, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005 en 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid worden de woorden “bijlage 3” vervangen door de woorden “bijlage 3.A”; 2° het tweede lid wordt vervangen door wat volgt: “Voor de volledigheid van de mededeling moet deze alle gegevens en bijlagen bevatten die als verplicht zijn aangeduid in het in bijlage 3.A bij dit besluit gevoegde model van formulier voor de mededeling van de kleine verandering of een melding van klasse 3-onderdelen van een vergunde inrichting dat is vastgesteld in bijlage 3.A van bijlage 3.”. Art. 8. In artikel 6quater, §3, eerste lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2003 en 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de zin “Wanneer de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die is ingedeeld in één of meer van de subrubrieken 9.3 tot en met 9.8 of rubriek 28.3 wordt daarenboven ook een exemplaar gezonden aan de Vlaamse Landmaatschappij.” wordt geschrapt; 2° de volgende zin wordt toegevoegd:
./.
6 “Als de mededeling betrekking heeft op een inrichting die is ingedeeld in de rubrieken 52 tot en met 56 van de indelingslijst wordt daarenboven een exemplaar gezonden aan de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater.”. Art. 9. In artikel 8, §1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000, worden de woorden “in bijlage 6, delen 1 en 2,” vervangen door de woorden “in bijlage 6, kolom 3 van de delen 1 en 2,”. Art. 10. Aan artikel 20 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 12 januari 1999, 14 mei 2004, 4 februari 2005 en 7 maart 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §1, eerste lid, wordt punt 2° vervangen door wat volgt: “2° wat de stedenbouwkundige aspecten betreft: a) als het gaat om een vergunningsaanvraag, andere dan die van openbare besturen of een door hen opgerichte instelling,: het Agentschap R-O Vlaanderen, behalve wanneer het een inrichting betreft die is gelegen in een gemeente waarvan de Vlaamse Regering heeft vastgesteld dat ze voldoet aan de voorwaarden voorgeschreven door artikel 193, §1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, in welk geval de stedenbouwkundige aspecten worden geadviseerd door het college van burgemeester en schepenen, dat hiertoe het advies van de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar inwint en in zijn advies opneemt; b) als het gaat om een vergunningsaanvraag van openbare besturen of van een door hen opgerichte instelling: het Agentschap R-O Vlaanderen; c) als het gaat om een beroep tegen een beslissing van het college van burgemeester en schepenen: het Agentschap R-O Vlaanderen, behalve wanneer het een inrichting betreft die is gelegen in een gemeente waarvan de Vlaamse Regering heeft vastgesteld dat ze voldoet aan de voorwaarden voorgeschreven door artikel 193, §1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, in welk geval de stedenbouwkundige aspecten worden geadviseerd door de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar; d) als het gaat om een beroep tegen een beslissing van de deputatie van de provincieraad: de afdeling bevoegd voor het stedenbouwkundig beleid;”; 2°
in §1 wordt punt 7° geschrapt;
3°
in §1, derde lid, worden de woorden "tot en met 10°" vervangen door de woorden "tot en met 11°";
4°
in §2, 2° worden de woorden “vermeld in §1, 1° en 2°, en het agentschap RO-Vlaanderen” vervangen door de woorden: “a) de in §1,1°, vermelde afdeling Milieuvergunningen; b) het Agentschap R-O Vlaanderen, behalve wanneer het een inrichting betreft die is gelegen in een gemeente waarvan de Vlaamse Regering heeft vastgesteld dat ze voldoet aan de voorwaarden voorgeschreven door artikel 193, §1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, in welk geval de stedenbouwkundige aspecten worden geadviseerd door de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar;“;
5°
in §2 wordt punt 7° geschrapt.
./.
7
Art. 11. In artikel 21 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 12 januari 1999, 14 mei 2004, 4 februari 2005, 12 mei 2006 en 7 maart 2008 worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §2 worden de woorden “advies van de afdeling, bevoegd voor het stedenbouwkundig beleid en het agentschap RO-Vlaanderen” vervangen door de woorden “advies van het Agentschap R-O Vlaanderen, het college van burgemeester en schepenen, de gemeentelijke of provinciale stedenbouwkundige ambtenaar of de afdeling bevoegd voor het stedenbouwkundig beleid”; 2° §7 wordt opgeheven; 3° in §8 wordt punt 1° vervangen door wat volgt: "1° een gemotiveerde beoordeling over de inrichting waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, wat betreft de verenigbaarheid met het grondwaterbeheersbeleid, het aantal aan te leggen peilputten en filters conform artikel 5.53.4.2 van titel II van het VLAREM, de kwantitatieve en kwalitatieve effecten op het beheer van de watervoerende en/of de ontvangende grondwaterlaag en de eventuele effecten op de andere watervoerende lagen enerzijds en op de openbare en private bovengrondse eigendommen anderzijds;”. Art. 12. In artikel 22, §2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 12 januari 1999 en 7 maart 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in 3°, wordt het punt b) vervangen door wat volgt: “b) het Agentschap R-O Vlaanderen behalve wanneer de Vlaamse Regering heeft vastgesteld dat de gemeente voldoet aan de voorwaarden voorgeschreven door artikel 193, §1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening; als het dan gaat om een beroep tegen een beslissing van het college van burgemeester en schepenen, maakt de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar deel uit van de commissie;”; 2°
in 4°, wordt het punt e) geschrapt.
Art. 13. In artikel 26 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999,worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §2, 4°, wordt het punt e) geschrapt; 2° in §2, 5°, worden de volgende woorden geschrapt: “met dien verstande dat zij niet mogen behoren tot het college van deskundigen, bedoeld in artikel 7, §5, van het decreet”. Art. 14. In artikel 30bis, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluiten van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999, 13 juli 2001, 12 december 2003, 4 februari 2005 en 6 juni 2008, wordt een §1bis, ingevoegd, die luidt als volgt: “§1bis. Gedurende de periode, zoals bedoeld in de artikelen 14, §2, 1°, 5, en 15, §2, van het Samenwerkingsakkoord van 13 december 2002 tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de uitvoering en financiering van bodemsanering van tankstations, zoals gewijzigd bij het Samenwerkingsakkoord van 9 februari 2007 tot wijziging van het samenwerkingsakkoord van 13 december 2002 tussen de Federale Staat, het
./.
8 Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de uitvoering en financiering van bodemsanering van tankstations, mag geen enkele milieuvergunning voor de uitbating of indienststelling van een tankstation verleend worden op een terrein waarvoor een ontvankelijke aanvraag tot tussenkomst in het kader van sluiting, al dan niet bij wijze van overgangsmaatregel, bij het Fonds, zoals bedoeld in artikel 1, 13° van het voormeld Samenwerkingsakkoord, werd ingediend. Dit verbod geldt evenwel niet indien het mandaat van het voormeld Fonds eindigt alvorens de bodemsanering beëindigd is of wanneer de erkenning van het Fonds opgeheven wordt. De in het eerste lid bedoelde periode gedurende dewelke geen milieuvergunning mag afgeleverd worden, zal blijken uit het attest, vermeld in bijlage 4B, punt F11, van dit besluit. Indien uit het attest, vermeld in bijlage 4B, punt F11, van dit besluit blijkt dat voor het terrein bij het voormeld Fonds een ontvankelijke aanvraag tot tussenkomst in het kader van sluiting, al dan niet bij wijze van overgangsmaatregel, werd ingediend waarbij de uitbating van het tankstation werd stopgezet vóór 1 januari 1993, mag geen milieuvergunning afgeleverd worden tenzij als bijlage aan het attest een document werd overgemaakt, opgesteld door de OVAM, waaruit blijkt dat de uitvoering van de bodemsanering niet wordt gehinderd door de nieuwe uitbating van het tankstation.”. Art. 15. In artikel 35 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 12 januari 1999 en 29 april 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 5°, d), wordt opgeheven; 2° een punt 7° wordt toegevoegd dat luidt als volgt: “7° informatie Vlaamse Landmaatschappij: de vergunningverlenende overheid bezorgt aan de Vlaamse Landmaatschappij een afschrift van de milieuvergunning waarbij één of meer van de rubrieken 9.3 tot en met 9.8, en/of van de rubrieken 28.2 en 28.3 van de indelingslijst van toepassing zijn, nadat deze in de zin van artikel 5, §1, eerste lid, van het decreet, definitief is verleend.”. Art. 16. Artikel 36 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999, wordt aangevuld met een punt 7° dat luidt als volgt: “7° informatie Vlaamse Landmaatschappij: de vergunningverlenende overheid bezorgt aan de Vlaamse Landmaatschappij een afschrift van de milieuvergunning waarbij één of meer van de rubrieken 9.3 tot en met 9.8, en/of van de rubrieken 28.2 en 28.3 van de indelingslijst van toepassing zijn, nadat deze in de zin van artikel 5, §1, eerste lid, van het decreet, definitief is verleend.”. Art. 17. Aan artikel 39, §1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999, worden een tweede en derde lid toegevoegd, die luiden als volgt: “De milieuvergunning voor de verdere exploitatie kan vroeger dan de termijn, vermeld in het eerste lid, worden aangevraagd wanneer: 1° een overname van de vergunde inrichting door een andere exploitant is gepland;
./.
9 2° de exploitant een belangrijke verandering van de vergunde inrichting beoogt; in dit laatste geval moet de milieuvergunningsaanvraag zowel betrekking hebben op de verdere exploitatie van de delen van de inrichting die verder in exploitatie blijven als op de geplande verandering. In afwijking van het eerste en tweede lid, kunnen aanvragen voor een nieuwe vergunning, die tot 48 maanden vóór het verstrijken van de lopende vergunning worden ingediend, ontvankelijk worden verklaard, in zoverre het vergunningen betreft waarvan de eindtermijn afloopt ten laatste op 1 september 2011.”. Art. 18. In artikel 42 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §2 worden de woorden “het meldingsformulier, bedoeld in artikel 2, §2,” vervangen door de woorden “het meldingsformulier, vastgesteld in bijlage 3.C van bijlage 3 bij dit besluit,”; 2°
in §3, tweede lid, wordt de tweede zin geschrapt;
3°
in §4 wordt het tweede lid geschrapt.
Art. 19. Artikel 44, §1, van hetzelfde besluit, opgeheven bij het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing: “§1. Wanneer een inrichting bestemd voor het winnen of het kunstmatig aanvullen van grondwater, of een gedeelte ervan, definitief buiten gebruik wordt gesteld, is de exploitant verplicht dit binnen een termijn van drie maanden te melden aan de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij bevoegd voor grondwater, ongeacht de klasse waarin de inrichting is ingedeeld. Deze afdeling bezorgt onverwijld kopie van deze melding: 1°
2°
aan de Deputatie van de provincieraad alsmede aan de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie, wanneer deze inrichting is ingedeeld in de eerste klasse en/of ook onder de toepassing valt van een andere in de eerste klasse ingedeeld rubriek; aan de burgemeester van de gemeente waarin de exploitatie gebeurt, in de andere gevallen dan bedoeld in 1°.”.
Art. 20. In artikel 45 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999, 3 juni 2005, 12 mei 2006 en 6 juni 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §1, tweede lid, worden de woorden “, tenzij een hogere overheid een of meer van de lopende vergunningen heeft verleend of de vergunningsvoorwaarden ervan heeft gewijzigd. In dat geval is deze hogere overheid bevoegd” geschrapt; 2° in §3 wordt het eerste lid vervangen door wat volgt: “§3. Behoudens wanneer het gaat om een ambtshalve beslissing, dient het in §1 bedoelde verzoek te vermelden: 1° de volgende gegevens inzake de identificatie van de inrichting: a) - indien het om een natuurlijke persoon gaat: de naam, voornaam, hoedanigheid, het adres, telefoon-, R.S.Z.- en B.T.W.-nummer van de exploitant; - indien het om een rechtspersoon gaat: de benaming, de rechtsvorm en de maatschappelijke zetel, telefoon-, R.S.Z.en B.T.W.-nummer van de exploitant, evenals de naam, de
./.
10 hoedanigheid van de verantwoordelijke persoon die de vergunningsaanvraag namens de exploitant ondertekent; b) de juridische grondslag op basis waarvan de exploitant de beschikking heeft over de bedoelde inrichting(en) alsmede het eigendomsstatuut van de percelen waarop de exploitatie gebeurt of is gepland; c) het adres van de inrichting die het voorwerp uitmaakt van de vergunningsaanvraag evenals de gemeenten en provincies waarin de percelen zijn gelegen waarop de exploitatie of de verandering van de inrichting gebeurt of gepland is; d) de vermelding of het gaat om een inrichting van: i. de Staat, de Gemeenschap, het Gewest, een provincie of een door een van hen opgerichte instelling; ii. een gemeente, een vereniging van gemeenten of een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn; iii. een niet hier voren genoemde openbare instelling. 2° de gevraagde wijziging of aanvulling van de opgelegde vergunningsvoorwaarden; 3° de motivering van de gevraagde wijziging of aanvulling; 4° het voorwerp en de datum van de gedane meldingen, evenals een afschrift van eerdere beslissingen over vergunningsaanvragen die werden ingediend voor de exploitatie, de lozing van afvalwaters, de verwerking van afvalstoffen, de winning van grondwater of voor de bescherming van grondwater met betrekking tot de inrichting of in voorkomend geval de datum waarop alsmede de overheid bij wie dergelijke vergunning(en) werd(en) aangevraagd.”.
Art. 21. Aan artikel 46, 3°, van hetzelfde besluit, worden de woorden “uitgezonderd de inrichtingen, vermeld onder de rubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst, die in toepassing van artikel 47, §2, van het Mestdecreet van 22 december 2006 hun activiteiten gedurende maximaal 5 jaar geheel of gedeeltelijk stopgezet hebben.” toegevoegd. Art. 22. In artikel 47, §1, tweede lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999, worden de woorden “, tenzij een hogere overheid een of meer van de lopende vergunningen heeft verleend of de vergunningsvoorwaarden ervan heeft gewijzigd. In dat geval is deze hogere overheid bevoegd” geschrapt. Art. 23. In artikel 49 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §1 wordt punt 3° vervangen door wat volgt: “3° de adviesverlenende overheidsorganen die overeenkomstig artikel 20, §1, adviesbevoegdheid hebben over de inrichting, met uitzondering van het Agentschap R-O Vlaanderen, de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar en de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar; voor de stedenbouwkundige aspecten wordt dit beroepsrecht toegekend aan de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar;”; 2° in §3 wordt punt 1° aangevuld met de woorden “,vanaf de bekendmaking van de ontvankelijkheidverklaring van het beroep aan de exploitant, gedurende een termijn van maximaal 150 kalenderdagen “. Art. 24. In Artikel 50, 2°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in punt a) worden de woorden “voor eensluidend verklaard” geschrapt;
./.
11 2° in punt b) worden de woorden “voor eensluidend verklaarde” geschrapt. Art. 25. Aan artikel 51, §3, 1°, van hetzelfde besluit, worden de woorden: “,vanaf de bekendmaking van de ontvankelijkheidverklaring van het beroep aan de exploitant, gedurende een termijn van maximaal 150 kalenderdagen“ toegevoegd. Art. 26. In artikel 52, 2°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in punt a) worden de woorden “voor eensluidend verklaard” geschrapt; 2° in punt b) worden de woorden “voor eensluidend verklaarde” geschrapt. Art. 27. In artikel 54, §4, 2°, a), van hetzelfde besluit, worden de woorden “voor eensluidend verklaard” geschrapt. Art. 28. In artikel 58 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992 en 12 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1°
2°
in punt 2° worden de woorden “deze ambtenaren zijn belast met het toezicht over de inrichtingen van klasse 1 en met het hoog toezicht over de inrichtingen van klasse 2 en 3;” vervangen door de woorden “deze ambtenaren zijn belast met het toezicht over de inrichtingen van klasse 1 alsook met deze van klasse 2 die in de vierde kolom van de indelingslijst met het symbool A zijn aangeduid, en met het hoog toezicht over de inrichtingen van de overige klasse 2 en 3;”; aan punt 3° worden de woorden “alsook met het hoog toezicht over alle andere inrichtingen voor wat de gezondheidsaspecten betreft" toegevoegd.
Art. 29. In artikel 59, §2, tweede lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, worden de woorden “in §1, 1°, a)” vervangen door de woorden “in §1, 1°, b)”.
Hoofdstuk II. Wijzigingen aan de bijlagen van titel I van het Vlarem Art. 30. De bijlage 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991, houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 april 1994, 1 juni 1995, 12 januari 1999, 6 februari 2004, 14 mei 2004, 4 februari 2005, 3 juni 2005, 12 mei 2006 en 6 juni 2008, wordt vervangen door de bijlage 1 vastgesteld in bijlage 1 bij dit besluit. Art. 31. Bijlage 3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 12 januari 1999, 4 februari 2005 en 12 mei 2006, wordt vervangen door de bijlage 3 vastgesteld in bijlage 2 bij dit besluit. Art. 32. Bijlage 4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 27 april 1994, 1 juni 1995, 12
./.
12 januari 1999, 4 februari 2005, 3 juni 2005, 12 mei 2006 en 6 juni 2008, wordt vervangen door de bijlage 4 vastgesteld in bijlage 3 bij dit besluit.
Hoofdstuk III. Wijzigingen van titel II van het Vlarem Art. 33. In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, , het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° onder “Definities algemeen” worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) de definitie “gebied” wordt opgeheven; b)
in de definitie “dioxinen en furanen” worden de woorden “alle meervoudig gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen die hieronder worden opgesomd met hun bijbehorende toxiciteitsequivalentie-factor” vervangen door de woorden “alle meervoudig gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen die in de hierna volgende tabel worden opgesomd; bij de bepaling van de totale concentratie (TE) van dioxinen en furanen worden de massaconcentraties van de volgende dioxinen en dibenzofuranen vóór het optellen met de volgende equivalentiefactoren vermenigvuldigd:”;
2°
onder “Definities afvalstoffenverwerking” wordt de tussentitel “Verbrandingsinrichtingen voor houtafval” met al de 5 onderliggende definities opgeheven;
3°
onder “Definities afvalstoffenverwerking”, “Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor biomassa-afval” worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) de definitie van “verontreinigd behandeld houtafval” wordt vervangen door wat volgt: “’verontreinigd behandeld houtafval’: houtafval dat als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of van het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, met inbegrip van met name dergelijk houtafval dat afkomstig is van constructie- en sloopafval;” b) de volgende definities worden toegevoegd: “- “directe spaandroger”: droger waarin rechtstreeks warme gassen (meestal afkomstig van een verbrandingsinstallatie) worden doorgevoerd met de bedoeling spanen te drogen; - “Indirecte spaandroger”: droger waarin de spanen gedroogd worden met warmte via een warmtewisselaar; - “Hybride droger”: indirecte droger, waarbij een beperkt deel warme gassen van de verbrandingsinstallatie rechtstreeks over de spanen gevoerd wordt teneinde de waterdamp af te voeren; - “Type-droger”: ofwel direct, ofwel indirect ofwel hybride droger; - “Bestaande droger”: de som van alle type-drogers van de inrichting die vóór 28 december 2002 zijn vergund en waarbij de som van de individuele capaciteiten bepalend is voor de capaciteitscategorie; - “Nieuwe droger”: de individuele drooginstallatie die op of na 28 december 2002 is vergund en waarbij de individuele capaciteit bepalend is voor de capaciteitscategorie;“;
./.
13 4°
onder “Definities asbestbeheersing” worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in de titel wordt het woord “7.7.” vervangen door het woord “6.4.”; b) na de definitie van “ruw asbest” en voor de definitie van “gebruik van asbest” worden de volgende definities ingevoegd: ““Hechtgebonden asbest”: asbestcement, asbesthoudende vloertegels en vloerbekledingen, asbesthoudende bitumen en roofingproducten en asbesthoudende pakkingen en dichtingen waarvan het bindmiddel bestaat uit cement, bitumen, kunststof of lijm; - “Niet hechtgebonden asbest”: alle andere asbesthoudende materialen;”;
5°
onder “Definities dieren/opslag mest” worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) de definitie van “meststof” wordt vervangen door wat volgt: ““meststof”: elke één of meer stikstof- of fosforverbindingen bevattende stof die op het land wordt gebruikt ter bevordering van de gewasgroei, met inbegrip van dierlijke mest, afval van visteeltbedrijven en zuiveringsslib;”; b) de definitie van “dierlijke mest” wordt vervangen door wat volgt: “”dierlijke mest”: excrementen van vee of een mengsel van strooisel en excrementen van vee, alsook producten daarvan, met inbegrip van champost en van afval van visteeltbedrijven;” c) de definitie van “stalmest” wordt vervangen door wat volgt: “”stalmest”: mengsel van stro en uitwerpselen van runderen, paarden, schapen of varkens, met een drogestofgehalte van het mengsel van minimum 20 procent, en waarbij het mengsel als vaste mest is ontstaan door het huisvesten van deze dieren in ingestrooide stallen of door het bewerken van dierlijke mest met stro. Mengsels met uitwerpselen van pluimvee worden niet beschouwd als stalmest, ongeacht het drogestofgehalte of de ontstaanswijze;”; d) de definitie “gesloten varkenshouderij” wordt opgeheven; e) de definitie “bijzondere varkenshouderijen” wordt opgeheven; f) de definitie “bestaande landbouwinrichting” wordt opgeheven; g) de definitie “bestaande veeteeltinrichting” wordt opgeheven; h) de definitie “bestaand landbouwbedrijf” wordt opgeheven; i) de definitie “landbouwinrichting” wordt opgeheven; j) de definitie “veeteeltinrichting” wordt opgeheven;
6°
onder “Definities oppervlaktewater- en grondwaterbescherming (integraal waterbeleid)” worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in het onderdeel “AFVALWATERCONTROLES”, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1) de definities van “referentie-meetmethode”, “waarnemingsdrempel”, “bepalingsdrempel”, “precisie” en “nauwkeurigheid” worden geschrapt; 2) de volgende definities van “referentie-meetmethode”, “aantoonbaarheidsgrens”, “bepalingsgrens”, “rapportagegrens”, “precisie”, “juistheid” worden toegevoegd respectievelijk luidend als volgt: " – “referentiemeetmethode”: werkwijze die voor de bepaling van een bepaalde parameter dient te worden toegepast; de referentiemeetmethoden omvatten Europese (EN), internationale (ISO) of andere genormeerde methoden of methoden die door het referentielaboratorium van de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) werden gevalideerd in opdracht van de Vlaamse Overheid. Deze meetmethoden worden beschreven in het compendium voor analyse van water (WAC). Het compendium wordt goedgekeurd bij ministerieel besluit en de inhoudstabel
./.
14 van het WAC wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Naast de meetmethoden in het compendium kunnen ook andere meetmethoden worden gebruikt die door de afdeling bevoegd voor erkenningen gelijkwaardig zijn verklaard aan het betrokken laboratorium. Als het laboratorium andere analysemethoden wil gebruiken dan opgenomen in het compendium, moet het de gelijkwaardigheid aantonen. De resultaten van het gelijkwaardigheidsonderzoek worden aan de afdeling bevoegd voor erkenningen en de VITO bezorgd. De afdeling bevoegd voor erkenningen beslist na advies van de VITO of de analysemethode al dan niet gelijkwaardig is en deelt de beslissing mee met een aangetekende brief aan het laboratorium. - “aantoonbaarheidsgrens”: de kleinste hoeveelheid stof of laagste concentratie van de component in het monster waarvan de aanwezigheid nog kan worden vastgesteld. - “bepalingsgrens”: de kleinste hoeveelheid stof of laagste concentratie van de component in het monster die met de analysemethode nog gekwantificeerd kan worden. - “rapportagegrens”: de waarde beneden welke een component als niet kwantificeerbaar (‘<’) wordt gerapporteerd, deze bedraagt minimaal de bepalingsgrens. - “precisie”: de mate van spreiding in de analyseresultaten. Bij een uitspraak m.b.t. precisie dient aangegeven te worden welke condities (tijd, kalibratie, operator, toestel, ...) bij het uitvoeren van de analyse veranderd werden; als minimale eis hiervoor wordt vooropgesteld dat de factor tijd gevarieerd wordt, m.a.w. dat de betreffende analysen op verschillende dagen en in verschillende reeksen worden uitgevoerd; de in bijlage 4.2.5.2, Art.4, opgegeven aanvaardbare precisie is uitgedrukt als het procentueel interval rond de gemiddelde waarde waarin 95% van de resultaten worden gevonden van metingen die op bovenvermelde wijze werden uitgevoerd. - “juistheid”: de mate van overeenstemming tussen de gemiddelde waarde die verkregen werd uit een (groot) aantal waarnemingen en de werkelijke waarde; de in bijlage 4.2.5.2, Art.4, opgegeven aanvaardbare juistheid is uitgedrukt als de procentuele systematische afwijking of bias, die berekend wordt als het verschil tussen de gemiddelde experimentele waarde en de werkelijke waarde, verrekend op de werkelijke waarde.”. b)
na het onderdeel “SECTORALE VOORWAARDEN AFKORTINGEN” wordt een nieuw onderdeel “CONCORDANTIETABEL VOOR BEPAALDE LOZINGSPARAMETERS” toegevoegd, luidend als volgt:
“CONCORDANTIETABEL VOOR BEPAALDE LOZINGSPARAMETERS In plaats van de benamingen van de eerste kolom worden de corresponderende benamingen van de tweede kolom gebruikt:
./.
15
Oude terminologie
Nieuwe terminologie
actief chloor
vrije chloor
actief chloor en broom
vrije chloor
ammoniakale stikstof
ammonium
boraten
boor
CCl4 extraheerbare stoffen
perchloorethyleen extraheerbare apolaire stoffen
chlooranilines
gechloreerde aromatische amines
chloor oxideerbare cyaniden
vrije cyanide
cobalt
kobalt
cyanide(n)
totaal cyanide
DDT
som van p,p’-DDT, o,p’-DDT, p,p’-DDE en p,p’-DDD
detergent(en)
som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen
drins
som van aldrin, dieldrin, endrin en isodrin
faecale colibacteriën
E. coli
faecale streptokokken
enterokokken
fluoride
totaal anorganisch gebonden fluoride
fosfaten of totaal fosfaat
totaal fosfor
gechloreerde koolwaterstoffen of gehalogeneerde koolwaterstoffen of organohalogenen of organische halogeenverbindingen
som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen, PCB’s en organochloorpesticiden
geleidingsvermogen
elektrische geleidbaarheid
gemakkelijk ontbindbare cyanide
vrije cyanide
gemakkelijk ontbindbare cyanide (Bucksteeg)
vrije cyanide
hexachloorcyclohexaan (HCH)
som van α, β, γ en δ-HCH
kleuring
kleur
nitraten
nitraat
ontbindbare cyanide (Bucksteeg)
vrije cyanide
oppervlakteactieve stoffen
som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen
organische chloor
AOX
organische fosfor pesticiden
organofosforpesticiden
pesticiden
som van organochloorpesticiden, organofosforpesticiden, stikstofpesticiden, zure herbiciden en fenolen
./.
16
Oude terminologie
Nieuwe terminologie
selenium
seleen
sulfiden
som van opgelost sulfide en zuur milieu oplosbare sulfide
TOX
AOX
totaal fluor
totaal anorganisch gebonden fluoride
trichloorbenzeen (TCB)
som van 1,3,5-, 1,2,4- en 1,2,3trichloorbenzeen
“; 7°
aan het onderdeel “Definities luchtverontreiniging” wordt een nieuw onderdeel ““METEN EN BEHEERSEN VAN FUGITIEVE VOS-EMISSIES” toegevoegd, dat luidt als volgt: “METEN EN BEHEERSEN VAN FUGITIEVE VOS-EMISSIES
1°
“fugitieve emissie”: emissie van vluchtige organische stoffen (exclusief methaan) door lekverliezen van apparaten en leiding(onderdelen); “apparaten”: alle onderdelen van een inrichting (inclusief de randapparatuur van op- en overslaginstallaties) die fugitieve emissies kunnen veroorzaken. Het betreft onder meer: a) spindeldoorvoeringen van afsluit- en regelorganen; b) veiligheidskleppen die met de afblaas niet aangesloten zijn op een opvang- of verwerkingseenheid; c) open – einden; d) pompen, compressoren en roerwerken (asafdichting); e) flenzen en andere verbindingen (inclusief flenzen en andere verbindingen van kleppen, pompen, compressoren, en roerwerken); f) monsternamepunten; “meetblok”: een verzameling apparaten die voorkomen in een duidelijk afgebakend onderdeel van de inrichting, zoals een productie-eenheid, een productstroom, een tankenpark…; “meetwaarde”: het resultaat van een meting van een apparaat volgens de meetmethode van hoofdstuk II van bijlage 4.4.6; “registratiecriterium”: concentratie die bepalend is voor opname van het apparaat in de inventaris; het registratiecriterium wordt vastgelegd op de bepalingslimiet, namelijk als de meetwaarde een concentratie van 9 ppm overschrijdt; “lekkend apparaat”: a) voor apparaten die in contact komen met product type 1: een apparaat waarvan de meetwaarde een concentratie van 500 ppm overschrijdt; b) voor apparaten die in contact komen met product type 2: een apparaat waarvan de meetwaarde een concentratie van 1.000 ppm overschrijdt; “herstelcriterium”: de meetwaarde vanaf wanneer het apparaat hersteld of vervangen moet worden; “product type 1”: product met een gemiddelde concentratie van 5 gew% of meer aan stoffen waaraan overeenkomstig bijlage 7II D van titel I van het Vlarem, één of meer van de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 zijn toegekend; “product type 2”: product met een gemiddelde concentratie van minder dan 5 gew% aan stoffen waaraan overeenkomstig bijlage 7II D van titel I van het Vlarem, één of meer van de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 zijn toegekend;
2°
3° 4° 5°
6°
7° 8°
9°
./.
17 10° 11° 12°
“steekproef”: het percentage van het totale aantal apparaten dat minstens jaarlijks gemeten moet worden; “initiële steekproef”: steekproef die bij de start van het meet- en beheersprogramma toegepast moet worden zoals bepaald in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6 van dit besluit; “aangepaste steekproef”: steekproef die aangepast wordt afhankelijk van het aantal lekkende apparaten uit een vorige steekproef zoals bepaald in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6 van dit besluit.”;
Art. 34. Artikel 1.2.2.1, §3, van hetzelfde besluit vervangen door wat volgt: “§3. Deze afwijkingen kunnen geen versoepeling inhouden van de in dit besluit vastgestelde emissiegrenswaarden, met uitzondering van de algemene emissiegrenswaarden voor lucht vermeld in bijlage 4.4.2 van titel II van het VLAREM, voor zover deze afwijkingsmogelijkheid expliciet in deze bijlage is aangegeven.”. Art. 35. Aan artikel 1.3.1.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003, wordt een §4 toegevoegd die luidt als volgt: “§4. In afwijking van §1, zijn overeenkomstig de EU-richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en de EU-richtlijn 2006/123/EG van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, voor de toepassing van dit besluit van rechtswege als milieudeskundige erkend, de onderdanen van een EU-lidstaat die in het bezit zijn van het bekwaamheidsattest dat of de opleidingstitel die in het andere Gewest of in de andere EU-lidstaat verplicht wordt gesteld voor de toegang tot of uitoefening van hetzelfde beroep van milieudeskundige in de overeenkomstige discipline(s) of deeldomein(en) van deze discipline(s). De onderdanen, vermeld in het eerste lid, moeten door middel van een schriftelijke verklaring, met daarin de gegevens betreffende verzekeringsdekking of soortgelijke individuele of collectieve vormen van bescherming inzake beroepsaansprakelijkheid, de afdeling bevoegd voor erkenningen vooraf in kennis stellen van het zullen verrichten van bedoelde diensten in het Vlaamse Gewest. Overeenkomstig artikel 7 van de EUrichtlijn 2005/36/EG moet deze verklaring vergezeld gaat van de volgende documenten: 1° een bewijs van de nationaliteit van de dienstverrichter; 2° een attest dat de houder ervan rechtmatig in een lidstaat gevestigd is om er de betrokken werkzaamheden uit te oefenen, en dat hem op het moment van afgifte van het attest geen beroepsuitoefeningsverbod is opgelegd, ook al is het maar tijdelijk; 3° bewijs van beroepskwalificaties. De van rechtswege erkenning als milieudeskundige, vermeld in het eerste lid, gaat in vanaf de datum van akteneming van deze schriftelijke verklaring door de afdeling bevoegd voor erkenningen.”. Art. 36. In artikel 1.3.2.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° aan de inleidende bepalingen van §1 worden de punten e, f toegevoegd die luiden als volgt: “e. bodem, deeldomein bodembescherming; f. water, exclusief de deeldomeinen oppervlaktewater en grondwater bedoeld in artikel 1.3.2.1, b en c.”; 2° aan §2 wordt een punt 10° toegevoegd, dat luidt als volgt:
./.
18 “10° indien de aanvraag betrekking heeft op de discipline bodem, deeldomein bodembescherming, de verklaring dat de monsterneming en de analyse zullen gebeuren conform het ‘Compendium voor monsterneming en analyse in het kader van bodembescherming’ en dat de adviezen zullen opgesteld worden conform de ‘Code van goede praktijk bodembescherming”. Art. 37. In artikel 1.3.4.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt §2 vervangen door wat volgt: “§2. De Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) wordt aangewezen als referentielaboratorium voor de disciplines lucht, bodem, deeldomein bodembescherming en water, inclusief de deeldomeinen oppervlaktewater en grondwater.”. Art. 38. In artikel 3.2.2.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het tweede lid wordt vervangen door wat volgt: “In afwijking van de bepalingen van het eerste lid gelden de in afdeling 3.2.1 vermelde overgangsbepalingen echter wel voor de vestigingsregels (met name verbods- en afstandsregels) van dit besluit waaronder de in het eerste lid bedoelde inrichtingen of onderdelen zouden vallen door wijziging hetzij van bijlage 1 bij titel I van het VLAREM, hetzij door wijziging van de ruimtelijke bestemmingsplannen, ook bij hernieuwing van de vergunning.”; 2° aan het derde lid worden de woorden: “ten opzichte van de lopende basisvergunning.” toegevoegd. Art. 39. Aan hoofdstuk 3.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een artikel 3.3.0.2 toegevoegd dat luidt als volgt: “Art. 3.3.0.2. Onverminderd de milieuvoorwaarden vastgesteld door dit besluit, kan de overheid, bevoegd voor de akteneming van de melding van een in de derde klasse ingedeelde inrichting, mits motivering, bijzondere milieuvoorwaarden aan een in de derde klasse ingedeelde inrichting opleggen, met het oog op de bescherming van de mens en het leefmilieu in de directe omgeving, in zoverre deze geen emissiegrenswaarden betreffen en niet afwijken van de beste beschikbare technieken zoals beschreven in dit besluit. De bijzondere voorwaarden vullen de in dit besluit vastgestelde voorwaarden aan, of stellen bijkomende eisen. Ze kunnen slechts in minder strenge zin van dit besluit afwijken wanneer deze bevoegdheid uitdrukkelijk in dit reglement aan de vergunningverlenende overheid is toegekend en voor zover deze afwijking geen aanleiding geeft tot bijkomende milieuhinder.”. Art. 40.
Artikel 4.1.6.4 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 41. Aan artikel 4.1.9.1.1, §4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en 19 januari 1999, wordt een zesde alinea toegevoegd die luidt als volgt: “Indien de milieucoördinator niet meer voldoet aan de voorwaarden om tot de functie van milieucoördinator te worden toegelaten of in het geval de milieucoördinator de door dit reglement aan hem/ haar opgelegde taken niet
./.
19 naar behoren uitvoert, kan de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen, na de milieucoördinator te hebben gehoord, de verleende instemming intrekken.”. Art. 42. In artikel 4.1.9.1.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §2, 1°, b), worden de woorden “houder zijn van een einddiploma van een universiteit of einddiploma van hoger onderwijs op universitair niveau” vervangen door de woorden “de graad van master of een daarmee gelijkgeschakelde graad bezitten, zoals vermeld in het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs;”; 2° aan §2, 1°, d), wordt een vierde alinea toegevoegd die luidt als volgt: “de milieucoördinator is evenwel vrijgesteld van het volgen van de jaarlijkse bijscholing in een kalenderjaar en dit te belopen van het aantal uren dat hij in datzelfde kalenderjaar de aanvullende vorming volgt zoals bedoeld in §3 van dit artikel.”; 3° aan §2, 2°, d), wordt een tweede en een derde alinea toegevoegd die respectievelijk luiden als volgt: “Om als milieucoördinator te kunnen worden erkend dient een persoon bij zijn aanvraag tot erkenning aan te tonen dat hij voldoet aan de vereisten vermeld in §1, §2, 1°, a), b), of c) naargelang het beoogde niveau, 2° a)en §3 1° of 2° van dit artikel naargelang het beoogde niveau. De technische kennis vermeld in §2, 1°, a), van dit artikel wordt voor het bekomen van deze erkenning slechts voldoende bewezen geacht indien de aanvrager aantoont een praktische ervaring te hebben van minimum één jaar in de aanpak en de voorkoming van de milieuhinder op bedrijfsniveau.
4°
Indien de milieucoördinator niet meer voldoet aan de voorwaarden om tot de functie van milieucoördinator te worden toegelaten of de door dit reglement aan hem/ haar opgelegde taken niet naar behoren uitvoert, kan de Vlaamse Minister - nadat de milieucoördinator door de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen werd gehoord - op gemotiveerd voorstel van deze afdeling, de verleende erkenning intrekken.”; aan §3 wordt een tweede alinea toegevoegd die luidt als volgt: “In afwijking van deze bijkomende vereiste, vermeld in de eerste alinea, kan een persoon die werknemer is van de exploitant éénmalig en voor een periode van maximum drie jaar als milieucoördinator worden aangesteld op de voorwaarde dat hij/ zij is ingeschreven voor het volgen van de cursus aanvullende vorming voor milieucoördinatoren.”.
Art. 43. Aan artikel 4.1.9.1.3, §1, 2°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een tweede lid toegevoegd dat luidt als volgt: “tenzij anders bepaald in de milieuvergunning moet de milieucoördinator ten minste éénmaal per trimester van een kalenderjaar zelf de controle, vermeld in het eerste lid, uitvoeren; deze minimumfrequentie geldt echter niet voor de onbemande installaties voor waterwinning (rubriek 53.9) en gasontspanningsstations (rubriek 16.5);”. Art. 44. Aan artikel 4.1.9.1.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en 19 januari 1999, wordt een §3 toegevoegd die luidt als volgt:
./.
20 “§3 De kennisgeving, vermeld in §2, kan voor een milieucoördinatorwerknemer plaatsvinden door middel van een aanstellingsdossier dat op de exploitatiezetel ter beschikking wordt gehouden van de ambtenaren van de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen en de afdeling bevoegd voor milieuhandhaving. Het aanstellingsdossier bevat de gedagtekende overeenkomst tussen exploitant en werknemer met betrekking tot de uitoefening door deze laatste van de functie van milieucoördinator en alle documenten waaruit blijkt dat de aanstelling van de milieucoördinator gebeurd is conform de bepalingen van de onderhavige toepasselijke afdeling 4.1.9.”. Art. 45. In artikel 4.1.9.1.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §3 wordt punt 1° vervangen door wat volgt: “1° ofwel de graad van bachelor of een daarmee gelijkgeschakelde graad zoals bedoeld in het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs hebben;”; 2°
§6 wordt vervangen door wat volgt: “§6. Wanneer de aanvangsdatum van de cursus zich situeert binnen een periode van drie jaar welke de aanvraag tot erkenning voorafgaat, kan de cursus retroactief worden erkend op de voorwaarde dat deze het in §2 vermelde programma omvat. De toelatingsvoorwaarden tot de cursus zoals bedoeld in §3 zijn deze die van toepassing zijn op het ogenblik dat de erkenning wordt verleend.”.
Art. 46. In artikel 4.1.9.2.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° §1 wordt vervangen door wat volgt: “§ 1. Ter uitvoering van artikel 3.3.2 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid zoals aangevuld door het decreet van 19 april 1995 worden de volgende categorieën van inrichtingen onderworpen aan een periodieke milieuaudit: 1° de in de eerste klasse ingedeelde inrichtingen die tevens zijn opgenomen in de bijlage I van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage; 2° de VR-plichtige inrichtingen, vermeld in rubriek 17.2.2 van de indelingslijst in bijlage 1 bij titel I van het VLAREM; 3° de inrichtingen die in de indelingslijst in bijlage 1 bij titel I van het VLAREM onder de 6de kolom met de letter "P" zijn aangeduid, evenwel enkel in zoverre deze verplichting door de vergunningverlenende overheid is opgelegd rekening houdend met de aard van de inrichting, de aard van de milieueffecten die ervan uitgaan en/of de plaats waar ze gelegen is. Inrichtingen die over een EMAS-geregistreerd of ISO 14001-gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikken, zijn vrijgesteld van de verplichting om een periodieke milieuaudit op te stellen mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: 1° het bedrijf moet tussen de twee voorziene opeenvolgende audits onafgebroken over een gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikken; 2° de openbaarheid van de gegevens die anders via de decretale milieuaudit gerealiseerd wordt, moet gegarandeerd blijven;
./.
21 3°
het voldoen aan deze voorwaarden moet worden gecontroleerd door een milieuverificateur of certificatie-instelling.”; 2° aan §2 wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt: “Inrichtingen die over een EMAS-geregistreerd of ISO 14001-gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikken, zijn vrijgesteld van de verplichting om een éénmalige milieuaudit op te stellen.”. Art. 47. In de afdeling 4.1.11 van hetzelfde besluit, wordt het artikel 4.1.11.2, vernietigd bij het arrest van de Raad van State nr. 177.448 van 30 november 2007 in de zaak A. 176.285/VII-36.466, heringevoegd in de volgende lezing: “Art. 4.1.11.2. Gebruik van stoffen en preparaten voor houtbehandeling §1. Overeenkomstig de EG-richtlijn 2001/90/EG van 26 oktober 2001 mogen de volgende stoffen niet worden gebruikt voor de behandeling van hout: 1° creosoot (Einecs-nr. 232-287-5 - CAS-nr. 8001-58-9); 2° creosootolie (Einecs-nr. 263-047-8 - CAS-nr. 61789-28-4); 3° destillaten (koolteer), naftaleenoliën (Einecs-nr. 283-484-8 - CAS-nr. 84650-04-4); 4° creosootolie, acenafteenfractie (Einecs-nr. 292-605-3 - CAS-nr. 9064084-9); 5° destillaten (koolteer), bovenste (Einecs-nr. 266-026-1 - CAS-nr. 65996-91-0); 6° antraceenolie (Einecs-nr. 292-602-7 - CAS-nr. 90640-80-5); 7° teerzuren, kool, ruw (Einecs-nr. 266-019-3 - CAS-nr. 65996-85-2); 8° creosoot, hout (Einecs-nr. 232-419-1 - CAS-nr. 8021-39-4); 9° lagetemperatuurkoolteerolie, alkalische (Einecs-nr. 310-191-5 - CAS nr. 122384-78-5). §2. In afwijking van de verbodsbepalingen van §1: 1° mogen de genoemde stoffen en preparaten worden gebruikt voor de behandeling van hout in industriële installaties of door professionele gebruikers op wie de wetgeving van de Gemeenschap inzake de bescherming van werknemers van toepassing is, maar alleen voor herbehandeling in situ, indien zij: a) benzo-a-pyreen in een concentratie van minder dan 0,005 % in massa, en b) met water extraheerbare fenolen in een concentratie van minder dan 3 % in massa bevatten. Deze stoffen en preparaten die voor de behandeling van hout in industriële installaties of door professionele gebruikers worden gebruikt, — mogen uitsluitend in verpakkingen van 20 liter of meer in de handel worden gebracht; — mogen niet aan consumenten worden verkocht. Onverminderd de toepassing van andere communautaire voorschriften inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en preparaten, dient op de verpakking van dergelijke stoffen en preparaten op leesbare en onuitwisbare wijze de volgende vermelding te worden aangebracht: „Uitsluitend bestemd voor gebruik in industriële installaties of voor behandeling door professionele gebruikers”; 2°
mag hout dat overeenkomstig punt 1° in industriële installaties of door professionele gebruikers is behandeld en dat voor de eerste keer in de handel wordt gebracht of in situ wordt herbehandeld, uitsluitend door professionele gebruikers en in industriële toepassingen worden gebruikt, bijvoorbeeld voor spoorwegen, bij de transmissie van elektriciteit en telecommunicatie, voor omheiningen, voor agrarische
./.
22 doeleinden (bv. palen ter ondersteuning van bomen) en in haveninstallaties en waterwegen; 3°
is het verbod van §1 niet van toepassing op het in de handel brengen van hout dat vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn met de in §1 onder 1° tot en met 9°, vermelde stoffen is behandeld, indien dit hout als tweedehands product voor hergebruik in de handel wordt gebracht.
§3. Het in §2, onder 2° en 3°, bedoelde hout mag echter niet worden gebruikt: 1° binnen gebouwen, ongeacht de bestemming ervan; 2° in speelgoed; 3° op speelplaatsen; 4° in parken, tuinen, en andere voorzieningen voor recreatie en vrijetijdsbesteding buitenshuis, indien het gevaar bestaat dat dit hout regelmatig met de huid in aanraking komt; 5° voor de vervaardiging van tuinmeubilair, zoals picknicktafels; 6° voor de vervaardiging, het gebruik en de hernieuwde behandeling van: a) kweekbakken; b) verpakkingen die in aanraking kunnen komen met voor menselijke en/of dierlijke voeding bestemde onbewerkte producten, tussenproducten of eindproducten; c) ander materiaal dat de hierboven genoemde producten kan verontreinigen.”. Art. 48. Artikel 4.1.11.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt vervangen door wat volgt: “Art. 4.1.11.5. Gebruik van arseenverbindingen §1. Overeenkomstig de EU-richtlijn 2006/139/EG van 20 december 2006 mogen arseenverbindingen niet worden gebruikt: 1° als stoffen en bestanddelen van preparaten ter voorkoming van de aangroeiing van micro-organismen, planten of dieren op: a) scheepsrompen; b) fuiken, drijvers, netten, alsmede alle overige apparatuur of uitrusting die bij de teelt van vissen en schaal- en schelpdieren wordt gebruikt; c) alle apparatuur of uitrusting die zich geheel of gedeeltelijk onder water bevindt; 2° als stoffen en bestanddelen van preparaten voor de behandeling van industrieel water, ongeacht het gebruik daarvan. 3° voor de verduurzaming van hout. §2. In afwijking van §1: 1° mogen de stoffen en preparaten voor de verduurzaming van hout alleen worden gebruikt in industriële installaties die van vacuüm- of druktechnologie gebruikmaken om hout te impregneren, als het oplossingen van anorganische verbindingen van koper, chroom en arseen (CCA) van type C zijn en als zij toegelaten zijn overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG; 2° mag hout dat overeenkomstig punt 1° in industriële installaties met CCA-oplossingen is behandeld, voor professionele en industriële toepassingen in de handel worden gebracht, wanneer de structurele integriteit van het hout vereist is voor de veiligheid van mensen en van vee en het onwaarschijnlijk is dat mensen er gedurende de levensduur van dit hout mee in aanraking komen: a) voor de utiliteitsbouw; b) voor bruggen;als constructiehout in zoetwatergebieden en in brak water, bv. voor aanlegsteigers en bruggen;
./.
23
3°
4°
c) voor geluidsbarrières; d) voor lawineweringen; e) voor veiligheidshekken en vangrails langs snelwegen; f) als afrasteringspalen van rond naaldhout zonder bast, voor de veeteelt; g) voor steunmuren; h) voor telefoon- en elektriciteitspalen; i) als ondergrondse dwarsliggers; moet behandeld hout, onverminderd de toepassing van andere EUvoorschriften inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en preparaten, worden gekenmerkt met de tekst "Uitsluitend voor professionele en industriële toepassingen. Bevat arseen"; bovendien moet het in de handel gebrachte hout ook zijn voorzien van een label met de tekst "Draag handschoenen bij het omgaan met dit hout. Draag een stofmasker en oogbescherming bij het zagen of anderszins bewerken van dit hout. Afval van dit hout moet door een daartoe gemachtigde onderneming als gevaarlijk afval worden behandeld."; mag het behandelde hout, vermeld in punt 1°, niet worden gebruikt: a) voor de woningbouw, ongeacht het doel; b) voor toepassingen waarbij gevaar van herhaald huidcontact bestaat; c) in zee; d) voor landbouwdoeleinden, m.u.v. gebruik als afrasteringspalen voor de veeteelt of voor utiliteitsgebouwen zoals bedoeld in punt b); e) voor toepassingen waarbij het behandelde hout in contact kan komen met halffabrikaten of eindproducten die bestemd zijn voor menselijke of dierlijke consumptie.
§3. Met arseenverbindingen behandeld hout dat vóór 30 september 2007, in de EU in gebruik was of dat overeenkomstig de EU-richtlijn 76/769/EEG in de handel was gebracht, mag op zijn plaats blijven en verder worden gebruikt tot het einde van zijn levensduur. §4. Met CCA van type C behandeld hout dat vóór 30 september 2007 in de EU in gebruik was of overeenkomstig de EU-richtlijn 76/769/EEG in de handel was gebracht: 1° mag worden gebruikt of hergebruikt voor de toepassingen, vermeld in §2, 2°, 3° en 4°; 2° mag op de tweedehandsmarkt worden gebracht voor de toepassingen, vermeld in §2, 2°, 3° en 4°. §5. Met andere typen CCA-oplossingen behandeld hout dat vóór 30 september 2007 in de EU in gebruik was: 1° voor de in §2, onder 2°, 3° en 4° vermelde toepassingen wordt gebruikt of hergebruikt; 2° voor de in §2, onder 2°, 3° en 4° vermelde toepassingen op de tweedehandsmarkt wordt gebracht.". Art. 49. Aan afdeling 4.1.11 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt een artikel 4.1.11.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 4.1.11.8. §1. Overeenkomstig de EU-richtlijn 2006/122/EG van 12 december 2006 mogen perfluoroctaansulfonaten (PFOS) C8F17SO2X (X = OH, metaalzout (O-M+), halogenide, amide en andere derivaten waaronder polymeren, niet worden gebruikt als stof of bestanddeel van preparaten in een concentratie van 0,005 massaprocent of meer. Deze verbodsbepalingen gelden onverminderd het bepaalde in de EU-Verordening (EG) nr. 648/2004 van 31 maart 2004 betreffende detergentia.
./.
24 Het eerste lid is echter niet van toepassing op de volgende artikelen, of de stoffen en preparaten die voor de productie daarvan benodigd zijn: 1° lichtgevoelige of antireflecterende coatings voor fotolithografische procédés; 2° fotografische coatings voor films, papier of drukplaten; 3° nevelonderdrukkers voor niet-decoratieve harde verchroming (VI) en bevochtigingsmiddelen voor gebruik bij gecontroleerde galvanisatie waarbij de hoeveelheid vrijkomende PFOS tot een minimum beperkt blijft door volledige aanwending van de beste beschikbare technieken zoals die zijn uitgewerkt in Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; 4° hydraulische vloeistoffen voor de luchtvaart. §2. In afwijking van §1, eerste lid, mag blusschuim dat vóór 27 december 2006 op de markt is gebracht, worden gebruikt tot 27 juni 2011.”. Art. 50. Artikel 4.2.4.1, §3, 3°, van hetzelfde besluit wordt aangevuld met een tweede lid dat luidt als volgt: “de emissiegrenswaarden vermeld in het eerste lid zijn tijdelijk niet van toepassing indien bij uitzonderlijke meteorologische omstandigheden, inzonderheid bij een hittegolf, de netveiligheid in het gedrang komt, en indien voldaan is aan de volgende voorwaarden: - de exploitant beschikt over een door de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen en de VMM goedgekeurd studierapport, waarin voor de geviseerde lozing een inschatting is gemaakt van de eigenschappen van de lozing en de effecten in het ontvangende oppervlaktewater, in relatie met de thermische draagkracht van het ontvangende oppervlaktewater; dit studierapport moet worden opgesteld door een MER-deskundige erkend in de discipline water en een MER-deskundige erkend in de discipline fauna en flora, en vermeldt expliciet de verhoogde maximumtemperatuur, uitgedrukt als ogenblikkelijke waarde en ook als daggemiddelde, van de bij optreden van een hittegolf tijdelijk toelaatbaar geachte lozing van koelwater, alsook de maximumduur van dergelijke lozing, evenals het geloosde debiet; - de lozing voldoet aan de in het studierapport beschreven maximum temperaturen, debiet en andere randvoorwaarden; deze randvoorwaarden worden tijdens deze uitzonderlijke periode continu bewaakt door de exploitant; - de aanvang en het einde van de lozing met verhoogde temperatuur wordt telkens onverwijld gemeld aan de toezichthoudende overheid; Voor de toepassing van deze bepalingen, wordt een “hittegolf” gedefinieerd als zijnde een periode met minstens 5 opeenvolgende dagen met tenminste 25 graden (luchttemperatuur), waarvan op minstens 3 dagen 30 graden of meer wordt genoteerd te Ukkel.”. Art. 51. Artikel 4.2.6.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt: “Art. 4.2.6.1. §1. Bij het nemen van monsters van het geloosde afvalwater, in het kader van de technische controle op de lozing van afvalwater, zoals bedoeld in artikel 62 van titel I van het VLAREM, wordt ofwel minstens één schepmonster genomen ofwel een debietproportioneel 24uur-mengmonster ofwel gelijktijdig zowel minstens één schepmonster als een debietproportioneel 24uur-mengmonster. §2. Indien bij de analyse van een schepmonster blijkt dat de voor de parameters gemeten waarde, zonder verrekening van precisie en juistheid, hoger is dan tweemaal de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden. Voor de parameters debiet, zuurtegraad, temperatuur en voor de stoffen van lijst I van bijlage 2C
./.
25 wordt de grenswaarde evenwel geacht te zijn overtreden wanneer de gemeten waarde, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameters voorziene precisie- en juistheideisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde. §3. Indien bij de analyse van een schepmonster blijkt dat de voor een parameter, andere dan debiet, zuurtegraad, temperatuur en de stoffen van lijst I van bijlage 2C, gemeten waarde lager is dan of gelijk is aan tweemaal de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde doch, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameter voorziene precisie- en juistheideisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, dient te worden overgegaan tot de evaluatie van de voor die parameter gemeten waarde in een tweede monster. Dit tweede monster is ofwel het debietproportioneel 24uur-mengmonster dat gelijktijdig met het eerste monster genomen is of, indien slechts één monster genomen werd, een nieuw monster dat binnen een redelijke termijn genomen wordt. Indien ook de in dit tweede monster gemeten waarde, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameters voorziene precisie- en juistheideisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden. §4. Indien bij de analyse van een debietproportioneel 24uur-mengmonster blijkt dat de voor een parameter gemeten waarde, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameter voorziene precisie- en juistheideisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden. §5. Voor de beoordeling van grenswaarden voor lozingsvrachten wordt de concentratie in het debietproportioneel 24uur-mengmonster vermenigvuldigd met het totaal geloosde debiet over deze 24 uur, telkens na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameters voorziene precisie- en juistheideisen. Indien blijkt dat deze geloosde vracht hoger is dan de grenswaarde voor deze lozingsvracht, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden. §6. Voor de beoordeling van verhoudingen van parameters worden de concentraties in het debietproportioneel 24uur-mengmonster gebruikt. Indien de daarmee berekende waarde meer dan 50% afwijkt van de grenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.”. Art. 52. Artikel 4.2.8.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2008, wordt vervangen door wat volgt: “Art. 4.2.8.1.1. §1. In een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld, luiden de algemene voorwaarden voor de lozing van huishoudelijk afvalwater gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied als volgt: 1° het te lozen afvalwater dat in zodanige hoeveelheden pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden; 2° de pH van het geloosde water mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen; 3° het biochemisch zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20°C van het geloosde water mag volgende waarde niet overschrijden: 25 milligram zuurstofverbruik per liter 4° in het geloosde afvalwater mag het volgende gehalte niet overschreden worden: 60 milligram per liter voor de zwevende stoffen;
./.
26 5° bovendien mag het geloosde afvalwater geen stoffen bevatten van bijlage 2C in concentraties die hoger zijn dan 10 keer de milieukwaliteitsnormen van toepassing voor de uiteindelijk ontvangende waterloop, noch alle andere stoffen, met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora of fauna; 6° een representatief monster van het geloosde afvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een schei-trechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden 7° de installatie moet lekvrij zijn, structureel stabiel, duurzaam en corrosiebestendig. §2. Voor inrichtingen die zijn ingedeeld onder rubriek 3.2 of 3.6.1, wordt geacht aan de voorwaarden onder §1, 3° en 4° en 7° te zijn voldaan indien het water minstens wordt gezuiverd door middel van een individuele behandelingsinstallatie met CE-label en die beantwoordt aan de geharmoniseerde norm EN 12566-3:2005 “Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50 IE — Deel 3: Vooraf en/of ter plaatse geassembleerde afvalwaterzuiveringsinstallaties voor huishoudelijk afvalwater” die is vastgesteld in het kader van de uitvoering van de EG-richtlijn 89/106/EEG van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake voor de bouw bestemde producten en voor zover de capaciteit van de installatie is afgestemd op het aangesloten IE. Het verwijderingspercentage voor biochemisch zuurstofverbruik bedraagt minimaal 90% en voor zwevende stoffen 70%. §3. Voor inrichtingen die zijn ingedeeld onder rubriek 3.2 of 3.6.1, wordt geacht aan de voorwaarden onder §1, 3° en 4° en 7° te zijn voldaan indien het water minstens wordt gezuiverd door middel van een individuele behandelingsinstallatie met BENOR certificaat en voor zover de capaciteit van de installatie is afgestemd op het aangesloten IE. De inrichtingen waarvoor een stedenbouwkundige vergunning wordt verleend voor het bouwen of herbouwen van een gebouw na de vaststelling van het definitief zoneringsplan, moeten onmiddellijk aan deze bepaling voldoen. Voor de inrichtingen waarvoor een stedenbouwkundige vergunning voor het bouwen of herbouwen van een gebouw wordt verleend voor de vaststelling van het definitief zoneringsplan, gaan de voorwaarden van deze subafdeling die in strengere zin afwijken van de situatie zoals die bestond voor de definitieve vaststelling van het gemeentelijk zoneringsplan, in voege op de eerste dag van de 29ste maand na de definitieve vaststelling van het gemeentelijk zoneringsplan en ten vroegste vanaf 22 december 2015, tenzij anders vermeld in het uitvoeringsplan. Evenwel wordt geacht dat in dit geval met een bestaande individuele behandelingsinstallatie wordt voldaan aan de voorwaarden onder §1, 3° en 4°.”. Art. 53. Aan hoofdstuk 4.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een afdeling 4.4.6, bestaande uit artikel 4.4.6.1.1. tot en met 4.4.6.2.5, toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 4.4.6 Meten en beheersen van fugitieve VOS-emissies Subafdeling 4.4.6.1 Algemene bepalingen
./.
27
Art. 4.4.6.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de proces en de op- en overslaginstallaties van: 1° elke inrichting met een jaarlijkse fugitieve emissie van meer dan 10 ton VOS, berekend volgens de berekeningsmethode van hoofdstuk I van bijlage 4.4.6; 2° elke inrichting met een jaarlijkse fugitieve emissie van meer dan 2 ton VOS waaraan één of meer van de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 zijn toegekend, berekend volgens de berekeningsmethode van hoofdstuk I van bijlage 4.4.6. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de activiteiten van de inrichtingen, vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst, noch op koelinstallaties vermeld in rubriek 16.3 van de indelingslijst. Art. 4.4.6.1.2. Voor inrichtingen die voor de eerste maal vergund zijn vóór 1 januari 2009, gelden de volgende overgangsbepalingen: 1° de beschrijving van de inrichting, vermeld in artikel 4.4.6.2.1, moet uiterlijk beschikbaar zijn tegen 1 januari 2010; 2° de initiële steekproef, vermeld in artikel 4.4.6.2.3, moet uiterlijk uitgevoerd zijn tegen 1 januari 2010; 3° de eerste berekening van de jaarlijkse fugitieve emissie, vermeld in artikel 4.4.6.2.5, moet uiterlijk uitgevoerd zijn drie maanden na het afronden van de initiële steekproef. Voor inrichtingen of delen van een inrichting die voor de eerste maal vergund zijn op of na 1 januari 2009, gelden volgende bepalingen: 1° de beschrijving van de inrichting, vermeld in artikel 4.4.6.2.1, moet beschikbaar zijn bij de indienststelling van de inrichting of van een deel van de inrichting; 2° de initiële steekproef, vermeld in artikel 4.4.6.2.3, moet uiterlijk afgerond zijn op 31 december volgend op het jaar na de indienststelling ; 3° de eerste berekening van de jaarlijkse fugitieve emissie, vermeld in artikel 4.4.6.2.5, moet uiterlijk 3 maand na het afronden van de initiële steekproef uitgevoerd worden. Art. niet 1° 2° 3°
4.4.6.1.3. Het meet- en beheersprogramma van de subafdeling 4.4.6.2 is van toepassing op de volgende apparaten: onderdelen op onderdruk; bronnen in leidingen met een diameter kleiner dan 0,5" (12,7 mm) en knelfittingen; technisch dichte apparaten zoals gedefinieerd in hoofdstuk IV van bijlage 4.4.6. Subafdeling 4.4.6.2. Meet- en Beheersprogramma
Art. 4.4.6.2.1. §1. De exploitant past jaarlijks een meet- en beheersprogramma toe om de fugitieve emissies van de inrichting te bepalen en te beperken. §2. Indien de inrichting opgedeeld wordt in meetblokken, wordt het meet- en beheersprogramma toegepast per individueel meetblok. §3. Het meet- en beheersprogramma omvat alleen de in de inrichting aanwezige apparaten voor zover die in contact komen met: 1° gasvormige productstromen die bestaan uit meer dan 10 vol% koolwaterstoffen (exclusief methaan) met een dampspanning groter dan 0,3 kPa bij 20 °C; 2° vloeibare productstromen die bestaan uit koolwaterstoffen waarvan de som van de concentraties van de individuele componenten (exclusief
./.
28 methaan), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C, groter of gelijk is aan 20gew%. §4. Het programma, vermeld in §1, bestaat uit de volgende onderdelen: 1° een beschrijving van de inrichting die bestaan uit: a) een opdeling van de inrichting in meetblokken; b) een kwantificering van het aantal apparaten per type zoals vermeld in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6, op verifieerbare manier gedocumenteerd (bijvoorbeeld per processchema); 2° een inventaris van apparaten; 3° een meet- en herstelprogramma; 4° een berekening van de emissies; 5° een rapportering. Art. 4.4.6.2.2. §1. Alle gemeten apparaten moeten op een overzichtelijke en verifieerbare manier (bijvoorbeeld per processchema) geteld en gedocumenteerd worden volgens de types, vermeld in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6. Die tellingen worden in de inventaris opgenomen. §2. Als de meetwaarde van een gemeten apparaat het registratiecriterium overschrijdt, moeten binnen een termijn van twee maanden na de meting de volgende gegevens in de inventaris opgenomen of geactualiseerd worden: 1° identificatie van het apparaat: type, locatie, identificatienummer; 2° naam product; 3° beschrijving van de productstroom: a) gas of vloeibaar; b) gew% koolwaterstoffen (exclusief methaan; vol% bij gassen), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C; 4° datum en resultaten van de uitgevoerde metingen; 5° uitgevoerde reparaties en datum en resultaat van de controlemetingen. Art. 4.4.6.2.3. §1. Het meetprogramma, vermeld in artikel 4.4.6.2.1, omvat de meting van de fugitieve emissies van de apparaten in de inrichting of meetblokken. §2. Die meting wordt uitgevoerd volgens de meetmethode, beschreven in hoofdstuk II van bijlage 4.4.6. §3. Indien de exploitant zelf de metingen uitvoert, moet apparatuur en een code van goede praktijk gehanteerd worden, die uiterlijk op 1 januari 2010 goedgekeurd worden door een erkend laboratorium. Indien de metingen door een extern laboratorium worden uitgevoerd, moet dat laboratorium vanaf 1 januari 2010 erkend zijn voor het meten van fugitieve emissies. §4. Het meetprogramma wordt opgestart met de initiële steekproef. Het minimumaantal te meten apparaten per type apparaat en per type product wordt uitgedrukt als percentage van het totale aantal apparaten en is vermeld in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6. Meetresultaten die niet dateren van vóór 1 januari 2000, mogen gebruikt worden in de initiële steekproef. §5. Na het afronden van de initiële of aangepaste steekproef wordt jaarlijks en uiterlijk binnen een termijn van één jaar na het afronden van de vorige steekproef de ‘aangepaste steekproef’ uitgevoerd. Het minimumpercentage apparaten dat gemeten moet worden, is afhankelijk van het aantal lekkende apparaten uit de vorige steekproef, zoals aangegeven in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6. Ter aanvulling van de ‘aangepaste steekproef’ moeten de apparaten waarvan de meetwaarde in de vorige steekproef het lekcriterium overschreed, steeds opnieuw opgenomen worden. Elke ‘aangepaste steekproef’ wordt zo opgezet dat na een minimumaantal steekproeven alle apparaten gemeten zijn.
./.
29 §6. Het meetprogramma, vermeld in §1, kan worden toegepast op de volledige inrichting of op individuele meetblokken. Alle meetblokken worden voor de start van de initiële steekproef vastgelegd en moeten samen de volledige inrichting omvatten. §7. Een beperkt aantal apparaten kan om praktische redenen niet altijd bereikbaar zijn voor metingen. Het aantal niet-meetbare apparaten moet tot een minimum beperkt worden. Die apparaten worden gedocumenteerd en bij elke gelegenheid waar meting toch mogelijk is opgemeten. Art. 4.4.6.2.4. Als de meetwaarde van een apparaat het herstelcriterium van hoofdstuk III van bijlage 4.4.6 overschrijdt, moet het apparaat in kwestie binnen een maand na de meting hersteld worden. In afwijking van het eerste lid kunnen de volgende langere hersteltermijnen toegepast worden: 1° herstellingen die een vervanging van het apparaat zelf of een onderdeel ervan vereisen, moeten binnen drie maanden na de meting uitgevoerd worden; 2° als een herstelling niet binnen de in punt 1° opgelegde termijn kan uitgevoerd worden, moet dit vermeld worden in het rapporteringsdocument, vermeld in art. 4.4.6.2.5, eerste lid. Hierbij worden per apparaat de volgende gegevens vermeld: a) de oorzaak van het niet herstellen binnen de opgelegde termijn; b) de geplande hersteltermijn; c) de emissie die hierdoor jaarlijks zal uitgestoten worden. Na de herstelling van het lekkende apparaat moet de uitgevoerde herstelling binnen een maand gecontroleerd worden via een nieuwe meting. Als het herstelde apparaat opnieuw het herstelcriterium overschrijdt, moet de herstelling opnieuw binnen de opgegeven maximale herstelperiode, vermeld in het eerste en het tweede lid, worden uitgevoerd. Die procedure wordt zolang herhaald totdat de meetwaarde onder het herstelcriterium blijft. Art. 4.4.6.2.5. Jaarlijks en uiterlijk op 31 maart, wordt een rapporteringsdocument over het voorgaande jaar opgesteld met de volgende gegevens: 1° de opdeling van de inrichting in meetblokken; 2° per meetblok en per type apparaat: a. het aantal gemeten punten; b. het aantal lekkende apparaten; c. het aantal herstelde apparaten; d. lijst van niet herstelde apparaten, als vermeld in artikel 4.4.6.2.4, tweede lid, 2°; e. het aantal onbereikbare punten, vermeld in artikel 4.4.6.2.3, §7; f. de totale jaarlijkse fugitieve emissie, berekend volgens de berekeningsmethode van hoofdstuk V van bijlage 4.4.6. Het document, vermeld in het eerste lid, wordt gedurende ten minste tien jaar bewaard.”. Art. 54. Aan artikel 4.7.0.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, waarvan de bestaande tekst §1 zal vormen, worden een §2 tot en met §5 toegevoegd, die luiden als volgt: “§2. De volgende asbesthoudende toepassingen kunnen zelf worden verwijderd voor zover deze via eenvoudige handelingen (bvb. vlot losschroeven) kunnen worden weggenomen: 1° hechtgebonden asbest die niet beschadigd is of waarbij er geen vrije vezels zichtbaar zijn en waarbij verwijdering geen aanleiding geeft tot een wijziging van de toestand;
./.
30 2°
hechtgebonden asbest die beschadigd is of waarbij er vrije vezels zichtbaar zijn en die verwerkt is in een buitentoepassing waarbij geen derden aanwezig zijn, voor zover de verwijdering geen aanleiding geeft tot een wijziging van de toestand; 3° asbesthoudende koorden, dichtingen of pakkingen, remvoeringen en analoge materialen. Andere toepassingen mogen alleen verwijderd worden door gespecialiseerde bedrijven. §3. Bij de sloop en verwijdering van asbesthoudend materiaal als vermeld in §2, 1°, 2° en 3°, moet vezelverspreiding en blootstelling van personen aan asbestvezels verhinderd worden door de volgende maatregelen te nemen: 1° bevochtigen of fixeren van het materiaal; 2° de elementen één voor één verwijderen, bij voorkeur manueel, gebruik makend van handwerktuigen of in laatste instantie traagdraaiend gereedschap; 3° de materialen niet gooien; 4° de materialen niet breken; 5° de materialen opslaan in gesloten recipiënten. Bij de werkzaamheden mogen geen minderjarigen aanwezig zijn. Voor persoonlijke bescherming tegen blootstelling wordt gebruik gemaakt van een stofmasker type P3 of gelijkwaardig stofmasker. §4. De asbesthoudende toepassingen worden afzonderlijk opgeslagen en niet gemengd met het andere sloopafval; §5. Het gebruik van mechanische werktuigen met grote snelheid (schuurschijven, slijpmachines, boormachines, e.d.), hogewaterdrukreinigers en luchtcompressoren, voor het bewerken, snijden of schoonmaken van objecten of ondergronden in asbesthoudend materiaal, objecten of ondergronden bekleed met asbesthoudend materiaal of voor het verwijderen van asbest is verboden.”.
Art. 55. Aan artikel 5.2.1.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, wordt een §5 toegevoegd die luidt als volgt: “§5. Niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen zoals bedoeld in het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, worden verzameld, behandeld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten.”.
Art. 56. In hetzelfde besluit, wordt subafdeling 5.2.2.3, bestaande uit artikel 5.2.2.3.1, 5.2.2.3.2 en 5.2.2.3.3 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, vervangen door wat volgt: “Subafdeling 5.2.2.3. Biologische behandeling van groenafval, GFT-afval en organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen Gemeenschappelijke bepalingen
./.
31 Art. 5.2.2.3.1. De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de subrubrieken 2.2.3, a), b) en c) van de indelingslijst. Art. 5.2.2.3.2. In afwijking van de algemeen geldende bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug, groenscherm noch afvalstoffenregister vereist voor inrichtingen ingedeeld in klasse 3. Art. 5.2.2.3.3. Buiten de openingsuren dient de composteerinstallatie te zijn afgesloten voor onbevoegden. Elke opslag van GFT-afval buiten de eigenlijke composteerruimte is verboden. Art. 5.2.2.3.4. De exploitant houdt een compostdagboek bij met vermelding van gegevens inzake temperatuurmetingen, data van het omzetten en afoogsten. Art. 5.2.2.3.5. §1. De bedrijfsvoering van de aërobe compostering moet zo zijn dat: 1° in de composthopen een aerobe gelijkmatige compostering verzekerd wordt; 2° de composteringstijd zo is dat het proces optimaal verloopt teneinde een bruikbaar eindproduct te bekomen. §2. De inrichting voor aerobe compostering beschikt over een spreidplaats om de volledige compostering te verzekeren. Bij het opzetten van de composthopen wordt het te composteren materiaal voldoende bevochtigd om een goed composteringsproces te verzekeren. Tijdens het composteringsproces wordt het substraat regelmatig gekeerd zodat de aerobe omstandigheden in de hopen steeds gehandhaafd blijven. De uitrusting voor het beluchten of het keren moet aanwezig zijn. §3. Tussentijdse opslag van compost dient stofvrij te gebeuren en in hopen van maximum 4 meter hoogte. §4. Composteerinstallaties met een composteerruimte groter dan 10 m³ dienen voorzien te zijn van een vloeistofdichte vloer, die is uitgerust met een afwateringssysteem. Het afvloeiwater wordt opgevangen, indien nodig behandeld, en opgeslagen met het oog op het gebruik ervan voor het bevochtigen van de te composteren afvalstoffen. Inrichtingen voor het composteren van uitsluitend groenafval Art. 5.2.2.3.6. In de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, a) mogen uitsluitend composteerbare afvalstoffen afkomstig van het onderhoud van tuinen en plantsoenen worden aanvaard.
Inrichtingen voor het composteren van groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval) Art. 5.2.2.3.7. In de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, b) mag uitsluitend het volgende groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval) worden aanvaard: 1° in de composteerinstallaties bedoeld in de subrubriek 2.2.3, b), 1°: GFT-afval van huishoudelijke oorsprong verbonden aan een wooncomplex en/of wijk; 2° in de composteerinstallaties bedoeld in de subrubriek 2.2.3, b), 2°: GFT-afval van huishoudelijke oorsprong verbonden aan een woonwijk; de gebiedsafbakening rond de composteerinstallatie gebeurt in de milieuvergunning op basis van de capaciteit van de composteerinstallatie en
./.
32 het aantal inwoners dat onvoldoende mogelijkheden heeft tot thuiscomposteren; de exploitant registreert de producenten van de aangeboden afvalstoffen; 3° in de composteerinstallaties vermeld in de subrubriek 2.2.3, b), 3°: het GFT-afval omschreven in de milieuvergunning. Art. 5.2.2.3.8. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, mag de compost die door een composteerinstallatie, ingedeeld in klasse 3, wordt geproduceerd uitsluitend: 1° worden geleverd aan diegenen die GFT-afval hebben aangeleverd en/of 2° worden gebruikt als bodemverbeterend middel in openbare groenvoorzieningen in de gemeente waar de inrichting wordt geëxploiteerd. Inrichtingen voor het composteren van organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen Art. 5.2.2.3.9. In de composteerinstallaties, vermeld in de subrubriek 2.2.3, c), mag uitsluitend het GFT-afval worden aanvaard als omschreven in de milieuvergunning.”. Art. 57. In hetzelfde besluit, wordt subafdeling 5.2.2.3bis bestaande uit artikel 5.2.2.3bis.1 tot en met 5.2.2.3bis.6, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, vervangen door wat volgt: “Subafdeling 5.2.2.3bis. Opslag en voorbehandeling van maaisel in afwachting van een nuttige toepassing Art. 5.2.2.3bis.1. De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, d) van de indelingslijst. Art. 5.2.2.3bis.2. In afwijking van de algemeen geldende bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug, groenscherm noch afvalstoffenregister vereist voor inrichtingen ingedeeld in klasse 3. Art. 5.2.2.3bis.3. In de inrichting mag uitsluitend maaisel afkomstig van het beheer van bermen en natuurgebieden worden aanvaard. Art. 5.2.2.3bis.4. De bedrijfsvoering van het terrein moet zo zijn dat: 1° de opslag en voorbehandeling gecontroleerd gebeuren waarbij de biologische processen worden stilgelegd of op zijn minst dermate beperkt dat elke vorm van geurhinder of bodemverontreiniging uitgesloten is; 2° de voorbehandeling is afgestemd op de uiteindelijke verwerking.”. Art. 58. In hetzelfde besluit worden artikel 5.2.2.3bis.5 en 5.2.2.3bis.6, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, opgeheven. Art. 59. In artikel 5.2.2.6.3 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° §2 wordt vervangen door wat volgt:
./.
33
“§2. “Niet-gedepollueerde voertuigwrakken worden zo geplaatst dat nog aanwezige vloeistoffen niet uit het wrak kunnen lekken. Nietgedepollueerde voertuigwrakken mogen niet worden gestapeld, behalve met gebruik van stapelrekken voor zover dit in de milieuvergunning is toegelaten. De stapelhoogte mag, tenzij anders bepaald in de milieuvergunning, niet meer dan 3 m bedragen.”; 2°
§3 wordt vervangen door wat volgt: “§3. Het stapelen van gedepolueerde voertuigwrakken, al dan niet met gebruik van stapelrekken, kan enkel gebeuren voor zover het in de milieuvergunning is toegelaten. De stapelhoogte mag, tenzij anders bepaald in de milieuvergunning, niet meer dan 3 m bedragen.”.
Art. 60. In artikel 5.2.2.6.4, §4, tweede lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003, wordt punt 4° vervangen door wat volgt: “4° glas, indien dit glas na shredding niet zo wordt gescheiden dat het als materiaal kan teruggewonnen worden.”. Art. 61. In artikel 5.2.2.7.1 van hetzelfde besluit, wordt §2 vervangen door wat volgt: “§2. Schroot in de vorm van recipiënten zoals vaten, tanks of buisvormige structuren die gevaarlijke stoffen hebben bevat of ermee verontreinigd zijn, kan maar op de inrichting worden aanvaard voor zover de recipiënten: 1° ofwel leeg zijn en gereinigd werden; 2° ofwel leeg zijn en maximaal een dunne laag verf en/of inkt bevatten die een stevige en hechtende bekleding vormt.”. Art. 62. Artikel 5.2.2.10.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt: “Art. 5.2.2.10.1. §1. De inrichting omvat een rein en een onrein gedeelte, die gescheiden zijn om besmetting of herbesmetting van de eindproducten te voorkomen. §2. Het onreine gedeelte van het bedrijf omvat de ruimten voor het in ontvangst nemen van de dierlijke bijproducten, alle behandelingsruimten van het productieproces tot en met de warmtebehandelingssystemen, de zuiveringsinstallaties voor afvallucht en afvalwater. §3. Het reine gedeelte van het bedrijf omvat de opslag en behandelingsruimten voor de stoffen die een warmtebehandeling hebben ondergaan. §4. De verwerking van de afvalstoffen gebeurt in een gesloten verwerkingsinstallatie.”. Art. 63. Artikel 5.2.2.10.2 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt: “Art. 5.2.2.10.2. §1. De aangevoerde afvalstoffen moeten uiterlijk binnen 24 uur na aanvoer zijn verwerkt. §2. In uitzonderlijke gevallen kunnen voldoend gekoelde afvalstoffen in gekoelde gesloten ruimten langer worden bewaard. §3. Huiden worden met natriumchloride behandeld.”.
./.
34 Art. 64. Artikel 5.2.2.10.3 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt: “Art. 5.2.2.10.3. §1. Op elke plaats van de inrichting waar zij ontstaat, wordt geurbeladen afvallucht afgezogen en naar een aangepaste zuiveringsinstallatie gevoerd. De afvallucht wordt alleszins afgezogen in de ontvangstruimte, de opslagruimte en boven de breek- of maalinstallatie. §2. De afvalgassen van de warmtebehandelingsinstallatie worden naar een aangepaste zuiveringsinstallatie geleid. §3. Het afvalwater van de inrichting moet gemakkelijk kunnen wegvloeien naar geschikte opvangputten. §4. Het afvalwater wordt behandeld in een aangepaste afvalwaterbehandelingsinstallatie tot het beantwoordt aan de lozingsnormen en zonder geurhinder te veroorzaken. §5. Afvalwater dat afkomstig is uit de onreine zone moet — voor zover dat praktisch uitvoerbaar is — zo worden behandeld dat er geen ziekteverwekkers meer aanwezig zijn.”. Art. 65. Artikel 5.2.2.10.4 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt: “Art. 5.2.2.10.4. De procedures, methodes en apparatuur voor monsterneming van de verwerkte producten dragen de goedkeuring van de toezichthoudende overheid. De praktische uitvoering van de monsternemingen wordt vooraf goedgekeurd door een ter zake erkende milieudeskundige, tenzij de monsternemingen door een ter zake erkende milieudeskundige of laboratorium zelf worden uitgevoerd.”. Art. 66. Artikel 5.2.2.10.5, besluit worden opgeheven.
5.2.2.10.6
en
5.2.2.10.7
van
hetzelfde
Art. 67. Artikel 5.2.2.10.8 van hetzelfde besluit, vervangen besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 1997, wordt opgeheven.
bij
het
Art. 68. Artikel 5.2.2.10.9 van hetzelfde besluit, gewijzigd besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 1997, wordt opgeheven.
bij
het
Art. 69.
Artikel 5.2.2.10.10 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 70. Artikel 5.2.2.10.11 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt opgeheven. Art. 71. Artikel 5.2.2.10.12, besluit worden opgeheven.
5.2.2.10.13
en
5.2.2.10.14
van
het
hetzelfde
Art. 72. Het artikel 5.2.3bis.1.37 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, met de er bovenstaande tussentitel “Overgangs- en opheffingsbepalingen” wordt opgeheven.
./.
35 Art. 73. Aan het artikel 5.2.3bis.4.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt een §3 toegevoegd, die luidt als volgt: "§3. De emissiegrenswaarden van artikel 5.2.3bis.4.9 en de meetverplichtingen van artikel 5.2.3bis.4.12 zijn van toepassing voor het deel van het niet verontreinigd behandeld houtafval dat bestaat uit natuurlijk hout, schors inbegrepen, dat alleen een mechanische behandeling heeft ondergaan.". Art. 74. Aan artikel 5.2.3bis.4.9 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt een punt 3° toegevoegd dat luidt als volgt: “3° In afwijking van de bepalingen van punt 1°, wordt geacht dat ook aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof, SO2, NOx en CO is voldaan wanneer de concentraties in de rookgassen lager liggen dan de emissiegrenswaarden vastgelegd in hoofdstuk 5.43 voor vaste en vloeibare fossiele brandstoffen, rekening houdende met gelijkaardige omstandigheden zoals het nominaal thermisch vermogen van de installatie, de fysische toestand van de brandstof, het tijdstip van verlenen van de eerste vergunning en de respectieve zuurstofgehaltes waarbij de emissiegrenswaarden voor de fossiele brandstoffen zijn uitgedrukt. Voor installaties met een vermogen van minder dan 300 kWth dient er getoetst te worden aan de emissiegrenswaarden van subafdeling 5.43.2.3 voor inrichtingen van minder dan 2 MW.”. Art. 75. Artikel 5.2.3bis.4.11 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt: “Art. 5.2.3bis.4.11. Voor direct gestookte spaandrogers gelden, in afwijking en met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden zoals bepaald in hoofdstuk 4.4 en in afwijking van de sectorale emissiegrenswaarden vermeld in artikel 5.2.3bis.4.9 en artikel 5.2.3bis.4.10, de emissiegrenswaarden zoals bepaald in artikel 5.19.1.4, §2bis.”. Art. 76. In artikel 5.2.3bis.4.12, §4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het vierde lid vervangen door wat volgt: “Behalve voor verbrandingsinstallaties voor huishoudelijke afvalstoffen kan de vergunningverlenende overheid op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid, toestaan dat er geen continue bemonstering van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd en/of de analysefrequentie wordt verminderd.”. Art. 77. In de afdeling 5.2.3bis “Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen” van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt na het artikel 5.2.3bis.4.12 een nieuw artikel 5.2.3bis.4.12bis ingevoegd dat luidt als volgt: “Art. 5.2.3bis.4.12bis. Voor direct gestookte spaandrogers gelden, in afwijking en met uitsluiting van alle algemene meetfrequenties zoals bepaald in afdeling 4.4.4 en in afwijking van de sectorale meetfrequenties zoals bepaald in artikel 5.2.3bis.4.12, de meetfrequenties zoals bepaald in artikel 5.19.1.4, §6.”.
./.
36 Art. 78. Aan het artikel 5.2.3bis.4.13 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt een §3 ingevoegd, die luidt als volgt: "§3. De emissiegrenswaarden van artikel 5.2.3bis.4.15 en de meetverplichtingen van artikel 5.2.3bis.4.18 zijn van toepassing voor het ander niet verontreinigd behandeld houtafval dan dat bestaat uit natuurlijk hout, schors inbegrepen, dat alleen een mechanische behandeling heeft ondergaan." Art. 79. Het artikel 5.2.3bis.4.14, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt: "§1. Voor het onderscheid tussen "niet-verontreinigd behandeld" en "verontreinigd behandeld" houtafval geldt ingeval van twijfel de volgende tabel van richtwaarden voor potentieel aanwezige verontreinigingen. Deze tabel bevat A-waarden en B-waarden voor eventueel aanwezige verontreinigingen aan zware metalen en gehalogeneerde organische verbindingen, als volgt: Samenstellingsvoorwaarden in mg/kg DS Verontreinigende stof
A
B
Arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As)
2
4
Koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu)
20
40
Lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb)
90
180
Chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr)
30
60
Fluor en fluorverbindingen, uitgedrukt als fluor (F)
30
60
Chloor en chloorverbindingen, uitgedrukt als chloor (Cl)
600
1200
3
6
0,5
1
Pentachloorfenol Benzo-a-pyreen
De voorwaarden om te bepalen of aan deze samenstellingsvoorwaarden voldaan is, worden vastgelegd in §6.". Art. 80. In artikel 5.2.3bis.4.15 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de tabel van het eerste lid worden de woorden in de eerste rij aangevuld met de verwijzing “*****”; 2° het eerste lid wordt aangevuld met de verwijzing “(*****)” die als volgt luidt: “(*****) Er wordt ook geacht dat aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof, SO2, NOx en CO is voldaan wanneer de concentraties in de rookgassen lager liggen dan de emissiegrenswaarden vastgelegd in hoofdstuk 5.43 voor vaste en vloeibare fossiele brandstoffen, rekening houdende met gelijkaardige omstandigheden zoals het nominaal thermisch vermogen van de installatie, de fysische toestand van de brandstof, het tijdstip van verlenen van de eerste vergunning en de respectieve
./.
37 zuurstofgehaltes waarbij de emissiegrenswaarden voor de fossiele brandstoffen zijn uitgedrukt. Voor installaties met een vermogen van minder dan 300 kWth dient er getoetst te worden aan de emissiegrenswaarden van subafdeling 5.43.2.3 voor inrichtingen van minder dan 2 MW..”. Art. 81. Artikel 5.2.3bis.4.17 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt: “Art. 5.2.3bis.4.17. Voor direct gestookte spaandrogers gelden, in afwijking en met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden zoals bepaald in hoofdstuk 4.4 en in afwijking van de sectorale emissiegrenswaarden vermeld in artikel 5.2.3bis.4.15 en artikel 5.2.3bis.4.16, de emissiegrenswaarden zoals bepaald in artikel 5.19.1.4, §2bis.”. Art. 82. In artikel 5.2.3bis.4.18, §1, 4°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het vierde lid vervangen door wat volgt: “Behalve voor verbrandingsinstallaties voor huishoudelijke afvalstoffen kan de vergunningverlenende overheid op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid, toestaan dat er geen continue bemonstering van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd en/of de analysefrequentie wordt verminderd.”. Art. 83. In de afdeling 5.2.3bis “Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen” van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt na het artikel 5.2.3bis.4.18 een artikel 5.2.3bis.4.18bis ingevoegd dat luidt als volgt: “Art. 5.2.3bis.4.18bis. Voor direct gestookte spaandrogers gelden, in afwijking en met uitsluiting van alle algemene meetfrequenties zoals bepaald in afdeling 4.4.4 en in afwijking van de sectorale meetfrequenties zoals bepaald in artikel 5.2.3bis.4.18, de meetfrequenties zoals bepaald in artikel 5.19.1.4 §5.”. Art. 84. In de afdeling 5.2.3bis “Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen” van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt na het artikel 5.2.3bis.4.19 een artikel 5.2.3bis.4.19bis ingevoegd dat luidt als volgt: “Art. 5.2.3bis.4.19bis. Voor direct gestookte spaandrogers gelden, in afwijking van artikel 5.2.3bis.4.19, voor de meetmethode en de beoordeling van de meetresultaten de bepalingen van artikel 5.19.1.4, §6.”. Art. 85. Het artikel 5.2.3bis.4.22 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, met de er bovenstaande tussentitel “Overgangs- en opheffingsbepalingen” wordt opgeheven. Art. 86. Afdeling 5.2.5 van hetzelfde besluit, opgeheven door het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing: “Afdeling 5.2.5.
./.
38 MONOSTORTPLAATSEN VOOR BAGGERSPECIE AFKOMSTIG UIT DE OPPERVLAKTEWATEREN BEHORENDE TOT HET OPENBAAR HYDROGRAFISCH NET Subafdeling 5.2.5.1. Algemene bepalingen Art. 5.2.5.1.1. Tenzij anders bepaald in de toepasselijke reglementeringen of in de milieuvergunning moeten de inrichtingen bedoeld in de rubriek 2.3.7, a) van de indelingslijst voldoen aan de door deze subafdeling vastgestelde milieuvoorwaarden. In de milieuvergunning kan worden afgeweken van de door deze afdeling vastgestelde milieuvoorwaarden op voorwaarde dat wordt voldaan aan de bepalingen van de Europese richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen. Art. 5.2.5.1.2. Kosten van het storten De exploitant draagt er zorg voor dat minimaal de volgende kosten worden aangerekend voor het storten van de afvalstoffen op de stortplaats: 1° alle kosten voor de inrichting en de exploitatie van de stortplaats 2° de kosten voor het stellen van de financiële zekerheid; 3° de kosten voor het sluiten en de nazorg. Subafdeling 5.2.5.2. De aanvaarding van baggerspecie op de monostortplaats Art. 5.2.5.2.1. De volgende baggerspecie mag niet op de monostortplaats worden aanvaard: 1° baggerspecie die meer dan 0,1 % giftige organische stoffen bevat gekenmerkt door het symbool T+ of T, uitgedrukt op de watervrije afvalstof; 2° baggerspecie die giftige anorganische stoffen bevat in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan preparaten ervan het symbool T+ of T op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (R-zinnen 23, 24, 25, 26, 27, 28, 39, en 48) wordt gegeven (Richtlijn 88/379/EEG van 7 juni 1988 zoals gewijzigd door de Richtlijn 93/18/EEG van 5 april 1993), uitgedrukt op de watervrije afvalstof; 3° alle andere soorten baggerspecie die niet voldoen aan de geldende aanvaardingscriteria. Het is verboden afvalstoffen te verdunnen of te vermengen uitsluitend om aan de aanvaardingscriteria te voldoen. Van de bepalingen van het eerste lid, 2°, kan in de milieuvergunning worden afgeweken mits aan volgende voorwaarden wordt voldaan: 1° de baggerspecie wordt voorbehandeld zodat de aanwezige giftige verbindingen zo goed mogelijk worden omgelegd naar minder giftige verbindingen en zodat aan de geldende aanvaardbaarheidscriteria wordt voldaan; 2° de baggerspecie op een apart gedeelte van de stortplaats wordt gestort. Bij de inrichting, uitbating en afwerking van dat deel van de stortplaats dienen de nodige maatregelen getroffen opdat in alle opzichten een nulemissie wordt bereikt, meer bepaald mag noch door manipulatie van de afvalstoffen, noch door percolaat, noch door verspreiding van stof of dergelijke enige emissie optreden; 3° de baggerspecie kan slechts op de stortplaats worden aanvaard voor zover ze uitdrukkelijk in de milieuvergunning is toegelaten en mits naleving van de daartoe in de milieuvergunning gestelde bijzondere voorwaarden. Art. 5.2.5.2.2. Basiskarakterisering
./.
39 Basiskarakterisering is de eerste stap in de aanvaardingsprocedure en houdt een volledige karakterisering van de baggerspecie in door het verzamelen van alle benodigde informatie voor het veilig verwijderen van de afvalstoffen op lange termijn. Voor elk type afvalstof is basiskarakterisering vereist. Voor deze basiskarakterisering geldt het volgende: 1° Basiskarakterisering heeft de volgende functies: a) basisinformatie over de afvalstoffen (type en herkomst, samenstelling, consistentie, uitloogbaarheid en - zo nodig en beschikbaar - andere karakteristieke eigenschappen); b) basisinformatie voor het verwerven van inzicht in het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen en opties voor behandeling als vastgesteld in de afdeling 5.2.4 van dit besluit; c) beoordeling van afvalstoffen aan de hand van grenswaarden; d) vaststelling van de belangrijkste variabelen (kritische parameters) voor het uitvoeren van de controletest en opties voor de vereenvoudiging van deze test (wat moet leiden tot een aanzienlijke vermindering van het aantal te meten bestanddelen, maar uitsluitend na overlegging van de relevante informatie); karakterisering kan verhoudingen tussen basiskarakterisering en resultaten van vereenvoudigde testprocedures opleveren alsmede frequentie van controletests. Als de basiskarakterisering van een baggerspecie laat zien dat de stof voldoet aan de in subafdeling 5.2.5.3 vervatte criteria voor een stortplaatscategorie, wordt de stof geacht aanvaardbaar te zijn voor deze stortplaatscategorie. Indien de afvalstof niet aan de criteria voldoet, is deze niet aanvaardbaar voor deze stortplaatscategorie. De producent van de afvalstoffen, of de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan, is er tevens verantwoordelijk voor dat de informatie aangaande de karakterisering correct is. De exploitant bewaart de vereiste informatie gedurende een periode van 10 jaar. 2° De essentiële eisen voor basiskarakterisering van de afvalstoffen zijn de volgende: a) bron en oorsprong van de afvalstoffen; b) informatie over het proces waarbij de afvalstoffen zijn geproduceerd (beschrijving en kenmerken van grondstoffen en producten); c) beschrijving van de afvalbehandeling die is toegepast krachtens afdeling 5.2.4 van dit besluit of een verklaring van redenen waarom zulk een behandeling niet noodzakelijk wordt geacht; d) gegevens over de samenstelling van de afvalstoffen en het uitlooggedrag indien van toepassing; e) uiterlijk van de afvalstoffen (geur, kleur, fysische vorm); f) code volgens de Europese lijst van afvalstoffen zoals opgenomen in bijlage 1.2.1 van het VLAREA; g) voor gevaarlijke afvalstoffen ingeval van spiegelcategorieën: de desbetreffende gevaarlijke eigenschappen overeenkomstig bijlage III van Richtlijn 91/689/EG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, zoals opgenomen in afdeling 2.4 van het VLAREA; h) informatie waaruit blijkt dat de afvalstoffen niet onder de uitsluitingen van artikel 5.2.4.1.2 vallen; i) de stortplaatscategorie waarin de afvalstoffen kunnen worden aanvaard; j) zo nodig, aanvullende voorzorgsmaatregelen op de stortplaats; k) nagaan of recycling of nuttige toepassing van de afvalstoffen mogelijk is. 3° In de regel dient een afvalstof te worden getest om informatie, vermeld in 2°, te verkrijgen. Behalve het uitlooggedrag dient de samenstelling van het afval bekend te zijn of door uitvoering van tests te worden
./.
40
4°
vastgesteld. De voor de basiskarakterisering gebruikte tests dienen ook die voor het uitvoeren van de controle te omvatten. Voor elke partij baggerspecie is karakterisering vereist. De basiskarakterisering dient de essentiële eisen voor deze karakterisering te omvatten. Aangezien elke partij afval moet worden gekarakteriseerd, is uitvoering van controletests niet noodzakelijk. De genoemde karakteriseringen zullen informatie verschaffen die rechtstreeks kan worden vergeleken met aanvaardingscriteria voor de desbetreffende stortplaatscategorie en bovendien kan beschrijvende informatie worden verstrekt. In de volgende gevallen zijn tests voor de basiskarakterisering niet nodig: alle benodigde informatie voor de basiskarakterisering is bekend en naar behoren gemotiveerd ten genoegen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. .
Art. 5.2.5.2.3.
Verificatie ter plaatse
§1. Voor elke op een stortplaats afgeleverde lading baggerspecie vindt voor en na het lossen visuele inspectie plaats. Tevens vindt controle van de vereiste documentatie plaats. Voor baggerspecie dat door de producent van het afval op een onder zijn beheer vallende stortplaats wordt gestort, mag deze verificatie op het punt van verzending plaatsvinden. §2. De baggerspecie mag op de stortplaats worden aanvaard, als het dezelfde betreft als de baggerspecie die aan de basiskarakterisering is onderworpen en in de bijbehorende documenten wordt beschreven. Is aan deze voorwaarde niet voldaan, dan mag de baggerspecie niet worden aanvaard. §3. Bij de aflevering worden periodiek monsters genomen. De genomen monsters worden na aanvaarding van het afval bewaard gedurende een periode van een maand.
Subafdeling 5.2.5.3. Criteria voor de aanvaarding van baggerspecie Art. 5.2.5.3.1. Deze subafdeling beschrijft de criteria voor het aanvaarden van baggerspecie in elke stortplaatscategorie. In bepaalde gevallen zijn maximaal driemaal zo hoge grenswaarden voor in deze subafdeling vermelde specifieke parameters (behalve opgeloste organische koolstof ("Dissolved Organic Carbon" of "DOC") in artikel 5.2.5.3.2, §2 en artikel 5.2.5.3.3, §1, totaal organische koolstof ("Total Organic Carbon" of "TOC") en pH in artikel 5.2.5.3.3, §2 en gewichtsverlies bij gloeien ("Loss on Ignition" "LOI") en/of TOC in artikel 5.2.5.3.3, §2, als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan: 1° dit is bepaald in de afvalspecifieke vergunning voor de ontvangende stortplaats, waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van de stortplaats en haar omgeving, en 2° de emissies (inclusief percolaat) van de stortplaats, rekening houdend met de in dit deel voor die specifieke parameters genoemde grenswaarden, op basis van een risicoanalyse geen extra risico voor het milieu zullen opleveren. Art. 5.2.5.3.2. baggerspecie
Criteria
voor
monostortplaatsen
voor
niet
gevaarlijke
./.
41
§1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.5.2.1, §1, artikel 5.2.5.3.3 en artikel 5.2.5.3.4 kan op een monostortplaats voor uitsluitend niet gevaarlijke baggerspecie, baggerspecie worden gestort die voldoet aan de volgende criteria : 1° voldoende steekvast zijn; voor de steekvastheid van baggerspecie wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd: afschuifspanning > 10 kN/m2; in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven; 2° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : < 2 Gew.-% op de watervrije afvalstof; 3° totaal oplosmiddelen (aspecifiek): < 1 Gew.-% op de watervrije afvalstof; 4° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen: < 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof. Het voldoen aan de aanvaardbaarheidscriteria kan worden aangenomen op basis van de aard en herkomst van de afvalstoffen. §2. Voor niet gevaarlijke baggerspecie zijn de volgende grenswaarden van toepassing, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte. Componenten As Ba Cd Crtotaal Cu Hg Mo Ni Pb Sb Se Zn Chloride Fluoride Sulfaat DOC (*) TDS (**)
L/S = 10 l/kg mg/kg droge stof 2 100 1 10 50 0,2 10 10 10 0,7 0,5 50 15.000 150 20.000 800 60.000
(*) als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest bij L/S = 10 l/kg en een pH tussen 7,5 en 8,0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800 mg/kg. (**) de waarde voor totaal opgeloste vaste stoffen (“Totaal Opgeloste Vaste Stoffen” (TDS)) kan als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt. §3. In afwijking van de bepalingen van §1 en §2, gelden voor monostortplaatsen voor uitsluitend anorganische niet gevaarlijke baggerspecie met een laag gehalte aan organisch/biologisch afbreekbare stoffen, waarbij de baggerspecie niet voldoet aan de criteria bepaald in §2 de volgende voorwaarden: 1° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : < 5 Gew.-% op de watervrije afvalstof met als aanbevolen analysemethoden EPA 9071, AAC 3/R;
./.
42 2° 3° 4° 5°
6°
7°
totaal oplosmiddelen (aspecifiek): < 3 Gew.-% op de watervrije afvalstof met als aanbevolen analysemethode AAC 3/Q; totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen: < 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof met als aanbevolen analysemethode AAC 3/N; wateroplosbaar gedeelte: < 10 Gew.-% op de watervrije afvalstof, met als aanbevolen analysemethode: gewichtsverlies na extractie volgens DIN 38414-S4; tenzij anders vermeld in de milieuvergunning: a) ofwel, verlies door uitgloeiing van het droge bestanddeel van de afvalstof tengevolge van de ontbinding van organische stoffen, uitgezonderd vaste polymeren en asfalt: < 10 gewichtsprocent, b) ofwel, totaal organische koolstof, uitgezonderd de koolstof vervat in vaste polymeren of asfalt, op het droge bestanddeel van de afvalstof: < 6%; voor de toepassing van deze bepalingen wordt met vaste polymeren bedoeld de kunststoffen in vaste vorm zoals folies, granulaten, voorwerpen, vaste brokken; aanbevolen analysemethode: a) gloeiverlies: DIN 38414-S3, AAC2/II/A.2; b) totaal organische koolstof: AAC2/II/A.7; voor de steekvastheid van baggerspecie wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd: afschuifspanning > 10 kN/m2, met als aanbevolen methode AAC2filA.4 of een gelijkwaardige grondmechanische methode; in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven; uitlooggedrag: het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de analysemethode beschreven in de norm DIN 38414-S4; de afvalstoffen mogen slechts op de stortplaats worden aanvaard indien het eluaat beantwoordt aan volgende waarden: pH
Parameter
Grenswaarde 4 - 13
Fenolen (fenolindex)
< 100 mg/l
Arseen
< 1,0 mg/l
Lood
< 2,0 mg/l
Cadmium
< 0,5 mg/l
Chroom VI
< 0,5 mg/l
Koper
< 10 mg/l
Nikkel
< 2,0 mg/l
Kwik
< 0,1 mg/l
Aanbevolen analysemethode DIN 38404-C5 ISO/DIS/10523 AAC 2/ I /A.1 DIN 38409-H16 ISO 6439 DIN 38405-D18 ISO/DIS 11969 en 11885 NF T90-119 AAC 2/ I /.2 DIN 38406-E6 ISO 8288 en ISO/DIS 11885 NF T90-119 AAC 2/ I /B.1 en B.2 DIN 38406-E19 ISO 8288 en ISO/DIS 11885 NF T90-119 AAC 2/ I /B.1 en B.2 DIN 38405-D24 ASTM D1687 AAC 2/ I /B.6 DIN 38406-E7 ISO 8288 en ISO/DIS 11885 NF T90-119 AAC 2/ I /B.1 en B.2 DIN 38406-E11 ISO 8288 en ISO/DIS 11885 NF T90-119 AAC 2/ I /B.1 en B.2 DIN 38406-E12
./.
43 Parameter
Grenswaarde
Aanbevolen analysemethode ISO 5666/1-2 en 5666-3 AAC 2/ I /B.3 Zink < 10 mg/l DIN 38406-E8 AAC 2/ I /B.1 en B.2 Fluoride < 50 mg/l ISO 10359-1 en 10304-1 DIN 38405-D4 AAC 2/ I /C.1 Ammonium < 1,0 g/l ISO 7150-1 en 7150-2 DIN 38406-E5 AAC 2/ I /B.4 Cyanide (totaal) < 1,0 mg/l DIN 38405-D14 ISO 6703-1 AAC 2/ I /C.2 Nitriet < 30 mg/l ISO 6777 en 10304-1 AAC 2/ I /C.3 de concentratie voor zware metalen geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal; Afvalstoffen die na toepassing van beste beschikbare technieken inzake uitloging niet voldoen aan de grenswaarde voor het wateroplosbaar gedeelte en/of de voormelde uitloogcriteria, kunnen toch op de stortplaats worden aanvaard op voorwaarde dat de afvalstoffen in zoutcelcondities worden gestort; met zoutcelcondities wordt bedoeld het onder de beste omstandigheden fysisch afschermen van de afvalstoffen van het percolaat; die afvalstoffen kunnen slechts op de stortplaats worden aanvaard voor zover ze uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de milieuvergunning gestelde bijzondere voorwaarden. Art. 5.2.5.3.3. Criteria voor baggerspecie die aanvaardbaar is op monostortplaatsen voor gevaarlijke baggerspecie Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.5.2.1, §1, kan op een monostortplaats voor gevaarlijke baggerspecie, gevaarlijke baggerspecie worden gestort die de nodige voorbehandeling heeft ondergaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden: 1° alleen die baggerspecie mag worden aanvaard die uitdrukkelijk in de milieuvergunning is toegelaten; indien in de milieuvergunning niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden gestort, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld; 2° de baggerspecie, afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van baggerspecie mag met het oog op de uitharding in brij- of pasteuze vorm op de monostortplaats worden gestort voor zover dit uitdrukkelijk in de milieuvergunning is toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden. 3° De volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte. Componenten As Ba Cd Crtotaal Chroom VI
L/S = 10 l/kg mg/kg droge stof 25 300 5 70 5
./.
44 Componenten Cu Hg Mo Ni Pb Sb Se Zn Cyanide (totaal) Chloride Fluoride Sulfaat DOC(*) TDS (**)
L/S = 10 l/kg mg/kg droge stof 100 2 30 40 50 5 7 200 10 25.000 500 50.000 1.000 100.000
(*) als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest hij L/S = 10 l/kg en een pH van 7,5- 8.0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800 (**) de waarden voor TDS kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt Als overige criteria gelden: 1° behalve aan de grenswaarden voor uitloging, vermeld in het eerste lid, moeten gevaarlijke afvalstoffen aan de volgende aanvullende criteria voldoen: Parameter LOI (*) TOC (totaal organisch koolstof)(*) pH ZBV (zuurbindend vermogen)
2° 3° 4° 5°
Waarde 10 % 6 % (**) 4 - 13 Moet worden gecontroleerd (***)
(*) LOI of TOC moet worden gebruikt. (**) Als deze waarde wordt overschreden kan in de milieuvergunning een hogere grenswaarde worden toegelaten, mits voor de DOC een waarde van 1.000 mg/kg niet wordt overschreden bij L/S = 10 l/kg en de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8. (**) het zuurbindend vermogen van de afvalstof moet worden gecontroleerd. Meer bepaald moet het bufferend vermogen van de afvalstof voldoende zijn opdat ook in contact met het infiltrerend neerslagwater het voldoen aan de grenswaarden voor uitloging verzekerd blijft. extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : < 5 Gew.-% op de watervrije afvalstof; totaal oplosmiddelen (aspecifiek): < 3 Gew.-% op de watervrije afvalstof; totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen: < 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof; voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd: afschuifspanning > 10 kN/m2. In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven.
./.
45
Subafdeling 5.2.5.4. Werkplan Art. 5.2.5.4.1. Voor de monostortplaats dient het algemene werkplan de volgende bijkomende gegevens te vermelden: 1° inrichtingsplan van de stortplaats omvattende: a) aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan; b) constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering en gebruikte materialen); c) voor stortplaatsen in ophoging: constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte materialen); d) constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen); 2° de indeling van de beschikbare stortruimte in stortvakken; 3° de volgorde van opvulling in tijd en ruimte bij normale baggerspecieaanvoer en de werkwijze bij abnormaal grote baggerspecieaanvoer; 4° de werkwijze inzake het storten en het verdichten; 5° de dikte van de baggerspecielaag voor het aanbrengen van de tussenafdek en eindafdek; 6° de lengte van het stortfront; 7° de organisatie van de aanvoer en de opslag van afdekmaterialen; 8° het drainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het percolatiewater; 9° de vestiging, de dimensionering en het werkingsschema van de installatie voor zuivering van het percolatiewater zodat aan de opgelegde lozingsnormen kan worden voldaan; 10° de maatregelen om de stabiliteit van de gestorte baggerspecie, afdekmaterialen en afdekgronden te verzekeren; 11° het gasdrainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het vrijkomende stortgas; 12° het afwerkingsplan omvattende de eindprofielen en de constructie en uitvoering van de afdichtlaag en eindafdek; 13° het afwateringsplan van het afgewerkte terrein. Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt gevolgd door de toezichthoudende ambtenaar. Subafdeling 5.2.5.5. Inrichting, infrastructuur en afwerking van de stortplaats Art. 5.2.5.5.1. In de milieuvergunning kan worden opgelegd dat een installatie voor wielwassing, al of niet manueel te bedienen, aan de uitrit wordt geïnstalleerd. In bevestigend geval waakt de exploitant er over dat de wielwassing wordt uitgevoerd. Het indringen van grondwater of afvloeiwater van naburige percelen wordt voorkomen. Dat kan gebeuren door het aanleggen van een kwelsloot rond de stortplaats of een drainagesysteem. De diepte en de plaats van de kwelsloot of de uitvoering van het drainagesysteem worden bepaald op basis van de hydrogeologische toestand van de vestigingsplaats zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het aanvraagdossier, en desgevallend nader in de milieuvergunning is bepaald. Art. 5.2.5.5.2. §1. Om te voorkomen dat de bodem of het grondwater worden verontreinigd, worden op de monostortplaats, overeenkomstig de resultaten van de hydrogeologische studie en de stabiliteitsstudie en overeenkomstig het goedgekeurde werkplan, achtereenvolgens de volgende voorbereidende infrastructuurwerken uitgevoerd: 1° voorbereidende grondwerken;
./.
46 2° voor stortplaatsen in ophoging: het aanbrengen van de stortdijken; 3° het aanbrengen van de afsluitlaag en tenzij anders bepaald in de vergunning het aanbrengen van een controledrainagesysteem; 4° aanbrengen van een percolaatdrainagesysteem. De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de discipline grondwater of bodem. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde inrichtingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid. §2. De voorbereidende grondwerken omvatten het opruimen, het nivelleren, profileren en het verdichten van het terrein. §3. De afsluitlaag: 1° kan bestaan uit een homogene slecht doorlatende laag bodemmateriaal met daarboven een kunstmatige afdichting van aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen; De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die tezamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met een slecht doorlatende laag van 5 meter dikte en een K-waarde die kleiner dan of gelijk is aan 1,0 × 10 9 m/s. De homogene slecht doorlatende laag bedoeld hierboven kan van nature aanwezig zijn indien de geologische toestand van het terrein voldoende waarborgen biedt inzake ondoorlatendheid. Het bewijs van ondoorlatendheid wordt door de aanvrager voldoende bewezen en moet door de toezichthoudende overheid aanvaard worden. De natuurlijke omstandigheden dienen in ieder geval voldoende garanties te bieden om elke bodem- of grondwaterverontreiniging ingevolge het weglekken van percolaat te voorkomen; Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter. De kunstmatige afdichting bestaande uit aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen wordt aangebracht op de bodem en op de wanden van de stortplaats. De gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2.5 mm dikte. 2°
kan andere uitvoeringsvormen aannemen die de goedkeuring van de toezichthoudende overheid vereisen. De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewijzen. De andere uitvoeringsvormen dienen minstens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afsluitlaag zoals beschreven in punt 1° hierboven.
§4. Bij het storten in ophoging wordt het volledige stortterrein met stortdijken omgeven. De stortdijken zijn voldoende breed en hoog opgevat. Het dijklichaam wordt opgebouwd uit homogeen materiaal dat voldoende verdicht wordt. De stortdijken worden aangebracht overeenkomstig de vordering der stortactiviteiten zoals vermeld in het goedgekeurde werkplan. Op het binnenbeloop van de stortdijken en indien nodig ook op de dijkkruin wordt een afsluitlaag aangebracht als vermeld in §3. Het buitenbeloop van de stortdijken wordt met gras ingezaaid.
./.
47
§5. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt een controledrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem aangebracht tussen de slecht doorlatende laag en de kunstmatige afdichting bestaande uit foliematerialen. Het drainagesysteem wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag. Het drainagesysteem wordt zo geconstrueerd dat een snelle detectie van eventuele lekken in de folie, en een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is. §6. Een percolaatdrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem wordt aangebracht op de bodem bovenop de afsluitlaag en wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag van minstens 0,4 meter dikte. Het drainagesysteem wordt zo geconstrueerd dat een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is. §7. De drainagesystemen vermeld in §5 en §6, hierboven worden zo aangelegd dat, rekening houdend met de resultaten van de stabiliteitsstudie, de goede werking steeds verzekerd blijft. De gebruikte drainagebuizen beantwoorden inzake sterkte aan de resultaten van de stabiliteitsstudie. De dimensionering van de drainagesystemen en de keuze van de materialen vindt plaats rekening houdend met de te verwachten hoeveelheden percolaat en de samenstelling ervan. De drainagesystemen worden beschermd tegen dichtslibbing door het aanbrengen van aangepaste beschermingslagen. Om een vlotte evacuatie van het percolaat te verzekeren worden, indien nodig, bij de verdere opbouw van de stortheuvel bijkomende drainagelagen (horizontaal en/of verticaal) aangelegd. §8. De uitvoering van de voorbereidende infrastructuurwerken kan gefaseerd worden overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan. Art. 5.2.5.5.3. §1. Voor iedere watervoerende laag die door de stortplaats kan worden beïnvloed worden voor de aanvang van de stortactiviteiten rondom het stortterrein minstens 3 genivelleerde meetputten voor grondwater aangelegd (minstens één meetpunt bevindt zich aan de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats binnenstroomt en twee bevinden zich aan de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats uitstroomt). De meetputten moeten een representatieve bepaling van de plaatselijke grondwaterkwaliteit en de beïnvloeding ervan door de stortplaats mogelijk maken. Het aantal meetputten, de vestigingsplaats en de technische kenmerken ervan worden bepaald in overleg met de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij op basis van de hydrogeologische toestand van het terrein zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het dossier van de vergunningsaanvraag, en eventueel nader in de milieuvergunning is bepaald. §2. De verschillende meetputten worden duidelijk geïdentificeerd. Een nivelleringsmerkstreep met vermelding van het bijhorende TAW-niveau of het niveau dat refereert aan een ander topografisch referentiepunt wordt duidelijk aangebracht. De meetputten worden met een slot afgegrendeld. §3. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij wordt tijdig in kennis gesteld van het aanleggen van deze meetputten zodat haar afgevaardigde hierbij aanwezig kan zijn. Bij het aanleggen van iedere meetput maakt de boormeester een technisch verslag op overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. §4. Na het aanleggen worden de meetputten aan een testpomping onderworpen. De testpompingen worden uitgevoerd overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
./.
48
§5. Voor iedere meetput wordt een fiche opgesteld die alle technische gegevens in verband met zijn constructie en de uitgevoerde testpomping bevat. Deze fiche wordt opgesteld overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. §6. Voor met de exploitatie van de stortplaats wordt gestart, wordt de nultoestand van de grondwaterkwaliteit bepaald. Op z'n vroegst één week na de testpomping worden de verschillende meetputten bemonsterd en aan een volledige analyse onderworpen, overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. De metingen en analyses worden uitgevoerd door een daartoe erkend laboratorium. Het grondwaterpeil wordt opgemeten. De analyseresultaten gelden als basisreferentiewaarde. §7. De technische fiche voor elke meetput opgesteld, wordt toegezonden aan de toezichthoudende overheid en aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Art. 5.2.5.5.4. §1. Op de monostortplaatsen worden, om te verhinderen dat water de stortplaats zou binnendringen en om de stortplaats ruimtelijk te integreren, op stortvakken waar de stortactiviteiten definitief worden beëindigd, boven de tussenafdek een afdichtlaag en een eindafdek aangebracht. De uitvoeringswijze van de verschillende werken, de gebruikte materialen en de oplevering van de uitgevoerde werken moeten door de toezichthoudende overheid worden goedgekeurd. Ze kan daarvoor het advies van een onafhankelijk en terzake competent orgaan of persoon inwinnen en kan desgewenst controletests laten uitvoeren. §2. De afdichtlaag: 1° kan bestaan uit een homogene laag van slecht doorlatend bodemmateriaal met daarboven een kunstmatige afdichting van aaneengelaste foliematerialen, tussen aangepaste beschermingslagen; de slecht doorlatende laag wordt aangebracht als een continue laag over het volledige stortterrein. Inzake doorlatendheid is de slecht doorlatende laag gelijkwaardig aan een laag van 0,5 meter dikte met een k-waarde die kleiner is dan of gelijk aan 1.10-9 m/s; -
de gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2,5 mm dikte; 2° kan andere uitvoeringsnormen aannemen die door de toezichthoudende overheid moeten worden goedgekeurd. De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewijzen. De andere uitvoeringsvormen dienen minstens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afdichtlaag zoals beschreven in punt 1 hierboven. Een licht verhang overeenkomstig het afwateringsplan is noodzakelijk om de afvloeiing van het regenwater mogelijk te maken. §3. Bovenop de dichtlaag wordt de eindafdek aangebracht. De eindafdek bestaat uit een drainerende laag van meer dan 0,5 meter dikte bestaande uit materialen zoals grof gebroken puin en zand. De drainerende laag bevat de nodige beschermingslagen tegen dichtslibbing. Bovenop de drainerende laag wordt een bewortelingslaag van meer dan 1 meter dikte aangebracht. In de bovenlaag wordt, indien nodig, een begreppeling aangebracht. De drainerende laag kan vervangen worden door een alternatief drainagesysteem. De totale dikte van de eindafdek bedraagt in ieder geval minstens 1,50 meter. §4. Binnen de kortst mogelijke termijn worden de gedeelten die een eindafdek hebben gekregen ingezaaid met gras.
./.
49 §5. De begroeiing mag de aangebrachte afdichtlaag niet kunnen beschadigen. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning dient de ontwikkeling van hoogstammige gewassen te worden verhinderd. Art. 5.2.5.5.5. Toereikende maatregelen worden genomen om een gecontroleerde evacuatie van het gevormde stortgas te verzekeren en ongecontroleerde ophoping ervan te voorkomen. Op biologische actieve stortplaatsen wordt, voor de afdichtlaag wordt aangebracht, een gasdrainagesysteem aangelegd. Het gasdrainagesysteem kan bestaan uit horizontale en/of verticale drainagebuizen, indien nodig geplaatst in een drainerende laag. Het wordt zo geconcipieerd dat al het vrijkomende stortgas wordt opgevangen en op een veilige manier wordt afgevoerd. Het gasdrainagesysteem dient door de toezichthoudende overheid te worden goedgekeurd. Het opgevangen stortgas wordt bij voorkeur gevaloriseerd als energiebron. Indien valorisatie niet haalbaar is wordt het stortgas, tenzij anders bepaald in de milieuvergunning verbrand in een daartoe aangepaste gasfakkel. Subafdeling 5.2.5.6. De exploitatie, afwerking en nazorg Art. 5.2.5.6.1. §1. De exploitant deelt de datum van de definitieve beëindiging van de stortactiviteiten in een stortvak schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid binnen de maand na beëindiging van de stortactiviteiten. §2. Voor een stortplaats, of voor een gedeelte daarvan, dient met de afwerking en de sluitingsprocedure te worden begonnen wanneer: 1° ofwel, de stortplaats of een gedeelte ervan zijn capaciteit heeft bereikt; 2° ofwel, de exploitant van de stortplaats in afwijking van zijn werkplan daartoe zelf besluit, mits de toezichthoudende overheid haar schriftelijke goedkeuring heeft gegeven; 3° ofwel, de vergunningverlenende overheid daartoe besluit; 4° ofwel, bij het verstrijken van de vergunningstermijn, in geval geen hernieuwing van de milieuvergunning werd verkregen. §3. Om het binnendringen van water in de monostortplaats te vermijden wordt zo snel mogelijk een afdichtlaag aangebracht. §4. De volledige afwerking wordt uitgevoerd uiterlijk één jaar na het tijdstip vermeld in §1. Rekening houdend met stabilisatie en zettingen kunnen in de milieuvergunning andere termijnen worden bepaald. §5. Een stortplaats of een gedeelte daarvan wordt pas als definitief afgewerkt beschouwd, wanneer de toezichthoudende overheid na het uitvoeren van een eindinspectie ter plaatse en na het beoordelen van alle verslagen die de exploitant heeft ter beschikking gesteld, een proces-verbaal houdende definitieve afwerking van de stortplaats opgesteld heeft. De toezichthoudende overheid bezorgt de exploitant een kopie van dit proces-verbaal. Een en ander doet in geen geval af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden. §6. De exploitant blijft, nadat de stortplaats definitief is gesloten, verantwoordelijk voor onderhoud, toezicht en controle in de nazorgfase zolang de vergunningverlenende overheid zulks nodig acht, rekening houdend met de tijd gedurende welke de stortplaats gevaar kan opleveren. De exploitant van de stortplaats is verantwoordelijk voor toezicht op en ./.
50 analyse van het stortplaatsgas, het stortplaatspercolaat en het grondwater in de omgeving van de stortplaats, zolang de vergunningverlenende overheid van oordeel is dat een stortplaats gevaar voor het milieu kan opleveren en onverminderd eventuele andere wetgeving met betrekking tot de aansprakelijkheid van de houder van het afval. De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen. Art. 5.2.5.6.2. §1. Verontreiniging van bodem, oppervlakte- en/of grondwater ten gevolge van de exploitatie van de monostortplaats wordt steeds voorkomen. §2. Het overtollige niet-verontreinigde regenwater of afvloeiwater wordt opgevangen en afgevoerd. §3. Het gevormde percolaat wordt permanent afgepompt. Het waterpeil in de opvangputten voor percolaat mag niet hoger komen dan de halve hoogte van de laagste draineerbuizen die erin uitmonden. §4. Het is verboden percolaat of ander overtollig water opnieuw over de stortplaats te sproeien om het te verwerken. §5. Het overtollige verontreinigde afvloeiwater en het percolaatwater worden onafgebroken overgepompt naar een ondoorlatend verzamelbekken. De capaciteit wordt zo berekend dat te allen tijde de gevormde hoeveelheid percolaat kan worden opgevangen. Maatregelen worden getroffen om te beletten dat het water in het verzamelbekken hinder veroorzaakt voor de omgeving. In de milieuvergunning kan een technisch alternatief worden toegestaan. §6. Afhankelijk van de kwaliteit van het te lozen water en van de lozingsvoorwaarden moet zonodig een aangepaste waterzuiveringsinstallatie worden gebouwd. §7. De waterzuiveringsinstallatie wordt zo aangelegd dat iedere verontreiniging van bodem en grondwater wordt voorkomen. De verzamel- en behandelingsbekkens worden vloeistofdicht gemaakt. Het waterzuiveringssysteem wordt zo geconcipieerd dat in ieder geval steeds wordt voorkomen dat water dat niet aan de lozingsnormen voldoet, zou worden geloosd. §8. De producten nodig voor de waterzuivering worden gestockeerd in een afsluitbaar lokaal dat beantwoordt aan de vereisten voor de opslag van die producten. §9. De afwatering van de beëindigde stortvakken gebeurt zo dat het regenwater zonder te worden verontreinigd kan afvloeien of worden weggepompt. Art. 5.2.5.6.3. §1. De periode van nazorg voor de monostortplaats bedraagt ten minste 30 jaar. De periode van nazorg vangt aan op datum van het proces-verbaal van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de monostortplaats. De vergunningverlenende overheid kan de periode van nazorg verlengen op verzoek van de toezichthoudende overheid of van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij en op basis van de evolutie van de grondwaterkwaliteit, het gedrag van de stortplaats, zettingen, de vorming
./.
51 van percolaat of stortgassen, of andere gebeurtenissen die een nadelige invloed op het milieu hebben. §2. De nazorgactiviteiten omvatten minstens de volgende punten: 1° de instandhouding en het onderhoud van de volgende infrastructuur: de omheining en toegangspoorten; de wegenis op het afgewerkte terrein; 2° het beheer van de begroeiing; 3° de regelmatige controle van de toestand van de afwerkingslagen, stortdijken en taluds eventuele zettingen en erosie na te gaan, met inbegrip van eventuele herstelwerkzaamheden; 4° de instandhouding en het onderhoud van de drainagesystemen met inbegrip van het afpompen en het zuiveren van het nog gevormde percolaat; 5° de instandhouding, het onderhoud en de exploitatie van de ontgassingsinfrastructuur, met inbegrip van de gasfakkel; 6° de instandhouding en het onderhoud van de meetputten voor grondwater met inbegrip van het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen; 7° de jaarlijkse rapportering zoals opgelegd in de vergunning. §3. Bij het beëindigen van de definitieve afwerking van de stortplaats legt de exploitant een nazorgplan ter goedkeuring voor. Het nazorgplan dient minstens de volgende punten te bevatten: 1° een tijdschema voor het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen; 2° een werkplan voor het uitvoeren van de nazorgactiviteiten vermeld in §2. §4. Het nazorgplan wordt goedgekeurd door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij inzake de controle en de metingen van het grondwater en door de toezichthoudende overheid inzake alle andere punten. §5. Het goedgekeurde nazorgplan maakt deel uit van het proces-verbaal van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de stortplaats. §6. Indien naar aanleiding van de uitvoering van de nazorgactiviteiten nadelige gevolgen voor het milieu worden ontdekt, stelt de exploitant onverwijld de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij hiervan in kennis. Hij vermeldt ook de aard en het tijdstip van uitvoering van de voorgenomen corrigerende maatregelen. Deze maatregelen, door de exploitant te bekostigen dienen, naargelang het grondwateraspecten betreft of andere aspecten, de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij of van de toezichthoudende overheid te dragen. Indien de exploitant de aldus al of niet gewijzigde maatregelen niet zelf uitvoert of laat uitvoeren binnen de gestelde termijn, kan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij de bedoelde maatregelen laten uitvoeren voor rekening van de exploitant. Art. 5.2.5.6.4. Op kosten van de exploitant worden voor de aanvang der stortactiviteiten en nadien tweemaal per jaar door de toezichthoudende ambtenaar of door een erkend laboratorium in opdracht van de toezichthoudende ambtenaar watermonsters uit de meetputten voor grondwater genomen en geanalyseerd door een erkend laboratorium. De monstername wordt een eerste maal uitgevoerd vóór de aanvang van de stortactiviteiten en minstens 1 week na het uitvoeren van de testpompingen. De analyseverslagen worden naar de exploitant verzonden. Deze controles (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij kan na deze termijn nog jaarlijks controles opleggen.
./.
52 De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters voor grondwater (temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen) aangevuld met de relevante verontreinigingsparameters (zware metalen, organische stoffen) die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van het percolaat De lijst van parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Het percolaatwater wordt minstens tweemaal per jaar bemonsterd en geanalyseerd door een erkend laboratorium. Het gezuiverde percolaat dat wordt geloosd wordt minstens maandelijks bemonsterd en geanalyseerd. Deze controles (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg tot zolang percolaatwater wordt gevormd. De lijst van parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de toezichthoudende overheid. Op stortplaatsen met een actieve ontgassing wordt tweemaal per jaar de samenstelling van het stortgas bepaald.”. Art. 87. Aan artikel 5.4.3.1.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 23 april 2004 en 12 mei 2006, wordt een §2BIS ingevoegd die luidt als volgt: “§2BIS. De emissiegrenswaarden voor organische oplosmiddelen zijn niet van toepassing voor inrichtingen die tevens onder de subrubriek 59.7.1° of 2° vallen, indien de exploitant voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59. Voor inrichtingen voor het coaten van hout die gebruik maken van minder dan 15 ton/jaar solventhoudende bedekkingsmiddelen, kan de exploitant ofwel voldoen aan de emissiegrenswaarden geldig voor de inrichtingen bedoeld in subrubriek 59.7.1°, van de indelingslijst, ofwel naar keuze op één van de volgende vereenvoudigde manieren aantonen dat voldaan wordt aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma: a) de exploitant toont ten alle tijde aan dat alleen gebruik gemaakt wordt van bedekkingsmiddelen met een solventgehalte < 150 g/l; b) de exploitant toont aan dat het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van alle ingezette producten die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden lager ligt dan 560 g/l; c) de exploitant toont, met een vereenvoudigde oplosmiddelenboekhouding, jaarlijks aan dat in het voorbije jaar voldaan wordt aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma. Voor het bepalen van het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van alle ingezette producten bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen als bedoeld in het eerste lid, 2°, voor een bepaalde periode, gaat de exploitant als volgt tewerk: 1° opstellen van een lijst van alle producten, zijnde bedekkingsmiddelen, reinigingsproducten, verdunners, die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden; voor elk product wordt het gehalte oplosmiddelen en het gehalte aan deklaagmateriaal (uitgedrukt als droge stof) genoteerd; bij het opstellen van deze lijst worden de solventarme of solventvrije bedekkingsmiddelen mee opgenomen; de gehaltes worden genoteerd als g VOS/l; 2° noteren van de hoeveelheden van aangekochte en in het proces ingezette producten en dit voor alle producten op de lijst onder 1° van onderhavig lid; dit gebeurt door voor elk product: 3° de in de beschouwde periode aangekochte hoeveelheden te sommeren; 4° hiervan de terug doorverkochte of op een andere manier afgevoerde niet gebruikte producten van af te trekken;
./.
53 5° 6° 7° 8°
9°
bij het begin en einde van deze periode een inventaris te maken van de hoeveelheid; in voorraad en de toename in voorraad af te trekken respectievelijk de afname in voorraad bij te tellen; het resultaat uit te drukken in liter; voor elk voor het aanbrengen van bedekkingsmiddelen ingezette product, de hoeveelheid ingezette VOS in g bepalen door het VOS-gehalte, bepaald onder 1° van dit lid, en de ingezette hoeveelheid, bepaald onder 2° van dit lid, met elkaar te vermenigvuldigen; het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen te bepalen door het onder 3° van dit lid bepaalde getal te delen door de som, in liter, van alle van aangekochte en in het proces ingezette producten zoals bepaald onder 2° van dit lid.
Voor het opstellen van de vereenvoudigde oplosmiddelenboekhouding volgens het eerste lid, 3°, voor een bepaalde periode gaat de exploitant als volgt te werk: 1° opstellen van een lijst van alle producten, zijnde bedekkingsmiddelen, reinigingsproducten, verdunners, die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden; voor elk product wordt het gehalte oplosmiddelen en het gehalte aan deklaagmateriaal (uitgedrukt als droge stof) genoteerd; bij het opstellen van deze lijst worden de solventarme of solventvrije bedekkingsmiddelen mee opgenomen; de gehaltes worden genoteerd als g VOS/l of in kg/kg (gewichts-%); 2° noteren van de hoeveelheden van aangekochte en in het proces ingezette producten en dit voor alle producten op de lijst onder 1° van dit lid; dit gebeurt door voor elk product: de in de beschouwde periode aangekochte hoeveelheden te sommeren; hiervan de terug doorverkochte of op een andere manier afgevoerde niet gebruikte producten van af te trekken; bij het begin en einde van deze periode een inventaris te maken van de hoeveelheid in voorraad en de toename in voorraad af te trekken respectievelijk de afname in voorraad bij te tellen; 3° per product de hoeveelheid oplosmiddelen en de hoeveelheid deklaagmateriaal bepalen die met de aangekochte en in het proces ingezette producten zijn ingezet; 4° het totaal van de in de periode in het proces ingezette oplosmiddelen bepalen door de hoeveelheden bepaald in 3° van dit lid te sommeren; 5° noteren van de hoeveelheden solventhoudende afvalstoffen die in de periode zijn afgehaald door erkende overbrenger; op basis van het solventgehalte bepaald met een representatief staal van deze solventhoudende afvalstoffen, de hoeveelheid oplosmiddel berekenen dat via deze afvalstoffen is afgevoerd; 6° bepalen van de hoeveelheid oplosmiddel waarvan aangenomen wordt dat ze geëmitteerd werd in de voorbije periode, door van de hoeveelheid in het proces ingezette oplosmiddelen zoals bepaald in 4° van dit lid, de hoeveelheid oplosmiddelen die via afvalstoffen is afgevoerd zoals bepaald in 5° van dit lid, af te trekken; deze hoeveelheid wordt uitgedrukt in kg; 7° het totaal van de in de periode in het proces ingezet deklaagmateriaal bepalen door de hoeveelheden bepaald in 3° van dit lid te sommeren. Dit totaal wordt uitgedrukt in kg; Er wordt voldaan aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma, indien de hoeveelheid oplosmiddelen waarvan wordt aangenomen dat ze is geëmitteerd zoals bepaald in het derde lid, 6°, kleiner is dan 2,4 maal de hoeveelheid in het proces ingezet deklaagmateriaal, zoals bepaald in het derde lid, 7°.”.
./.
54 Art. 88. In artikel 5.7.1.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° §2 wordt vervangen door wat volgt: “§2. Tenzij met in achtneming van de EU-Verordening nr. 2037/2000 van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen anders is vermeld in de milieuvergunning, is de productie en het gebruik verboden van: 1) Chloorfluorkoolstoffen; 2) andere volledig gehalogeneerde chloorfluorkoolstoffen; 3) halonen; 4) tetrachloorkoolstof; 5) 1,1,1-trichloorethaan; 6) Broomfluorkoolwaterstoffen; 7) broomchloormethaan.”; 2° §3 wordt opgeheven; 3° §4 wordt opgeheven. Art. 89. In artikel 5.7.5.1, §3, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de woorden “Het kwikcelprocedé mag na het jaar 2010 niet meer toegepast worden” worden vervangen door de woorden “Het kwikcelprocedé mag na het jaar 2010 niet meer toegepast worden, behoudens wanneer het gaat om een procédé dat gebruik maakt van kaliumchloride (KCl) in welk geval de toepassing nog wordt toegelaten tot en met het jaar 2015”; 2° een tweede lid wordt toegevoegd dat luidt als volgt: “De toelating tot verder toepassen van het “kaliumchloride (KCl)”procédé na 2010 is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden: 1° de inrichting is behoorlijk vergund voor de verlengde periode dat het procédé wordt toegepast; 2° de exploitant stelt de inzake de milieuvergunning bevoegde overheid er vóór 1 januari 2011 schriftelijk van in kennis dat het “kaliumchloride (KCl)”-procédé na 2010 verder zal worden toegepast met vermelding van de beoogde definitieve stopzettingsdatum die vóór 1 januari 2016 moet zijn gesitueerd; deze bevoegde overheid bezorgt onverwijld een kopie van de voornoemde schriftelijke kennisgeving aan: a) de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen; b) de afdeling bevoegd voor milieu-inspectie; 3° de exploitant bezorgt samen met de schriftelijke kennisgeving, bedoeld sub 2°, aan de inzake de milieuvergunning bevoegde overheid een plan voor de definitieve stopzetting van de kwikcelinstallaties; dit plan bevat inzonderheid: a) een verbintenis tot definitieve stopzetting uiterlijk op 31 december 2015 van bedoelde kwikcelinstallaties; b) een stappenplan met de maatregelen die zullen worden getroffen voor: - de definitieve stopzetting op de vooropgestelde datum; - de reconversie van de installaties; - de beoogde kwikemissiereducties; - de veilige opslag en afvoer van het kwik; het voornoemde plan is niet vereist in het geval de betrokken bedrijfsorganisatie(s) vóór 1 januari 2011 met het Vlaams Gewest een definitief goedgekeurde milieubeleidsovereenkomst als bedoeld in het decreet van 15 juni 1994 betreffende de milieubeleidsovereenkomsten heeft afgesloten die alle aangelegenheden, vermeld sub a) en b), voor de beschouwde sector tot voorwerp heeft.”.
./.
55
Art. 90. In artikel 5.7.7.1 van hetzelfde besluit wordt §2 vervangen door wat volgt: “§2. De afvalgassen van installaties voor de productie van 1,2dichloorethaan en van vinylchloride moeten naar een zuiveringsinrichting voor afvalgas worden geleid. Hierbij moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn: 1° in afwijking van de bepalingen van afdeling 4.4.3 geldt voor 1,2dichloorethaan in de geloosde afvalgassen, een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm³; 2° de concentratie van dioxinen en furanen, berekend overeenkomstig de wijze vermeld in de definitie van “dioxines en furanen” zoals vastgesteld in artikel 1.1.2, “definities algemeen”, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm³ (ng TEQ/Nm³) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de rookgassen van 11 %, mag een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm³ niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden. De massaconcentratie van dioxinen en furanen moet op initiatief en kosten van de exploitant ten minste éénmaal per jaar gemeten worden volgens de voorschriften van de norm T95-R-NBN EN 1948-delen 1, 2 en 3 door een voor deze meting erkend laboratorium. Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, §5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verplicht.”. Art. 91.
Artikel 5.9.1.2 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 92. In artikel 5.9.2.2, §5, van hetzelfde besluit, toegevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, wordt het eerste lid vervangen door wat volgt: “Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning dient de inrichting, ingeval op de inrichting vaste dierlijke mest geproduceerd wordt, te beschikken over één of meer mestopslagplaatsen voor vaste dierlijke mest met een totale capaciteit die voldoende is om ten minste de hoeveelheid vaste dierlijke mest te stockeren die gedurende een periode van 6 maanden wordt geproduceerd door de dieren die op basis van het aantal dierplaatsen in de stal(len) kunnen worden gehouden. Ten laatste op 31 december 2011 wordt deze capaciteit op een hoeveelheid overeenstemmend met 9 maanden gebracht voor dieren die steeds op stal staan. In afwijking van voorgaande bepalingen bedraagt voor stalmest de periode ten minste 3 maanden.”. Art. 93. In artikel 5.9.2.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 19 september 2003, wordt §1 vervangen door wat volgt: “§1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, dient de inrichting met mengmest te beschikken over één of meer mestopslagplaatsen met een totale capaciteit die voldoende is om ten minste de hoeveelheid mest te stockeren die gedurende een periode van 6 maanden wordt geproduceerd door de dieren
./.
56 die op basis van het aantal dierplaatsen in de stal(len) kunnen worden gehouden. Ten laatste op 31 december 2011 wordt deze capaciteit op een hoeveelheid overeenstemmend met 9 maanden gebracht voor dieren die steeds op stal staan. Het benodigde volume dient berekend op basis van de richtlijnen voor opslagcapaciteit voor mest vermeld in bijlage 5.9, hoofdstuk 7. Aan deze bepalingen wordt eveneens geacht voldaan te zijn wanneer de exploitant van de inrichting aantoont op een andere reglementaire manier gedurende de beschouwde periode te kunnen voorkomen dat de voormelde mesthoeveelheid of een gedeelte ervan op cultuurgrond wordt opgebracht.”. Art. 94. Artikel 5.9.3.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt opgeheven. Art. 95. Artikel 5.9.4.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, wordt vervangen door wat volgt: “Art. 5.9.4.3. Het is verboden nieuwe varkenshouderijen te exploiteren of bestaande te veranderen met stijging van het aantal varkenseenheden, indien zij gelegen zijn: 1° geheel of gedeeltelijk in een waterwingebied en/of een beschermingszone type I, II of III; 2° geheel of gedeeltelijk in een gebied ander dan agrarische gebieden.”. Art. 96. In artikel 5.9.4.4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de aanhef vervangen door wat volgt: “In agrarische gebieden gelden voor de exploitatie van een nieuwe varkenshouderij en de verandering van een bestaande varkenshouderij met verhoging van het aantal varkenseenheden, de volgende verbods- en afstandsregels:”. Art. 97. Artikel 5.9.4.5 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, wordt opgeheven. Art. 98. In artikel 5.9.4.6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt §1 opgeheven. Art. 99. In artikel 5.9.5.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §2 worden de woorden “en in de “Noordzeekustzone”-zone” geschrapt; 2° in §3 worden de woorden “en in de “Noordzeekustzone”-zone” geschrapt; 3° in §5, eerste lid, wordt de tabel vervangen door wat volgt: “ Waarderings- Vereiste minimumafstand in m bij aantal stuks gevogelte punten > van van van < 5000 van van toegekend 80.000 60.001 40.001 20.001 10.001 5.001 aan de tot tot tot tot tot inrichting 80.000 60.000 40.000 20.000 10.000 < 75 100 150 200 300 400 verbod verbod 75 – 150 75 100 150 225 300 verbod verbod 151 – 200 50 75 100 150 200 250 300 > 200 50 75 100 150 200 225 250
./.
57 “. Art. 100. In artikel 5.9.6.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §2 worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in punt 2° worden de woorden “en in de “Noordzeekustzone”-zone” geschrapt; b) in punt 3° worden de woorden “en in de “Noordzeekustzone”-zone” geschrapt; 2° een §3 wordt toegevoegd die luidt als volgt: “§3. De verbod- en afstandsregels vermeld in §1 en §2 zijn niet van toepassing op proefdierinrichtingen. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder proefdierinrichtingen verstaan: inrichtingen waar levende gewervelde dieren, met inbegrip van vrij levende en/of tot voortplanting in staat zijnde larvale vormen, met uitsluiting van andere foetale of embryonale vormen, worden gehouden die worden gebruikt in proeven, of voor proefdoeleinden zijn bestemd, met uitzondering van inrichtingen waar vee voor praktijkonderzoek wordt ingezet.”. Art. 101. In artikel 5.9.8.3, §3, van hetzelfde besluit worden de woorden “het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen” vervangen door de woorden “het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen”.
Art. 102. Artikel 5.9.11.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, wordt vervangen door wat volgt: “Art. 5.9.11.1. De exploitant houdt een register bij van de mestbewerking en/of mestverwerking.”.
Art. 103. Aan het hoofdstuk 5.9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 19 september 2003, wordt een nieuwe afdeling 5.9.12 “Milieuvoorwaarden met betrekking tot inrichtingen waarin honden worden gehouden” toegevoegd die luidt als volgt: “Afdeling 5.9.12. Milieuvoorwaarden met betrekking tot inrichtingen waarin honden worden gehouden Art. 5.9.12.1. De voorwaarden van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 9.9 van de indelingslijst. Art. 5.9.12.1. De inrichting is voorzien van een omheining die de dieren belet te ontsnappen. Langs de zijkanten die uitgeven op andermans woning en op de openbare weg, moet deze omheining uit ondoorzichtige elementen met een minimale hoogte van 2 meter bestaan. Een afsluitpoort moet voorzien worden zodat onbevoegden geen toegang hebben. De hokken moeten een afdoende geluidsisolatie hebben en rond de hokken en de speelweiden moet er een beplanting worden geplaatst zodat de dieren niet gestoord worden door de omgeving. Alle rustverstorende activiteiten zijn verboden tussen 22 en 7 uur.
./.
58 De honden worden tussen 22 en 7 uur in de milieuvergunning.
binnen gehouden, tenzij anders vermeld
Kadavers van honden moeten door een destructiebedrijf verwijderd worden. In afwachting van ophaling worden ze in een gesloten recipiënt bewaard.”. Art. 104. Artikel 5.16.1.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt: "Art. 5.16.1.1. §1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 16 van de indelingslijst. §2. Vanaf 1 januari 2010 mogen alleen de volgende houders door middel van een verplaatsbaar recipiënt of een tankwagen, gevuld worden met vloeibaar gemaakte gassen van de groepen 1, 2 of 3, als bedoeld in §4: 1° de vaste reservoirs op de in de melding of vergunningsaanvraag aangeduide plaats. §3. De volgende voorschriften moeten met betrekking tot de opslag van gassen in acht genomen worden: 1° de gassen mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen; 2° de nodige voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen om te vermijden dat gassen met elkaar of met andere stoffen in contact komen waarbij: a) ofwel gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden; b) ofwel gassen met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen; c) ofwel gassen samen ontploffingen en/of branden kunnen veroorzaken.". §4. Voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk worden de samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen in de volgende vier groepen gerangschikt: 1° ontvlambare gassen, omvattende: a) gassen die alleen ontvlambaar zijn (gevaarsrisico F), zoals vloeibaar gemaakte petroleumgassen, acetyleen en waterstof; b) ontvlambare giftige (gevaarsrisico's F en T) of ontvlambare schadelijke gassen (gevaarsrisico's F en Xn), zoals koolmonoxide en ethyleenoxide; c) ontvlambare zeer giftige gassen (gevaarsrisico's F en T+), zoals arsine en fosfine; 2° giftige gassen, omvattende: a) gassen die alleen giftig (gevaarsrisico T) of schadelijk (gevaarsrisico Xn) zijn, zoals ammoniak; b) gassen die alleen zeer giftig (gevaarsrisico T+) zijn, zoals boortrichloride en fosgeen; 3° oxiderende gassen, omvattende: a) gassen die alleen oxiderend zijn (gevaarsrisico O), zoals lachgas en zuurstof; b) gassen die ofwel zowel oxiderend als giftig zijn (gevaarsrisico's O en T) ofwel zowel oxiderend en zeer giftig zijn (gevaarsrisico's O en T+), zoals chloor, fluor en stikstofdioxide; 4° de andere niet in sub 1° tot en met sub 3° bedoelde gassen, zoals argon, helium, koolstofdioxide (koolzuuranhydride), krypton en stikstof. De gevaarsrisico's, vermeld in het eerste lid, betreffen de risico's gedefinieerd in deel II van de bijlage 7 bij titel I van het VLAREM. Art. 105. Artikel 5.16.1.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt: "Art. 5.16.1.2. §1. In de lokalen of op de plaatsen waar ontvlambare gassen geproduceerd, opgeslagen en/of behandeld worden, moeten de nodige
./.
59 maatregelen worden getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen §2. De verwarming van de lokalen of van de plaatsen bedoeld in §1, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en de werking voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Verwarmingstoestellen zijn zo geplaatst dat zij de wand van opgeslagen gasrecipiënten niet overmatig kunnen opwarmen. §3. In de lokalen of de op de plaatsen vermeld in §1: 1° is het verboden vuur te maken en gebruik te maken van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- en constructiedoeleinden op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen. Wanneer ontvlambare gassen effectief aanwezig zijn, dient het gehalte aan brandbaar gas in de werkzone onder de grens van één vijfde van de laagste ontvlambaarheidsgrens te blijven. Dit gehalte moet tijdens de uitvoering van de werken voortdurend gecontroleerd worden; 2° is het verboden te roken; dit rookverbod dient op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangegeven; dit rookverbod dient niet aangegeven als het lokaal of de plaats gelegen is binnen een grotere rookvrije zone; het rookverbod is dan aangegeven bij alle toegangen tot de rookvrije zone; 3° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van niet-brandbare materialen te zijn; 4° is het verboden met voertuigen binnen te rijden, tenzij noodzakelijk voorladen en lossen, onderhoud en/of constructie én op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen; 5° is de opslag van brandbare stoffen verboden binnen de 5 m van de productie/opslag/behandeling van de ontvlambare gassen; 6° zijn, behalve wanneer het gaat om samengeperste ontvlambare gassen lichter dan lucht, rioleringsputten of aansluitingen met de rioleringen verboden, tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking verzekerd is. De aanwezigheid van ontvlambare stoffen, het verbod tot roken en het verbod vuur te maken dienen aangegeven via duidelijk zichtbare, door de bij koninklijk besluit van 17 juni 1997 vastgestelde pictogrammen. §4. Het is verboden ontvlambare stoffen op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.". Art. 106. Aan de afdeling 5.16.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden artikel 5.16.1.3, tot en met 5.16.1.9 toegevoegd die luiden als volgt: "Art. 5.16.1.3. De in dit hoofdstuk opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstest en de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten worden geacht geëerbiedigd te zijn voor de drukapparaten of samenstellen waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voor handen is en die tevens is voorzien van de CE-markering, tenzij een keuringsdienst van gebruikers de EG-verklaring heeft opgesteld. Voor de drukapparaten of samenstellen met een EG-verklaring van overeenstemming dienen de wettelijke bepalingen in verband met de markering en etikettering ook na de inbedrijfstelling geëerbiedigd te blijven..
./.
60 Art. 5.16.1.4. §1. De exploitant treft als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen opdat, bij herstellen, lek, ontsnapping via veiligheidsklep e.d., het ontsnappende gas de buurt niet hindert, noch de omgevingslucht, de bodem, het oppervlaktewater of grondwater verontreinigt. Zo nodig dient het ontsnappende gas via leidingen naar een geschikte plaats te worden geëvacueerd. §2. De evacuatieleiding van een veiligheidsklep: 1° moet zo zijn gedimensioneerd dat de vereiste capaciteit van de veiligheidsklep beschikbaar blijft overeenkomstig de richtlijnen van de fabrikant; 2° moet uitgevoerd zijn in een materiaal dat weerstand biedt aan de mechanische en chemische inwerkingen waaraan ze is blootgesteld; 3° mag niet kunnen worden afgesloten indien de veiligheidsklep in dienst is; 4° moet tegen verstopping en het binnendringen van regenwater beschermd zijn. §3. Wanneer gassen van groep 1a), 1b) en/of 1c) van een veiligheidsklep naar de openlucht geëvacueerd worden zijn onderstaande regels op de uitmonding van toepassing: 1° indien er zich binnen een straal van 5 m van de uitmonding een ventilatie- en/of luchttoevoeropening bevindt van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de evacuatieleiding uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw; 2° de uitmonding gebeurt op een veilige plaats, ten minste 1 m verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet-explosieveilig elektrisch materieel); 3° de uitmonding moet ten minste 1 m zijn verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein; 4° de uitmonding moet zich bevinden op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden. Een andere configuratie, die volgens een milieudeskundige erkend in de discipline “houders voor gassen of gevaarlijke stoffen” minstens even veilig is voor de omgeving, gelet op de aard van het gas en de omgeving, is eveneens toegestaan. Art. 5.16.1.5. §1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen moeten beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. §2. Onverminderd de reglementaire bepalingen, vermeld in §1, moeten de elektrische installaties in zones waar gevaar bestaat voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel, uitgevoerd worden volgens de vereisten van een zoneringsplan. §3. Voor installaties waarop het AREI nog niet van toepassing is, geschiedt de zone-indeling overeenkomstig de bepalingen van artikel 105 van dat reglement. Bij installaties met ontvlambare gassen moeten de reservoirs, de metalen steunen, de verschillende met flenzen verbonden gedeelten van buisleidingen en al de metalen onderdelen zich voortdurend onder hetzelfde elektrische potentiaal bevinden. Te dien einde zijn deze verschillende elementen met elkaar verbonden door een systeem van doelmatige geleiders. Andere systemen die een gelijkwaardige beveiliging bieden, kunnen toegelaten worden door een milieudeskundige erkend in de discipline “houders voor gassen of gevaarlijke stoffen”.
./.
61
§4. De exploitant houdt elk keuringsattest van de elektrische installatie ter inzage van de milieudeskundige erkend in de discipline “houders voor gassen of gevaarlijke stoffen” en van de toezichthoudende overheden en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is. Art. 5.16.1.6. §1. Voor de installatieleidingen voor samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen gelden de volgende voorschriften: 1° de pijpen en hun koppelingen zijn vervaardigd uit buizen met eigenschappen die verenigbaar zijn met de druk- en temperatuursvoorwaarden en het vervoerde fluïdum; voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan dienen zij van staal te zijn met hoge lasbaarheid conform een norm bedoeld voor gassen onder druk; een ander materiaal dat de vermelde hoedanigheden evenveel waarborgt, mag eveneens worden gebruikt; 2° voor de vaste leidingen is de maximale werkdruk als volgt te bepalen: a) voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase en/of gasvormige fase): 1) voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan is de maximale werkdruk de in bijlage 5.16.4 aangeduide waarde verhoogd met de grootste overdruk die door eventuele compressoren of pompen kan worden veroorzaakt; 2) voor de overige gassen is de maximaal toelaatbare werkdruk ten minste gelijk aan de maximale werkdruk van het aangesloten reservoir, vermeerderd met de overdruk veroorzaakt door de eventuele compressoren en pompen; b) voor de elementen in contact met het ontspannen gas: de maximumdruk die na die ontspanner kan voorkomen; 3° eisen van maximaal toelaatbare druk (PS) en vervangtermijn voor buigbare vaste hydraulische slangen, voorzien van hun koppelingen: a) ofwel dienen ze zo te zijn ontworpen en vervaardigd dat ze kunnen weerstaan aan een druk van: 1) 4 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) kleiner is dan 65; 2) 3 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) gelijk is aan of groter is dan 65; dergelijke slangen dienen ten minste vijf jaar na indienstneming vervangen door nieuwe; b) ofwel mogen ze zijn ontworpen en vervaardigd voor een kleinere druk als ze sneller vervangen worden, of als ze na een bepaald aantal draaiuren automatisch buiten dienst gesteld worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” hieraan zijn goedkeuring geeft en de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt; c) ofwel mag hieromtrent de gebruiksaanwijzing van de fabrikant strikt gevolgd wordt; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de gebruiksaanwijzing, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt; d) ofwel mag tenslotte een code van goede praktijk gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de code van goede praktijk, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt. 4° de slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste leidingen, worden, na het monteren, onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,4 maal de maximale werkdruk met een minimum van 300 kPa; deze proef wordt zo
./.
62
5°
uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden; mits akkoord van de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen”, kunnen de hydrostatische druktesten vervangen worden door proeven met gas onder een druk van 1,2 maal de maximale werkdruk indien de pijpen bij de constructeur hydrostatisch werden getest op een druk van ten minste 1,5 maal de maximale werkdruk; Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelingen aangesloten op de vloeibare fase is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximale werkdruk; de nodige maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase een druk zou kunnen ontstaan die de druk PS van de leiding met meer dan 20 % overtreft;
De milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” kan andere maatregelen toestaan om te beletten dat overdrukken een onveilige toestand veroorzaken. §2. Alle onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn ontworpen en vervaardigd rekening houdend met de eigenschappen van het gebruikte gas. §3. Wat betreft de pijpleidingen en slangen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan bij opslagplaatsen voor deze gassen in vaste ongekoelde houders, worden, voor de elementen in contact met het ontspannen gas, de bovenstaande bepalingen en de bepalingen van artikel 5.16.1.7 echter vervangen door de norm NBN D 51-006 “Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen. §4. De bepalingen van de paragrafen 1 tot en met 3 gelden voor installaties geplaatst na 1 januari 2009. Art. 5.16.1.7. Voor ondergrondse gasreservoirs en gasleidingen gekoppeld aan deze reservoirs, geplaatst na 1 januari 2009, gelden bijkomend de volgende voorschriften: 1° de installatie, de bekleding en de uitrusting worden uitgevoerd volgens een code van goede praktijk; 2° bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand dienen de nodige voorzieningen te worden aangebracht om te beletten dat een reservoir zou worden opgelicht; 3° de vereiste maatregelen dienen getroffen te worden om de ondergrondse reservoirs en leidingen maximaal te beschermen tegen mechanische beschadiging; 4° de ondergrondse houders moeten met een ten minste 50 cm dikke laag grond of een ander aangepast inert materiaal bedekt worden. Voor LPGhouders met een maximaal inhoudsvermogen van 5.000 l volstaat een bedekking van 30 cm in plaats van 50 cm, mits de bovenzijde van de houder over de gehele lengte en over voldoende breedte tegen graafwerken wordt beschermd door een oordeelkundig geplaatst kunststofnet. De ondergrondse metalen reservoirs en leidingen moeten worden voorzien van een bekleding met een totale diëlektrische weerstand van ten minste 10 kV. Vóór de plaatsing van een metalen houder en de erbij horende leidingen: • binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of
./.
63 •
in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn, dient de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen vermeld in bijlage 5.17.5. Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als "weinig corrosief", "matig corrosief", "corrosief" of "sterk corrosief". De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst. Van bovenvernoemde bepaling van corrosiviteit mag afgezien worden wanneer de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming dient te gebeuren onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie. Kathodische bescherming: • indien het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, "corrosief" of "sterk corrosief" is, moet kathodische bescherming worden aangebracht; • indien het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, "matig corrosief" is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval dient een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd te worden; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, dient kathodische bescherming aangebracht te worden; • indien het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek "weinig corrosief" is, is kathodische bescherming niet noodzakelijk. Bij kathodische bescherming moet het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal worden gebracht van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaërobe gronden moet deze potentiaal ten minste -950 mV bedragen. Bij kathodische bescherming moeten de bovengrondse leidingen geïsoleerd zijn van de ondergrondse leidingen. 5°
6°
7°
nadat het reservoir in de uitgraving is geplaatst en alvorens hij wordt bedekt, gaat de milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie na of de bekleding van het reservoir nog in goede staat verkeert en of de diëlektrische weerstand ervan voldoende is; indien dit niet het geval is, wordt de oorzaak opgespoord en verholpen, waarna de diëlektrische weerstand opnieuw wordt gemeten; teneinde de bekleding niet te beschadigen mag bij een controlemeting niet getest worden op een hogere diëlektrische weerstand dan de door de constructeur gewaarborgde diëlektrische weerstand; de aanvulling van de uitgraving alsook de eventuele ophoging gebeurt met niet-corrosieve grond met korrelgrootte kleiner dan 2 mm en voor zover noodzakelijk mag een verharding ter bescherming tegen mechanische beschadiging door motorvoertuigen aangebracht worden; de exploitant dient te beschikken over een attest van een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie; het attest vermeldt ten minste:
./.
64 a)
de goedkeuring van de bekleding van het reservoir en van de ondergrondse leidingen, rekening houdend met de bodemgesteldheid; b) de goedkeuring van de keuze van de kathodische bescherming indien deze is vereist; c) het resultaat van de meting van de diëlektrische weerstand van de bekleding, vermeld in punt 4°; d) de polarisatiepotentiaal van het te beschermen oppervlak gemeten ten opzichte van de Cu/CuSO4 referentie-elektrode. De exploitant houdt het attest ter inzage van de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” en van de toezichthoudende ambtenaren.. Art. 5.16.1.8. §1. De in dit hoofdstuk voor bepaalde installaties voorgeschreven onderzoeken, uit te voeren door een milieudeskundige erkend in de discipline “houders voor gassen of gevaarlijke stoffen”, omvatten, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald in de betrokken afdeling, het volgende: 1° de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” onderzoekt de EG-verklaring van overeenstemming, de attesten en de gebruiksaanwijzing, die hem worden voorgelegd door de exploitant; 2° hij gaat na of de installatie voldoet aan de voorwaarden van dit hoofdstuk 5.16, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen. Hij gaat eveneens na of de goede werking van de installatie niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek; 3° behalve bij installaties met samengeperste lucht, dient de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” de ganse installatie aan een lekdichtheidstest te onderwerpen volgens een code van goede praktijk. Bij de ingebruikname van de installatie dient deze test evenwel niet te worden uitgevoerd op de onderdelen of het geheel waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is; 4° de installatie moet volgens een code van goede praktijk worden gecontroleerd op de staat van bewaring en op de bescherming tegen corrosie. Het onderzoek bij de (her)ingebruikname bevat een inwendig onderzoek van de houders. Als het gaat om houders van samengeperste lucht en, meer in het algemeen, in alle gevallen waarbij inwendige corrosie kan optreden, dient ook bij de volgende periodieke onderzoeken een inwendig onderzoek uitgevoerd te worden. Voor een LPG-reservoir met een maximaal inhoudsvermogen van 13.000 liter volstaat echter, wat het inwendig onderzoek betreft, een onderzoek bij de (her)ingebruikname en zijn er geen volgende periodieke inwendige onderzoeken vereist. Voor een LPG-reservoir met een maximaal inhoudsvermogen van meer dan 13.000 liter, wordt, wat het inwendig onderzoek betreft, de in §2 vermelde maximumtermijn van de periodieke onderzoeken van 5 jaar op 20 jaar gebracht. Voor de vacuümgeïsoleerde reservoirs in het geval het dauwpunt van het opgeslagen product lager is dan min 10 °C, volstaat, wat het inwendig onderzoek betreft, een onderzoek bij de (her)ingebruikname en zijn er geen volgende periodieke inwendige onderzoeken vereist. Voor de vacuümgeïsoleerde reservoirs in het geval dat de binnenmantel uit roestvrij staal of aluminium bestaat, zijn geen inwendige onderzoeken vereist. Bovendien kan, in het algemeen, de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” de in §2 vermelde periodiciteit van de onderzoeken, wat betreft de inwendige onderzoeken, in functie van de gedane vaststellingen en/of ervaring,
./.
65
5°
6°
7°
mits motivatie, wijzigen, evenwel zonder dat de termijn tussen twee opeenvolgende inwendige onderzoeken bij verhoging van de termijn meer dan 10 jaar mag bedragen. In de milieuvergunning kan deze termijn van 10 jaar vergroot worden tot maximaal 20 jaar. Indien een reservoir sterk gecorrodeerd is, kan de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen”, aanvullende onderzoeken, met inbegrip van een hydrostatische druktest, van het reservoir opleggen; in verband met het nagaan van de uitwendige invreting van de platen van de gasreservoirs dient bij de ingegraven reservoirs zonder kathodische bescherming dit onderzoek verricht met behulp van ultrasone stralingen of van elk ander procédé dat de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” als toereikend beschouwt. Bij de ingegraven reservoirs met kathodische bescherming volstaat het de kathodische bescherming jaarlijks door een milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” of een erkend milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie te laten nazien; de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” controleert de goede werking van de veiligheidsvoorzieningen; hij gaat na of de goede werking van veiligheidskleppen zonder CE-markering voldoende is aangetoond. Voor het nazicht van de veiligheidskleppen van vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs wordt de maximumtussentijd van 6 jaar vervangen door een maximumtussentijd van 3 jaar. De veiligheidskleppen van de andere gasopslagreservoirs worden ten minste om de tien jaar herafgesteld; alleen indien de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” het nodig acht maar nooit bij ingebruikname wanneer voor het desbetreffende onderdeel of wanneer voor het geheel een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is, wordt een drukweerstandproef uitgevoerd, gewoonlijk een hydrostatische druktest van de drukvaten: de beproevingsdruk is minstens gelijk aan de hoogste van de volgende waarden: a) de druk die overeenstemt met de maximale gebruiksbelasting die het apparaat kan weerstaan gelet op de maximaal toelaatbare druk en de maximaal toelaatbare temperatuur, vermenigvuldigd met 1,25; b) de maximaal toelaatbare druk, vermenigvuldigd met 1,43; voor een drukvat zonder EG-verklaring van overeenstemming mag deze factor 1,43 vervangen worden door de factor voorzien in de code van goede praktijk, die gehanteerd werd bij het ontwerp van het drukvat; bij vacuümgeïsoleerde reservoirs wordt de proefdruk echter 1 bar hoger genomen. De hoger bepaalde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk aantoont dat de voorgestelde beproevingdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van het reservoir zal veroorzaken; gedurende de proef mag in het apparaat geen significant lek of een vervorming boven een vastgestelde drempel optreden; de proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven; ingeval de hydrostatische druktest schadelijk is of zeer hinderlijk voor de exploitatie, kunnen er alternatieve onderzoeksmethodes worden toegepast om te achterhalen of de sterkte nog voldoende gewaarborgd blijft; de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” maakt het attest, vermeld in artikel 5.16.1.9, op.
§2. De periodieke onderzoeken, vermeld in §1, worden, tenzij een andere termijn is bepaald overeenkomstig §1 of in de volgende afdelingen, uitgevoerd ten minste om de 5 jaar, beginnend bij het onderzoek bij ingebruikname, en na elke belangrijke aanpassing of belangrijke herstelling
./.
66 van de installatie. Voor vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs is de maximumtermijn evenwel 6 jaar in plaats van 5 jaar. Indien in het voorgaande afgeleverde attest een kleinere maximumtermijn is opgelegd, dient deze kleinere maximumtermijn geëerbiedigd te worden, eventueel alleen voor de in het attest bepaalde controles. Art. 5.16.1.9. §1. Het attest, vermeld in artikel 5.16.1.8, bevat: 1° de gedetailleerde opgave van de gedane controles en beproevingen, die de milieudeskundige erkend in de discipline “houders voor gassen of gevaarlijke stoffen” zelf heeft uitgevoerd alsmede van de hierbij gedane relevante vaststellingen; 2° in het geval hij beslist heeft een drukweerstandsproef uit te voeren, de motivatie van deze beslissing; 3° het ondubbelzinnige besluit dat: a) de installatie wel of niet voldoet aan de sectorale voorwaarden van hoofdstuk 5.16 van titel II van het Vlarem, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen; b) de goede werking van de installatie wel of niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek; 4° bij een tekort: of de installatie al dan niet in werking mag gesteld werden en zo ja binnen welke termijn deze tekorten moeten verholpen worden en welke voorzorgsmaatregelen de exploitant dient te treffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen; 5° bij het ontbreken van een gebruiksaanwijzing, een opsomming van de vereiste veiligheidsvoorzieningen en onderhoudshandelingen; 6° de termijn waarbinnen de inrichting aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden om in dienst te mogen blijven met in acht name van de maximumtermijnen vastgesteld in dit hoofdstuk. §2. De exploitant houdt elk door dit hoofdstuk voorgeschreven attest van de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffenen ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is. §3. Wanneer volgens dit hoofdstuk onderzoeken door een milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” vereist zijn, mogen de desbetreffende installaties slechts in gebruik genomen of verder worden gebruikt indien uit het attest blijkt dat de goede en veilige werking van de installatie is gewaarborgd of indien, wanneer tekorten werden vastgesteld, de nodige maatregelen worden getroffen om de vastgestelde tekorten binnen de in het attest vastgestelde termijn te verhelpen en de in het attest vastgestelde nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen. §4. Voor elke herstelling, het aanbrengen van iedere wijziging aan het reservoir en het lassen van bijhorigheden op een gasreservoir, die volgens dit hoofdstuk aan onderzoeken door een milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” is onderworpen, is de voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van een milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen”. Deze milieudeskundige deelt de veiligheidsmaatregelen, die vereist zijn bij deze handelingen, schriftelijk aan de exploitant mee. §5. Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn waarvoor volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in dit hoofdstuk geen attest van een onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” vereist was, moet het door dit hoofdstuk
./.
67 voorgeschreven onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” een eerste maal zijn uitgevoerd uiterlijk op 1 januari 2011. Voor bovenvermelde installaties, die bovendien niet voldoen aan de in dit hoofdstuk opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstesten de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten, worden deze voorschriften vervangen door volgende bepalingen: met het oog op het eerste onderzoek bezorgt de exploitant van de installatie aan de erkende milieudeskundige alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de installatie te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de installatie en tot elke andere controle die hij nodig acht. De op 1 januari 2009 lopende attesten van een onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” die volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in dit hoofdstuk vereist waren, blijven geldig tot op de datum die in het attest is vermeld; is er in het attest geen datum vermeld dan blijft het attest van kracht volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling voor de geldigheidsduur van het attest. Art. 107. Artikel 5.16.3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt: "Art. 5.16.3.2. Luchtcompressoren §1. De bepalingen van dit artikel gelden voor luchtcompressoren, als samenstel of als ter plaatse geassembleerd geheel, die een drukvat omvatten, waarvan het product van de toelaatbare druk (PS) en het volume (V) groter is dan 3.000 bar.liter, voor zover de druk bij de maximaal toelaatbare temperatuur meer dan 4 bar hoger is dan de normale atmosferische druk (1013 mbar), of waarvan PS groter is dan 3000 bar. §2. De luchtcompressoren moeten voldoen aan de volgende voorwaarden: 1° de bouw van het drukvat, de veiligheidsappendages en de onder druk staande appendages horende bij het drukvat beantwoordt aan een door een milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” aanvaarde code van goede praktijk; 2° elk drukvat heeft een hydrostatische druktest ondergaan; de test moet zodanig zijn uitgevoerd en geattesteerd dat de uitgevoerde test als evenwaardig aan de test bedoeld in artikel 5.16.1.8, §1, 6°, kan beschouwd worden; 3° elk drukvat draagt een plaat waarop de naam van de constructeur, het nummer van het drukvat, het fabricagejaar, de maximaal toelaatbare druk (PS), het volume (V) en de beproevingsdruk voorkomt. §3. De drukvaten zijn voorzien van de hieronder opgesomde veiligheidsvoorzieningen: 1° een of meer veiligheidskleppen die in werking treden bij een druk lager dan of gelijk aan de PS en die verhinderen dat de druk in het drukvat met meer dan 10 % deze PS kan overschrijden; 2° een goed zichtbaar geplaatste manometer, waarvan de schaal een goed merkbaar teken draagt, dat de PS aanwijst; 3° een manostaat die de motor van de compressor stillegt, zodra deze druk bereikt is, tenzij de installatie zo is gebouwd dat de druk in het reservoir niet hoger kan opgevoerd worden dan PS; 4° een purgeerkraan; 5° een inspectieopening volgens het minimum aan inspectie-openingen voor cilindrische houders aangegeven in de volgende tabel:
./.
68 inwendige diameter (Di)in mm Di≤ 300
lengte van het aard, schikking en aantal inspectiecilindrisch openingen gedeelte L in mm 1 klein kijkgat in iedere bodem. Bij L > 1000 mm is een bijkomend groot kijkgat te voorzien (1). 300< Di≤ L ≤ 1500 2 grote kijkgaten, kort bij of in de 450 bodem of 1 handgat (1) in het centrale 3de gedeelte van de cilindrische sectie. L > 1500 een handgat kort bij iedere bodem of in de bodems. Is de afstand tussen 2 handgaten groter dan 1500 mm is een bijkomend handgat te voorzien (1). 450< Di ≤ L ≤ 1500 2 grote kijkgaten, kort bij of in de 800 bodem of 1 handgat (1) in het centrale 3de gedeelte van de cilindrische sectie. 1500 < L ≤ 3000 1 kopgat in het centrale 3de gedeelte van de cilindrische lichaam of een handgat kort bij elke bodem of in elke bodem. Is de afstand tussen 2 handgaten groter dan 1500 mm is een bijkomend handgat te voorzien (1). L > 3000 Het aantal inspectie-openingen zal vermeerderd worden zodat de afstand tussen 2 kopgaten niet groter wordt dan 3000 mm en deze tussen 2 handgaten niet groter dan 2000 mm; Handgaten zullen gelokaliseerd worden in het cilindrisch gedeelte kort bij elke bodem of in elke bodem en in het centrale 3de gedeelte van het cilindrisch lichaam. 800 < Di ≤ L ≤ 2000 1 kopgat in het centrale 3de gedeelte van de cilindrische lichaam of een 1200 handgat in het cilindrisch gedeelte kort bij elke bodem of een handgat in elke bodem of 1 mangat. L > 2000 Dezelfde inspectie-openingen als in het geval Di < 800 en L > 3000, ofwel 1 mangat Di> 1200 1 mangat (1) kijkgaten moeten zo opgesteld staan dat zij zicht geven op de langsnaad(naden). Voor de begrippen gehanteerd in voorgaande tabel gelden de volgende definities: kijkgat - klein kijkgat: opening met inwendige diameter ≥ 30 mm en opstaande rand ≤ inwendige diameter; - groot kijkgat: opening met inwendige diameter ≥ 50 mm en opstaande rand ≤ inwendige diameter handgat: opening waardoor een hand en een lamp kan ingebracht worden afmetingen: minimum 80 x 100 mm (inwendig) opstaande rand ≤ 65 mm opstaande rand ≤ 100 mm wanneer conisch. kopgat: opening waardoor een hoofd, een arm en een lamp kan ingebracht worden. afmetingen: minimum 220 x 320 mm of diameter 320 mm (inwendig) opstaande rand ≤ 65 mm opstaande rand ≤ 100 mm wanneer conisch.
./.
69 mangat: opening waardoor een persoon kan binnendringen. afmetingen: minimum 320 x 420 mm of diameter 420 mm (inwendig) opstaande rand ≤ 150 mm opstaande rand ≤ 100 mm wanneer conisch. §4. Een luchtcompressor moet bij de ingebruikname onderworpen worden aan een onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen”. De luchtcompressoren worden verder overeenkomstig het artikel 5.16.1.8, §2, onderworpen aan een periodiek onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” zodat een maximale beveiliging voor de buurt wordt verzekerd. Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn, geldt de overgangsregeling voorzien in artikel 5.16.1.9, §5. Art. 108. Aan de afdeling 5.16.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een artikel 5.16.3.4 toegevoegd dat luidt als volgt: “Art. 5.16.3.4. Installaties voor het fysisch behandelen van gassen andere dan luchtcompressoren en koelinstallaties §1. De bepalingen van dit artikel gelden voor de volgende installaties voor zover de dampdruk bij de maximaal toelaatbare temperatuur meer dan 0,5 bar hoger is dan de normale atmosferische druk (1013 mbar): 1° installaties met drukvaten, boven de volgende grenzen: a) bij drukvaten voor gassen ingedeeld in groep 2a)1° of in groep 4, wanneer de maximaal toelaatbare druk PS groter is dan 1000 bar of wanneer het product van PS en V groter is dan 1000 bar.l; b) bij drukvaten voor andere gassen wanneer PS groter is dan 200 bar of wanneer het product van PS en V groter is dan 200 bar.l; 2° installaties met installatieleidingen, boven de volgende grenzen: a) voor gassen ingedeeld in groep 2a)1° of in groep 4, wanneer de nominale maat DN groter is dan 250 en tezelfdertijd het product van PS en DN groter is dan 5.000 bar; b) voor andere gassen wanneer DN groter is dan 100 en tezelfdertijd het product van PS en DN groter is dan 3.500 bar of wanneer DN groter is dan 350; §2. De installaties dienen te voldoen aan de volgende voorwaarden: 1° de bouw van de drukapparaten beantwoordt aan een door de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” aanvaarde code van goede praktijk; 2° ofwel is de controle op de bouw toevertrouwd aan de milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen”. Ofwel wordt de controle op de bouw geattesteerd door een aangemelde instantie. 3° elk drukvat draagt een plaat waarop de naam van de constructeur, het nummer van het drukvat, het fabricagejaar, de maximaal toelaatbare druk (PS), het volume (V) en de beproevingsdruk voorkomt. §3. De volgende veiligheidsvoorzieningen moeten worden voorzien: 1° wanneer de toelaatbare grenzen van een drukapparaat onder redelijkerwijs te voorziene omstandigheden kunnen worden overschreden, moet het drukapparaat zijn uitgerust met passende veiligheidstoestellen, tenzij de beveiliging wordt gegarandeerd door andere in de installatie ingebouwde veiligheidsvoorzieningen. De beveiligingsvoorzieningen en de combinaties daarvan omvatten: a) de veiligheidsappendages; b) naar gelang het geval passende controlevoorzieningen, zoals aanwijsinstrumenten en/of alarmeringsapparatuur, waarmee automatisch of manueel toereikende maatregelen kunnen worden
./.
70
2°
3°
genomen om de drukapparaten binnen de toelaatbare grenzen te houden; zo nodig zijn de drukapparaten voorzien van toereikende aftap- en ontluchtingsmiddelen teneinde: a) schadelijke effecten, zoals waterslag, inzakken ten gevolge van het vacuüm, corrosie en onbeheerste chemische reacties te voorkomen; alle fasen van het gebruik en de beproeving, met name de drukbeproeving, dienen in aanmerking te worden genomen; b) reiniging, inspectie en onderhoud onder volledig veilige omstandigheden mogelijk te maken; Indien dit ter verzekering van de voortdurende veiligheid van de drukapparaten noodzakelijk is, moeten er inspectieopeningen volgens artikel 5.16.3.2, §3, 5°, aanwezig zijn. Andere middelen om te mogen stellen dat de drukapparaten zich in veilige staat bevinden mogen worden toegepast: a) wanneer het apparaat te klein is om fysieke toegang tot het inwendige gedeelte te verlenen; b) of wanneer het openen van het drukapparaat nadelige gevolgen zou hebben voor het inwendige gedeelte; c) of wanneer is aangetoond dat de stof die in het apparaat aanwezig is, niet schadelijk is voor het materiaal waaruit het apparaat is vervaardigd en een ander proces van inwendige degradatie redelijkerwijs niet verwacht mag worden.
§4. Een installatie moet bij de ingebruikname onderworpen worden aan een onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen”. De installatie wordt verder overeenkomstig het artikel 5.16.1.8, §2, onderworpen aan een periodiek onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen” zodat een maximale beveiliging voor de buurt wordt verzekerd. Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn, geldt de overgangsregeling voorzien in artikel 5.16.1.9, §5. Art. 109. In artikel 5.16.4.4.2 van hetzelfde besluit, wordt §2 vervangen door wat volgt: “§2. Het is verboden auto’s of motorvoertuigen met LPG te bevoorraden waarvan het vulpunt zich niet binnen de overeenkomstig §1 aangeduide vulplaats bevindt.”. Art. 110. In artikel 5.16.4.4.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° §2 wordt vervangen door wat volgt: “§ 2. De tankzuilen moeten worden geplaatst: 1° langs en op een afstand van maximum 2 m van de grote as van de rechthoek welke de vulplaats afbakent; 2° op een voldoende stevig eilandje waaraan ze worden verankerd zodat de breekveiligheid, bedoeld in §5, kan werken en beschermd door palen van ten minste 70 cm hoogte; deze schikkingen gelden niet voor tankzuilen van het hangende type.”; 2° §4 wordt vervangen door wat volgt: “§4. Een doorstroombegrenzer is geplaatst tussen voormelde meter en de tankslang. De lengte van de tankslang mag niet meer bedragen dan 7 m.”; 3° §6 wordt vervangen door wat volgt: “§ 6. Het inhoudsvermogen van het gedeelte van de buisleiding, stroomafwaarts van de kraan die zich op het einde van de slang bevindt, mag niet groter zijn dan 20 cm³.”;
./.
71 4° §9 wordt vervangen door wat volgt: “§ 9. Zo de tankzuil zich bevindt op minder dan 3 m van een tankzuil voor benzine of gasolie moet het volgende worden in acht genomen: 1° de gasaanvoerleiding van de tankzuil moet voorzien zijn van een elektromagnetische kraan van het normaal gesloten type in serie met de in § 3 bedoelde handkraan; de elektromechanische schakelaar, drukknop of gelijk ander gelijkwaardig systeem van de tankzuil zorgt voor het in werking treden (openen) van de elektromagnetische kraan; 2° de elektrische installatie van de benzine- en gasoliepompen en zuilen moet voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.16.4.4.5.”. Art. 111. In artikel 5.16.4.4.7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° §1 wordt vervangen door wat volgt: “§ 1. Het is verboden de LPG-tank te vullen van een autovoertuig ingeschreven in België, zo de montage van de LPG-installatie van dit voertuig niet voldoet aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 9 mei 2001 betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen (LPG) voor de aandrijving van voertuigen. Voor de naleving van deze bepalingen, kan de exploitant of zijn aangestelde vragen hem het bij het autovoertuig horende getuigschrift, bedoeld in artikel 10 van voormeld koninklijk besluit, voor te leggen.
2°
3°
In het geval van tankstations met selfservice moet dit verbod, duidelijk zichtbaar uitgehangen worden op het niveau van de tankzuil.”; in §2, tweede lid, worden de woorden “LPG-recipiënten met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 60 liter welke dienen voor de verwarmings- of keukeninstallaties van caravans of motorhomes” vervangen door de woorden “LPG-recipiënten met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 120 liter” en worden de woorden “en dat de termijn van herbeproeving niet overschreden is.” vervangen door de woorden “, dat de termijn van herbeproeving niet overschreden is en dat het niet gaat om tanks, die duidelijk een dichtheidsdefect of een andere abnormaliteit die een aanduiding vormt voor een risicoverhoging vertonen”; in §3 wordt het tweede lid vervangen door wat volgt: “De exploitant of zijn aangestelde moet in het station aanwezig zijn tijdens de bedrijfsuren” vervangen door de woorden “De exploitant of zijn aangestelde moet tijdens de bedrijfsuren in het station bestendig aanwezig zijn en verricht zelf de vuloperaties of houdt toezicht vanuit de controlecabine.”.“
Art. 112. In artikel 5.16.4.4.9, §2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden “wordt ten minste driejaarlijks hernieuwd” vervangen door de woorden “wordt ten minste vijfjaarlijks hernieuwd”. Art. 113. In artikel 5.16.4.4.10, §1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 2° wordt vervangen door wat volgt: “2° de minimumafstand in horizontale projectie gemeten, die de houders, de kranen, de kleppen, de pompen en de vulopeningen moet scheiden van elke opening van een woonlokaal, van elke opening van een werklokaal dat niet onderworpen is aan het open vuurverbod, van elke
./.
72
2°
openbare weg, van elke naburige eigendom en van riolen, bedraagt 5 m;”; in punt 3° worden de woorden “deze voorzieningen worden bepaald door de exploitant op basis van het advies van” vervangen door de woorden “deze voorzieningen worden bepaald door de exploitant in overleg met en op basis van het advies van”.
Art. 114. Aan subafdeling 5.16.4.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een artikel 5.16.4.4.11 toegevoegd dat luidt als volgt: "Art. 5.16.4.4.11. Veiligheidsafstandsregels §1. Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.3.2 en artikel 5.16.4.4.1 moeten de nodige minimale veiligheidsafstanden worden in acht genomen om de buurt te beschermen tegen de risico's voor en de gevolgen van accidentele gebeurtenissen die eigen zijn aan de aanwezigheid of de uitbating van het LPG-station. Voor de LPG-stations, die beantwoorden zowel aan aan de minimale technische eisen, vastgesteld in besluit, gelden met toepassing van de bepalingen minimale veiligheidsafstandsregels zoals bepaald
de standaardcriteria als bijlage 5.16.6 bij dit van het eerste lid de in de volgende paragrafen.
Voor de LPG-stations, die niet beantwoorden aan de standaardcriteria, en deze minimale technische eisen, vastgesteld in bijlage 5.16.6 bij dit besluit, gelden de geïndividualiseerde minimale veiligheidsafstanden die nodig zijn volgens de bij de milieuvergunningsaanvraag gevoegde individuele veiligheidsstudie uitgevoerd door een erkend VR-deskundige. §2. Voor LPG-stations met ondergrondse opslagtank die beantwoorden zowel aan de standaardcriteria als aan de minimale technische eisen, vastgesteld in bijlage 5.16.6 bij dit besluit, gelden de strengste van de beide volgende veiligheidsafstandsregels: 1° tussen het vulpunt van het LPG-station enerzijds en anderzijds: a) de meest nabijgelegen bestaande of potentiële woning, niet behorend tot de te vergunnen inrichting; b) de gebouwen andere dan woningen, niet behorend tot de te vergunnen inrichting, met regelmatige bezetting door mensen; moet een afstand bestaan die minimum gelijk is aan, of groter is dan de afstand die in de grafiek hierna is aangegeven in functie van de maximale LPG-jaaromzet en de waterinhoud van de LPG-opslagtank:
./.
73
70
60
afstand in m
50
40
30 10000 liter 17000 liter
20
24500 liter Polynoom (24500 liter)
10
Polynoom (17000 liter) Polynoom (10000 liter)
0 0
50
100
150
200
250
300
350
400
450
jaaromzet LPG (ton/jaar)
tussen de losplaats van de LPG-vrachtwagen waarmee de LPG-opslagtank wordt (bij)gevuld enerzijds en de meest nabijgelegen kwetsbare locatie anderzijds moet een afstand bestaan die minimum gelijk is aan, of groter is dan de afstand die in de grafiek hierna is aangegeven in functie van de maximale LPG-jaaromzet en de waterinhoud van de LPG-opslagtank: 200 180 160 140 afstand in m
2°
120 100 80 60
10000 liter
40
17000 liter
20 24500 liter
0 0
100
200
300
400
500
jaaromzet LPG (ton/jaar)
./.
500
74
§3. Voor LPG-stations met bovengrondse opslagtank die beantwoorden zowel aan de standaardcriteria als aan de minimale technische eisen, vastgesteld in bijlage 5.16.6 bij dit besluit, gelden de strengste van de beide volgende veiligheidsafstandsregels: 1°
tussen het vulpunt van het LPG-station enerzijds en anderzijds: a) de meest nabijgelegen bestaande of potentiële woning, niet behorend tot de te vergunnen inrichting; b) de gebouwen andere dan woningen, niet behorend tot de te vergunnen inrichting, met regelmatige bezetting door mensen; moet een afstand bestaan die minimum gelijk is aan, of groter is dan de afstand die in de grafiek hierna is aangegeven in functie van de maximale LPG-jaaromzet en de waterinhoud van de LPG-opslagtank: a) wanneer de bovengrondse LPG-opslagtank is uitgerust met een debietbegrenzer van 190 liter/min:
120 110 100 90
afstand in m
80 70 60 50
10000 liter
40
17000 liter 24500 liter
30
Polynoom (24500 liter)
20
Polynoom (17000 liter)
10
Polynoom (10000 liter)
0 0
50
100
150
200
250
300
350
400
450
500
jaaromzet LPG (ton/jaar)
./.
75
b) wanneer de bovengrondse LPG-opslagtank is uitgerust met een debietbegrenzer van 380 liter/min:
120 110 100 90
afstand in m
80 70 60 50 40
10000 liter
30
17000 liter 24500 liter
20
Polynoom (17000 liter)
10
Polynoom (10000 liter)
0
Polynoom (24500 liter)
0
50
100
150
200
250
300
350
400
450
jaaromzet LPG (ton/jaar)
tussen de losplaats van de LPG-vrachtwagen waarmee de LPG-opslagtank wordt (bij)gevuld enerzijds en de meest nabijgelegen kwetsbare locatie anderzijds moet een afstand bestaan die minimum gelijk is aan, of groter is dan de afstand die in de grafiek hierna is aangegeven in functie van de maximale LPG-jaaromzet en de waterinhoud van de LPG-opslagtank: a) wanneer de bovengrondse LPG-opslagtank is uitgerust met een debietbegrenzer van 190 liter/min:
200 180 160 140 afstand in m
2°
120 100 80 60
10000 liter
40 17000 liter 20 24500 liter
0 0
100
200
300
400
500
jaarom zet LPG (ton/jaar)
./.
500
76
b) wanneer de bovengrondse LPG-opslagtank is uitgerust met een debietbegrenzer van 380 liter/min: 200 180 160
afstand in m
140 120 100 80 60 10000 liter 17000 liter 24500 liter
40 20 0 0
50
100
150
200
250
300
350
400
450
500
jaaromzet LPG (ton/jaar)
§4. In afwijking van de bepalingen van het artikel 3.2.1.1 van dit reglement, moeten verdeelinstallaties die de eerste maal voor 1 januari 2009 zijn vergund, uiterlijk op 1 januari 2019 voldoen aan de veiligheidsafstandsregels van dit artikel. Art. 115. In artikel 5.16.5.1 van hetzelfde besluit wordt §2 opgeheven. Art. 116. In artikel 5.16.5.6, §1, van hetzelfde besluit, worden de woorden “bestaat uit een weerstandbiedend en ondoordringbaar materiaal” vervangen door de woorden “bestaat uit een weerstandbiedend en voor bodemverontreinigende gassen ondoordringbaar materiaal”. Art. 117. In artikel 5.16.6.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt §3 opgeheven. Art. 118. Het artikel 5.16.6.8 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt: “Art. 5.16.6.8. §1. De opslagplaatsen worden overeenkomstig het artikel 5.16.1.8, §2, periodiek onderzocht door een milieudeskundige erkend in de discipline “houder voor gassen of gevaarlijke stoffen”. §2. Het onderzoek, vermeld in §1, omvat tevens, buiten de punten bedoeld in artikel 5.16.1.8, §1:
./.
77 wat de veiligheidskleppen betreft, worden deze tenminste om de tien jaar herafgesteld; uiterlijk op alle kleppen moeten uitwendig zijn en voorzien zijn van een adapter. §3. Voor vacuümgeïsoleerde houders wordt de opslagplaats tenminste om de twee jaar door een bevoegd deskundige nagezien.”. Art. 119. Aan artikel 5.16.6.10, §1, 7°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een punt e) toegevoegd dat luidt als volgt: “e) elke andere uitvoering die conform is aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties en die door een erkende milieudeskundige is goedgekeurd.”.
Art. 120. In artikel 5.16.6.11 van hetzelfde besluit, wordt §1 vervangen door wat volgt: “§ 1. Voor wat de pijpleidingen betreft, is de maximumdienstdruk als volgt te bepalen: 1° voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase en/of gasvormige fase): volgens de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 december 2005, waarmee de EG-richtljn 97/23/EG van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (Pressure Equipment Directive, PED), in intern recht werd omgezet; 2° voor de elementen in contact met het ontspannen gas: volgens de norm NBN D 51 006 “Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen”.”. Art. 121. In artikel 5.16.6.13 van hetzelfde besluit, wordt het tweede lid vervangen door wat volgt: “Wat de houders met een inhoudsvermogen kleiner of gelijk aan 3.000 liter bovengronds of 5.000 liter ondergronds betreft, mag deze afsluiting afgeschaft worden, op voorwaarde dat de bijhorigheden behalve magnetische inhoudmeter en veiligheidsklep, die zouden kunnen lekken, van een beschermingskap voorzien zijn.”. Art. 122. In artikel 5.16.6.14, §1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden “is het verboden te roken, met brandende voorwerpen binnen te dringen” vervangen door de woorden “is het verboden te roken, met brandende voorwerpen of elektronische toestellen die ontstekingsbronnen bevatten, binnen te dringen”.
Art. 123. Aan artikel 5.17.1.10 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden een §3, §4 en §5 toegevoegd die luiden als volgt: “§3. Tenzij anders vermeld in de specifieke sectorale voorwaarden inzonderheid van afdeling 5.17.4, of in de milieuvergunning, moeten in afwijking van §1 houders voor de opslag van zeer giftige, giftige, schadelijke of corrosieve vloeistoffen die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35°C, ter beperking van de emissies van
./.
78 vluchtige organische stoffen (VOS) worden uitgerust met een dampbehandelingsinstallatie met een reductiepercentage van minimaal 98 % ten opzichte van een vergelijkbare houder met een vast dak zonder dampbeheersvoozieningen (d.w.z. een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep), voor zover die houders een onderdeel vormen van een GPBV-installatie, en voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt. §4. Tenzij anders vermeld in de specifieke sectorale voorwaarden inzonderheid van afdeling 5.17.4, of in de milieuvergunning, moet, in afwijking van §1, het systeem ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) bij houders voor de opslag van andere dan zeer giftige, giftige, schadelijke of corrosieve vloeistoffen die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35°C, ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS), resulteren in een emissiereductie van minimaal 97 % ten opzichte van een vergelijkbare houder met een vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen (d.w.z. een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep), voor houders met intern of extern vlottend dak, voor zover die houders een onderdeel vormen van een GPBVinstallatie, en voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt. §5. De bepalingen van §3 en §4 gelden vanaf 1 januari 2015.”. Art. 124. In artikel 5.17.2.10 van hetzelfde besluit wordt het laatste lid vervangen door wat volgt: “Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.2.9, te vullen of te laten vullen. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het verslag van de erkende milieudeskundige, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige hiervan melding bij de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij bevoegd voor grondwater. “ Art. 125. In artikel 5.17.3.16, §2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het derde lid worden de woorden “Voor in klasse 3 ingedeelde opslag van P3- en/of P4-producten” vervangen door de woorden “Voor houders, bestemd voor de opslag van P3- producten, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 20.000 liter en voor houders, bestemd voor de opslag van P4-producten, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 50.000 liter”; 2°
een vierde lid dat luidt als volgt, wordt toegevoegd: “Evenwaardige onderzoeken kunnen worden uitgevoerd zonder de houder inwendig te reinigen. De periodieke herhaling dient in dit geval korter te zijn dan om de 20 jaar en deze termijn dient vastgelegd te worden op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Elk deelonderzoek dient uitgevoerd volgens een code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.”.
Art. 126. Artikel 5.17.3.18, laatste lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt:
./.
79 “Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, te vullen of te laten vullen. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het verslag van de erkende milieudeskundige, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige hiervan melding bij de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij bevoegd voor grondwater.“ Art. 127. Artikel 5.17.4.2.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001, wordt aangevuld met een §4 die luidt als volgt: "§4.De bepalingen van deze subafdeling zijn niet van toepassing voor de autoassemblagebedrijven die werken met het “in lijn”- of “lopende band”systeem waar de nieuwe geassembleerde benzineauto's voor de eerste maal getankt worden. De benzinedampen dienen evenwel teruggevoerd te worden naar een tussentank, een dampterugwinningsinstallatie of een gelijkwaardig systeem. De tussentank mag in voorkomend geval binnen in het assemblagegebouw gelegen zijn. De emissies van de dampterugwininstallatie in de atmosfeer mogen bij normale werking niet meer bedragen dan 5 g C per liter getankt. Uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikstelling en vervolgens minstens éénmaal per jaar dient een milieudeskundige erkend in de discipline lucht, een verslag op te stellen waarin de resultaten van de metingen uitgevoerd ter bepaling van de gemiddelde uitstoot van dampen in de afvoer van de dampterugwininstallatie worden weergegeven, besproken en getoetst aan de voormelde emissiegrenswaarde. De termijn tussen twee controlemetingen mag in geen geval 15 maanden overschrijden. De resultaten van voormelde emissiemetingen moeten ter inzage zijn van de met het toezicht gelaste overheden.". Art. 128. In afdeling 5.17.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 20 april 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het opschrift worden de woorden “van benzine” vervangen door de woorden “van gevaarlijke vloeistoffen”; 2° er wordt een subafdeling 5.17.4.3, bestaande uit artikel 5.17.4.3.1 en 5.17.4.3.2, toegevoegd, die luidt als volgt: “Subafdeling 5.17.4.3. Op- en overslagactiviteiten in petroleumraffinaderijen Art. 5.17.4.3.1. De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de opslagplaatsen, vermeld in de subrubrieken 17.3.4 en 17.3.5 van de indelingslijst, voorzover deze opslagplaatsen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van gevaarlijke vloeistoffen in een petroleumraffinaderij als vermeld in subrubriek 1.1 en/of 20.1.2 van de indelingslijst. Zij gelden onverminderd de andere toepasselijke bepalingen van hoofdstuk 5.17. Art. 5.17.4.3.2. §1. Bovengrondse verticale houders moeten uitgerust worden met vlottende daken voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt en vloeibare organische producten worden opgeslagen die een dampspanning hebben van 13,3 kPa of meer bij 35° C.
./.
80 §2. Bovengrondse verticale houders uitgerust met een uitwendig vlottend dak moeten voorzien zijn van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het vlottend dak af te dichten en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht, zodanig dat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen, d.w.z. een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep, in totaal 95% of meer van de damp wordt vastgehouden. §3. Bovengrondse verticale houders uitgerust met een intern vlottend dak moeten voorzien zijn van een primaire afdichting, zodanig dat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen, met name een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep, in totaal 90% of meer van de damp wordt vastgehouden. §4. Om het rendement, vermeld in §2 en §3, te bepalen worden berekeningsmethoden uit de literatuur gebruikt die ten minste rekening houden met volgende parameters: de dampspanning bij opslagtemperatuur, het moleculair gewicht van de dampen, het type afdichting, de diameter van de houder en de vrije damphoogte. De berekeningen van het rendement worden voor elke houder ter beschikking gehouden van de toezichthoudende overheid. §5. Indien het rendement, vermeld in §2 en §3, niet gerealiseerd kan worden omwille van de specifieke karakteristieken van de betrokken houder (zoals lage doorzet, kleine diameter), moet aangetoond worden dat de beste beschikbare primaire en secundaire dichtingen worden ingezet. Dit kan door aan te tonen dat de geïnstalleerde dampvoorzieningen het rendement wel zouden bereiken in een houder met gemiddelde karakteristieken. §6. Andere dampbeheersvoorzieningen dan vlottende daken zijn toegelaten indien per houder kan aangetoond worden dat een zelfde rendement wordt gerealiseerd. §7. Alle naden, verbindingen en doorvoeringen van de drijvende daken moeten worden afgedicht met toepassing van de beste beschikbare technieken.”. §8. Het onderzoek, vermeld in artikel 5.17.3.16, §1, omvat tevens de afdichtingen. Deze moeten vervangen worden wanneer uit inspectie blijkt dat hun goede werking niet meer gewaarborgd is. §9. Verplaatsingsdampen uit mobiele tanks, exclusief zeeschepen, die worden gevuld met nafta, reformaat, benzine of aromaten met een dampspanning van 13,3 kPa of meer bij 35°C moeten via een dampdichte leiding teruggevoerd worden naar een dampbehandelingsinstallatie (dampterugwinningseenheid of verbrandingseenheid met terugwinning van energie). §10. De dampbehandelingsinstallatie, vermeld in §9, moet voldoen aan de bepalingen, vermeld in artikel 5.17.4.1.3, §4, en in §3, tweede lid, van bijlage 5.17.9. §11. Elke periode van buitengebruikstelling van deze dampbehandelingsinstallatie moet in een register worden vermeld, alsmede de reden daarvan en de getroffen maatregelen. Dit register ligt ter inzage van de toezichthoudende overheid op de plaats van exploitatie. §12. De bepalingen van dit artikel gelden vanaf 1 januari 2010. Voor houders die reeds vóór 1 januari 2005 reglementair in gebruik waren en op jaarbasis minder dan 10 ton VOS uitstoten, gelden de bepalingen van §1 tot en met §8 evenwel vanaf 1 januari 2015.”. Art. 129. Aan artikel 5.17.5.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001, wordt een §4 toegevoegd die luidt als volgt: “§4. De bepalingen van §2 en §3 van dit artikel zijn niet van toepassing op brandstofverdeelinstallaties behorend tot het “in lijn”- of “lopende band”-systeem van autoassemblagebedrijven waar de nieuwe geassembleerde benzineauto's voor de eerste maal getankt worden.”.
./.
81 Art. 130. Aan artikel 5.17.5.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, waarvan de bestaande tekst §1 zal vormen, wordt een §2 toegevoegd, die luidt als volgt: “§2. De bepalingen van §1 van dit artikel zijn niet van toepassing op het “in lijn'” of “lopende band”-systeem van autoassemblagebedrijven waar de nieuwe geassembleerde auto's voor de eerste maal getankt worden. Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste beschermingsmaatregelen tegen de risico's van brand, ontploffing en verontreiniging. De brandstofbevoorrading van de motorvoertuigen dient te gebeuren boven een inkuiping teneinde brandverspreiding, bodem- en / of grondwaterverontreiniging te voorkomen.”. Art. 131. In hetzelfde besluit wordt hoofdstuk 5.18, dat bestaat uit artikel 5.18.1.1 tot en met 5.18.3.1, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 26 maart 2004, 12 mei 2006, 7 maart 2008 en 6 juni 2008, vervangen door wat volgt: “HOOFDSTUK 5.18 ONTGINNINGEN AFDELING 5.18.1 ALGEMENE BEPALINGEN Art. 5.18.1.1. §1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de subrubrieken 18.1, 18.2 en 18.5 van de indelingslijst. §2. De ontginningen omvatten de activiteiten waarbij oppervlaktedelfstoffen worden onttrokken aan de bodem door middel van een bovengrondse exploitatie in gebieden die volgens de stedenbouwkundige plannen de bestemming ontginningsgebied hebben. Met oppervlaktedelfstof wordt bedoeld elke delfstof die als geologische afzetting aan of in de nabijheid van het aardoppervlak in openlucht wordt ontgonnen. §3. Enkel de kadastrale percelen of delen ervan zowel opgenomen in de stedenbouwkundige als in de milieuvergunning kunnen ontgonnen worden. §4. De exploitant houdt een afschrift van de vergunningsbesluiten en de bijhorende plannen waarop de vergunde kadastrale percelen duidelijk zijn aangegeven, ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren. §5. De werken van alle aard, tijdelijk of bestendig verbonden aan de ontginning, gebeuren onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de exploitant. Deze laatste stelt een verantwoordelijke persoon aan. De naam van deze verantwoordelijke persoon wordt door de vergunninghouder aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, schriftelijk meegedeeld. De bedoelde verantwoordelijke persoon heeft als opdracht toezicht te houden op de naleving van de van toepassing zijnde milieu- en vergunningsvoorwaarden. §6. In geval instortingen of verzakkingen dreigen die een gevaar voor de omgeving of voor het openbaar domein kunnen vormen, moet de exploitant de toezichthoudende ambtenaren en de burgemeester hiervan schriftelijk op de hoogte brengen binnen de 24 uur. Bij hoogdringendheid moet voormelde kennisgeving telefonisch, per fax of per e-mail gebeuren met een schriftelijke bevestiging binnen de 24 uur.
./.
82 Elk zwaar ongeval of incident moet onmiddellijk meegedeeld worden aan de burgemeester en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen. Art. 5.18.1.2. §1. De ontginning moet uitgevoerd worden overeenkomstig een goedgekeurd werkplan. Dit werkplan moet worden opgesteld in functie van de vergunningsvoorwaarden en de eindafwerking, en moet ten minste de volgende aspecten behandelen: 1° de plaats waar de ontginning wordt uitgevoerd met dien verstande dat de ontginning op niet meer dan één plaats tegelijk mag uitgevoerd worden, tenzij gemotiveerd wordt waarom meerdere gelijktijdige ontginningsplaatsen nodig zijn; 2° een motivering voor het al of niet veranderen van de toestand van de grondwatertafel. In het geval dat een grondwatertafelverandering wordt voorgesteld, dient bijkomend melding gemaakt te worden van: a) het aantal en de plaats van de peilputten in de omgeving; b) de mogelijkheid tot hervoeding; c) de maximale grondwatertafelverandering; d) het lozingspunt van de opgepompte hoeveelheden water; 3° een nauwkeurige beschrijving van de eindafwerking, zijnde de toestand waarin de percelen waarvoor een milieuvergunning is verleend na ontginning zullen worden afgewerkt, met vermelding van de maximale oppervlakte die op een bepaald ogenblik onafgewerkt zal zijn; 4° een beschrijving van de maatregelen om de hinder voor de omgeving te voorkomen en/of te beperken en inzonderheid van de maatregelen tegen stof en geluid; 5° een beschrijving van de monsternames aan de hand waarvan wordt nagegaan of de teelaarde al dan niet verontreinigd is, als die teelaarde valt onder de definitie van winningsafval, vermeld in artikel 1.1.2. De precieze voorwaarden van de monsternames worden bepaald in overleg met de overheid die bevoegd is om het werkplan goed te keuren; 6° de analyseresultaten van de monsters, vermeld in 5°, getoetst aan de normen, vermeld in bijlage 4 van het besluit van 14 december 2007 van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming. §2. De voorschriften inzake de eindafwerking van de ontginningszone, aangegeven op het gewestplan of het ruimtelijk uitvoeringsplan, het ontwerp-gewestplan of het ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan, een goedgekeurd plan van aanleg of enig ander van toepassing zijnd stedenbouwkundig plan, moeten stipt gevolgd worden. §3. Het werkplan, vermeld in §1, moet binnen de drie maanden na de betekening van de vergunning ter goedkeuring voorgelegd worden aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen. De ontginningswerken die het voorwerp van de vergunning uitmaken mogen slechts worden aangevat na de goedkeuring van het werkplan zowel door de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als door de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen. §4. De vergunninghouder moet een voortgangsrapport opstellen zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 houdende regels tot uitvoering van het oppervlaktedelfstoffendecreet.
AFDELING 5.18.2 VOORWAARDEN BETREFFENDE DE ONTGINNINGSWERKEN
./.
83
Art. 5.18.2.1. §1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, moet de vergunde ontginningszone vóór de aanvang van de ontginningswerken duidelijk afgepaald worden door een beëdigd landmeter. De exploitant deelt datum en uur waarop tot deze afpaling wordt overgegaan uiterlijk zeven kalenderdagen vooraf mee aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen. §2 De toegang tot de ontginning wordt verboden door borden die op oordeelkundig gekozen plaatsen worden opgesteld en duidelijk vanop de openbare weg zichtbaar zijn. In overleg met de burgemeester moet voor die plaatsen die een groot gevaar voor het publiek vormen, bepaald worden waar en op welke wijze de ontginning moet afgeschermd worden. §3. In de mate dat in het goedgekeurde werkplan is voorzien dat de dekgrond en/of de teelaarde met een afzonderlijke trap wordt afgegraven, moet de specie op voldoende afstand van het front gestapeld worden om het gevaar voor afschuiving te vermijden. §4. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, moet langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant, langs openbare en private land- en buurtwegen en langs gebouwen en kunstwerken, een beschermingsstrook onaangetast worden gelaten. Deze strook moet ten minste een breedte hebben: 1° langs bestaande gebouwen en kunstwerken: gelijk aan de diepte van de uitgraving t.o.v. het maaiveld met een minimum van 10 m; 2° langs aangrenzende percelen niet in eigendom van de exploitant: gelijk aan de diepte van de uitgraving t.o.v. het maaiveld met een minimum van 5 m en een maximum van 15 m; 3° langs wegen: gelijk aan de diepte van de uitgraving t.o.v. het maaiveld met een minimum van 5 m. Langs deze stroken moet een helling behouden blijven van: 1° 45° t.o.v. de horizontale bij droge winningen, met natuurlijke grondwatertafel; 2° 18° t.o.v. de horizontale bij natte winningen, met natuurlijke grondwatertafel.
name
boven
de
name
onder
de
Bij verdere uitdieping van een ontginning moet worden nagegaan of de bestaande beschermingsstroken op het niveau van het maaiveld voldoende rekening houden met de nieuw voorziene diepte. In voorkomend geval moet een nieuwe beschermingsstrook langs de rand van de oude putvloer voorzien worden. Mits schriftelijke toelating van de eigenaar van een aanpalend perceel, kan de bovenvermelde beschermingsstrook vervallen zonder dat de door ontginning aangetaste zone verder mag komen dan de grenzen van de vergunde zone. §5. Op die plaatsen waar de vereiste of voorgeschreven stroken en hellingen niet meer bestaan, moet de exploitant deze onmiddellijk herstellen. De herstelmaatregelen moeten onmiddellijk ter kennis gebracht worden van de toezichthoudende ambtenaren. §6. De ontginningsmethode moet aangepast zijn aan de aard van de te ontginnen grondlagen, van de dekgronden en van de afzettingen in de omgeving. De nodige schikkingen moeten worden getroffen om het gevaar voor instortingen, afschuivingen, inklinkingen, beschadigingen van gebouwen en van kunstwerken en het droogtrekken van omgevende terreinen en waterwinningen, te voorkomen.
./.
84 Het is verboden te werken met ondermijning of met vooroverhellend front. Fronten waaraan niet meer ontgonnen wordt, moeten worden afgewerkt volgens de hellingen vermeld in §4. §7. Tijdens en na de exploitatie dient er voor gezorgd dat de waterhuishouding van de omgeving de normale situatie benadert. Een verandering van de grondwatertafel moet maximaal beperkt en zo mogelijk zelfs vermeden worden. Bij natte winningen dient watervervuiling door olievlekken voorkomen te worden door de drijvende baggermachines of zandzuigers uit te rusten met voorzieningen die lekkages voorkomen en met materiaal dat bij een olielek ingezet kan worden voor de ruiming. Art. 5.18.2.2. Niemand mag springstoffen in daaraan palende aanhorigheden brengen, milieuvergunning uitdrukkelijk toelating is springstoffen met zich brengen, moeten door de vermeden worden.
de ontginningen of in de tenzij daarvoor in de verleend. De gevaren die nodige voorzorgsmaatregelen
Het is verboden op de werven dynamiet en gelijkaardige mengsels te brengen die door de vorst werden getroffen of die zich niet in volmaakte staat van bewaring bevinden. Het is verboden op de werven brisante springstoffen en ontploffers te laten liggen die niet onmiddellijk worden gebruikt. Het plaatsen van springstoffen in mijnovens en het vullen van een boorgat mag enkel gebeuren met vulstokken die niet van metaal zijn. Schokken en plotse stoten moeten daarbij vermeden worden.”. Art. 132. In artikel 5.19.1.4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° §2 wordt vervangen door wat volgt: “§2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 zijn de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3 en die betrekking hebben op de volgende omstandigheden: temperatuur 0 °C, druk 101,3 kPa, droog gas, van toepassing op de geloosde afvalgassen met uitzondering voor de afvalgassen afkomstig van direct gestookte spaandrogers, indirect gestookte spaandrogers en hybride spaandrogers. De luchthoeveelheden die naar een onderdeel van de installatie worden toegevoerd om het afvalgas te verdunnen of af te koelen, blijven bij de bepaling van de emissiewaarden buiten beschouwing. parameter
Emissiegrenswaarde
stofdeeltjes totaal bij een massastroom van: a) < 200 g/h b) > 200 g/h: - in het afvalgas van - tot 31 december 2014: slijpmachines - vanaf 1 januari 2015: 10 mg/Nm3(nat gas) - in de overige afvalgassen - tot 31 december 2014: - vanaf 1 januari 2015: (nat gas) “;
150,0 mg/Nm3 10,0 mg/Nm3 5,0 mg/Nm3 50,0 mg/Nm3 15,0 mg/Nm3
2° een nieuwe §2bis wordt ingevoegd die luidt als volgt:
./.
85 “§2bis. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking en met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 zijn de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm³ en die betrekking hebben op de volgende omstandigheden: temperatuur 0 °C, druk 101,3 kPa van toepassing op de geloosde afvalgassen van direct gestookte spaandrogers. parameter
stofdeeltjes totaal (bij 17% O2) - nieuw - bestaand
NOX (bij 11% O2) - nieuw - bestaand CO (1) (bij 11 % O2) - nieuw - bestaand TOC (in mg C) (bij 17% O2, nat gas) - nieuw - bestaand PCDD’s en PCDF’s (ng TEQ/Nm³, bij 17% O2)(2) - nieuw - bestaand formaldehyde (bij 17 % O2, nat gas) HCl (bij 11% O2) HF (bij 11% O2) SO2 (bij 11% O2) Zware metalen (bij 11% O2, tenzij anders vermeld) Som (3) - nieuw - bestaand Hg
- nieuw - bestaand
Cd + Tl - nieuw - bestaand
emissiegrenswaarde (mg/Nm³, tenzij anders vermeld) – het zuurstofgehalte waarbij gemeten wordt is steeds aangeduid, evenals droog / nat gasomstandigheden ≤ 5 MW 5 t/m 20 MW 20 t/m 50 MW > 50 MW (nieuw) (nieuw) 5 t/m 30 MW 30 t/m 50 MW (bestaand) (bestaand) 150 150
50 tot 1 januari 2009: 150 vanaf 1 januari 2009: 50
30 30
20 30
800 875
800 875
800 875
500 875
250 250
200 250
200 250
100 250
300 500
300 500
300 300
300 300
0,2 0,2
0,1 0,15
0,1 0,15
0,1 0,15
50 50 2 -
50 50 2 -
50 50 2 -
50 10 1 50
1,5 1,5 (bij 17 % O2)
1,5 1,5
1,5 1,5
0,5 1,5
0,1 0,1 (bij 17 % O2)
0,1 0,1
0,1 0,1
0,05 0,1
0,1 0,1 (bij 17 % O2)
0,1 0,1
0,1 0,1
0,05 0,1
(1) uurgemiddelde na verbranding.
./.
86 (2) de gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'. (3) som = Sb, As, Pb, Cr, Co, Cu, Sn, Ni, V. Bij toepassing van vaste of vloeibare brandstoffen in direct gestookte spaandrogers mag het massagehalte aan zwavel 1%, bij vaste brandstoffen ten opzichte van een onderste stookwaarde van 29,3 MJ/kg, niet overschrijden of de afvalgassen moeten gelijkwaardig worden gereinigd. De normen voor HCl, HF en de zware metalen (Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Sn + Ni + V, Hg en Cd + Tl) zijn enkel van toepassing indien nietverontreinigd behandeld houtafval wordt gestookt of meegestookt als brandstof.”; 3° een nieuwe §2ter wordt ingevoegd die luidt als volgt: “§2ter. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking en met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 zijn de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm³ en die betrekking hebben op de volgende omstandigheden: temperatuur 0°C, druk 101,3 kPa, gemeten zuurstof gehalte, van toepassing op de geloosde afvalgassen van indirect gestookte spaandrogers en hybride spaandrogers. parameter
emissiegrenswaarde (mg/Nm³), droog / nat gasomstandigheden zijn steeds aangeduid
Stofmassastroom Î stofdeeltjes totaal gas) - nieuw - bestaand formaldehyde (nat gas) - nieuw - bestaand TOC (in mg C, nat gas) - nieuw - bestaand
≤ 500 g/h
500 t/m 5000 g/h
> 5000 g/h
150 150
20 50 (1)
20 tot 1 januari 2009: 50 vanaf 1 januari 2009: 20
50 50
50 50
20 20
300 300
300 300
300 300
(droog
(1) Voor hybried gestookte spaandrogers waarbij de gebruikte gassen NIET vooraf gereinigd zijn, wordt dit 20 mg/Nm³”. Voor hybride drogers waarbij gereinigde rookgassen gebruikt worden in de droger wordt er verwezen naar de normen van indirecte drogers.
4° §3 wordt vervangen door wat volgt: “§3. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, mogen bij de installaties voor de productie van houtvezelplaten of spaanplaten de emissies aan damp- of gasvormige organische stoffen volgens bijlage 4.4.2 sub 9° en 10° in het afvalgas van de persen per kubieke meter geproduceerde plaat 0,06 kg niet overschrijden.”; 5° §4 wordt vervangen door wat volgt: “§4. Met betrekking tot de meetfrequentie, de meetmethode en de evaluatie van de meetresultaten gelden de bepalingen van de meetstrategie voor luchtverontreinigende stoffen, vermeld in hoofdstuk 4.4, uitgezonderd voor de emissies van de persen bij de productie van houtvezelplaten of spaanplaten.”; 6° er wordt een §5 toegevoegd die luidt als volgt:
./.
87 “§5. In afwijking van de algemene meetfrequenties zoals bepaald in artikel 4.4.4.4, dient bij installaties voor de productie van houtvezelplaten of spaanplaten de emissienorm voor het afvalgas van de persen van 0,06 kg (aan damp- of gasvormige organische stoffen uit groep 9° en 10° volgens bijlage 4.4.2) per kubieke meter geproduceerde plaat, minstens jaarlijks te worden getoetst.”; 7° er wordt een §6 toegevoegd die luidt als volgt: “§6. Voor de afvalgassen afkomstig van direct gestookte spaandrogers, indirect gestookte spaandrogers en hybride spaandrogers gelden, in afwijking van alle algemene meetfrequenties zoals bepaald in afdeling 4.4.4, onderstaande meetfrequenties.
./.
88
Stof
CO
PCDD’s en PCDF’s (TEQ)
TOC (in mg C)
Formalde hyde
NOx
HCl
HF
are metalen: Som (1) Hg Cd + Tl
Meetfrequenties voor directe drogers ≤ 5 MW - onbehandeld hout - niet-verontreinigd behandeld hout
6-mdl 6-mdl
6-mdl 6-mdl
2jaarlijks
jaarlijks jaarlijks
tussen 5 MW en 50 MW - onbehandeld hout - niet-verontreinigd behandeld hout
3-mdl 3-mdl
3-mdl 3-mdl
jaarlijks Jaarlijks
6-mdl 6-mdl
6-mdl 6-mdl
≥ 50 MW - onbehandeld hout - niet-verontreinigd behandeld hout
3-mdl 3-mdl
3-mdl 3-mdl
6-mdl 6-mdl
3-mdl 3-mdl
3-mdl 3-mdl
6-mdl
jaarlijks
jaarlijks
3-mdl 3-mdl
6-mdl
6-mdl
6-mdl
continu continu
3-mdl
3-mdl
3-mdl
jaarlijks jaarlijks 6-mdl jaarlijks
Meetfrequenties voor indirecte en hybride drogers
(1)
≤ 500 g/h
6-mdl
-
-
jaarlijks
jaarlijks
-
-
-
-
> 500-5000 g/h
mdl
-
-
6-mdl
6-mdl
-
-
-
-
>5000 g/h
mdl
-
-
3-mdl
3mdl
-
-
-
-
som
=
Sb,
As,
Pb,
Cr,
Co,
Cu,
Sn,
Ni,
V
89
De sectorale meetfrequenties voor HCl, HF en de zware metalen (som, Hg en Cd + Tl) zijn enkel van toepassing indien niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt gestookt of meegestookt als brandstof. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen verlaagd wordt naar één maal per twee jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50% bedragen van de overeenkomstig artikel 5.19.1.4, §2bis en artikel 5.19.1.4, §2ter vastgestelde emissiegrenswaarden. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de samenstelling van het afval in kwestie en metingen van de emissies van de genoemde stoffen. Die uitzonderingen moeten in de milieuvergunningsaanvraag worden vermeld en gemotiveerd. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen verlaagd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden minder dan 50% bedragen van de vastgestelde emissiegrenswaarden. Deze toelating moet in de milieuvergunning worden gemotiveerd.”. Art. 133. Aan artikel 5.20.2.2, §1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt: “Voor de toepassing van de emissiegrenswaarden, bedoeld in deze §1, wordt vanaf 1 januari 2010 voor de gasturbines in warmtekrachttoepassing enkel het warmterecuperatiegedeelte in rekening gebracht. Het warmterecuperatiegedeelte van de gasturbines in warmtekrachttoepassing wordt bepaald door het totale rookgasvolume van de gasturbine in warmtekrachttoepassing te verminderen met het rookgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie kan toegekend worden, met name 4000 Nm³/MWhe (bij een zuurstofgehalte in de rookgassen van 15 volumepercent). De bijhorende emissies aan de elektriciteitsopwekking van de installatie die in mindering moeten gebracht worden van de totale emissies van de installatie, worden bepaald door het rookgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie wordt toegekend, te vermenigvuldigen met de gemeten emissieconcentraties voor de gehele installatie.”. Art. 134. In artikel 5.20.2.7, §4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de woorden “artikel 5.2.3.1.5, §6” vervangen door de woorden “de wijze vermeld in de definitie van “dioxines en furanen” zoals vastgesteld in artikel 1.1.2, “definities algemeen”, ”. Art. 135. Artikel 5.24.0.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt: “Art. 5.24.0.1. Voor inrichtingen, als vermeld in rubriek 24 van de indelingslijst, worden voor het laboratorium op zich geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventuele andere toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing. Inzonderheid gelden voor de lozing van afvalwater afkomstig van laboratoria de sectorale normen vastgesteld in sub 21 van de bijlage 5.3.2 bij dit besluit.”. Art. 136. Aan artikel 5.25.0.1 toegevoegd, die luidt als volgt:
van
hetzelfde
besluit
wordt
een
§4
./.
90 “§4. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten.”. Art. 137. Aan artikel 5.26.0.1 van hetzelfde besluit, waarvan de bestaande tekst §1 zal vormen, wordt een §2 toegevoegd die luidt als volgt: “§2. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten.”. Art. 138. Aan artikel 5.28.2.1 van hetzelfde besluit, waarvan de bestaande tekst §1 zal vormen, wordt een §2 toegevoegd, die luidt als volgt: “§2. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten.”. Art. 139. Aan artikel 5.28.3.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, wordt een §3 toegevoegd die luidt als volgt: “§3. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten.”. Art. 140. In artikel 5.28.3.2.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° §2 wordt opgeheven; 2° §3 wordt vervangen door wat volgt: “§3. Het register, bedoeld in §1, ligt ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren.”. Art. 141. Aan artikel 5.29.0.4 van hetzelfde besluit wordt een nieuwe §3 toegevoegd die luidt als volgt: “§3. Indien het de opslag betreft van stuivende stoffen in gesloten systemen behorende bij een GPBV-installatie, zijnde een inrichting die in de 4de kolom van de indelingslijst met het symbool X is gekenmerkt, moet ter beperking van de stofemissies: 1° onverminderd de bepalingen van de artikelen 5.29.0.3 en 5.29.0.4, een stofverwijderingsinstallatie worden gebruikt; 2° de emissie van stof van deze stofverwijderingsinstallatie lager zijn dan 10 mg/Nm³.
./.
91 Voor installaties die de eerste maal zijn vergund voor 1 januari 2009, gelden de bepalingen van deze §3 met ingang van 1 januari 2011.”. Art. 142. In artikel 5.29.0.6, §1, 3°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 28 november 2003, worden de woorden “artikel 5.2.3.1.5, §6” vervangen door de woorden “de wijze vermeld in de definitie van “dioxines en furanen” zoals vastgesteld in artikel 1.1.2, “definities algemeen”, ”.
Art. 143. Aan artikel 5.30.0.4 van hetzelfde besluit wordt een nieuwe §4 toegevoegd die luidt als volgt: “§4. Indien het de opslag betreft van stuivende stoffen in gesloten systemen behorende bij een GPBV-installatie, zijnde een inrichting die in de 4de kolom van de indelingslijst met het symbool X is gekenmerkt, moet ter beperking van de stofemissies: 1° een stofverwijderingsinstallatie worden gebruikt; 2° de emissie van stof van deze stofverwijderingsinstallatie lager zijn dan 10 mg/Nm³. Voor installaties die de eerste maal zijn vergund voor 1 januari 2009, gelden de bepalingen van deze §3 met ingang van 1 januari 2011.”. Art. 144. In artikel 5.30.1.3, 2°, b), van hetzelfde besluit wordt de norm voor de parameter CO die luidt als volgt: " voor ovens met naverbranding 100 mg/Nm³ voor ovens zonder naverbranding 800 mg/Nm³ " vervangen door de woorden: " voor ovens met naverbranding 100 mg/Nm³ voor ovens zonder naverbranding 800 mg/Nm³ uitzondering: snelbouwovens 1.500 mg/Nm³ uitzondering: ring- en veldbrandovens 1.500 mg/Nm³ tenzij anders bepaald in de milieuvergunning ". Art. 145. In artikel 5.30.1.4, §2, van hetzelfde besluit wordt de norm voor de parameter CO die luidt als volgt: “ voor ovens met naverbranding 100 mg/Nm³ voor ovens zonder naverbranding 800 mg/Nm³ “ vervangen door de woorden: “ voor ovens met naverbranding 100 mg/Nm³ voor ovens zonder naverbranding 800 mg/Nm³ uitzondering: snelbouwovens 1.500 mg/Nm³ uitzondering: ring- en veldbrandovens 1.500 mg/Nm³ tenzij anders bepaald in de milieuvergunning “. Art. 146. In hetzelfde besluit, wordt afdeling 5.30.2, die bestaat uit artikel 5.30.2.1, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19
./.
92 Januari 1999, vervangen door wat volgt: "AFDELING 5.30.2. ASFALTBETONCENTRALES Art. 5.30.2.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de asfaltbetoncentrales bedoeld in subrubriek 30.4 van de indelingslijst. Voor inrichtingen die reeds voor 1 januari 2004 met een geldige vergunning in bedrijf gesteld waren, gelden de bepalingen van deze afdeling, met uitzondering van de emissiegrenswaarde voor CO, slechts vanaf 1 januari 2010. Art. 5.30.2.2. §1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden van hoofdstuk 4.4 geldt voor de volgende parameters een emissiegrenswaarde zoals weergegeven in de volgende tabel geldend bij een zuurstofgehalte van 17%.
Parameter
Emissiegrenswaarde (mg/Nm3)
Richtwaarde (mg/Nm3)
CO
500
100
Stof
20
S02
200
NOX
200
TOC
100
§2. Onverminderd de andere bepalingen van hoofdstuk 4.4 moeten de concentraties van de parameters, vermeld in §1, minstens met de onderstaande frequentie in functie van het nominaal thermisch vermogen van de asfaltbetoncentrale worden gemeten: nominaal thermisch vermogen
meetfrequentie
300 kW tot en met 1 MW
5-jaarlijks
meer dan 1 MW tot en met 5 MW
2-jaarlijks
meer dan 5 MW tot en met 100 MW
3-maandelijks
meer dan 100 MW
continu
Deze metingen moeten gebeuren door een daarvoor erkende milieudeskundige discipline lucht, of door de exploitant zelf met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline lucht. De vast opgestelde meetapparatuur moet worden gekeurd door een hiervoor erkend milieudeskundige conform een code van goede praktijk. Art. 5.30.2.3. Teneinde de diffuse VOS-emissies optimaal te beperken moeten: 1° de bitumentanks voorzien zijn van watersloten; 2° de geïsoleerde silo’s voor het bewaren van warm asfalt voorzien zijn van automatisch openende en sluitende laaddeuren; 3° de uitgang van de mixer worden ingekapseld en voor zover mogelijk de lucht afgezogen en afgevoerd worden naar de droogtrommel. Art. 5.3O.2.4. Het gebruik van antikleefmiddel dient aan volgende voorwaarden te voldoen:
./.
93 1° 2° 3° 4°
het gebruikte antikleefmiddel moet biologisch afbreekbaar zijn en mag niet vluchtig zijn, met name het product moet bij 293,15° K een dampspanning hebben van 0,01 kPa of minder; het gebruik van antikleefmiddel moet beperkt worden tot het strikte minimum; de plaats waar het anti kleefmiddel verneveld wordt over de laadbak van de vrachtwagens moet voorzien zijn van een verharde en vloeistofdichte ondergrond; er moeten voorzieningen aanwezig zijn voor de opvang en zuivering van de gecontamineerde vloeistof/water afkomstig van het verstuiven van het anti-kleefmiddel.
Art. 5.30.2.5. De vulstoffen moeten worden opgeslagen in gesloten stalen silo's. In het geval van aanvoervulstof moeten deze silo’s worden voorzien van een overvulbeveiliging met een automatisch alarmsignaal en een automatisch afsluitsysteem van de vulleiding. De silo's voor de vulstoffen moeten zijn voorzien van zelfreinigende stoffilters. Art. 5.30.2.6. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning, is het verwerken van nieuw natuurasfalt Trinidad verboden.”. Art. 147. In artikel 5.31.1.2, 2°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de tabel onder a) wordt de vijfde rij en de voetnoot vervangen door wat volgt: “ eerste vergunning tot 0,3 – 5 50 0,20%1 1.0002 650 150 exploitatie is 1 50 0,20% 500 650 150 ≥ 5 verleend op of na 1 januari 2005 1 maximumzwavelgehalte in brandstof (in massa-%) 2 Voor dieselmotoren gevoed met vloeibare biomassaproducten, met uitzondering van biomassa-afval, wordt de emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 2.000 mg/Nm³ “; 2° b) wordt vervangen door wat volgt: ”b) vanaf 1 januari 2008: type dieselmotor
Nominaal thermisch vermogen in MW
stof
emissiegrenswaarden in mg/Nm³ SO2 NOX SO2 CO (bij (bij gasstookolie) olie)
org. stoffen
./.
94
eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993
≥ 0,3
300
0,10 %1 1,00 %1
5000
1500
-
eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 en vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
200
0,10 %1 1,00 %1
4000
1000
-
eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005
0,3 - 3
50
0,10%1
1,00 %1
4000
650
-
50
1
1
2000
650
-
≥ 5
50
0,10%
1
1,00 %
500
650
-
eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005
0,3 – 5 ≥ 5
50 50
0,10%1 0,10%1
1,00 %1 1,00 %1
1.0002 500
650 650
150 150
1 2
≥ 3 - 5
0,10%
1
1,00 %
maximumzwavelgehalte in brandstof (in massa-%) Voor dieselmotoren gevoed met vloeibare biomassaproducten, met uitzondering van biomassa-afval, kan in de milieuvergunning een hogere emissiegrenswaarde voor NOX worden vastgesteld, evenwel slechts voor een periode lopende tot uiterlijk 31 december 2009 en tot een waarde van maximum 2.000 mg/Nm³
“. Art. 148. In artikel 5.31.2.2, 2°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt b) vervangen door wat volgt: “ b) vanaf 1 januari 2008 emissiegrenswaarden nominaal thermisch SO2 stof SO2 vermogen (bij (bij in gas- stookMW olie) olie) 300 0,10%1 1,00%1 eerste vergunning tot ≥ 0,3 exploitatie is verleend voor 1 januari 2000 50 0,10%1 1,00%1 eerste vergunning tot 0,3 - 5 50 exploitatie is verleend 0,10%1 1,00%1 ≥ 5 op of na 1 januari 2000 1 maximum S-gehalte in brandstof (in massa-%)] “. type dieselmotor
in mg/Nm³ NOX CO
-
1500
4000 2000
650 650
Art. 149. Artikel 5.32.6.2 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt:
./.
95 “Art. 5.32.6.2. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5 zijn alle in de tweede klasse ingedeelde activiteiten met modelvliegtuigen verboden vanaf 19 uur tot 7 uur.”.
Art. 150. Afdeling 5.32.8 van hetzelfde besluit, dat bestaat uit artikel 5.32.8.1.1 tot en met 5.32.8.2.6, wordt vervangen door wat volgt: “Afdeling 5.32.8. SCHIETSTANDEN IN OPENLUCHT Subafdeling 5.32.8.1. Algemene bepalingen Art. 5.32.8.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in subrubriek 32.7. van de indelingslijst ondergebracht in openlucht of in een niet-gesloten lokaal. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op het gaaischieten met de handboog, andere dan kruisboog, zijnde handelingen die niet onder de toepassing vallen van de subrubriek 32.7. van de indelingslijst. Elke uitbating van een schietstand in openlucht is verboden in natuur- en bosgebieden als vermeld in: 1° ontwerpgewestplannen, gewestplannen en andere ruimtelijke uitvoeringsplannen 2° het bosdecreet van 13 juli 1990; 3° de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud. Art. 5.32.8.1.2. Geluid en trillingen Behalve voor kleiduivenschietstanden gelden inzake geluid en trillingen de voorschriften van artikel 5.32.7.2.7 van dit besluit. Voor kleiduivenschietstanden gelden de voorwaarden van artikel 5.32.8.2.7. Subafdeling 5.32.8.2. Kleiduivenschietstanden Art. 5.32.8.2.1. Het schietterrein §1. Het schietterrein is volledig eigendom van of op zijn geheel gehuurd door de exploitant van de schietstand. Het bewijs van de eventuele huurovereenkomst dient ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar. §2. Op de hoekpunten van het schietterrein wordt vóór elke schieting een bord geplaatst waarop duidelijk leesbaar het volgende opschrift is aangebracht: “GEVAAR - SCHIETTERREIN - HET ACHTERLIGGENDE TERREIN NIET BETREDEN”. §3. Op de hoeken van het schietveld wordt een goed zichtbare rode vlag geplaatst. Art. 5.32.8.2.2. Inrichting van de schietstand §1. De schietstand is ingericht overeenkomstig een code van goede praktijk. §2. De toeschouwers en de schutters, die niet aan de beurt zijn, bevinden zich achter een materiële hindernis, gelegen minstens 5 meter achter de schietplaats. §3. Zodra de kleiduiven en/of de brokstukken ervan ingevolge de
./.
96 weersomstandigheden buiten het schietveld kunnen terechtkomen, moet de schieting onmiddellijk stilgelegd worden. Art. 5.32.8.2.3. De wapens §1. De gebruikte geweren zijn jachtgeweren of sportgeweren met gladde loop met maximumkaliber 12. Hun schouderriem is verwijderd. §2. De patronen mogen niet langer zijn dan 70 mm, en hun vulling bedraagt ten hoogste 28 g. De diameter van de staalkorrels is ten hoogste 3 mm en van de tot 1 januari 2010 nog toegelaten loodkorrels ten hoogste 2,55 mm. Het gebruik van zwart kruit en lichtpatronen is verboden. §3. Automatische wapens zijn verboden. §4. Wanneer de schutter niet op de schietplaats is, bevindt zijn wapen zich op een veilige plaats. §5. Vóór de schieting legt de schutter zijn patronen ter controle aan de hoofdscheidsrechter of de verantwoordelijke persoon voor. §6 Het is vanaf 1 januari 2010 verboden op kleiduiven te schieten met loodpatronen of daartoe de gelegenheid te geven. Het is verboden loodpatronen voorhanden te hebben tijdens het schieten op kleiduiven. Art. 5.32.8.2.4. Het personeel §1. Het toezicht wordt uitgeoefend door de verantwoordelijke persoon, bijgestaan door één of meer medewerkers en door de wedstrijdleiding. Hun functie is respectievelijk de volgende: 1° de verantwoordelijke persoon en zijn medewerker(s) staan in voor het veilig verloop van de schieting; zij nemen alle beslissingen die daartoe nodig zijn; 2° de wedstrijdleiding, bestaande uit één of meer scheidsrechters en juryleden, staat in voor de controle van het schietverloop in enge zin, bijvoorbeeld het beoordelen van de schoten, het toekennen van de punten; zo nodig roepen zij de hulp in van de verantwoordelijke persoon en/of zijn medewerker(s). §2. De verantwoordelijke persoon en zijn medewerker(s) alsmede de wedstrijdleiding dragen duidelijk zichtbare, onderling verschillende kentekens. §3. De minimumleeftijd van de verantwoordelijke persoon en zijn medewerker(s) alsmede van de operator(en) is 18 jaar. Art. 5.32.8.2.5. De schieting §1. Op de schietplaats vertoeven geen andere personen, dan de schutters die aan de beurt zijn en eventueel de scheidsrechter(s), de juryleden, de initiator of instructeur en de werpleider. §2. De wapens worden slechts geladen op de schietplaats. §3. De schutters mogen de schietplaats slechts verlaten met een ongeladen wapen. §4. De schutter houdt zijn wapen steeds in de richting van het schietveld, tenzij het geopend is. §5 Bij een defect aan een geladen geweer meldt de schutter dit onmiddellijk aan de scheidsrechter. §6. De schieting mag slechts begonnen worden na de expliciete toelating van de verantwoordelijke persoon, die vooraf gecontroleerd heeft of de
./.
97 veiligheid verzekerd is. De verantwoordelijke persoon of zijn hiertoe aangeduide medewerkers houden verder permanent toezicht op het verloop van de schieting. §7. De schieting wordt onmiddellijk stilgelegd wanneer de verantwoordelijke persoon, dit door middel van een rode vlag of door middel van een geluidssignaal aangeeft. §8. Telkens het nodig is dat het schietveld betreden wordt, ontladen de schutters hun wapen. §9. Er mag niet op andere doelen geschoten worden dan op kleiduiven. §10. De schutters mogen elkaar op geen enkele manier hinderen. §11. Iedereen die zich op een onverantwoordelijke manier gedraagt, wordt van het schietterrein verwijderd. Art. 5.32.8.2.6. Algemene bepalingen Het is vanaf 1 januari 2010 verboden kleiduiven te gebruiken of voorhanden te hebben die milieugevaarlijke stoffen bevatten in concentraties die de hierna aangegeven waarden te boven gaan: - de som van anthraceen, benzo[a]anthraceen, benzo[k]fluorantheen, benzo[a]pyreen, chryseen, phenanthreen, fluorantheen, indeno[1,2,3cd]pyreen, naftaleen en benzo[ghi]peryleen, mag 10 mg/kg niet overschrijden. Art. 5.32.8.2.7. Geluid Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning zijn de geluidsnormen, bedoeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op kleiduivenschietstanden in openlucht. De schietactiviteiten zijn evenwel enkel toegelaten gedurende de periode van 10 uur tot 19 uur op zon- en feestdagen en van 10 uur tot 21 uur op de andere dagen. De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken en vermeldt deze in een register. Ook de controle en de wijze van controle op de maatregelen worden in het register vermeld. Het register wordt door de exploitant steeds ter beschikking gehouden van de toezichthoudende overheid. Naargelang van de omstandigheden en technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de huidige stand van de techniek wordt hierbij gebruik gemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties en toestellen, geluidsisolatie en/of absorptie en/of afscherming. Het maximale emissieniveau wordt per discipline en per categorie bepaald waarbij rekening gehouden wordt met de best beschikbare verantwoorde technieken; dit maximale emissieniveau wordt ingeschreven in het register. Art. 5.32.8.2.8. Verbods- en afstandsregels Het is verboden een kleiduivenschietstand te exploiteren waarvan de schietposten in de schietrichting gelegen zijn: 1° op een afstand van 500 meter of minder van een stiltebehoevende inrichting, van een woongebied ander dan een woongebied met landelijk karakter, van een natuurgebied met wetenschappelijke waarde, van een natuurreservaat, van een parkgebied of van een gebied voor verblijfsrecreatie; 2° op minder dan 250 m van individuele woningen. Deze verbodsbepalingen zijn niet van toepassing op tijdelijke inrichtingen. De afstandsregels, vermeld in het eerste lid, gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan. De vergunningverlenende overheid kan met
./.
98 het oog op het algemeen belang en in functie van de lokale omgevingsfactoren een gebruiksbeperking opleggen in de milieuvergunning.”. Art. 151. Aan subafdeling 5.32.9.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een artikel 5.32.9.1.5 toegevoegd dat luidt als volgt: “Art. 5.32.9.1.5. In afwijking van de in de afdeling 5.32.9 vastgestelde specifieke voorwaarden inzake toezicht en redders, maar onverminderd de voorwaarden inzake het maximum toegelaten aantal baders, geldt voor zwembaden met inbegrip van open zwemgelegenheden in meren en vijvers die niet gebruikt worden als instructiebad: 1° ofwel met maximaal 1,40 meter diepte en met een wateroppervlakte van maximaal 200 m²; 2° ofwel met maximaal 1,40 meter diepte en met een wateroppervlakte van meer dan 200 tot en met maximaal 500 m² en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon; de voorwaarde dat de baders onder rechtstreeks en constant toezicht staan van ten minste: - in de voornoemde situatie 1°: één persoon die in het bezit is van hetzij een basisreddersbrevet van het BLOSO, hetzij van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door het BLOSO, of hetzij van een EHBO-brevet afgeleverd door een gemachtigde instelling voor het inrichten van de cursussen EHBO; - in de voornoemde situatie 2°: naargelang het maximum aantal baders 94, 144 of 194 bedraagt, één, twee respectievelijk drie personen die elk in het bezit zijn van hetzij een basisreddersbrevet van het BLOSO, hetzij van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door het BLOSO, of hetzij van een EHBO-brevet afgeleverd door een gemachtigde instelling voor het inrichten van de cursussen EHBO.”. Art. 152. In artikel 5.32.9.2.1, §7, van hetzelfde besluit wordt punt 1° vervangen door wat volgt: “1° In de zwemhal heerst er een maximale relatieve vochtigheid zonder dat deze evenwel hoger mag zijn dan 65%, gemiddeld gemeten over de hele ruimte;”. Art. 153. Aan artikel 5.32.9.2.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een §3quater toegevoegd die luidt als volgt: “§3quater. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon onder de volgende voorvaarden: 1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline; 2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende redder onder de volgende voorwaarden: 1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline; 2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken; 3° hij/zij is in het bezit van het Hoger Reddersbrevet van het BLOSO of het brevet Duiker Redder van het BLOSO of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door het BLOSO; 4° de redders worden ten minste éénmaal per jaar geoefend in reddingen reanimatietechnieken; het bewijs van de meest recente bijscholing
./.
99 ligt ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar op de plaats van de exploitatie; deze bijscholing moet erkend zijn door het BLOSO.”. Art. 154. In artikel 5.32.9.3.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° aan §3 wordt een punt 5° toegevoegd, dat luidt als volgt: "5° De exploitant verbiedt de baders de toegang tot het zwembad en de kades indien deze niet eerst door een voetwaadbak of langs voetsproeiers en door een stortbad zijn gegaan."; 2° in §7 wordt punt 6° vervangen door wat volgt: “6° De circulatiepompen kunnen ten minste een cyclusduur van 4 uur aan. Het water uit een groot bad wordt minimum om de 4 uur volledig behandeld (turnover = 4 uur); voor een bad met een capaciteit van 100 m3 of lager is de turnover maximaal 2 uur. De controle van deze turnover gebeurt met een efficiënte debietmeter die achter de filtreerinstallatie wordt geplaatst in de deelstroom van elk bad en een doseerstop beveelt bij een daling van het debiet tot minder dan 40% van het normale.”. Art. 155. In artikel 5.32.9.3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een §3ter, ingevoegd die luidt als volgt: “§3ter. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon onder de volgende voorwaarden: 1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline; 2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende redder onder de volgende voorwaarden: 1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline; 2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken; 3° hij/zij is in het bezit van het Hoger Reddersbrevet van het BLOSO of het brevet Duiker Redder van het BLOSO of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door het BLOSO; 4° de redders worden ten minste éénmaal per jaar geoefend in reddingen reanimatietechnieken; het bewijs van de meest recente bijscholing ligt ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar op de plaats van de exploitatie; deze bijscholing moet erkend zijn door het BLOSO.”. Art. 156. In artikel 5.32.9.4.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de tabel onder §1 worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in punt a) wordt voor de parameter bicarbonaat de grenswaarde “60” vervangen door “≥ 40 en richtwaarde ≥ 60”; b) in punt b) wordt het woord “Legionella pneumophilia” vervangen door “Legionella pneumophila” en de grenswaarde “0” vervangen door “niet aantoonbaar”; 2° in §3, derde lid, worden de woorden “drinkwater. Een kopie” vervangen door de woorden "drinkwater. De analyses specifiek voor Legionella pneumophila gebeuren door een specifiek hiervoor erkend laboratorium. Een kopie”.
./.
100
Art. 157. Aan artikel 5.32.9.8.1 van hetzelfde besluit wordt een §3 ingevoegd die luidt als volgt: “§3. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in de zwemgelegenheid, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon onder de volgende voorwaarden: 1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon; dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline; 2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in de zwemgelegenheid, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende redder onder de volgende voorwaarden: 1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon; dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline; 2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken; 3° hij/zij is in het bezit van het Hoger Reddersbrevet van het BLOSO of het brevet Duiker Redder van het BLOSO of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door het BLOSO; 4° de redders worden ten minste éénmaal per jaar geoefend in reddingen reanimatietechnieken; het bewijs van de meest recente bijscholing ligt ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar op de plaats van de exploitatie; deze bijscholing moet erkend zijn door het BLOSO.”. Art. 158. In artikel 5.32.9.8.2 van hetzelfde besluit wordt §3 vervangen door wat volgt: “§3. Tijdens de week die het badseizoen voorafgaat en verder ten minste om de 14 dagen tijdens dit seizoen, wordt op kosten van de exploitant een bacteriologisch onderzoek op een representatief staal van het zwemwater uitgevoerd door een laboratorium erkend voor de analyse van drinkwater. Dit bacteriologisch onderzoek dient minimaal uitgevoerd te worden vanaf 1 mei tot en met 30 september. Een dubbel van deze analyseresultaten wordt door het laboratorium rechtstreeks aan de gezondheidsinspecteur gezonden.”. Art. 159. In de titel van punt III van de subafdeling 5.32.9.8 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 wordt het woord “surven” vervangen door het woord “surfen”. Art. 160. Aan artikel 5.32.9.8.6 van hetzelfde besluit wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt: “De voorwaarden van het eerste en tweede lid van dit artikel zijn niet van toepassing indien in de vijver of waterloop enkel de duiksport wordt beoefend.”. Art. 161. Artikel 5.32.10.2, §1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt aangevuld met een tweede lid dat luidt als volgt: “De in het eerste lid onder de punten 2° en 3° vastgestelde verbodsbepalingen gelden niet bij het gebruik van motorvaartuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen vastgesteld door het Koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen evenmin als bij het gebruik van motorvoertuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld in het algemeen reglement op de technische eisen waaraan motorvoertuigen moeten voldoen om in het verkeer te worden gebracht.”.
./.
101
Art. 162. In artikel 5.32.10.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §2 wordt punt 1° vervangen door wat volgt: “1° op zon- en feestdagen: van 18 uur tot 10 uur;”; 2° een §3 wordt toegevoegd die luidt als volgt: “§3. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5 is het gebruik van de omloop met motorvaartuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld door het Koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen, verboden: 1° op zon- en feestdagen: van 20 uur tot 10 uur; 2° op de niet in 1° bedoelde dagen: van 21 uur tot 7 uur.”. Art. 163. Aan de afdeling 5.32.10 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 15 juni 1999, worden artikel 5.32.10.5, 5.32.10.6 en 5.32.10.7 toegevoegd, die luiden als volgt: "Art. 5.32.10.5. Specifieke veiligheidsvoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of voertuigen met ontploffingsmotoren §1. De deuren tussen racehal en andere ruimten toegankelijk voor het publiek, zijn goed afgedicht en sluiten automatisch. §2. Alle nodige voorzorgen worden genomen om de veiligheid van het publiek te verzekeren. De nooduitgangen moeten steeds bereikbaar zijn en goed zichtbaar aangeduid. De nodige brandpreventie- en brandbestrijdingsmaatregelen moeten worden genomen op advies van en in overleg met de brandweer. §3. Door middel van waarschuwingsborden moeten de klanten geïnformeerd worden over volgende risico's: 1° wegens de mogelijkheid van verhoogde koolstofmonoxideniveaus is de aanwezigheid in de racehall af te raden voor zwangeren, jonge kinderen en hartlijders; 2° wegens verhoogde geluidsniveaus is het dragen van gehoorbeschermers in de racehall wenselijk. Art. 5.32.10.6. Specifieke geluidsvoorwaarden voor indoorkartings met vaarof voertuigen met ontploffingsmotoren Om het gehoor van alle aanwezigen in de racehal te beschermen, mag het geproduceerde equivalent geluidsniveau (LAeq, 2h) niet meer dan 90 dB(A) bedragen bij een puntmeting op 1m hoogte en op 1m van de binnenmuur. Het piekniveau (L 10) bedraagt maximaal 110 dB(A). De uitbater moet gehoorbeschermers ter beschikking hebben voor de aanwezigen. Art. 5.32.10.7. Specifieke luchtemmissievoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of voertuigen met ontploffingsmotoren Binnen een periode van zes maand na het bekomen van de milieuvergunning, moeten op initiatief en op kosten van de exploitant door een daartoe erkende milieudeskundige metingen worden uitgevoerd van CO in de racehal. Deze metingen moeten bij normale werking en in de meest slechte omstandigheden worden uitgevoerd. Deze metingen moeten ter evaluatie worden
./.
102 voorgelegd aan de gezondheidsinspectie en aan de milieudienst van de gemeente. Tijdens het racen moet de racehal steeds optimaal geventileerd worden om de schadelijke uitlaatgassen af te voeren. Het gehalte aan koolmonoxide (CO) wordt als indicator beschouwd. De ventilatie, hetzij natuurlijk, hetzij door middel van extractoren of mechanische ventilatie, moet zo efficiënt zijn dat nergens in de racehal een CO-gehalte van 50 ppm overschreden wordt en dat over een glijdende uitmiddelingstijd van 8 uren de concentratie maximaal 25 ppm bedraagt. Zo nodig wordt een pauze voorzien om de hal optimaal te verluchten. In de racehal wordt een CO-detector met alarm geplaatst op een voor de binnenluchtkwaliteit representatief punt, op afstand van de ventilatieopeningen. De detector geeft een auditief en visueel signaal bij een concentratie van 50 ppm CO in de lucht van de racehal. Bij die concentratie worden onmiddellijk alle activiteiten stilgelegd tot normalisatie van de luchtkwaliteit. De detector wordt jaarlijks door een installateur gekeurd.". Art. 164. In artikel 5.33.0.3 van hetzelfde besluit wordt §3 vervangen door wat volgt: “§3. Het opslaan van brandbare gassen of ontvlambare vloeistoffen in lokalen waarin papier wordt opgeslagen is verboden.”. Art. 165. In artikel 5.36.0.3 van hetzelfde besluit wordt §3 vervangen door wat volgt: “§3. Het opslaan van brandbare gassen of ontvlambare vloeistoffen in lokalen waarin rubber of rubberen voorwerpen worden opgeslagen is verboden.”. Art. 166. In artikel 5.41.1.3 van hetzelfde besluit, hernummerd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt §3 vervangen door wat volgt: “§3. Het opslaan van brandbare gassen of ontvlambare vloeistoffen in lokalen waarin textiel of textielwaren worden opgeslagen is verboden. Art. 167. In hoofdstuk 5.41 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt een artikel 5.41.1.5 ingevoegd dat luidt als volgt: "Art 5.41.1.5. §1. Het gebruik van milieugevaarlijke stoffen moet beperkt en zo mogelijk vermeden worden. Bij voorkeur worden totaal biodegradeerbare en/of bioëlimineerbare stoffen gebruikt, met lage humane en ecologische toxiciteit en laag emissie- en geurniveau. Indien vervanging niet mogelijk is moeten de nodige maatregelen worden getroffen om het risico voor mens en milieu zo laag mogelijk te houden. Stoffen worden beschouwd als totaal biodegradeerbaar indien zij voldoen aan volgende voorwaarden: 1° ≥ 70% opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 28 dagen op basis van testen die de afbraak meten via reductie in opgeloste C (bv. OECD testen 301A, 301E); 2° ≥ 60% degradatie in 28 dagen op basis van testen die de afbraak meten via O2 consumptie of CO2 productie (bv. OECD test 301B).
./.
103 Stoffen worden beschouwd als bioëlimineerbaar indien zij voldoen aan volgende voorwaarden: 1° ≥ 70% opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 28 dagen volgens OECD 302B 2° ≥ 80% opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 7 dagen volgens OECD 302B met een geadapteerd inoculum. §2. Onderstaande stoffen/stofgroepen dienen maximaal te worden vervangen: 1° alkylfenolethoxilaten. 2° PAK houdende minerale oliën. 3° natriumhypochloriet voor bleektoepassingen, met uitzondering voor hoge witheidseisen en gevoelige weefsels (acryl). 4° cadmium houdende pigmenten. 5° chloorhoudende carriers : vb. 1,2 dichloorbenzeen; 1,2,4 trichloorbenzeen; dichloortolueen. §3. 1° 2° 3° 4° 5° 6°
Onderstaande stoffen mogen niet gebruikt worden: kankerverwekkende azo-kleurstoffen en azo-kleurstoffen die onder reductieve omstandigheden kankerverwekkende aromatische amines afsplitsen. pentachloorfenol (PCP) houdende kleurstoffen Cr VI voor oxidatie van zwavel en kuipkleurstoffen. arseen, pentachloorfenol en organotinverbindingen voor rotwerende, motwerende en antimijtbehandelingen. ethyleendiaminetetraazijnzuur (EDTA) en diethyleentriaminepentaazijnzuur (DTPA) voor het ontharden van proceswater. distearyldimethylammoniumchloride (DSDMAC), di(geharde talk)dimethylammoniumchloride (DHTDMAC) en bis(gehydrogeneerde talkalkyl) dimethylammoniumchloride (DTDMAC).
§4. Procesbaden met worden geloosd.”.
broomhoudende
vlamvertragers
of
antimoon
mogen
niet
Art. 168. In artikel 5.43.2.1.1.§1, 2°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de tabel onder a.2. worden de tweede, derde, vierde en vijfde rij en de voetnoot vervangen door wat volgt: “ 50 tot en met 100
50
1700
300
250
3
5
meer dan 100 tot en met 300
50
1700
300
250
3
5
meer dan 300 tot en met 400
50
lineaire 250 (1) afname van 1700 tot 1050
250
3
5
meer dan 400 tot en met 500
25
lineaire 250 (1) afname van 1050 tot 400
250
1
5
(1) Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW die minder dan 1000 uren per jaar met vloeibare brandstof worden gevoed, al dan niet gelijktijdig met een gasvormige of vaste brandstof, worden deze voor vloeibare brandstof vermelde emissiegrenswaarden voor NOX vervangen door 400 mg/Nm³.
./.
104 “; 2° in de tabel onder b.2. worden de tweede en derde rij vervangen door wat volgt: “ 50 tot en met 100
50
1700
300
175
3
5
meer dan 100 tot en met 300
50
1700
300
175
3
5
“. Art. 169. In artikel 5.43.2.2.1.§1, 2°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de tabel onder a) wordt de vierde rij vervangen door wat volgt: “ nieuwe inrichtingen waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005:
50
1700
400
175
3
5
a) < 20 MWth
50
1700
150
175
3
5
b) ≥ 20 MWth “; 2° in de tabel onder b) worden de tweede, derde en vierde rij en de voetnoot vervangen door wat volgt: “ Bestaande inrichtingen a) < 20 MWth
200
1700
650
250
3
5
b) ≥ 20 MWth
200
1700
300 (1)
250
3
5
nieuwe inrichtingen waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005:
50
1700
400
175
3
5
a) < 20 MWth
50
1700
300
175
3
5
nieuwe inrichtingen waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005:
50
1700
400
175
3
5
a) < 20 MWth
50
1700
150
175
3
5
b) ≥ 20 MWth
b) ≥ 20 MWth (1) Voor installaties met minder dan 100 bedrijfsuren per jaar wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 650 mg/Nm³ “. Art. 170. In artikel 5.43.2.3.1, §1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
./.
105
1° in punt 1°, a), worden de woorden “a) < 2 MWth” vervangen door de woorden “a) van 0,3 MWth tot < 2 MWth”; 2° in punt 1°, b), worden de woorden “a) < 2 MWth” vervangen door “a) van 0,3 MWth tot < 2 MWth”; 3° in punt 2°, a), worden de derde en de vierde rij van de tabel vervangen door wat volgt: “ nieuwe inrichtingen waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2005: a) van 0,3 MWth tot < 2 MWth 100 350 250 175 7 15 (2) (3) 100 1700 600 175 7 15 b) ≥ 2 MWth nieuwe inrichtingen waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005: a) van 0,3 MWth tot < 2 MWth
100
350
185
175
3
5
b) ≥ 2 MWth
100
1700
525
175
3
5
“; 4° in punt 2° wordt b) vervangen door wat volgt: “ emissiegrenswaarden in mg/Nm³ NOx CO nikkel vanastof SO2 dium 200 1700 650 250 3 5
type inrichting
bestaande inrichtingen nieuwe inrichtingen waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2005: a) van 0,3 MWth tot < 2 MWth
100
b) ≥ 2 MWth nieuwe inrichtingen waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005: a) van 0,3 MWth tot < 2 MWth b) ≥ 2 MWth
250 (2) 600
175
3
5
100
170 (1) 1700
175
3
5
100 100
170 1700
185 525
175 175
3 3
5 5
(1) Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor SO2 vervangen door 1700 mg/Nm³. (2) Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 450 mg/Nm³. “; 5° in punt 3° wordt a) vervangen door wat volgt: “a) bestaande inrichtingen: gassoort hoogovengas
stof 50
emissiegrenswaarden in mg/Nm3 SO2 NOx (1) 800 350
CO 250
./.
106
gassoort industriegas uit ijzer- en staalindustrie cokesovengas vloeibaar gemaakt gas aardgas
andere gassen (1)
stof 50
emissiegrenswaarden in mg/Nm3 SO2 NOx (1) 35 350
50 50 50
400 5 35
50
35
350 350 - tot 31 december 2009: 300 - vanaf 1 januari 2010: 150 350
Deze emissiegrenswaarde voor NOx wordt tot 31 verhoogd tot 500 mg/Nm³, behalve voor aardgas;”;
december
CO 250 250 250 250
250 2008
6° in punt 3° wordt b) vervangen door wat volgt: “b) nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005 gassoort Hoogovengas industriegas uit ijzer- en staalindustrie Cokesovengas vloeibaar gemaakt gas aardgas andere gassen
stof 10
emissiegrenswaarden in mg/Nm³ SO2 NOx 800 200
CO 100
50
35
200
100
5 5 5 5
400 5 35 35
200 200 150(1) 200
100 100 100 100
(1) Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, worden de bovenvermelde emissiegrenswaarden voor NOx tot 31 december 2009 vervangen door 300 mg/Nm3.”; 7° in punt 3° wordt c) vervangen door wat volgt: “c) nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 gassoort Hoogovengas industriegas uit ijzer- en staalindustrie Cokesovengas vloeibaar gemaakt gas aardgas
“.
stof 10
emissiegrenswaarden in mg/Nm³ SO2 NOx 200 200
30
35
5 5 5
400 5 35
200
CO 100 100
200 100 200 100 100 - tot 31 december 2009: 150 - vanaf 1 januari 2010: 80 (1) andere gassen 5 35 200 100 (1) Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010, worden de bovenvermelde emissiegrenswaarden voor NOx vervangen door 150 mg/Nm3.
Art. 171. Artikel 5.43.3.3, §2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het
./.
107 besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt het tweede lid vervangen door wat volgt: ”Die continue metingen zijn niet vereist: 1° voor SO2 van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gestookt worden met aardgas en/of met ontzwaveld raffinaderijgas waarvan het zwavelgehalte minder dan 150 ppm bedraagt;; 2° voor SO2 van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gestookt worden met vloeibare brandstof waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen ontzwavelingsuitrusting is.”. Art. 172. Aan artikel 5.44.0.1 van hetzelfde besluit, waarvan de bestaande tekst §1 zal vormen, wordt een §2 toegevoegd die luidt als volgt: “§2. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten.”. Art. 173. In artikel 5.45.1.1 van hetzelfde besluit, waarvan de bestaande tekst §1 zal vormen, wordt een §2 toegevoegd die luidt als volgt: “§2. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten.”. Art. 174. In artikel 5.45.1.2, §1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden “overeenkomstig rubriek 45” vervangen door de woorden “overeenkomstig subrubrieken 45.1 a, b, d en e (slachthuizen), 45.2 (vetsmelterijen), 45.4 a (pensziederijen en darmwasserijen) en 45.18 (dierlijke bijproducten, andere dan afvalstoffen als bedoeld in het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen)”.. Art. 175. In artikel 5.45.1.3, §4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden “mag geen dierlijk afval” vervangen door de woorden “mogen geen dierlijke bijproducten.”. Art. 176. In artikel 5.45.2.2 van hetzelfde besluit wordt §5 vervangen door wat volgt: “§5. Huiden moeten zo spoedig mogelijk na het vrijkomen gekoeld worden bewaard.”. Art. 177. In artikel 5.45.2.3 wijzigingen aangebracht:
van
hetzelfde
besluit
worden
de
volgende
1° in §2 worden de woorden “Alle destructiemateriaal moet worden opgeslagen in een daartoe bestemde silo of andere daartoe bestemde recipiënten; het materiaal moet dagelijks uit de inrichting worden afgevoerd.”, vervangen door de woorden “Alle dierlijk afval moet uit de inrichting worden afgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het besluit van de Vlaamse
./.
108 Regering van 15 december 2006 betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval.”; 2° §2bis., ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 december 1997, wordt vervangen door wat volgt: “§2bis. Categorie 1-materiaal wordt met een kleurstof gemerkt.”. Art. 178. Aan de afdeling 5.45.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en 19 januari 1999, wordt een artikel 5.45.2.5 toegevoegd dat luidt als volgt: "Art. 5.45.2.5. Rituele slachtingen §1. In afwijking van de bepalingen van onderhavige afdeling alsook van de algemene bepalingen van afdeling 5.45.1 gelden voor rituele slachtingen als vermeld in subrubriek 45.1, c) van de indelingslijst de bepalingen van dit artikel. §2. Rituele slachtingen mogen worden uitgevoerd in een slachthuis, als vermeld in de subrubrieken 45.1, a), b), en d) van de indelingslijst, dat vergund is voor het slachten van de betrokken diersoort en mits naleving van de van toepassing zijnde milieu- en vergunningsvoorwaarden. Op dagen van het Offerfeest kan de vloer voor noodslachtingen gebruikt worden voor het uitvoeren van rituele particuliere slachtingen, op voorwaarde dat niet gelijktijdig noodslachtingen worden uitgevoerd. §3. Particuliere rituele slachtingen mogen ook worden uitgevoerd in een inrichting, bedoeld in subrubriek 45.1, c) van de indelingslijst, op voorwaarde dat: 1° er enkel tijdelijk, met name ter gelegenheid van het Offerfeest, wordt geslacht; 2° de exploitant beschikt over een sluitende regeling voor het verzamelen en ophalen van de dierlijke bijproducten en verwerkte producten zoals bepaald in de EU-verordening (EG) nr. 1774/2002 van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten. §4. Voor de inrichtingen, vermeld in §3, gelden de volgende voorwaarden: 1° de inrichting is overdekt. Het uitvoeren van het volledige slachtproces en in bijzonder de keelsnede mag niet zichtbaar zijn van op de openbare weg; 2° de inrichting moet beschikken over de nodige voorzieningen om voldoende hoeveelheden drinkbaar water ter beschikking te stellen, met het oog op het geregeld reinigen van de vloer en het slachtmaterieel, evenals voor het wassen van de handen van de offeraars; 3° de vloer dient verhard derwijze dat het water niet door de vloer mag dringen, zodat hij tussen de slachtingen door met water gereinigd kan worden, waarbij het water vlot geëvacueerd kan worden; 4° de toegang tot de inrichting moet zo georganiseerd zijn dat de activiteiten ordelijk kunnen verlopen; er moet een rustplaats voorzien zijn voor de dieren die zijn aangevoerd maar nog niet onmiddellijk geslacht worden; de aangevoerde dieren mogen niet in het vervoermiddel blijven waarmee zij aangevoerd worden; 5° er wordt tegelijkertijd slechts één levend dier in de kelingsruimte toegelaten; het dier dient dan onmiddellijk geslacht te worden; meerdere kelingsruimten zijn mogelijk; 6° in de kelingsruimte moeten voldoende recipiënten voor bloedopvang voorzien zijn; de slachtplaats moet zo ingericht zijn dat het bloed via afloop terechtkomt in recipiënten; voor de berekening van het totaal volume kan maximaal 3 liter bloed per schaap vooropgesteld worden;
./.
109 7° de inrichting moet voldoende groot zijn in die zin dat het rusten, het kelen en het onthuiden en verwijderen van de ingewanden volgens een doorstromingsprincipe op een afzonderlijke plaats gebeurt, hetgeen niet noodzakelijk een afzonderlijk lokaal impliceert; 8° de capaciteit van de ruimte voor het onthuiden en verwijderen der ingewanden - de meest tijdrovende bewerkingen - en van het daarvoor aanwezige personeel, zal bepalend zijn voor het aantal en de omvang van de kelingsruimte(n) evenals voor de mate waarin nieuwe dieren tot de kelingsruimte(n) worden toegelaten; 9° een doorstromingssysteem moet georganiseerd worden zodat vlot kan doorgesluisd worden van de kelingsruimte naar de ruimte waar de onthuiding en de verwijdering van de ingewanden uitgevoerd wordt; 10° voor het onthuiden en het verwijderen van de ingewanden worden de dieren opgehangen. Zo dit onmogelijk is, worden zij in een slachtberrie gelegd; 11° het afvalwater afkomstig van de reiniging van de bakken, slachtvloer,… mag enkel geloosd worden via een rioleringsstelsel dat aangesloten is op een operationele rioolwaterzuiveringsinstallatie (zuiveringszone A); het reinigingswater moet vóór de lozing een zeef met een doorsnede van maximum 6 mm passeren; het dierlijke afval dat door deze zeef wordt tegengehouden is eveneens categorie 1-materiaal en moet met het dierlijke afval verwijderd worden; wanneer het niet mogelijk is om het reinigingswater via een rioolwaterzuiveringsinstallatie af te voeren, mag er geen lozing plaatsvinden; in dat geval moet alle reinigingswater worden opgevangen en afgevoerd naar een openbare waterzuiveringsinstallatie.". Art. 179. Artikel 5.45.2bis.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 december 1997, wordt vervangen door wat volgt: “Artikel 5.45.2bis.2. Categorie 1-materiaal wordt met een kleurstof gemerkt.”. Art. 180. Aan het hoofdstuk 5.45 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, 17 december 1997, 19 januari 1999 en 12 mei 2006, wordt een afdeling 5.45.6, bestaande uit artikel 5.45.6.0.1, toegevoegd die luidt als volgt: “AFDELING 5.45.6. INRICHTINGEN VOOR HET OPSLAAN EN BEHANDELEN VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN, ANDERE DAN DEZE OPGENOMEN ONDER RUBRIEK 2. Art. 5.45.6.0.1. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten. Enkel de verwerkingsmethoden zoals bepaald in bijlage V, hoofdstuk III van de Verordening (EG) 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten zijn toegelaten.”. Art. 181. In artikel 5.53.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden
./.
110 “volgens de regels van goed vakmanschap” vervangen door de woorden “volgens de regels van goed vakmanschap zoals opgenomen in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit.”. Art. 182. In artikel 5.53.5.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt §2 vervangen door wat volgt: “§2 De exploitant is verplicht een buiten dienst gestelde grondwaterwinning of een onderdeel hiervan, op te vullen wanneer deze een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. De opvulling dient te gebeuren overeenkomstig de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit.”. Art. 183. In artikel 5.55.2, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden “volgens de regels van goed vakmanschap” vervangen door de woorden “volgens de regels van goed vakmanschap zoals opgenomen in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit.”. Art. 184. In artikel 5.55.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt §2 vervangen door wat volgt: “§2 De exploitant is verplicht een buiten dienst gestelde grondwaterwinning of een onderdeel hiervan, op te vullen wanneer deze een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. De opvulling dient te gebeuren overeenkomstig de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit.”. Art. 185. In artikel 5.58.3, 3°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden “artikel 5.2.3.1.5, §6” vervangen door de woorden “de wijze vermeld in de definitie van “dioxines en furanen” zoals vastgesteld in artikel 1.1.2, “definities algemeen””. Art. 186. In artikel 5.60.2, derde lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 31 mei 2002 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007, worden de woorden “laag van 120 cm” vervangen door de woorden “laag van 150 cm”. Art. 187. ingevoegd worden in vervangen
In de tabel van artikel 5BIS.15.5.3.1, §2 van hetzelfde besluit, bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, de 2de kolom, 5de rij, de woorden “meer dan 1 MW en 2 MW” door de woorden “meer dan 1 MW tot en met 2 MW”.
Art. 188. In het opschrift tussen artikel 5BIS.15.5.4.3.8 en artikel 5BIS.15.5.4.3.9 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt het woord “Inividuele” vervangen door het woord “Individuele”.
./.
111 Art. 189. In artikel 5BIS.15.5.4.3.11 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §1 worden de woorden “artikel 5BIS.15.5.3.2, §1” vervangen door de woorden “artikel 5BIS.15.5.3.1, §1”; 2° in §2 worden de woorden “artikel 5BIS.15.5.4.3.9” vervangen door de woorden “artikel 5BIS.15.5.4.3.10”. Art. 190. In artikel 5BIS.15.5.4.6.2, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden “minder dan 300 liter” vervangen door de woorden “minder dan 1.000 liter”. Art. 191. In de tabel in artikel 5BIS.15.5.4.11.3, 2°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden in de eerste kolom, derde rij, de woorden “Eerste melding/vergunning tot exploitatie is” aangevuld met de woorden “verleend op of na 1 januari 2000”. Art. 192. ingevoegd worden in vervangen
In de tabel in artikel 5BIS.19.8.3.1, §2, van hetzelfde besluit, bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, de tweede kolom, vijfde rij, de woorden “meer dan 1 MW en 2MW” door de woorden “meer dan 1 MW tot en met 2 MW”.
Art. 193. In artikel 5BIS.19.8.4.2.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° §3 wordt vervangen door wat volgt: “§3. Overeenkomstig de EG-richtlijn 2001/90/EG van 26 oktober 2001 mogen de volgende stoffen niet worden gebruikt voor de behandeling van hout: 1° creosoot (Einecs-nr. 232-287-5 - CAS-nr. 8001-58-9); 2° creosootolie (Einecs-nr. 263-047-8 - CAS-nr. 61789-28-4); 3° destillaten (koolteer), naftaleenoliën (Einecs-nr. 283-484-8 - CAS-nr. 84650-04-4); 4° creosootolie, acenafteenfractie (Einecs-nr. 292-605-3 - CAS-nr. 9064084-9); 5° destillaten (koolteer), bovenste (Einecs-nr. 266-026-1 - CAS-nr. 65996-91-0); 6° antraceenolie (Einecs-nr. 292-602-7 - CAS-nr. 90640-80-5); 7° teerzuren, kool, ruw (Einecs-nr. 266-019-3 - CAS-nr. 65996-85-2); 8° creosoot, hout (Einecs-nr. 232-419-1 - CAS-nr. 8021-39-4); 9° lagetemperatuurkoolteerolie, alkalische (Einecs-nr. 310-191-5 - CAS nr. 122384-78-5). In afwijking van de verbodsbepalingen van het eerste lid: 1° mogen de genoemde stoffen en preparaten worden gebruikt voor de behandeling van hout in industriële installaties of door professionele gebruikers op wie de wetgeving van de Gemeenschap inzake de bescherming van werknemers van toepassing is, maar alleen voor herbehandeling in situ, indien zij: a) benzo-a-pyreen in een concentratie van minder dan 0,005 % in massa, en b) met water extraheerbare fenolen in een concentratie van minder dan 3 % in massa bevatten.
./.
112 Deze stoffen en preparaten die voor de behandeling van hout in industriële installaties of door professionele gebruikers worden gebruikt, — mogen uitsluitend in verpakkingen van 20 liter of meer in de handel worden gebracht; — mogen niet aan consumenten worden verkocht. Onverminderd de toepassing van andere communautaire voorschriften inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en preparaten, dient op de verpakking van dergelijke stoffen en preparaten op leesbare en onuitwisbare wijze de volgende vermelding te worden aangebracht: „Uitsluitend bestemd voor gebruik in industriële installaties of voor behandeling door professionele gebruikers”; 2°
mag hout dat overeenkomstig punt 1° in industriële installaties of door professionele gebruikers is behandeld en dat voor de eerste keer in de handel wordt gebracht of in situ wordt herbehandeld, uitsluitend door professionele gebruikers en in industriële toepassingen worden gebruikt, bijvoorbeeld voor spoorwegen, bij de transmissie van elektriciteit en telecommunicatie, voor omheiningen, voor agrarische doeleinden (bv. palen ter ondersteuning van bomen) en in haveninstallaties en waterwegen;
3°
is het verbod van §1 niet van toepassing op het in de handel brengen van hout dat vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn met de in §1 onder 1° tot en met 9°, vermelde stoffen is behandeld, indien dit hout als tweedehands product voor hergebruik in de handel wordt gebracht.
Het in het tweede lid, onder 2° en 3°, bedoelde hout mag echter niet worden gebruikt: 1° binnen gebouwen, ongeacht de bestemming ervan; 2° in speelgoed; 3° op speelplaatsen; 4° in parken, tuinen, en andere voorzieningen voor recreatie en vrijetijdsbesteding buitenshuis, indien het gevaar bestaat dat dit hout regelmatig met de huid in aanraking komt; 5° voor de vervaardiging van tuinmeubilair, zoals picknicktafels; 6° voor de vervaardiging, het gebruik en de hernieuwde behandeling van: a) kweekbakken; b) verpakkingen die in aanraking kunnen komen met voor menselijke en/of dierlijke voeding bestemde onbewerkte producten, tussenproducten of eindproducten; c) ander materiaal dat de hierboven genoemde producten kan verontreinigen.”; 2° aan §4 wordt een punt 3° toegevoegd da t luidt als volgt: “3° in afwijking van 1° en 2°: a) mogen de stoffen en preparaten voor de verduurzaming van hout alleen worden gebruikt in industriële installaties die van vacuüm- of druktechnologie gebruikmaken om hout te impregneren, als het oplossingen van anorganische verbindingen van koper, chroom en arseen (CCA) van type C zijn en als zij toegelaten zijn overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG; b) mag hout dat overeenkomstig punt a) in industriële installaties met CCAoplossingen is behandeld, voor professionele en industriële toepassingen in de handel worden gebracht, wanneer de structurele integriteit van het hout vereist is voor de veiligheid van mensen en van vee en het onwaarschijnlijk is dat mensen er gedurende de levensduur van dit hout mee in aanraking komen: 1) voor de utiliteitsbouw;
./.
113 2)
voor bruggen;als constructiehout in zoetwatergebieden en in brak water, bv. voor aanlegsteigers en bruggen; 3) voor geluidsbarrières; 4) voor lawineweringen; 5) voor veiligheidshekken en vangrails langs snelwegen; 6) als afrasteringspalen van rond naaldhout zonder bast, voor de veeteelt; 7) voor steunmuren; 8) voor telefoon- en elektriciteitspalen; 9) als ondergrondse dwarsliggers; c) moet behandeld hout, onverminderd de toepassing van andere EUvoorschriften inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en preparaten, worden gekenmerkt met de tekst "Uitsluitend voor professionele en industriële toepassingen. Bevat arseen"; bovendien moet het in de handel gebrachte hout ook zijn voorzien van een label met de tekst "Draag handschoenen bij het omgaan met dit hout. Draag een stofmasker en oogbescherming bij het zagen of anderszins bewerken van dit hout. Afval van dit hout moet door een daartoe gemachtigde onderneming als gevaarlijk afval worden behandeld."; d) mag het behandelde hout, vermeld in punt a), niet worden gebruikt: 1) voor de woningbouw, ongeacht het doel; 2) voor toepassingen waarbij gevaar van herhaald huidcontact bestaat; 3) in zee; 4) voor landbouwdoeleinden, m.u.v. gebruik als afrasteringspalen voor de veeteelt of voor utiliteitsgebouwen zoals bedoeld in punt b); 5) voor toepassingen waarbij het behandelde hout in contact kan komen met halffabrikaten of eindproducten die bestemd zijn voor menselijke of dierlijke consumptie.”. Art. 194. In artikel 5BIS.19.8.4.2.4, §4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden “dit reglement;” geschrapt. Art. 195. Het opschrift “Inidividuele voorbehandelingsinstallaties, septische putten en koolwaterstofafscheiders” tussen artikel 5BIS.19.8.4.5.8 en 5BIS.19.8.4.5.9 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt vervangen door wat volgt: “Individuele voorbehandelingsinstallaties en septische putten”. Art. 196. Het artikel 5BIS.19.8.4.5.10 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt opgeheven. Art. 197. In artikel 5BIS.19.8.4.5.11 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt §2 opgeheven. Art. 198. In artikel 5BIS.19.8.4.6.2, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden “§1. De onderneming moet over voldoende parkeerruimte beschikken om alle wagens in herstelling en/of afgewerkt te parkeren. Bovendien moet er ook” worden vervangen door de woorden “Er moet”. Art. 199. In artikel 5BIS.19.8.4.7.3, §3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden “in gebied ander dan industriegebied:” vervangen door de woorden
./.
114 “in gebied ander dan industriegebied (in de tweede kolom van de navolgende tabel staat “WG” voor watergedragen en “SG” voor solventgedragen)”. Art. 200. In artikel 5BIS.19.8.4.7.4, §2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt het woord “Ppneumatisch” vervangen door het woord “Pneumatisch”. Art. 201. In artikel 5BIS.19.8.4.9.2, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden “minder dan 300 liter” vervangen door de woorden “minder dan 1.000 liter”. Art. 202. In artikel 6.2.1.3, §3, van hetzelfde besluit, worden de woorden “in openbare riolering in een zuiveringszone C” vervangen door de woorden “in oppervlaktewater of in openbare riolering in een zuiveringszone C”. Art. 203. Artikel 6.2.2.3.1, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2008, wordt vervangen door wat volgt: “Art. 6.2.2.3.1. §1. De algemene voorwaarden voor de lozing van huishoudelijk afvalwater gelegen in het collectief te optimaliseren buitengebied luiden als volgt: 1° het te lozen afvalwater dat in zodanige hoeveelheden pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden; 2° de pH van het geloosde water mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen; 3° het biochemisch zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20°C van het geloosde water mag volgende waarde niet overschrijden: 25 milligram zuurstofverbruik per liter; 4° in het geloosde afvalwater mag het volgende gehalte niet overschreden worden: 60 milligram per liter voor de zwevende stoffen; 5° bovendien mag het geloosde afvalwater geen stoffen bevatten van bijlage 2C, van titel I van het VLAREM in concentraties die hoger zijn dan 10 keer de milieukwaliteitsnormen van toepassing voor de uiteindelijk ontvangende waterloop, noch alle andere stoffen, met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora of fauna; 6° een representatief monster van het geloosde afvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een scheitrechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden.”. Art. 204. Artikel 6.2.2.4.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2008, wordt vervangen door wat volgt: “Art. 6.2.2.4.1. §1. De algemene voorwaarden voor de lozing van huishoudelijk afvalwater gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied luiden als volgt:
./.
115 1° het te lozen afvalwater dat in zodanige hoeveelheden pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden; 2° de pH van het geloosde water mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen; 3° het biochemisch zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20°C van het geloosde water mag volgende waarden niet overschrijden: 25 milligram zuurstofverbruik per liter 4° in het geloosde afvalwater mag het volgende gehalte niet overschreden worden: 60 milligram per liter voor de zwevende stoffen; 5° bovendien mag het geloosde afvalwater geen stoffen bevatten van bijlage 2C, van titel I van het VLAREM in concentraties die hoger zijn dan 10 keer de milieukwaliteitsnormen van toepassing voor de uiteindelijk ontvangende waterloop, noch alle andere stoffen, met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora of fauna; 6° een representatief monster van het geloosde afvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een scheitrechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden 7° de installatie moet lekvrij zijn, structureel stabiel, duurzaam en corrosiebestendig. §2. Voor lozingen gelegen in een individueel te optimaliseren buitengebied wordt geacht aan de voorwaarden onder §1, 3°, 4° en 7° te zijn voldaan indien het afvalwater minstens wordt gezuiverd door middel van een individuele behandelingsinstallatie met CE-label en die beantwoordt aan de geharmoniseerde norm EN 12566-3:2005 “Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50 IE — Deel 3: Vooraf en/of ter plaatse geassembleerde afvalwaterzuiveringsinstallaties voor huishoudelijk afvalwater” die is vastgesteld in het kader van de uitvoering van de EG-richtlijn 89/106/EEG van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake voor de bouw bestemde producten en voor zover de capaciteit van de installatie is afgestemd op het aangesloten IE. Het verwijderingspercentage voor biochemisch zuurstofverbruik bedraagt minimaal 90% en voor zwevende stoffen 70%. Voor lozingen gelegen in een individueel te optimaliseren buitengebied wordt ook geacht aan de voorwaarden onder §1, 3°, 4° en 7° te zijn voldaan indien het afvalwater minstens wordt gezuiverd door middel van een individuele behandelingsinstallatie met BENOR-certificaat en voor zover de capaciteit van de installatie is afgestemd op het aangesloten IE. Het verwijderingspercentage voor biochemisch zuurstofverbruik bedraagt minimaal 90% en voor zwevende stoffen 70%. §3. De inrichtingen waarvoor een stedenbouwkundige vergunning wordt verleend voor het bouwen of herbouwen van de woning na de vaststelling van het definitief zoneringsplan, moeten onmiddellijk aan de bepalingen van deze subafdeling voldoen. Voor de inrichtingen waarvoor een stedenbouwkundige vergunning voor het bouwen of herbouwen van de woning wordt verleend vóór de vaststelling van het definitief zoneringsplan, gaan de voorwaarden van deze subafdeling die in strengere zin afwijken van de situatie zoals die bestond voor de definitieve vaststelling van het gemeentelijk zoneringsplan, in voege op de eerste dag van de 29ste maand na de definitieve vaststelling van het gemeentelijk zoneringsplan en ten vroegste vanaf 22 december 2015, tenzij
./.
116 anders vermeld in het uitvoeringsplan. Evenwel wordt geacht dat in dit geval met een bestaande individuele behandelingsinstallatie wordt voldaan aan de voorwaarden onder §1, 3° en 4°.”. Art. 205. Aan artikel 6.4.0.1 van hetzelfde besluit, waarvan de bestaande tekst §1 zal vormen gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden een §2, §3, §4 en §5 toegevoegd die luiden als volgt: “§2. De volgende asbesthoudende toepassingen kunnen zelf worden verwijderd voor zover deze via eenvoudige handelingen (bvb. vlot losschroeven) kunnen worden weggenomen: 1° hechtgebonden asbest die niet beschadigd is of waarbij er geen vrije vezels zichtbaar zijn en waarbij verwijdering geen aanleiding geeft tot een wijziging van de toestand; 2° hechtgebonden asbest die beschadigd is of waarbij er vrije vezels zichtbaar zijn en die verwerkt is in een buitentoepassing waarbij geen derden aanwezig zijn, voor zover de verwijdering geen aanleiding geeft tot een wijziging van de toestand; 3° asbesthoudende koorden, dichtingen of pakkingen, remvoeringen en analoge materialen. Andere toepassingen mogen alleen verwijderd worden door gespecialiseerde bedrijven. §3. Bij de sloop en verwijdering van asbesthoudend materiaal als vermeld in §2, 1°, 2° en 3°, moet vezelverspreiding en blootstelling van personen aan asbestvezels verhinderd worden door de volgende maatregelen te nemen: 1° bevochtigen of fixeren van het materiaal; 2° de elementen één voor één verwijderen, bij voorkeur manueel, gebruik makend van handwerktuigen of in laatste instantie traagdraaiend gereedschap; 3° de materialen niet gooien; 4° de materialen niet breken; 5° de materialen opslaan in gesloten verpakking. Bij de werkzaamheden mogen geen minderjarigen aanwezig zijn. Voor persoonlijke bescherming tegen blootstelling wordt gebruik gemaakt van een stofmasker type P3 of gelijkwaardig stofmasker. §4. De asbesthoudende toepassingen worden afzonderlijk opgeslagen en niet gemengd met het andere sloopafval; §5. Het gebruik van mechanische werktuigen met grote snelheid (schuurschijven, slijpmachines, boormachines, e.d.), hogewaterdrukreinigers en luchtcompressoren, voor het bewerken, snijden of schoonmaken van objecten of ondergronden in asbesthoudend materiaal, objecten of ondergronden bekleed met asbesthoudend materiaal of voor het verwijderen van asbest is verboden.”. Art. 206. Hoofdstuk 6.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 17 juli 2000 en 28 november 2003 wordt vervangen door wat volgt: “HOOFDSTUK 6.5. PARTICULIERE STOOKOLIETANKS MET EEN WATERINHOUD VAN MINDER DAN 5.000 LITER AFDELING 6.5.1. GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
./.
117
Art. 6.5.1.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op particuliere opslaginstallaties waarvan de stookolietank een waterinhoud heeft van minder dan 5.000 liter. Met opslaginstallatie wordt bedoeld het geheel van vaste houder(s), waarschuwings- of beveiligingssysteem, leidingen, in voorkomend geval inkuiping en lekdetectiesysteem en alle toebehoren tot aan de verbrandingsinstallatie en dienstig voor de verwarming van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt. De opslaginstallaties en hun onderdelen dienen gebouwd, getransporteerd, geplaatst en aangesloten volgens de toepasselijke codes van goede praktijk. Art. 6.5.1.2. De opslaginstallaties dienen beschermd tegen mechanische beschadigingen en elke vorm van aantasting o.a. door corrosie. De dichtheid van leidingen, koppelingen, kranen en toebehoren dient te allen tijde verzekerd. Niet toegankelijke leidingen dienen in een brandstofdichte greppel of buis geplaatst. Deze greppel of buis helt af naar een toegankelijke opvangput. Art. 6.5.1.3. De houder dient uitgerust: 1° met een waarschuwingssysteem waarbij een akoestisch signaal dat steeds hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95% is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn, ofwel 2° met een beveiligingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98% is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn; 3° met een ontluchtingssysteem dat uitmondt op een plaats waar de mogelijke hinder voor de buurt zo beperkt mogelijk is. Art. 6.5.1.4. Alle openingen en aansluitingen aan de houder dienen geplaatst boven het maximumpeil van de opgeslagen brandstof, behalve voor bovengrondse houders dienend voor verwarmingsinstallaties zonder aanzuiging, zoals kachels. Art. 6.5.1.5. De houder mag alleen gevuld zijn met die brandstoffen waarvoor hij gebouwd is. De nodige maatregelen dienen genomen om het morsen van brandstof tijdens het vullen te voorkomen. AFDELING 6.5.2. BEPALINGEN VOOR OPSLAGINSTALLATIES MET BOVENGRONDSE HOUDERS Art. 6.5.2.1. Onverminderd de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones is de opslag van brandstoffen in bovengronds geplaatste houders toegelaten in: 1° houders uit metaal; 2° houders uit gewapend thermohardende kunststoffen; 3° houders uit roestvrij staal; 4° prefabconstructies bestaande uit een prefab betonnen cilindrische houder waarin een metalen houder is geplaatst; 5° houders uit kunststoffen andere dan gewapende thermohardende kunststoffen, op voorwaarde dat zij na de plaatsing en voor het in gebruik nemen ervan een drukproef hebben doorstaan gedurende ten minste één uur bij een overdruk of een onderdruk van 30 kPa. 6° opslagsystemen die naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen bieden als voormelde houders; deze opslagsystemen moeten worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of
./.
118 gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar. Art. 6.5.2.2. De houders dienen in of boven een inkuiping geplaatst. Dubbelwandige houders en prefabconstructies als vermeld in artikel 6.5.2.1. , dienen niet in of boven een inkuiping geplaatst mits ze uitgerust zijn met een permanent lekdetectiesysteem. Een inkuiping mag alleen de houder en zijn toebehoren omvatten. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de houder mogen door de inkuiping gevoerd worden en wel boven het peil dat bereikt zou zijn wanneer de inkuiping gevuld zou zijn met de totale nominale inhoud van de erin geplaatste houders. Indien zich hemelwater in de inkuiping kan bevinden dienen de nodige maatregelen getroffen om dit regelmatig te verwijderen zonder vervuiling van het milieu. Ongeacht de hoeveelheid water die zich eventueel in de inkuiping bevindt, moet deze steeds de totale maximale inhoud van de erin geplaatste houders kunnen opvangen. AFDELING 6.5.3. BEPALINGEN VOOR OPSLAGINSTALLATIES MET ONDERGRONDSE HOUDERS Art. 6.5.3.1. §1. Onverminderd de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones is de opslag van brandstoffen in rechtstreeks in de grond ingegraven houders toegelaten in: 1° dubbelwandige houders uit metaal; 2° houders uit gewapend thermohardende kunststoffen; 3° houders uit roestvrij staal; 4° prefabconstructies bestaande uit een prefab betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst; 5° opslagsystemen die naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen bieden als voormelde houders; deze opslagsystemen moeten worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar. §2. Onverminderd de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones is de opslag van brandstoffen in houders geplaatst in een groeve toegelaten in: 1° de opslagwijzen vermeld in §1; 2° enkelwandige houders uit metaal. §3. Het hoogste punt van de houder moet minstens 0,50 m onder het maaiveld liggen. Het plaatsen van roerende of onroerende lasten boven de houder moet vermeden worden. Indien dit toch gebeurt moeten alle maatregelen genomen zijn om beschadigingen aan de houder te voorkomen o.a. door een voldoende draagkrachtige afdekking die de lasten (met uitzondering van het eventuele opvullings- en afdekkingsmateriaal) niet overdraagt op de houder. Art. 6.5.3.2. De aanvulling rond de houder dient te gebeuren met inert materiaal dat geen gevaar oplevert voor beschadiging of aantasting van de houder, zijn bekleding en de groeve. Bij metalen houders dient bijzondere aandacht besteed aan de mogelijke corrosie. Het aanvullingsmateriaal moet voldoende doorlatend zijn t.o.v. de brandstof, hiervoor mag de doorval van
./.
119 het zeefmonster door een zeef met maaswijdte 1,25 mm niet meer bedragen dan 15% van zijn droge massa. Art. 6.5.3.3. De houder dient zich te bevinden op ten minste 1 m van de grenzen van de percelen van derden en op meer dan 0,75 m van ondergrondse constructies die niet tot de opslaginstallatie behoren. De onderlinge afstand tussen de houders dient minstens 0,50 m te bedragen. De groeve mag alleen de houder en zijn toebehoren omvatten. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de houders mogen door de wanden van de groeve gevoerd worden en wel boven het peil dat bereikt zou zijn wanneer de groeve gevuld zou zijn met de totale nominale inhoud van de erin geplaatste houders, rekening houdend met het eventuele aanvullingsmateriaal. Wanneer de houder een inhoud heeft van meer dan 2.000 liter, moet tussen de wanden van de houder en de wanden van de groeve een vrije ruimte bestaan van minstens 0,50 m breedte om het onderzoek van de houder mogelijk te maken; indien de groeve wordt opgevuld dient deze ruimte minstens 0,30 m te bedragen. Art. 6.5.3.4. Voor zover er een risico van oplichting van de houder ten gevolge van een onderdompeling in (grond)water bestaat, dient de houder stevig en onvervormbaar bevestigd aan een fundering of ballast waarvan het gewicht groter is dan de grootst mogelijk optredende opwaartse kracht. Art. 6.5.3.5. De houder moet afhellen onder een helling van minstens 1cm/m in de richting van het mangat of de vul- of peilopening. Van zodra de waterinhoud van de houder gelijk is aan of groter is dan 3.000 liter moet een mangat aanwezig zijn met een opening waarvan de ingeschreven cirkel een diameter van ten minste 0,50 m heeft. AFDELING 6.5.4. DE CONTROLE OP DE BOUW VAN DE HOUDERS EN DE PLAATSING VAN EEN OPSLAGINSTALLATIE Art. 6.5.4.1. Opslaginstallaties dienen geplaatst ofwel door een installateur die gemachtigd is om hiervoor een certificaat af te leveren ofwel onder toezicht van een erkende technicus. Na de plaatsing maar vóór de ingebruikname stelt de gemachtigde installateur of de erkende technicus een certificaat op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de opslaginstallatie voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk. Dit certificaat vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de gemachtigde installateur of de erkende technicus. Art. 6.5.4.2. Voor de bouw van een opslaginstallatie mag enkel gebruik gemaakt zijn van producten en onderdelen waarvan ofwel de overeenkomst met de toepasselijke code van goede praktijk gecertificeerd is door een erkende certificeringsinstelling ofwel na een beproeving overeenkomstig de toepasselijke code van goede praktijk. Voor wat betreft de prefabconstructie bestaande uit een prefab betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst, bestaat het certificaat op zijn minst uit een verklaring van de fabrikant welke hij gemachtigd is af te leveren na keuring van een prototype. Art. 6.5.4.3. Binnen de maand na de aanleg van de opslaginstallatie conform de bepalingen van dit hoofdstuk, brengt de gemachtigde installateur of de erkende technicus op de houder een duidelijk leesbare en onuitwisbare groene merkplaat aan waarop onuitwisbaar volgende gegevens dienen aangebracht: - zijn erkenningsnummer; - de datum van de plaatsing van de opslaginstallatie; - de uiterste datum van de eerstvolgende controle ingeval van opslag in ondergrondse houder.
./.
120
Art. 6.5.4.4. Bij de oplevering van de opslaginstallatie bezorgt de gemachtigde installateur of de erkende technicus aan de eigenaar het certificaat van de installatie samen met de certificaten of de beproevingsverslagen van de onderdelen ervan. De eigenaar van de opslaginstallatie draagt er zorg voor dat de exploitant(en) in het bezit is (zijn) van een kopie van het certificaat van de installatie. AFDELING 6.5.5. PERIODIEKE CONTROLES, ONDERHOUD EN BUITENGEBRUIKSTELLING Art. 6.5.5.1. Opslaginstallaties met bovengrondse houders dienen niet onderworpen aan periodieke controles. Art. 6.5.5.2. §1. Opslaginstallaties met ondergrondse houders dienen vanaf de datum van de plaatsing ten minste om de vijf jaar onderworpen aan een periodieke controle als vermeld in artikel 6.5.5.3. §2. Van de termijn, vermeld in §1, kan worden afgeweken bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur van de ondergrondse houder in te schatten, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte houders en/of het classificeren van houders naargelang de kwaliteitstoestand. De aanvaarding van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem. Art. 6.5.5.3. De periodieke controles vermeld in de artikel 6.5.5.2 moeten worden uitgevoerd door een erkende technicus en omvatten: 1° een visuele controle van de opslaginstallatie met inbegrip van een controle van de wanden van de houder indien mogelijk zonder dat dit het uitgraven van de houder of het verwijderen van het aanvullingsmateriaal vereist; 2° een controle van de doeltreffendheid van het waarschuwings- of overvulbeveiligingssysteem; 3° een controle naar de aanwezigheid van water en slib in de houder; 4° een controle van de doeltreffendheid van het eventueel aanwezig lekdetectiesysteem; 5° een nazicht van het certificaat en het proces-verbaal van de vorige controle; 6° indien mogelijk een meting van het potentiaalverschil tussen de rechtstreeks in de grond ingegraven metalen houder en de omhullende bodem of aanvulling; 7° de uitvoering van een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond ingegraven houders die niet zijn uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem, bij een overdruk van minstens 30 kPa gedurende minimum 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden indien de houders daartoe volledig worden gevuld met water; niet toegankelijke enkelwandige leidingen moeten worden beproefd bij een overdruk van ten minste 30 kPa gedurende 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa. Een gelijkwaardige beproeving die toelaat de kwaliteit en de levensduur van de houder in te schatten, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte houders en/of het classificeren van houders naargelang de kwaliteitstoestand, uitgevoerd overeenkomstig een door de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen
./.
121 van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie aanvaarde code van goede praktijk, is eveneens toegelaten; Na de uitvoering van de controle stelt de erkende technicus een certificaat op waaruit ondubbelzinning moet blijken of de opslaginstallatie al dan niet voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk. Dit certificaat vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de erkende technicus die de controle heeft uitgevoerd, de datum van de controle en de uiterste datum van de eerstvolgende controle. Al naargelang het resultaat van de controle is de houder gemerkt met een duidelijk leesbare en onuitwisbare groene, oranje of rode merkplaat. Op deze merkplaat wordt onuitwisbaar het erkenningsnummer van de erkende technicus, de datum van de controle en de uiterste datum van de eerstvolgende controle aangebracht. Een groene merkplaat betekent dat de opslaginstallatie voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk en verder mag worden gebruikt. Een oranje merkplaat betekent dat de opslaginstallatie niet voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk doch dat de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder. De opslaginstallatie mag nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum 6 maanden die ingaat de eerste van de maand volgend op de maand vermeld op de oranje merkplaat. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het verslag van de erkende technicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen. Vóór het verstrijken van voormelde overgangsperiode dient de opslaginstallatie terug aan een controle onderworpen. Een rode merkplaat betekent dat de opslaginstallatie niet voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk. In dergelijk geval is het verboden de opslagtank te vullen of te laten vullen. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het verslag van de erkende technicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode merkplaat aangebracht werd maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende technicus hiervan melding bij de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij bevoegd voor grondwater. Art. 6.5.5.4. De exploitant dient er zorg voor te dragen dat de opslaginstallatie steeds in goede staat van werking en onderhoud verkeert en in het bijzonder dat elke verontreiniging van het milieu wordt voorkomen. Hij draagt er zorg voor dat de merkplaat steeds leesbaar blijft. Indien zich een verontreiniging voordoet of lekkage vastgesteld of vermoed wordt, dienen onverwijld alle maatregelen genomen om de schade en verstoring van het milieu te beperken. Indien verdere verontreiniging van bodem en grondwater niet onmiddellijk tegengehouden kan worden, wordt de opslaginstallatie buiten gebruik gesteld en wordt de houder geledigd. In dit laatste geval wordt de toezichthoudende ambtenaar onmiddellijk verwittigd. Behalve in het geval van een ernstige verontreiniging en wanneer de voortschrijding ervan de saneringskosten sterk opdrijft, mag het buiten gebruik nemen van de installatie enkele dagen uitgesteld worden in de periode tussen 1 november en 31 maart om de exploitant en de gebruikers de mogelijkheid te geven om te voorzien in een alternatieve verwarmingsbron. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat een attest is afgeleverd door een erkende technicus.
./.
122 Rechtstreeks in de grond ingegraven houders dienen een geslaagde dichtheidsbeproeving als vermeld in artikel 6.5.5.3. te hebben ondergaan. Uit het attest moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit hoofdstuk. Art. 6.5.5.5. Onverminderd de toepasselijke wettelijke bepalingen met betrekking tot het beheer van afval dienen de houders van een opslaginstallatie die de eigenaar definitief buiten gebruik stelt, geledigd. Rechtstreeks in de grond ingegraven houders dienen bovendien verwijderd; bij onmogelijkheid om de houder te verwijderen dient in overleg met een erkende technicus, de houder gevuld met zand, schuim of enig ander inert materiaal. Alle nodige maatregelen worden genomen om milieuverontreiniging te voorkomen. Naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de rechtstreeks in de grond ingegraven houder stelt de erkende technicus een certificaat op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit certificaat vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de erkende technicus. AFDELING 6.5.6. ERKENDE TECHNICI EN GEMACHTIGDE INSTALLATEURS Art. 6.5.6.1. Onder gecertificeerde onderdelen van een installatie wordt verstaan de onderdelen waarvoor in uitvoering van ofwel de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van de certificatie- en keuringsinstellingen, alsmede van de beproevingslaboratoria, ofwel een andere door de Vlaamse Regering goedgekeurde certificeringprocedure een certificaat van overeenkomst met de code van goede praktijk of technische specificatie werd afgeleverd. Art. 6.5.6.2. De gemachtigde installateur is een natuurlijk persoon die een kaderfunctie bekleedt binnen een eenmanszaak of een vennootschap die opslaginstallaties voor brandstof installeert en met vrucht een opleiding heeft gevolgd in een door de Vlaamse minister erkende instelling. Deze opleiding bestaat uit minstens 10 uren theorielessen en 10 uren praktijk over volgende leerstof: 1° kenmerken van brandstoffen; 2° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap i.v.m. de bouw, het transport en de plaatsing van opslaginstallaties voor brandstof (inkuipingen inbegrepen); 3° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap i.v.m. de bescherming tegen corrosie en de bepaling van corrosiviteit van de bodem; 4° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap i.v.m. de controle van opslaginstallaties en dichtheidsbeproevingen; 5° begrippen over brandweerstand en weerstand van materialen tegen de inwerking van brandstoffen; 6° de methodes en systemen voor lekdetectie; Het attest afgeleverd door de erkende instelling geldt als erkenningsbewijs. Als kaderpersoneel wordt beschouwd het personeel, vermeld in artikel 11, §3, van het koninklijk besluit van 26 september 1991 tot vaststelling van bepaalde toepassingsmaatregelen van de wet van 20 maart 1991 houdende regeling van de erkenning van aannemers van werken.
./.
123
Art. 6.5.6.3. De erkende technicus is een natuurlijke persoon die erkend is voor de controle van verwarmingsinstallaties in uitvoering van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater en aanvullend met vrucht een opleiding heeft gevolgd in een door de Vlaamse minister erkende instelling. Deze opleiding bestaat uit minstens 10 uren theorielessen en 10 uren praktijk over volgende leerstof: 1° kenmerken van brandstoffen; 2° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap i.v.m. de bouw, het transport en de plaatsing van opslaginstallaties voor brandstof (inkuipingen inbegrepen); 3° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap i.v.m. de bescherming tegen corrosie en de bepaling van corrosiviteit van de bodem; 4° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap i.v.m. de controle van opslaginstallaties en dichtheidsbeproevingen; 5° begrippen over brandweerstand en weerstand van materialen tegen de inwerking van brandstoffen; 6° de methodes en systemen voor lekdetectie; Het attest afgeleverd door de erkende instelling geldt als erkenningsbewijs. Art. 6.5.6.4. De inrichtingen die de opleiding, vermeld in artikel 6.5.6.2 en 6.5.6.3 verschaffen, kunnen erkend worden door de Vlaamse minister indien zij: 1° voorzien in het onderwijs van de leerstof als vermeld in artikel 6.5.6.2 en 6.5.6.3; 2° beschikken over een werkplaats voor praktische oefeningen met de nodige voorzieningen zodat alle proeven, volgens de stand van de technologie en minstens deze die erkend zijn door afdeling bevoegd voor milieuvergunningen, op houders van werkelijke grootte kunnen worden uitgevoerd; 3° examens organiseren over de onderwezen leerstof. De examens worden gehouden onder toezicht van een commissie bestaande uit minstens drie specialisten in de onderwezen vakken onder het voorzitterschap van een academische ingenieur of een ingenieur van academisch niveau. De Vlaamse minister kan zich in de examencommissie laten vertegenwoordigen; 4° personeel in dienst hebben met een voldoende geachte kwalificatie en onder leiding van een academische ingenieur of een ingenieur van academisch niveau. Art. 6.5.6.5. De inrichtingen, vermeld in artikel 6.5.6.4, richten hun aanvraag tot erkenning aan de Vlaamse minister op het adres van de afdeling bevoegd voor erkenningen van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie of van het kabinet van de Vlaamse minister. De aanvraag bevat volgende gegevens: 1° de bedrijfsgegevens; 2° de personalia van het leidinggevend personeel en van de lesgevers; 3° het programma van de lessen; 4° een beschrijving van het beschikbare materieel voor demonstratie, metingen en oefening. Art. 6.5.6.6. In afwijking van de bepalingen van de artikelen 6.5.6.2, 6.5.6.3 en 6.5.6.4 zijn overeenkomstig de EU-richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en de EUrichtlijn 2006/123/EG van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, voor de toepassing van dit besluit van rechtswege als gemachtigde installateur respectievelijk als technicus erkend, de
./.
124 onderdanen van een EU-lidstaat die in het bezit zijn van het bekwaamheidsattest dat of de opleidingstitel die in het andere Gewest of in de andere EU-lidstaat verplicht wordt gesteld voor de toegang tot of uitoefening van hetzelfde beroep van gemachtigde installateur respectievelijk erkende technicus in de overeenkomstige discipline(s) of deeldomein(en) van deze discipline(s). De onderdanen, vermeld in het eerste lid, moeten door middel van een schriftelijke verklaring, met daarin de gegevens betreffende verzekeringsdekking of soortgelijke individuele of collectieve vormen van bescherming inzake beroepsaansprakelijkheid, de afdeling bevoegd voor erkenningen vooraf in kennis stellen van het zullen verrichten van bedoelde diensten in het Vlaamse Gewest. Overeenkomstig artikel 7 van de EUrichtlijn 2005/36/EG moet deze verklaring vergezeld gaat van de volgende documenten: 1° een bewijs van de nationaliteit van de dienstverrichter; 2° een attest dat de houder ervan rechtmatig in een lidstaat gevestigd is om er de betrokken werkzaamheden uit te oefenen, en dat hem op het moment van afgifte van het attest geen beroepsuitoefeningsverbod is opgelegd, ook al is het maar tijdelijk; 3° bewijs van beroepskwalificaties. De van rechtswege erkenning als gemachtigd installateur respectievelijk als erkende technicus, als vermeld in het eerste lid, gaat in vanaf de datum van akteneming van deze schriftelijke verklaring door de afdeling bevoegd voor erkenningen.
AFDELING 6.5.7. VOORWAARDEN VOOR BESTAANDE HOUDERS Art. 6.5.7.1. Als bestaande houders worden beschouwd de houders die vóór 1 augustus 1995 een eerste maal zijn gevuld. Bestaande houders dienen uiterlijk op 1 augustus 2000 uitgerust te zijn met een waarschuwings- of beveiligingssysteem zoals bepaald in artikel 6.5.1.3. Onverminderd de overige bepalingen van dit hoofdstuk zijn de bepalingen van dit hoofdstuk betreffende de verbods- en/of afstandsregels alsmede de constructie- en de installatiewijzen niet van toepassing op bestaande houders. Bij vervanging van de bestaande houder dient de nieuwe houder aan de voorschriften van dit hoofdstuk te voldoen, behalve voor wat betreft de verbods- en/of afstandsregels. Art. 6.5.7.2. §1. Opslaginstallaties met bovengrondse houders dienen vóór 1 augustus 2003 onderworpen aan een controle door een erkende technicus. Deze opslaginstallaties dienen niet onderworpen aan verdere periodieke controles. §2. Opslaginstallaties met ondergrondse houders dienen vóór 1 augustus 2002 onderworpen aan een controle als vermeld in artikel 6.5.5.3. Vanaf de datum van deze controle dienen periodieke controles uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van artikelen 6.5.5.2 en 6.5.5.3. De controles die overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk vóór 1 augustus 2000 werden uitgevoerd, blijven onverminderd rechtsgeldig ook wanneer deze de dichtheidsbeproeving niet hebben omvat.”.
Hoofdstuk IV. Wijzigingen van bijlagen van titel II van het vlarem
./.
125
Art. 207. In bijlage 2.2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het laatst gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 22 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° In de titel worden de woorden "en richtwaarden" geschrapt; 2° in het opschrift boven de tabel worden de woorden "Richtwaarden in dB(A) in open lucht" vervangen door de woorden "Milieukwaliteisnormen in dB(A) in open lucht"; 3° in de tabel wordt een punt 5bis° ingevoegd dat luidt als volgt: “ 5bis° Agrarische gebieden
45
40
35
“. Art. 208. In bijlage 2.2.4.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 22 juli 2005, wordt het punt 2, derde lid, vervangen door wat volgt: “Voor WEGVERKEERSLAWAAI: de Nederlandse berekeningsmethode RMW 2002: “Reken- en Meetvoorschrift Wegverkeerslawaai 2002, Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 maart 2002, nr. LMV 2002 025825, houdende vaststelling van een reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai en bepaling aftrek resultaat berekening en meting geluidsbelasting vanwege een weg”.”. Art. 209. In bijlage 2.3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1°
in artikel 2, §1, wordt het woord “waarnemingsdrempel” vervangen door het woord ”rapportagegrens”;
2°
in artikel 2, §1, wordt het woord “nauwkeurigheid” vervangen door het woord “juistheid”.
Art. 210. In de bijlage 2.5.1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 14 maart 2003, 14 maart 2003 en 22 december 2006, wordt aan de tabel onder “2° Overige” een zevende rij toegevoegd die luidt als volgt: “ 1.000 500 AsbestAsbest als jaarlijkse vezels/m³ als jaarlijkse TEM (transmissie gemiddelde (l>5 µm, gemiddelde elektronenmicroscopie) concentratie, d < 3 µm) concentratie, te meten op 24- te meten op 24uurs of 48uurs of 48uursbasis uursbasis 5.000 als maximaal gemiddelde concentratie over 24 uur
./.
126 “. Art. 211. In bijlage 4.2.5.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998 en 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1°
in artikel 3, §2, wordt het woord ”detektielimiet” vervangen door het woord ”rapportagegrens”;
2°
artikel 4 ”Meetmethode” wordt vervangen door wat volgt:
“Art. 4 Meetmethode: §1. Voor de controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, dient voor de volgende parameters de referentiemeetmethode met rapportagegrens, precisie en juistheid toegepast zoals hierna aangegeven:
parameter Organoleptische parameters Kleur
Rapportagegrens
precisie
1 ∆E*ab
20%
Anorganische parameters Algemene anorganische parameters temperatuur elektrische geleidbaarheid zuurtegraad vlampunt debiet Elementen Opm.: tenzij uitdrukkelijk anders vermeld, wordt hier steeds de totaalconcentratie bedoeld. arseen chroom koper lood nikkel zilver zink cadmium kwik ijzer mangaan seleen barium antimoon tin aluminium kobalt
> 40°C
juistheid
Ref. meetmeth. WAC/II/A
0,5°C
1°C
WAC/III/A
10%
10%
WAC/III/A
0,2 pHeenheid 20%
0,2 pHeenheid
WAC/III/A WAC/III/A
20%
15 µg/l 10 µg/l 25 µg/l 25 µg/l 10 µg/l 10 µg/l 25 µg/l 2 µg/l 0,25 µg/l 50 µg/l 20 µg/l 5 µg/l 10 µg/l 20 µg/l 40 µg/l 100 µg/l 10 µg/l
20% 20% 20% 20% 20% 20% 20% 20% 20% 20% 20% 20% 20% 20% 20% 20% 20%
10% 10% 10% 10% 10% 10% 10% 10% 20% 10% 10% 10% 10% 10% 10% 10% 10%
WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B
./.
127
parameter molybdeen titanium cerium fosfor boor Anionen chloride sulfaat nitraat nitriet orthofosfaat opgelost fluoride totaal anorganisch gebonden fluoride vrije cyanide sulfiet opgelost sulfide zuur milieu oplosbare sulfide chroom VI vrije chloor totaal chloor Groepsparameters bezinkbare stoffen zwevende stoffen afmeting zwevende stoffen BZV CZV Kjeldahl stikstof totaal stikstof TON totaal cyanide TOC Kationen ammonium Organische parameters Fenolen fenol 2-chloorfenol 3-chloorfenol 4-chloorfenol o-cresol m-cresol
Rapportagegrens 20 µg/l 20 µg/l 100 µg/l 150 µg/l 200 µg/l
precisie
juistheid
20% 20% 20% 20% 20%
10% 10% 10% 10% 10%
Ref. meetmeth. WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B WAC/III/B
25 mg/l 25 mg/l 0,5 mg/l (0,1 mg N/l) 0,1 mg/l (0,03 mg N/l) 0,15 mg/l (0,05 mg P/l) 0,2 mg/l 0,2 mg/l
20% 20% 20%
10% 10% 10%
WAC/III/C WAC/III/C WAC/III/C
20%
10%
WAC/III/C
20%
10%
WAC/III/C
20% 20%
10% 20%
WAC/III/C WAC/III/C
0,01 mg/l 0,2 mg/l 0,2 mg/l
20% 20% 20%
10% 10% 10%
WAC/III/C WAC/III/C WAC/III/C
0,2 mg/l
20%
20%
WAC/III/C
0,01 mg/l 0,1 mg/l 0,1 mg/l
20% 20% 20%
10% 20% 20%
WAC/III/C WAC/III/C WAC/III/C
0,1 ml/l 2 mg/l
20%
som 20% 20%
WAC/III/D WAC/III/D WAC/III/D
30% 20% 20% 20% 20% 20%
som 40% 10% 10% 10% 10% 10% 10%
WAC/III/D WAC/III/D WAC/III/D WAC/III/D WAC/III/D WAC/III/D WAC/III/D
0,25 mg/l (0,2 mg N/l)
20%
10%
WAC/III/E
200 100 100 100 100 100
25% 25% 25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25% 25% 25%
WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001
3 7 2 2
mg O2/l mg O2/l mg/l mg/l
0,01 mg/l 10 mg/l
ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l
./.
128
parameter p-cresol 2,6-dimethylfenol o-ethylfenol 2,4-dimethylfenol 2,5-dimethylfenol p-ethylfenol m-ethylfenol 3,5-dimethylfenol 2,3-dimethylfenol 3,4-dimethylfenol nonylfenol
bisfenol A 2,4-dichloorfenol 2,5-dichloorfenol 2,3-dichloorfenol 2,6-dichloorfenol 3,5-dichloorfenol 3,4-dichloorfenol 4-chloor-3-methylfenol 4-chloor-3,5dimethylfenol 2,3,5-trichloorfenol 2,4,6-trichloorfenol 2,4,5-trichloorfenol 2,3,4-trichloorfenol 2,3,6-trichloorfenol 3,4,5-trichloorfenol 2,3,5,6-tetrachloorfenol 2,3,4,5-tetrachloorfenol 2,3,4,6-tetrachloorfenol pentachloorfenol Monocyclische aromatische koolwaterstoffen (MAK) BTEXS: benzeen tolueen xylenen ethylbenzeen styreen andere: isopropylbenzeen propylbenzeen 1,3,5-trimethylbenzeen tert.butylbenzeen 1,2,4-trimethylbenzeen sec-butylbenzeen p-isopropyltolueen n.butylbenzeen Polycyclische aromatische koolwaterstoffen naftaleen acenaftyleen
Rapportagegrens 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l
precisie
juistheid
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
Ref. meetmeth. WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001
100 ng/l
25%
25%
WAC/IV/A/001
100 100 100 100 100 100 100 100 100 100
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001 WAC/IV/A/001
ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l
1 1 1 1 1
µg/l µg/l µg/l µg/l µg/l
25% 25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25% 25%
1 1 1 1 1 1 1 1
µg/l µg/l µg/l µg/l µg/l µg/l µg/l µg/l
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016
100 ng/l 100 ng/l
25% 25%
25% 25%
WAC/IV/A/002 WAC/IV/A/002
./.
129
parameter acenafteen fluoreen fenanthreen anthraceen fluoranteen pyreen benzo(a)anthraceen chryseen benzo(b)fluoranteen benzo(k)fluoranteen benzo(a)pyreen indeno(1,2,3-cd)pyreen dibenzo(a,h)anthraceen benzo(g,h,i)peryleen
Rapportagegrens 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l
precisie
juistheid
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
Ref. meetmeth. WAC/IV/A/002 WAC/IV/A/002 WAC/IV/A/002 WAC/IV/A/002 WAC/IV/A/002 WAC/IV/A/002 WAC/IV/A/002 WAC/IV/A/002 WAC/IV/A/002 WAC/IV/A/002 WAC/IV/A/002 WAC/IV/A/002 WAC/IV/A/002 WAC/IV/A/002
100 ng/l
25%
25%
WAC/IV/A/015
100 ng/l
25%
25%
WAC/IV/A/015
100 ng/l
25%
25%
WAC/IV/A/015
100 ng/l
25%
25%
WAC/IV/A/015
400 ng/l 400 ng/l 400 ng/l 1000 ng/l 400 ng/l 100 ng/l 500 ng/l 400 ng/l 400 ng/l 400 ng/l 400 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015
Gechloreerde aromatische amines (1) o-chlooraniline m-chlooraniline p-chlooraniline 2,3-dichlooraniline 2,4-dichlooraniline 2,5-dichlooraniline 2,6-dichlooraniline 3,5-dichlooraniline 3,4-dichlooraniline Pesticiden Organochloorpesticiden (OCP) α-hexachloorcyclohexaan (α-HCH) β-hexachloorcyclohexaan (β-HCH) γ-hexachloorcyclohexaan (γ-HCH, lindaan) δ-hexachloorcyclohexaan (δ-HCH) aldrin isodrin dieldrin endrin telodrin hexachloorbenzeen (HCB) heptachloor heptachloorepoxide α-endosulfan β-endosulfan endosulfansulfaat trans-chloordaan cis-chloordaan o,p’-DDD o,p’-DDT o,p’-DDE
./.
130
Rapportagegrens 100 ng/l 100 ng/l 100 ng/l
precisie
juistheid
25% 25% 25%
25% 25% 25%
100 ng/l
25%
25%
400 ng/l
25%
25%
100 ng/l
25%
25%
WAC/IV/A/015
50 50 50 50 50 50 50 50 50 50 50 50 50 50 50 50 50 50 50 50 50
ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/010
atrazine
50 ng/l
25%
25%
cyanazine
50 ng/l
25%
25%
desethylatrazine
50 ng/l
25%
25%
desisopropylatrazine
50 ng/l
25%
25%
hexazinone
50 ng/l
25%
25%
prometryn
50 ng/l
25%
25%
propazine
50 ng/l
25%
25%
sebutylazine
50 ng/l
25%
25%
simazine
50 ng/l
25%
25%
terbutryn
50 ng/l
25%
25%
terbutylazine
50 ng/l
25%
25%
parameter p,p’-DDD p,p’-DDT p,p’-DDE 2,3,5,6-tetrachloornitrobenzeen (tecnazene) pentachloornitrobenzeen (quintozene) methoxychlor Organofosforpesticiden (OPP) azinfos-ethyl azinfos-methyl bromophos bromophos-ethyl chlorfenvinphos chlorpyrifos chlorpyrifos-methyl diazinon dichloorvos dimethoaat ethoprofos fenitrothion fenthion fonofos malathion methidathion mevinfos parathion-ethyl parathion-methyl pirimiphos-methyl terbufos
Ref. meetmeth. WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015
Stikstofpesticiden triazinetype herbiciden WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/010 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/010
./.
131
Rapportagegrens
precisie
juistheid
Ref. meetmeth. WAC/IV/A/027
uronen (fenylurea) en anilides alachlor chloortoluron diuron isoproturon linuron metabenzthiazuron metabromuron metazachlor metolachlor metoxuron monolinuron
200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200
ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/027
Andere stikstofpesticiden chloridazon (pyrazon) trifluralin
200 ng/l 200 ng/l
25% 25%
25% 25%
200 ng/l
25%
25%
WAC/IV/A/011
200 ng/l
25%
25%
WAC/IV/A/011
200 ng/l
25%
25%
WAC/IV/A/011
200 200 200 200 200 200 200
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
WAC/IV/A/011 WAC/IV/A/011 WAC/IV/A/011 WAC/IV/A/011 WAC/IV/A/011 WAC/IV/A/011 WAC/IV/A/011
parameter
Zure herbiciden (2,4,5-trichloorfenoxy) azijnzuur (2,4,5-T) (2,4-dichloorfenoxy) azijnzuur (2,4-D) 2,4-DB4-(2,4-dichloorfenoxy) butaanzuur (2,4DB) bentazon dichlorprop fenoprop (2,4-TP) fluroxypyr MCPA MCPB mecoprop (MCPP) Polychloorbifenylen (PCB) PCB 28 PCB 52 PCB 101 PCB 118 PCB 138 PCB 153 PCB 180
ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l
WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/027 WAC/IV/A/027
20 20 20 20 20 20 20
ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l ng/l
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015
10 10 10 10 10 10
µg/l µg/l µg/l µg/l µg/l µg/l
25% 25% 25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25% 25% 25%
WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016
Polychloorterfenylen (PCT) Vluchtige organische halogeenverbindingen dichloordifluormethaan chloormethaan vinylchloride broommethaan chloorethaan trichloorfluormethaan
./.
132
parameter 1,1-dichlooretheen dichloormethaan 1,2-dichlooretheen,trans 1,1-dichloorethaan 2,2-dichloorpropaan 1,2-dichlooretheen,cis broomchloormethaan chloroform 1,1,1-trichloorethaan 1,1-dichloorpropeen koolstoftetrachloride 1,2-dichloorethaan (EDC) trichloorethyleen (TRI) 1,2-dichloorpropaan dibroommethaan broomdichloormethaan 1,3-dichloorpropeen, cis 1,3-dichloorpropeen, trans 1,1,2-trichloorethaan tetrachlooretheen (PER) 1,3-dichloorpropaan dibroomchloormethaan 1,2-dibroomethaan chloorbenzeen 1,1,1,2tetrachloorethaan bromoform 1,1,2,2tetrachloorethaan broombenzeen 1,2,3-trichloorpropaan 2-chloortolueen 4-chloortolueen 1,3-dichloorbenzeen 1,4-dichloorbenzeen 1,2-dichloorbenzeen 1,2-dibroom-3chloorpropaan Matig vluchtige organische halogeenverbindingen hexachloorethaan 1,3,5-trichloorbenzeen 1,2,4-trichloorbenzeen 1,2,3-trichloorbenzeen hexachloorbutadieen (HCBD) 1,2,3,5tetrachloorbenzeen 1,2,4,5tetrachloorbenzeen 1,2,3,4tetrachloorbenzeen 2-chloornaftaleen
Rapportagegrens 10 µg/l 10 µg/l 10 µg/l 10 µg/l 10 µg/l 10 µg/l 10 µg/l 10 µg/l 10 µg/l 10 µg/l 10 µg/l 10 µg/l 10 µg/l 10 µg/l 10 µg/l 10 µg/l 10 µg/l
precisie
juistheid
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
Ref. meetmeth. WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016
10 µg/l
25%
25%
WAC/IV/A/016
10 10 10 10 10 10
µg/l µg/l µg/l µg/l µg/l µg/l
25% 25% 25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25% 25% 25%
WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016
10 µg/l
25%
25%
WAC/IV/A/016
10 µg/l
25%
25%
WAC/IV/A/016
10 µg/l
25%
25%
WAC/IV/A/016
10 10 10 10 10 10 10
µg/l µg/l µg/l µg/l µg/l µg/l µg/l
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25% 25% 25% 25%
WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016 WAC/IV/A/016
10 µg/l
25%
25%
WAC/IV/A/016
100 100 100 100
ng/l ng/l ng/l ng/l
25% 25% 25% 25%
25% 25% 25% 25%
200 ng/l
25%
25%
WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015
200 ng/l
25%
25%
200 ng/l
25%
25%
25%
25%
25%
25%
200 ng/l 200 ng/l
WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015
./.
133
parameter 1-chloornaftaleen pentachloorbenzeen Anionische oppervlakteactieve stoffen alkylbenzeensulfonaten (LAS en ABS): C10-C14 alkylsulfaten (AS): C10-C18 alkylethersulfaten (AES): C10-C15, nEO met n = 1-4 α-olefinesulfonaten (AOS): C12-C18 Niet-ionogene oppervlakteactieve stoffen alcoholethoxylaten (AE) alkylfenolethoxylaten (APE) vetzuuresterethoxylaten (FAE) Kationische oppervlakteactieve stoffen (indiv.)
Rapportagegrens 200 ng/l 200 ng/l
precisie
juistheid
25% 25%
25% 25%
Ref. meetmeth. WAC/IV/A/015 WAC/IV/A/015
40 µg/l
25%
25%
WAC/IV/A/020
20 µg/l
25%
25%
60 µg/l
25%
25%
WAC/IV/A/020 WAC/IV/A/020
80 µg/l
25%
25%
20 µg/l
25%
25%
20 µg/l
25%
25%
20 µg/l
25%
25%
10 µg/l
25%
25%
WAC/IV/A/020
WAC/IV/A/021 WAC/IV/A/021 WAC/IV/A/021
WAC/IV/A/022
Organofluorverbindingen perfluorbutaanzuur perfluorhexaansulfonzuur perfluorhexaanzuur perfluoroctaansulfonamide perfluoroctaansulfonzuur perfluoroctaanzuur Adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX)
WAC/IV/A/025 WAC/IV/A/025 WAC/IV/A/025 WAC/IV/A/025 WAC/IV/A/025 WAC/IV/A/025 20 µg/l
25%
25%
5 µg Cl/l
25%
25%
Perchloorethyleen extraheerbare apolaire stoffen
0,4 mg/l
25%
25%
WAC/IV/B/026
Petroleumether extraheerbare stoffen
10 mg/l
25%
25%
WAC/IV/B/005
Extraheerbare organische halogeenverbindingen (EOX)
WAC/IV/B/011 WAC/IV/B/010
Biologische parameters Bacteriologisch totale colibacteriën E. coli enterokokken
1 kve /100ml 1 kve /100ml 1 kve /100ml
-
-
WAC/V/A/002
-
-
WAC/V/A/002
-
-
WAC/V/A/003
./.
134
Rapportagegrens 1 kve /1.000 ml
parameter Salmonella
precisie
juistheid
-
-
Ref. meetmeth. WAC/V/A/004
§2. Voor de parameters die niet in §1 zijn vermeld, dienen meetmethodes toegepast volgens een code van goede praktijk waarbij de som van precisie en juistheid maximaal 50% bedraagt. §3. Met betrekking tot de lozingen van residuen van de productieprocessen van titaandioxide alsmede van behandelingsprocessen van voormelde residuen dienen daarenboven op kosten van de exploitant, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline water, hetzij door voormelde milieudeskundige zelf, de volgende controleproeven op het ontvangende oppervlaktewater ten minste driemaal per jaar te worden uitgevoerd, waarbij de watermonsters telkens in dezelfde periode van het jaar en op dezelfde plaats, zo mogelijk 50 cm onder de oppervlakte, dienen genomen: 1°
in geval van lozing in zoet oppervlaktewater: a) onderzoeken op het niet gefiltreerd oppervlaktewater:
parameter
referentiemeetmethode
temperatuur
WAC/III/A, de meting wordt in situ uitgevoerd bij de monsterneming
elektrische geleidbaarheid zuurtegraad
WAC/III/A
opgeloste O2 troebelheid of gehalte zwevend stof ijzer (opgelost en gesuspendeerd) titaan b)
WAC/III/A, de meting wordt in situ uitgevoerd bij de monsterneming WAC/III/A WAC/III/D WAC/III/B WAC/III/B
onderzoeken op oppervlaktewater gefiltreerd over membraan 0,45 µm: parameter
referentiemeetmethode
opgelost ijzer WAC/III/B c)
onderzoeken op zwevend stof opgevangen op membraan 0,45 µm:
parameter
referentiemeetmethode
ijzer gehydrateerde ijzeroxide en ijzerhydroxiden
WAC/III/B extractie van het monster in een geschikt milieu: bepaling door WAC/III/B; bij alle monsters die van dezelfde plaats komen, moet hetzelfde zuurextractieprocedé worden toegepast
d)
onderzoeken op het sediment, de oppervlaktelaag van het sediment of zo dicht mogelijk bij de oppervlakte:
parameter referentiemeetmethode
./.
135
titaan
ijzer
e)
na passende voorbehandeling van monster (mineralisatie langs natte of droge weg en zuivering) bepaling door WAC/III/B; het metaalgehalte moet steeds bepaald voor een bepaalde korrelgrootteklasse na passende voorbehandeling van monster (mineralisatie langs natte of droge weg en zuivering) bepaling door WAC/III/B; het metaalgehalte moet steeds bepaald voor een bepaalde korrelgrootteklasse
onderzoeken op levende organismen (soorten die representatief zijn voor het oppervlaktewater op de plaats van lozing):
parameter referentiemeetmethode chroom ijzer lood nikkel titaan zink
2°
(voor alle metalen) WAC/III/B, na voorbehandeling van het samengesteld monster van gemalen vlees (mineralisatie langs natte of droge wegen zuivering); het onderzoek naar metalen wordt verricht: bij vissen, op het spierweefsel of ander geschikt weefsel; het monster dient ten minste 10 exemplaren te omvatten; bij week- en schaaldieren, op het vlees; het monster dient ten minste 50 exemplaren te omvatten;
f)
onderzoeken inzake acute toxiciteit op bepaalde weekdieren, schaaldieren, vissen en plankton die normaal voorkomen in het lozingsgebied: bij deze proeven inzake deze acute toxiciteit mag gedurende een in functie van het voorwerp van de test technisch te hanteren standaardperiode [48 respectievelijk 96 uur] en bij een verdunningsgraad van de residuen van 1/5.000: geen sterfte voorkomen van meer dan 20% onder de volwassen exemplaren van de geteste soorten; geen grotere sterfte onder de larven voorkomen dan in een controlegroep;
g)
onderzoeken op de verscheidenheid en relatieve rijkdom van benthonische fauna, plankton en flora: kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de representatieve soorten waaruit het aantal exemplaren per soort, de dichtheid en de dominerende soort moeten blijken;
h)
onderzoeken op de aanwezigheid van pathologisch-anatomische letsels bij vissen: keuring met het oog van de monsters van de representatieve soorten die voor de chemische analyse zijn genomen;
in geval van lozing in zeewater (estuaria): a) onderzoeken op het niet gefiltreerd oppervlaktewater:
parameter
referentiemeetmethode
temperatuur
WAC/III/A, de meting wordt in situ uitgevoerd bij de monsterneming elektrische geleidbaarheid WAC/III/A zuurtegraad WAC/III/A, de meting wordt in situ uitgevoerd bij de monsterneming opgeloste O2 WAC/III/A troebelheid of gehalte WAC/III/D
./.
136
zwevend stof ijzer (opgelost en gesuspendeerd) titaan b)
WAC/III/B WAC/III/B
onderzoeken op oppervlaktewater gefiltreerd over membraan 0,45 µm: parameter
referentiemeetmethode
opgelost ijzer WAC/III/B c)
onderzoeken op zwevend stof opgevangen op membraan 0,45 µm:
parameter
referentiemeetmethode
ijzer gehydrateerde ijzeroxide en ijzerhydroxiden
WAC/III/B extractie van het monster in een geschikt milieu: bepaling door WAC/III/B; bij alle monsters die van dezelfde plaats komen, moet hetzelfde zuurextractieprocedé worden toegepast
d)
onderzoeken op het sediment, de oppervlaktelaag van het sediment of zo dicht mogelijk bij de oppervlakte: parameter referentiemeetmethode titaan
ijzer
na passende voorbehandeling van monster (mineralisatie langs natte of droge weg en zuivering) bepaling door WAC/III/B; het metaalgehalte moet steeds bepaald voor een bepaalde korrelgrootteklasse na passende voorbehandeling van monster (mineralisatie langs natte of droge weg en zuivering) bepaling door WAC/III/B; het metaalgehalte moet steeds bepaald voor een bepaalde korrelgrootteklasse
e)
onderzoeken op levende organismen (soorten die representatief zijn voor het oppervlaktewater op de plaats van lozing): parameter referentiemeetmethode chroom ijzer lood nikkel titaan zink
f)
(voor alle metalen) WAC/III/B, na voorbehandeling van het samengesteld monster van gemalen vlees (mineralisatie langs natte of droge wegen zuivering); het onderzoek naar metalen wordt verricht: bij vissen, op het spierweefsel of ander geschikt weefsel; het monster dient ten minste 10 exemplaren te omvatten; bij week- en schaaldieren, op het vlees; het monster dient ten minste 50 exemplaren te omvatten;
onderzoeken inzake acute toxiciteit op bepaalde weekdieren, schaaldieren, vissen en plankton die normaal voorkomen in het lozingsgebied: bij deze proeven inzake deze acute toxiciteit mag gedurende [ een periode van 48 of 96 uur ] en bij een verdunningsgraad van de residuen van 1/5.000: geen sterfte voorkomen van meer dan 20% onder de volwassen exemplaren van de geteste soorten; geen grotere sterfte onder de larven voorkomen dan in een controlegroep;
./.
137 bovendien dienen proeven genomen op exemplaren van de pekelkreeft (Artemia salina); g)
h)
onderzoeken op de verscheidenheid en relatieve rijkdom van fauna en flora: kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de representatieve soorten waaruit het aantal exemplaren per soort, de dichtheid en de dominerende soort moeten blijken; onderzoeken op de aanwezigheid van pathologisch-anatomische letsels bij vissen: keuring met het oog van de monsters van de representatieve soorten die voor de chemische analyse zijn genomen.
§4. Met betrekking tot de lozingen van asbest geldt de meetmethode, vermeld in sub A van bijlage 4.4.5 bij titel II van het VLAREM.”. Art. 212. In bijlage 4.4.2 van hetzelfde besluit, wordt punt 1° vervangen door wat volgt: “ 1° stofdeeltjes totaal, met inbegrip van fijn stof, bij een massastroom van: fotocel a) ≤ 200 g/h 150,0 NBN T95101 BETA-stralen mg/Nm3 NBN X44-002 VDI 2066/4 & 6 ISO 9096; b) 200 tot 500 g/h - tot 31 december NPR 2788; 2011: 150,0 VDI 2066/1,2,3 & 7 mg/Nm³ - vanaf 1 januari 2012: 20,0 mg/Nm3 c) 500 of meer g/h - tot 31 december 2011: 50,0 mg/Nm³ - vanaf 1 januari 2012: 20,0 mg/Nm3 Van de voornoemde emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3 voor de parameter "stofdeeltjes totaal, met inbegrip van fijn stof", kan conform artikel 1.2.2.1 van Vlarem II worden afgeweken. De individueel afwijkende emissiegrenswaarde mag in dit geval echter maximaal 50 mg/Nm3 bedragen. “. Art. 213. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 september 2006, wordt een bijlage 4.4.6 ingevoegd, die luidt als volgt: “BIJLAGE 4.4.6. MEET – EN BEHEERSPROGRAMMA VOOR FUGITIEVE VOS-EMISSIES HOOFDSTUK I. TOETSING DREMPEL MEET– EN BEHEERSPROGRAMMA Voor de toetsing aan de drempelwaarde, vermeld in artikel 4.4.6.1.1 van afdeling 4.4.6 moet de jaarlijkse fugitieve VOS-emissie van de inrichting als volgt ingeschat worden: 1° Bepaal per productstroom het aantal apparaten van elk type zoals weergegeven in tabel 1. Indien het aantal flenzen niet exact geteld
./.
138
2°
3° 4°
wordt voor toetsing, mag dat aantal gelijkgesteld worden met viermaal het aantal overige apparaten. De overige apparaten moeten altijd exact geteld worden. (Apparaten als vermeld in artikel 4.4.6.1.3 hoeven niet meegerekend te worden.). Bepaal voor elke productstroom het type: G of LL: a) gasvormige productstromen (G) die bestaan uit meer dan 10 vol% koolwaterstoffen (exclusief methaan) met een dampspanning groter dan 0,3 kPa bij 20°C; b) vloeibare productstromen die bestaan uit koolwaterstoffen (exclusief methaan) waarvan de som van de concentraties van de individuele componenten, met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C groter of gelijk is aan 20 gew% (LL). Bepaal voor elke productstroom van het type G of LL de gemiddelde fractie koolwaterstoffen (exclusief methaan) met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20°C. Bepaal per apparaat het jaarlijkse aantal werkingsuren.
Tabel 1 Productstroom Type apparaat
Klep
G LL
Pomp Compressor Veiligheidsklep Flens/ Schroefdraadverbinding Open eind
LL G G LL G en LL G en LL
Monsternamepunt G en LL (1) (2)
Emissiefactor (1) (2) EF VOS (kg/uur,appara at) 0,00597 / 0,0268 0,00403 / 0,0109 0,0199 / 0,114 0,228 / 0,636 0,104 / 0,16
FA (%VOS)
N
Werkingsduu r (h/j)
E VOS (kg)
0,00183 / 0,00025 0,0017 / 0,0023 0,0150 / 0,0150
SOCMI-emissiefactoren volgens EPA4-53/R95-017; vaste emissiefactoren volgens VDI 2440 zijn eveneens toegestaan. De tweede waarde geldt voor inrichtingen als vermeld in de rubrieken 1 en 20.1.2. van de indelingslijst
5°
Bepaal de jaarlijkse fugitieve emissie van elke productstroom met behulp van onderstaande formule: EVOS = FA x EFVOS x N x h/j waarin: EVOS = de jaarlijkse fugitieve VOS-emissie van alle apparaten in de productstroom voor een bepaald type apparaat (kg) EFVOS = de emissiefactor: die moet in tabel 1 opgezocht worden en is afhankelijk van het type apparaat en de productroom (kg/uur, apparaat) FA = de gemiddelde fractie aan koolwaterstoffen met een dampspanning groter dan 0,3 kPa bij 20°C in de productstroom (gew%) N = het aantal apparaten van een bepaald type in de productstroom.
6°
De totale jaarlijkse fugitieve emissie van de inrichting wordt verkregen door de totale emissies van de individuele productstromen samen te tellen.
./.
139
HOOFDSTUK II MEETMETHODE VOOR FUGITIEVE EMISSIES Een van de volgende meetmethoden kan gebruikt worden voor het meten van de fugitieve emissies: 1° de toepasselijke CEN norm, zodra die beschikbaar is; 2° de methode EPA-453/R-95-017 – Appendix F. Reference method 21 “Determination of Volatile Organic Compound Leaks”; 3° een gelijkwaardige methode, na schriftelijke goedkeuring ervan door de toezichthoudende overheid. Naast de sub 1° en 2° beschreven meetmethoden kan de toezichthoudende overheid andere meettechnieken aanwenden als bewakingstechniek/controlemogelijkheid van het in subafdeling 4.4.6.2 beschreven meet- en beheersprogramma voor fugitieve emissies, zoals: 1° “Differential Adsorption Light Detection and Ranging systems” (DIAL); 2° “Radial Plume Mapping method” (RPM) hoofdzakelijk gebruik makend van “open path Fourrier Transform infrared spectroscopy” (OP-FTIR) maar ook van “Ultra Violet Differential Optical Absorption Spectroscopy” (UV-DOAS) of “Open Path Tunable Diode Laser Absorption Spectroscopy” (OP-TDLAS); 3° “Solar Occultation Flux” (SOF) gebruik makend van passieve FTIR en de zon als stralingsbron; 4° “GasFind IR video camera”.
HOOFDSTUK III STEEKPROEVEN Tabel 2 de meet- en herstelprocedure BRON
type apparaat
MEETPROCEDURE BEPALING GROOTTE STEEKPROEF EN FREQUENTIE Product type
JAARLIJKSE VOORTGANG LDAR
initiële steekproef (%)
Overige Kleppen
1
100
[1]
2
100
1
100
2
100
Regelkleppen Open einden [1]
CRITERIUM percentage lekkende apparaten uit vorige steekproef (%)
HERSTELPROCEDURE
herstelcriterium (ppm)
Herstell ing zonder vervangi ng van apparaat of onderdee l
AANGEPAST E STEEKPROE F (%)
>5 ≤ 5
100 25
> 5 2 – 5 ≤ 2 >5 2 –5 ≤ 2 > 5 5 – 2 ≤ 2
100 25 12,5 100 50 25 100 25 12,5
maximale herstelperiode
1.000
1 maand
1.000/10.000 [3]
1 maand
1.000
1 maand
1.000/10.000 [3]
1 maand
Herstel ling waarbij vervang ing van apparaa t of onderde el noodzak elijk is 3 maanden [2] 3 maanden [2] 3 maanden [2] 3 maanden [2]
./.
140 BRON Veiligheidskleppen, pompen, compressoren en roerwerken [1] Monsternamepunten Flenzen en andere verbindingen [1]
MEETPROCEDURE BEPALING GROOTTE STEEKPROEF EN FREQUENTIE
HERSTELPROCEDURE
1
100
100
1.000
1 maand
3 maanden [2]
2
100
100
10.000
1 maand
3 maanden [2]
1
25
>5 ≤ 5
100 25
1.000
1 maand
3 maanden [2]
2
25
> 5 5 – 2 2 – 1 ≤ 1
100 25 12,5 5
1.000/10.000 [3]
1 maand
3 maanden [2]
[1] Flensverbindingen of andere verbindingen van kleppen, pompen, compressoren en roerwerken worden apart bij de flenzen en andere verbindingen gerekend. [2] Herstellingen die een vervanging van het apparaat zelf of een onderdeel ervan vereisen, moeten binnen drie maanden na de meting uitgevoerd worden. [3] Tot 1 januari 2012 geldt de tweede waarde: vanaf 1 januari 2012 geldt de eerste waarde.
HOOFDSTUK IV TECHNISCH DICHTE APPARATEN 1° Pompen: busmotorpompen, pompen met magneetkoppeling, pompen met meervoudige glijringafdichting (met sper- of buffermedium), membraanpompen of vouwbalgpompen. 2° Compressoren: compressoren met meervoudige glijringdichting waarbij de spervloeistof (natte dichting) of de ontgassing (droge dichting) niet in de vrije atmosfeer ontlucht, of met dichtingen met een overdrukkamer 3° Ventielen: ventielen met vouwbalgafdichting met nageschakelde stopbusafdichting of gelijkwaardige dichtingssystemen. De gelijkwaardigheid wordt bewezen via een verificatietest die het langdurig functioneren van het dichtingssysteem en het beperkte lekdebiet aantoont. Voorbeelden van verificatietesten worden toegelicht in VDI 2440 (november 2000) §3.3.1.3, of in DIN-ISO 15848. 4° Flenzen: flenzen met metalen of gelaste afdichtingen, of gelijkwaardige dichtingssytemen. De gelijkwaardigheid wordt bewezen via een verificatietest die het langdurig functioneren van het dichtingssysteem en het beperkte lekdebiet aantoont, en verifieert of de ontwerpdichtingskarakteristieken zoals in DIN 28090-1 en DIN EN 1591 werden gevolgd. Voorbeelden van verificatietesten worden toegelicht in VDI 2440 (november 2000), §3.3.1.4. 5° Staalnamesystemen: gesloten staalnamesystemen, dit is met volledige opvang van de voor- en naloop of terugvoer ervan naar de installatie.
HOOFDSTUK V BEREKENING VAN FUGITIEVE JAAREMISSIES Jaarlijks moet op basis van de uitgevoerde steekproeven de totale fugitieve VOS-emissie van de inrichting berekend worden. Hiervoor wordt de onderstaande berekeningsmethode gehanteerd.
./.
141 Andere methoden kunnen aanvaard worden indien hiervoor de schriftelijke toestemming van de toezichthoudende overheid werd verkregen. Berekening fugitieve VOS-emissies per apparaat in kg/uur/apparaat Voor de jaarlijkse berekening van de fugitieve VOS-emissie per apparaat in kg/uur wordt de correlatiemethode gebruikt. Hierbij worden de emissies per apparaat ingeschat door gebruik te maken van een vergelijking waarin de emissie (uitgedrukt in massa VOS / uur / apparaat) uitgedrukt wordt als een functie van de meetwaarde van een bepaald type apparaat. De volgende methoden uit het document ‘protocol for equipment leaks emission estimates’(EPA- 453/R-95-017) worden hierbij toegepast: 1° de correlation approach; 2° de unit-specific correlation approach. Berekening jaarlijkse fugitieve VOS-emissies per apparaat in kg/jaar/apparaat 1) De fugitieve emissies van een apparaat in kg/uur/apparaat, berekend volgens bovenstaande methode, moet vermenigvuldigd worden met het aantal werkingsuren van het apparaat in kwestie. 2) Als één meetwaarde beschikbaar is gedurende het jaar dan moet de omrekening naar jaaremissies gebeuren op basis van die ene meetwaarde, waarbij verondersteld wordt dat de afgeleide emissiefactor (kg/uur/apparaat) constant is gedurende het hele jaar. 2) Als twee of meer meetwaarden beschikbaar zijn gedurende het jaar, met name voor en na een reparatie, dan moet het voorbeeld in de onderstaande figuur 1 gevolgd worden als benadering van de jaarlijkse emissie van het betreffende apparaat. Figuur 1: Voorbeeld verrekening naar jaaremissies bij een reparatie
Berekende emissie in kg VOS /uur /apparaat
Totale jaaremissie = A + B
Reparatiecriterium Totale emissie (A) voorafgaand aan reparatie Totale emissie (B) na reparatie Lekcriterium Jaar n
Jaar n+1 Tijdstip meting
Tijdstip reparatie
Tijd
Tijdstip controlemeting
Berekening jaarlijkse fugitieve VOS-emissies van de inrichting in kg/jaar/apparaat 1) Per type apparaat wordt een inschatting gemaakt van de jaarlijkse fugitieve emissies volgens de bovenvermelde methoden. 2) Als een steekproef wordt uitgevoerd en dus niet alle apparaten van het type werden opgemeten tijdens het jaar, moet het resultaat geëxtrapoleerd worden naar de volledige populatie van dit type.
./.
142 3) De totale jaarlijkse emissie van de inrichting wordt verkregen door de som te maken van de jaarlijkse emissie van elk type apparaat voor alle apparaten van de inrichting.”. Art. 214. In bijlage 4.5.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de eerste rij van de tabel in bijlage 4.5.4 het woord "milieukwaliteitsnormen" vervangen door het woord "richtwaarden"; 2° in de tabel wordt een punt 5bis° ingevoegd dat luidt als volgt: “ 5bis° Agrarische gebieden
45
40
35
“. Art. 215. Bijlage 4.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998, wordt opgeheven. Art. 216. In bijlage 5.3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998, 19 januari 1999 en 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° sub 21 wordt vervangen door wat volgt:
“21. LABORATORIA (INRICHTINGEN BEDOELD IN RUBRIEK 24 VAN DE INDELINGSLIJST): 21.1. Laboratoria bedoeld in rubriek 24.1.1° van de indelingslijst: Het bedrijfsafvalwater van het laboratorium mag onder de hierna vermelde preventiemaatregelen rechtstreeks met het huishoudelijk afvalwater worden geloosd en wordt voor toepassing van dit besluit gelijkgesteld met huishoudelijk afvalwater. Er wordt geacht dat aan de lozingsvoorwaarden is voldaan wanneer de volgende preventiemaatregelen zijn getroffen: 1) de exploitant hanteert het zorgvuldigheidsprincipe en stimuleert het gebruik van milieuvriendelijke stoffen door: i. het opnemen van afvalinzamelingsprocedures in interne reglementen; ii. beperkt en gestructureerd gebruik van schoonmaakproducten en desinfectantia met het laagste aanvaardbare milieueffect; iii. beperkt en verantwoord gebruik van sterk milieubelastende chemicaliën; iv. chemische afvalstoffen, zowel geconcentreerde afvalstromen als verontreinigde spoel- en/of restvloeistoffen, alsook medische afvalstoffen indien milieubelastend, worden ingezameld en als afval afgevoerd ten einde de lozing van gevaarlijke stoffen te beperken; 2) de exploitant houdt een register bij van: i. aard en hoeveelheden aangekochte chemische producten; ii. de aard en wijze van afvoer van de gevaarlijke afval.
21.2. Overige niet onder 21.1 vallende laboratoria bedoeld in rubriek 24 van de indelingslijst: 1°
Individueel genormeerde parameters:
a)
lozing in oppervlaktewater:
./.
143
ondergrens pH bovengrens pH temperatuur zwevende stoffen BZV CZV Totaal stikstof Totaal fosfor AOX kwik en -verbindingen totaal zink totaal koper totaal cadmium Totaal lood b)
A A A A A A A A G G G G G G
6,5 9,0 30,0 60,0 25,0 125,0 15,0 2,0 1,0 0,005 0,2 0,010 0,004 0,3
Sörensen Sörensen °Celsius mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg Hg/l mg Zn/l mg Cu/l mg Cd/l mg Pb/l
A A A A G G G G G G
6,5 9,5 45,0 1.000,0 1,0 0,005 0,8 0,2 0,004 0,3
Sörensen Sörensen °Celsius mg/l mg/l mg Hg/l mg Zn/l mg Cu/l mg Cd/l mg Pb/l
lozing in riolering:
ondergrens pH bovengrens pH temperatuur zwevende stoffen AOX kwik en -verbindingen totaal zink totaal koper totaal cadmium Totaal lood c)
legende van de emissiegrenswaarden die zijn vermeld in de 3de kolom van de tabellen weergegeven onder sub a) en sub b): de emissiegrenswaarden die zijn vermeld in de 3de kolom van de tabellen weergegeven onder sub a) en sub b) betreffen: - wanneer in de 2de kolom van dezelfde rij de letter A is vermeld, de absolute waarden van debietproportionele dagmonsters; - wanneer in de 2de kolom van dezelfde rij de letter G is vermeld, het voortschrijdend gemiddelde van alle debietproportionele dagmonsters die gedurende de laatste 24 kalendermaanden zijn genomen;
d)
metingen: In afwijking van de algemene en andere sectorale voorschriften, moet de exploitant van een laboratorium dat volgens rubriek 24.1 van de indelingslijst in de 2de klasse is ingedeeld, ten minste om de 6 kalendermaanden de concentratie meten van de in a) of b) genormeerde parameters op basis van debietsproportionele dagmonsters van het geloosde afvalwater.
2°
Overige gevaarlijke stoffen:
a) Bepaalde zwarte lijststoffen (zie bijlage 2C, lijst I, van titel I van het VLAREM) en prioritaire gevaarlijke stoffen (zie bijlage 2C, lijst III, van titel I van het VLAREM): Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning geldt voor de volgende stoffen een emissiegrenswaarde van 10 maal de overeenkomstige milieukwaliteitsnorm van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam:
./.
144 1)
2)
zwarte lijst- stoffen: kwik cadmium hexachloorcyclohexaan tetrachloorkoolstof (CCl4) DDT en isomeren pentachloorfenol (PCP) aldrin, dieldrin, endrin, isodrin hexachloorbenzeen hexachloorbutadieen chloroform 1,2-dichloorethaan (EDC) tetrachloorethyleen (PER) trichloorbenzeen (technisch mengsel en 1,2,4-TCB) trichloorethyleen (TRI) prioritaire gevaarlijke stoffen: pentabroombifenylether cadmium c10-13-chlooralkanen hexachloorbenzeen hexachloorbutadieen hexachloorcyclohexaan kwik nonylfenolen pentachloorbenzeen PAKs waaronder wel B(a)P, B(b)Flu, B(ghi)Py, B(k)Flu, I(123cd)P, maar niet anthraceen, naftaleen of fluorantheen TBT
b) Overige zwarte lijststoffen (zie bijlage 2C, lijst I, van titel I van het VLAREM) en prioritaire gevaarlijke stoffen (zie bijlage 2C, lijst III, van titel I van het VLAREM):
”;
Er wordt geacht dat aan de lozingsvoorwaarden is voldaan wanneer de volgende preventiemaatregelen zijn getroffen: 1) de exploitant hanteert het zorgvuldigheidsprincipe en stimuleert het gebruik van milieuvriendelijke stoffen door: i. het opnemen van afvalinzamelingsprocedures in interne reglementen; ii. beperkt en gestructureerd gebruik van schoonmaakproducten en desinfectantia met het laagste aanvaardbare milieueffect; iii. beperkt en verantwoord gebruik van sterk milieubelastende chemicaliën; iv. chemische afvalstoffen, zowel geconcentreerde afvalstromen als verontreinigde spoel- en/of restvloeistoffen, alsook medische afvalstoffen indien milieubelastend, worden ingezameld en als afval afgevoerd ten einde de lozing van gevaarlijke stoffen te beperken; 2) de exploitant houdt een register bij van: i. de aard en hoeveelheden aangekochte chemische producten; ii. de aard en wijze van afvoer van de gevaarlijke afval.
2° sub 24bis wordt vervangen door wat volgt:
“24BIS. MESTBEWERKINGS- EN VERWERKINGSINSTALLATIES (INRICHTINGEN BEDOELD IN SUBRUBRIEK 28.3 VAN DE INDELINGSLIJST):
./.
145
a) Grootschalige installaties (> 60.000 ton/jaar) voor varkensmest: CZV BZV totaal stikstof totaal fosfor chloriden totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen
125 25 15 2 1.000 35
mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l
125 25 15 2 2.800 35
mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l
b) Installaties voor kalvergier (alle groottes): CZV BZV totaal stikstof totaal fosfor chloriden totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen
c) overige installaties: Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning, gelden voor de kleinschalige en middelgrote installaties voor varkensmest en alle andere installaties die niet onder punt a) of b) vallen, dezelfde normen als vermeld onder punt a), met uitzondering van de norm voor chloriden.”; 3° in sub 28 worden de woorden ”totaal kwik < waarnemingsdrempel” vervangen door de woorden ”totaal kwik < rapportagegrens”; 4° sub 36 “reinigen van wagens en binnenschepen welke vloeibare producten transporteren (inrichtingen bedoeld in subrubriek 2.2.6. van de indelingslijst)” wordt vervangen door wat volgt:
“36. REINIGEN DOOR INWENDIG WASSEN VAN RECIPIËNTEN WAARIN STOFFEN WERDEN OPGESLAGEN OF GETRANSPORTEERD (INRICHTINGEN BEDOELD IN SUBRUBRIEK 2.2.6. VAN DE INDELINGSLIJST): Parameters In mg/l tenzij anders vermeld
Ondergrens pH Sörensen Bovengrens pH Sörensen Temperatuur °C Zwevende stoffen Bez. Stof
Sectorale lozingsnormen oude 36° reinigen van wagens en binnenschepen welke vloeibare producten transporteren Van toepassing tot 31 december 2009 6,5
Sectorale lozingsnormen oude 48° vatenreiniging Van toepassing tot 31 december 2009
Sectorale lozingsnormen 36° Van toepassing vanaf 1 januari 2010
6,5
6,5
9,0
9,0
9,0
30,0
30,0
30,0
60,0
60,0
60,0
0,50
0,50
0,50
./.
146 Parameters In mg/l tenzij anders vermeld
Sectorale lozingsnormen oude 36° reinigen van wagens en binnenschepen welke vloeibare producten transporteren Van toepassing tot 31 december 2009 5,0
Sectorale lozingsnormen oude 48° vatenreiniging Van toepassing tot 31 december 2009
Sectorale lozingsnormen 36° Van toepassing vanaf 1 januari 2010
30,0
5,0
Anionische oppervlakteactieve stoffen
3,0
3,0
3,0
Olie en vet
n.v.w.b.
n.v.w.b.
n.v.w.b.
BZV
50
15,0 of 30,0
25
Vrije cyanide
0,10
0,10
0,10
CZV
1.200
150
500 en een voortschrijdend 10-daags gemiddelde van 300 voor bedrijven die chemicaliën reinigen
Perchloorethyleenextrah eerbare apolaire stoffen
fenolen Kjeldahl stikstof Ammonium Totaal stikstof
Totaal fosfor
1,0 60,0
0,50
150 voor andere (uitsluitend voedingsproducte n en/of inerte bulkstoffen en voor vatenreinigers) 0,5
100 60 voor bedrijven die chemicaliën reinigen
2,0
15 voor andere (uitsluitend voedingsproducte n en/of inerte bulkstoffen en voor vatenreinigers) 5 voor
./.
147 Parameters In mg/l tenzij anders vermeld
Sectorale lozingsnormen oude 36° reinigen van wagens en binnenschepen welke vloeibare producten transporteren Van toepassing tot 31 december 2009
Sectorale lozingsnormen oude 48° vatenreiniging Van toepassing tot 31 december 2009
tankreiniging 2 voor vatenreiniging 15,0
Totaal anorganisch gebonden fluoride Organische fosforesters
Verbod
Totaal arseen
0,10
Verbod voor vatenreiniging 0,05
Totaal Totaal Totaal Totaal Totaal Totaal Chroom Totaal Totaal Totaal Totaal Totaal
6,0 0,2 2,0 10,0 0,10 3,0 0,20
0,50 1,0 0,50 2,0 0,10 2,0 0,050 0,50 2,0 0,50 2,5 0,60
0,2 1,0 0,5 2,0 0,02 6,0 0,05 0,3 6,0 0,1 2 0,01
0,00100
0,010
0,001
3,0
10
koper mangaan nikkel tin zilver aluminium VI chroom ijzer lood zink cadmium
Totaal kwik
10,0
Sectorale lozingsnormen 36° Van toepassing vanaf 1 januari 2010
Boor Totaal kobalt
0,03 tenzij anders bepaald in de milieuvergunning , met een maximum van 0,2
EOX
Maximum: 0,2 Voortschrijdend 10 daags gemiddelde: 0,1 0,02 0,001
Totaal MAK PAK (16 van EPA) Organochloorpesticiden Som metalen Co+Ni+Zn+Cr+ Pb TOC Chloroform
0,003 6,0 350
60 1,0
0,025
./.
148 Parameters In mg/l tenzij anders vermeld
Sectorale lozingsnormen oude 36° reinigen van wagens en binnenschepen welke vloeibare producten transporteren Van toepassing tot 31 december 2009
Sectorale lozingsnormen 36° Van toepassing vanaf 1 januari 2010
0,50
Som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen, PCB’s en organochloorpesticiden Vrije chloor Referentievolume van het effluent
Sectorale lozingsnormen oude 48° vatenreiniging Van toepassing tot 31 december 2009
0,50 2,5m³/reiniging van een tankinhoud van 10 m³
0,012 m³/gereinigd vat
2,5m³/reiniging van een tankinhoud van 10 m³
“; 5° sub 37 “slachthuizen (inrichtingen bedoeld in subrubriek 45.1. van de indelingslijst)” wordt vervangen door wat volgt:
“37. SLACHTHUIZEN (INRICHTINGEN BEDOELD IN SUBRUBRIEK 45.1 VAN DE INDELINGSLIJST): Lozing in oppervlaktewater Parameters in mg/l tenzij anders vermeld
Ondergrens pH Sörensen Bovengrens pH Sörensen Temperatuur °C Zwevende stoffen Bezinkbare stoffen ml/l Perchloor-ethyleenExtraheerbare apolaire stoffen
Sectorale lozingsnormen 37° a) pluimveeslachterij en Van toepassing tot 31 december 2009 6,5
Sectorale lozingsnormen 37° b) overige slachthuizen en private slachterijen Van toepassing tot 31 december 2009 6,5
Sectorale lozingnormen 37° (Geen opsplitsing) Van toepassing vanaf 1 januari 2010 6,5
9,0
9,0
9,0
30,0
30,0
30,0
60,0
60,0
60,0
0,50
0,50
0,50
5,0
5,0
5,0
./.
149 Parameters in mg/l tenzij anders vermeld
Sectorale lozingsnormen 37° a) pluimveeslachterij en Van toepassing tot 31 december 2009 3,0
Sectorale lozingsnormen 37° b) overige slachthuizen en private slachterijen Van toepassing tot 31 december 2009 3,0
3,0
Olie en vet
n.v.w.b.
n.v.w.b.
n.v.w.b.
BZV
50
50
25
CZV
200
200
125
Anionische oppervlakteactieve stoffen
Sectorale lozingnormen 37° (Geen opsplitsing) Van toepassing vanaf 1 januari 2010
Totaal fosfor
3
Totaal stikstof
15 tenzij anders bepaald in de vergunning met een max. van 40
Kjeldahl stikstof
60
60
Bloed
dient maximaal te dient maximaal te worden gerecupereerd worden gerecupereerd het afvalwater mag het afvalwater mag geen varkenshaar geen varkenshaar bevatten bevatten ten minste voor 95 % ten minste voor 95 te recupereren % te recupereren
Varkenshaar Stercoraire Referentie-volume van het effluent
1m³/100 geslachte dieren
(*)
(**)
Lozing in riolering: Parameters In mg/l tenzij anders vermeld
Ondergrens pH Sörensen Bovengrens pH Sörensen Temperatuur °C Afmeting zwevende stoffen
Sectorale lozingsnormen 37° a) pluimveeslachteri jen Van toepassing tot 31 december 2009 6,0
Sectorale lozingsnormen 37° b) overige Vlarem Van toepassing tot 31 december 2009
Nieuwe sectorale lozingsnormen (geen opsplitsing) Van toepassing vanaf 1 januari 2010
6,0
6,0
9,5
9,5
9,5
45,0
45,0
45,0
10,0
3,0
10
./.
150 Parameters In mg/l tenzij anders vermeld
mm Zwevende stoffen Petroleum ether extraheerbare stoffen
Sectorale lozingsnormen 37° a) pluimveeslachteri jen Van toepassing tot 31 december 2009
Sectorale lozingsnormen 37° b) overige Vlarem Van toepassing tot 31 december 2009
Nieuwe sectorale lozingsnormen (geen opsplitsing) Van toepassing vanaf 1 januari 2010
1000,0
1000,0
1000,0
500,0
500,0
500,0
dient maximaal te worden gerecupereerd het afvalwater mag geen varkenshaar bevatten ten minste voor 95 % te recupereren v.g.t.g. 2.500,0 5.000,0
dient maximaal te worden gerecupereerd het afvalwater mag geen varkenshaar bevatten ten minste voor 95 % te recupereren
Bloed Varkenshaar Stercoraire Kjeldahl stikstof BZV CZV
v.g.t.g.
Referentievolume van het effluent
1m³/100 geslachte (*) dieren
(**)
(*) VLAREM: de voormelde emissiegrenswaarden gelden voor een specifiek referentievolume van het effluent van: • 3 m3 per ton karkas, voor een slachthuis dat de versnijding van darmen en magen niet toepast; • 4,5 m3 per ton karkas, voor een slachthuis dat de versnijding doch niet de reiniging van darmen en magen toepast; • 7,5 m3 per ton karkas, voor een slachthuis dat de versnijding en de reiniging van darmen en magen toepast; voor de toepassing van deze bepalingen worden de volgende waarden voor het gewicht van de karkassen in aanmerking genomen: • runderen en paarden: 350 kg per geslacht dier; • kalveren: 105 kg per geslacht dier; • varkens: 73 kg per geslacht dier • schapen: 40 kg per geslacht dier bloed: dient maximaal te worden gerecupereerd varkenshaar: het afvalwater mag geen varkenshaar bevatten stercoraire: ten minste voor 95 % te recupereren (**) BBT-studie: Tabel 25 uit BBT-studie p 106: Maximaal vereiste hoeveelheid hoogkwalitatief water in een gemiddeld slachthuis voor varkens, runderen en braadkippen Type slachthuis
Vereiste max. totale hoeveelheid (liter/dier)
MAXIMAAL aantal liter Hoogkwalitatief water vereist per dier
MAXIMAAL bijkomend aantal liter Hoogkwalitatief water vereist per dier
./.
151
Varkens
275
160
Verwerken van darmen: 40
Runderen
1.175
665
Verwerken van darmen: 400
Braadkippen
17
13
Dompelkoelen: 4 (dier<2.5 kg)a verwerken van eigen slachtafvallen: 0,5b
a. Dompelkoelen wordt meestal toegepast in diepvriesslachthuizen; per dier tussen 2,5-5 kg is bijkomend 6,5 liter water vereist en per dier > 5 kg is bijkomend 9,5 liter water vereist. b. Daarnaast is nog ongeveer 1 liter/dier alternatief water vereist. “; 6° in sub 44 “textiel” wordt punt a) vervangen door wat volgt: “a) textielveredeling, met uitzondering van de productie van chemische vezels, het wassen of karboniseren van wol en de vlasbereiding (inrichtingen bedoeld in subrubriek 41.4 van de indelingslijst): Lozing in oppervlaktewater Parameters In mg/l tenzij anders vermeld
Sectorale lozingsnormen 44°, a) textielveredeling Van toepassing tot 31 december 2009 6,5
6,5
9,0
9,0
30,0
30,0
100,0
60,0
Bez. Stof
0,50
0,50
perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen Anionische oppervlakteactieve stoffen
5,0
5,0
3,0
3,0
Olie en vet
n.v.w.b.
n.v.w.b.
BZV
25,0
25
CZV
400
160 tenzij anders bepaald in de vergunning met een max. van 250
Kjeldahl stikstof
50,0
Onderg. pH Sörensen Boveng. pH Sörensen Temperatuur °C Zwev. Stof
Sectorale lozingsnormen Van toepassing vanaf 1 januari 2010
./.
152 Parameters In mg/l tenzij anders vermeld Nitraat Totaal stikstof
Sectorale lozingsnormen 44°, a) textielveredeling Van toepassing tot 31 december 2009 15,0
Sectorale lozingsnormen Van toepassing vanaf 1 januari 2010 15 tenzij anders bepaald in de vergunning met een max. van 30
Totaal fosfor
5,0
Organochloorpesticiden
0,003
2 tenzij anders bepaald in de vergunning met een max. van 5 0,0003
Organofosforpesticiden
verbod
0,0003
Totaal kobalt
0,50
0,5
Totaal koper
0,20
Totaal Totaal Chroom Totaal Totaal
1,0 0,50 0,05 1,0 2,0
0,2 tenzij anders bepaald in de vergunning met een max. van O,5 1,0 0,5 0,05 0,5 2,0 tenzij anders bepaald in de vergunning met een max. van 5,0 0,10 2 1 0,024 Verbod verbod 0,0003 mg Cl/l
mangaan nikkel VI chroom ijzer
Totaal lood Totaal zink AOX Chloroform Lozing van latex P.C.B. en P.C.T. Synthetische pyrethroïden Totaal boor PAK (16 van EPA) met uitz. van naftaleen Naftaleen Lozing van C10-13 hooggechloreerde korte keten paraffines Lozing van pentachloorfenol Lozing van organotinverbindingen Lozing van chloorafsplitsende bleekmiddelen, met uitz. van natriumchloriet Kationisch detergent Niet-ionisch detergent Acrylonitrilen
0,10 5,0 1 1,0 Verbod verbod
10 0,001 0,04 Verbod
Verbod verbod Verbod
0,50 10,0 0,060
./.
153 Parameters In mg/l tenzij anders vermeld Fenolen Som metalen Co+Cr+ Cu+ Pb+Mn+Fe+Zn+Ni Vrije cyanide Gechloreerde solventen Som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbare sulfide en sulfiet Totaal cadmium Totaal kwik N nitrosodipropylamine Gefluoreerde polymeren (PFT) : - PFOA - PF0S - som PFT met uitzondering van PFOA en PFOS Referentievolume van het effluent
Sectorale lozingsnormen 44°, a) textielveredeling Van toepassing tot 31 december 2009 3,0 5,0
Sectorale lozingsnormen Van toepassing vanaf 1 januari 2010
0,10 0,50 Afwezig
0,010 0,02 Verbod
-
0,05 0,01 0,2
80 m³/ton behandeld product
-
0,05 0,01 0,2
80 m³/ton behandeld product
Lozing in riolering Parameters In mg/l tenzij anders vermeld
Sectorale lozingsnormen 44° textiel Van toepassing tot 31 december 2009 6,0
6,0
9,5
9,5
45,0
45,0
1000,0
1.000,0
Petroleum ether extr. Stoffen Sulfaten
500,0
500,0
Organochloorpesticiden
0,03
0,0003
Totaal kobalt
1,0
0,5
Totaal koper
0,5
Totaal mangaan
1,0
0,2 tenzij anders bepaald in de vergunning met een max. van 0,5 1,0
Onderg. pH Sörensen Boveng. pH Sörensen Temperatuur °C Zwev. Stof
Sectorale lozingsnormen Van toepassing vanaf 1 januari 2010
2.000
./.
154 Parameters In mg/l tenzij anders vermeld Totaal Chroom Totaal Totaal
nikkel VI chroom ijzer
Totaal lood Totaal zink Lozing van latex PCB en PCT Chloroform Organofosforpesticiden Synthetische pyrethroiden Totaal ijzer Totaal boor PAK (16 van EPA) met uitz. van naftaleen Naftaleen AOX Lozing van C10-13 hooggechloreerde korte keten paraffines Lozing van pentachloorfenol Lozing van organotinverbindingen Lozing van chloorafsplitsende bleekmiddelen, met uitz. van natriumchloriet Actief chloor en broom Biodegradeerbaarheid % Fenol en fenolderivaten Kjeldahl stikstof Som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbare sulfide Som metalen Co+Cr+ Cu+ Pb+Mn+Fe+Zn+Ni Vrije cyanide Totaal cadmium Totaal kwik Chloriden
Sectorale lozingsnormen 44° textiel Van toepassing tot 31 december 2009 1,0 0,30 4,0 2,0 0,10 5,0 Verbod Verbod 1,0
Sectorale lozingsnormen Van toepassing vanaf 1 januari 2010 0,5 0,05 0,5 2,0 tenzij anders bepaald in de vergunning met een max. van 5,0 0,10 2 Verbod Verbod 0,024 0,0003 0,0003 mg Cl/l 2,0 10 0,001 0,04 1,0 Verbod Verbod verbod Verbod
10,0 90 30,0 v.g.t.g. 1,0
10,0 0,50 0,05 0,02 Het gehalte aan chloriden mag de waarde overeenstemmend met 200 kg per ton bewerkt product niet overschrijden
./.
155 Parameters In mg/l tenzij anders vermeld Gefluoreerde polymeren (PFT) : - PFOA - PF0S - som PFT met uitzondering van PFOA en PFOS Referentievolume van het effluent “;
Sectorale lozingsnormen 44° textiel Van toepassing tot 31 december 2009 -
0,05 0,01 0,2
80 m³/ton behandeld product
Sectorale lozingsnormen Van toepassing vanaf 1 januari 2010
-
0,05 0,01 0,2
80 m³/ton behandeld product
7° sub 48° “vatenreiniging” wordt opgeheven. Art. 217. In bijlage 5.9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt het hoofdstuk VII vervangen door wat volgt:
“HOOFDSTUK VII. RICHTLIJNEN VOOR DE OPSLAGCAPACITEIT VOOR MEST §1. Mengmest De opslagcapaciteit dient te beantwoorden aan het volume voor de opslag gedurende 6 maanden of 9 maanden voor zover dit vereist is volgens de bepalingen van VLAREM II. Hierbij wordt er van uitgegaan dat slechts in extreme gevallen de volledige periode zal dienen benut te worden. Het vooropgezette volume beantwoordt dan ook aan het volume dat voor de mengmestkelder(s) of -silo's kan geëist worden. In de bedoelde extreme gevallen kan dan bij mengmestkelders worden toegelaten dat de mest tot tegen de roosters komt, voor zover het stalconcept dit toelaat. Wanneer bijvoorbeeld de stalventilatie gebeurt door afzuiging onder de roosters dient rekening gehouden te worden met de afzuighoogte en het overeenkomend extra-volume. Hierna worden de waarden vermeld die overeen stemmen met een opslagperiode van zes maanden. Voor de opslagperiode van 9 maand dient de waarde met de helft vergroot. 1) Varkens a) Vleesvarkens (afmesten van af de leeftijd van 10 weken tot een eindgewicht van ca. 100 kg) - bij gebruik van drinkwaterbesparende systemen (lage debietnippel in of over de trog of andere gelijkwaardige systemen voor zover de waterbesparing effektief werd bewezen (*): 0,6 m3/dierplaats - andere gevallen: 0,8 m3/dierplaats b) Kweekvarkens - kraamhokken: 2,3 m3/kraamhok - drachtige en lege zeugen, beren: 2,0 m3/dierplaats - jonge zeugen: 1 m3/dierplaats - biggen- en varkensopfok: - tot 10 weken: 0,2 m3/dierplaats - 11 tot 15 weken: 0,4 m3/dierplaats 2) Kippen a) Legkipppen (natte mest): 30 m3 per 1000 dierplaatsen b) Vleeskippen: niet van toepassing
./.
156 c) Opfokkippen (natte mest): 10 m3 per 1000 dierplaatsen 3) Rundvee a) Melkvee: 9,0 m3/koe b) Vleeskalveren: 2 m3/dierplaats c) Runderen van 3 maanden - ≤ 2 jaar: 3,5 m3/dierplaats d) Andere runderen: 7,0 m3/dierplaats (*) Momenteel kunnen worden aanvaard: - Brijbak - turbomat - of evenwaardig als beide voorgaande §2. Ingestrooide bindstallen voor rundvee Vlarem II definieert mengmest als "dierlijke mest in vloeibare vorm, met een gehalte aan droge stof lager dan 20 %". Vlarem II definieert “”dierlijke mest”: excrementen van vee of een mengsel van strooisel en excrementen van vee, alsook producten daarvan, met inbegrip van champost en van afval van visteeltbedrijven;” Er kunnen dus verschillende zienswijzen naar voren geschoven worden bij de vraag of gier ("aal", "aalt"), d.i. de urine die uit de "natuurlijke afvalstoffen" wordt afgezonderd, als mengmest moet worden beschouwd. Veiligheidshalve wordt aangeraden voor gieropslag eveneens 6 maanden of 9 maanden te voorzien. Uit landbouwkundige en leefmilieuoverwegingen is het verder aangewezen voor de dierlijke mest ("stalmest", "stromest", ...) een opslagcapaciteit van 3 maanden buiten de loop- en ligruimte van de stal te voorzien. Hierbij wordt uitgegaan van een stroverbruik van 2 à 3 kg/dag/500 kg levend gewicht.
Categorie zoogkoeien, reformekoeien, runderen > 2 jaar melkvee runderen < 1 jaar runderen 1 - 2 jaar vleesstieren 6 - 12 maand vleesstieren > 1 jaar
Opslagcapaciteit voor "stalmest" voor 3 maanden (m3/dierplaats)
Opslagcapaciteit voor gier ("aal", "aalt") voor 6 maanden (m3/dierplaats)
4,5
1,5
5,4 1,2 2,7 2,2 4,5
1,8 0,375 0,9 0,75 1,5
§3. Gedeeltelijk ingestrooide loopstallen voor rundvee Het betreft stallen waarin het vee niet gebonden is. Het vee beschikt over een ingestrooide ligplaats (met een stroverbruik van 0,6 tot 1 kg/dag/m2 ingestrooide oppervlakte) en een loopgang (achter het voederhekken). De mest op deze loopgang wordt ofwel verwijderd met een mestschuif ofwel door de roosters getrapt (ingeval de loopgang is uitgerust met roosters). Voor de "stalmest” wordt een opslagcapaciteit vooropgesteld van 3 maanden (zie ook §2). De ligplaats dient zodanig te worden uitgevoerd dat het strooisel niet eerder dan na 3 maanden dient te worden verwijderd. Daar deze ruimte blijft dienst doen als ligplaats voor de dieren wordt zij niet beschouwd als "een opslagplaats voor dierlijke mest" zoals bedoeld in rubriek 28.2. van de lijst en indeling van de als hinderlijk beschouwde inrichtingen (bijlage 1 van VLAREM I). Voor de mengmest, afkomstig uit de kelders onder de roosters op de loopgang, of van het schrapen met de mestschuif op de loopgang, is een opslagcapaciteit van 6 of 9 maanden vereist. Deze mest, weliswaar rijk aan stro, doch met een droge stof-gehalte van 13 - 15 % , moet ingevolge de definities van Vlarem II (zie §2) als mengmest worden beschouwd. (Hetzelfde
./.
157 geldt voor de mest afkomstig van de wachtruimte voor het melkvee, bij melkvee).
Categorie
zoogkoeien, reformekoeien, runderen > 2 jaar melkvee runderen < 1 jaar runderen 1 - 2 jaar vleesstieren 6 - 12 maand vleesstieren > 1 jaar
Opslagcapaciteit voor "stalmest" voor 3 maanden (m3/dierplaats)
Opslagcapaciteit voor strorijke mengmest afkomstig van de loopgang met mechanische mestverwijdering of mengmest afkomstig van de loopgang met roosters (of van de wachtruimte voor het melkvee) voor 6 maanden (m3/dierplaats)
2,8
4,35
3,3 0,7 1,8
5,25 1,00 2,7
1,4
2,25
2,7
4,2
§4. Volledig ingestrooide loopstallen voor rundvee("potstallen") Het betreft stallen met een volledig ingestrooide lig- en loopruimte. De urine wordt volledig geabsorbeerd door het stro. Er wordt bijgevolg geen afzonderlijke gier- of mengmestopslag voorzien. Het stroverbruik bedraagt 0,6 à 1 kg/dag/m2 ingestrooide oppervlakte. Overeenkomstig de bemerkingen onder §2 wordt aangeraden voor "stalmest" een opslagcapaciteit voor 3 maanden te voorzien buiten de loop- en ligruimte van de stal. De loop- en ligruimte dient zodanig te worden uitgevoerd dat het strooisel niet eerder dan na 3 maanden dient te worden verwijderd. Daar deze ruimte blijft dienst doen als ligplaats voor de dieren wordt zij niet beschouwd als "een opslagplaats voor dierlijke mest" zoals bedoeld in rubriek 28.2. van de lijst en indeling van de als hinderlijk beschouwde inrichtingen (bijlage 1 van VLAREM I).
Categorie zoogkoeien, reformekoeien, runderen > 2 jaar melkvee runderen < 1 jaar runderen 1 - 2 jaar vleesstieren 6 - 12 maand vleesstieren > 1 jaar
Opslagcapaciteit voor "stalmest" voor 3 maanden (m3/dierplaats)
Opslagcapaciteitvoor dierlijke mest of mengmest voor 6 maanden (m3/dierplaats)
5,8
-
6,9 1,5 3,5
-
2,9
-
5,8
-
§5. Volledig ingestrooide varkensstallen("potstallen") Het betreft stallen met een volledig ingestrooide lig- en loopruimte. De urine wordt volledig geabsorbeerd door het stro. Er wordt bijgevolg geen afzonderlijke gier- of mengmestopslag voorzien. Overeenkomstig de bemerkingen onder §2 wordt aangeraden voor de "stalmest" een opslagcapaciteit voor 3 maanden te voorzien buiten de loop- en ligruimte van de stal. De loop- en ligruimte dient zodanig te worden uitgevoerd dat het strooisel niet eerder dan na 3 maanden dient te worden verwijderd. Daar deze ruimte blijft dienst doen als ligplaats voor de dieren wordt zij niet beschouwd als "een opslagplaats voor dierlijke mest" zoals bedoeld in rubriek 28.2. van de lijst en indeling van de als hinderlijk beschouwde inrichtingen (bijlage 1 van VLAREM I).
./.
158
Categorie
Opslagcapaciteit voor "stalmest" voor 3 maanden (m3/dierplaats)
Opslagcapaciteit voor dierlijke mest of mengmest voor 6 maanden (m3/dierplaats)
zeugen: • groepshuisvesting 2,4 voor lege en drachtige zeugen vleesvarkens: 0,7 • gewoon • diepstrooiselstal (*) (*) Gegevens nog onvoldoende bekend.
-
-
§6. Stallen voor kippen gehouden op de grond Vleeskippen en moederdieren worden uitsluitend op de grond gehouden. De mest, bestaande uit een mengsel van gehakseld stro of houtkrullen, enz. enerzijds en uitwerpselen anderzijds wordt verwijderd en onmiddellijk afgevoerd van het bedrijf na elke "ronde", dit is de cyclus na dewelke de dieren vervangen worden. Het systeem is dus te vergelijken met het potstalsysteem. Er wordt dus evenmin een afzonderlijke mestopslagruimte buiten de stal voorzien. Categorie opfok leghennen • volstrooisel • gedeeltelijk rooster • rolrooster leghennen • volstrooisel • gedeeltelijk rooster • volrooster opfok slachtkuiken moederdieren • volstrooisel • gedeeltelijk rooster • volrooster slachtkuiken moederdieren • volstrooisel • gedeeltelijk rooster slachtkuikens slachtkuikens “.
Mestproduktie 4 kg/ronde/dierplaats 4,8 kg/ronde/dierplaats 7,2 kg/ronde/dierplaats 24 kg/jaar/dierplaats 29 kg/jaar/dierplaats 45 kg/jaar/dierplaats 4,7 kg/ronde/dierplaats 5,9 kg/ronde/dierplaats 9,0 kg/ronde/dierplaats 28,6 kg/jaar/dierplaats 37,0 kg/jaar/dierplaats 1,5 kg/ronde/dierplaats
Art. 218. Bijlage 5.16.4 van hetzelfde besluit wordt opgeheven. Art. 219. Aan hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 2008, wordt de nieuwe bijlage 5.16.6 ingevoegd die is vastgesteld in bijlage 4 bij dit besluit. Art. 220. In bijlage 5.17.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden in punt 1°, tweede lid, derde opsommingsteken, de woorden “ingedeeld in rubriek 17.1” vervangen door de woorden “ingedeeld in rubriek 17.2.2”.
./.
159 Art. 221. Bijlage 5.30.1, 2, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 21 maart 2003, wordt vervangen door wat volgt: “§1. De rookgassen afkomstig van de verhittingsinstallaties worden gemeten volgens de bepalingen van de afdeling 4.4.4 van titel II van het VLAREM. Bij installaties, waar een nageschakelde rookgasreinigingstechniek wordt toegepast, wordt evenwel minstens jaarlijks een meting uitgevoerd van de verontreinigende stoffen waarvoor een sectorale emissiegrenswaarde geldt, met uitzondering van de dioxines en furanen. Bij installaties waarin afvalstoffen, of toeslagstoffen die een kans op de vorming van dioxinen en furanen inhouden worden verwerkt, moet ook de concentratie van dioxinen en furanen in de rookgassen minstens jaarlijks worden bepaald.”. Art. 222. In hetzelfde besluit wordt de bijlage 5.53.1 ingevoegd, die is vastgesteld in bijlage 5 bij dit besluit.
Hoofdstuk V. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter invoeging van integrale voorwaarden voor standaardgarages en carrosseriebedrijven en standaardhoutbewerkingsbedrijven Art. 223. In artikel 3, §4, tweede lid, 1°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter invoeging van integrale voorwaarden voor standaardgarages en -carrosseriebedrijven en standaardhoutbewerkingsbedrijven worden de woorden “die samen met inrichtingen van eerste of tweede klasse” vervangen door de woorden “die samen met inrichtingen van eerste klasse”.
Hoofdstuk VI. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming Art. 224. Artikel 21 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming wordt vervangen door wat volgt: “Art. 21. De lijst van risico-inrichtingen is vastgesteld in kolom 8 van de indelingslijst opgenomen in bijlage 1 van titel I van het VLAREM. Tijdelijke inrichtingen en verplaatsbare inrichtingen als vermeld in het Milieuvergunningendecreet worden voor de toepassing van het Bodemdecreet en dit besluit niet beschouwd als risico-inrichtingen.”. Art. 225. Bijlage I van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
./.
160 Hoofdstuk VII. Slotbepalingen Art. 226. §1. De meldingen van inrichtingen van klasse 3, mededelingen van veranderingen, vergunningsaanvragen en meldingen van overnames die vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit werden ingediend met toepassing van titel I van het VLAREM, worden afgehandeld volgens de procedure die van toepassing was op het ogenblik dat ze werden ingediend. §2. Voor de inrichtingen die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit in bedrijf gesteld zijn en die onder de toepassing vallen van een nieuwe of gewijzigde (sub)rubriek van de indelingslijst, moet geen milieuvergunningsaanvraag overeenkomstig artikel 38, §1, worden ingediend, als diezelfde inrichting al vergunningsplichtig was op basis van de indelingslijst die van toepassing was vóór de inwerkingtreding van dit besluit. In dat geval blijft de lopende milieuvergunning onverminderd geldig. §3. Voor de inrichtingen die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit in bedrijf gesteld zijn en die onder de toepassing vallen van een nieuwe of gewijzigde (sub)rubriek van de indelingslijst, moet geen melding overeenkomstig artikel 3, worden gedaan, als diezelfde inrichtingen al meldings- of vergunningsplichtig waren op basis van de indelingslijst die van toepassing was vóór de inwerkingtreding van dit besluit. In dat geval blijft de gedane melding onverminderd geldig of wordt in voorkomend geval de oorspronkelijke vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering met toepassing van artikel 2,§5 van titel I van het VLAREM voor de toekomst als de melding van de inrichting derde klasse aangezien. Art. 227. De bepalingen van dit besluit treden in werking de eerste dag van de tweede maand die volgt op de datum van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. Art. 228. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, is belast met de uitvoering van dit besluit. Brussel, De minister-president van de Vlaamse Regering,
Kris PEETERS De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur,
Hilde CREVITS
./.
Bijlage 1 “
BIJLAGE 1. INDELINGSLIJST Tot vaststelling, overeenkomstig het bedoelde in artikel 3 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, bij welke van de drie klassen van inrichtingen zij worden ingedeeld, naargelang van de graad waarin zij geacht worden belastend te zijn voor de mens en het leefmilieu. De in onderhavige lijst opgenomen inrichtingen worden als hinderlijk ingedeeld in de klasse, aangegeven in de derde kolom van de tabel van de hierna vermelde lijst. De in de indelingslijst genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde inrichting of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld. Wanneer een inrichting onder de toepassing valt van verschillende indelingsrubrieken behorend tot verschillende klassen, geldt voor deze inrichting de procedure van de hoogste klasse. VERKLARING VAN DE SYMBOLEN AANGEGEVEN IN DE KOLOMMEN 4 TOT EN MET 7: Kolom 4 "bemerkingen" A=
Inrichting van klasse 2 waarvoor de in artikel 20, § 1 van titel I van het VLAREM bedoelde overheidsorganen advies verstrekken.
E=
Inrichting waarvoor het Vlaams Energieagentschap advies verstrekt.
G=
Inrichting waarvoor de afdeling van het Agentschap Zorg en Gezondheid, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid, advies verstrekt.
M = Inrichting waarvoor de afdeling van de Vlaame Milieumaatschappij, bevoegd voor het lozen van afvalwater en de emissie van afvalgassen in de atmosfeer, advies verstrekt. O=
Inrichting waarvoor de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij advies verstrekt.
T=
Inrichting waarvoor een tijdelijke vergunning kan worden verkregen.
W = Inrichting waarvoor de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater advies verstrekt. N=
Inrichting waarvoor de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, advies verstrekt.
X=
Inrichting die een GPBV-installatie betreft zoals gedefinieerd door sub 16° van artikel 1 van titel I van het VLAREM en die als dusdanig tevens onder de toepassing valt van de bepalingen van de titels I en II van het VLAREM inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging als bedoeld in de EU-richtlijn 96/61/EEG van 24 september 1996. Dergelijke inrichting omvat telkens de vaste technische eenheid waarin de in de overeenkomstige tweede kolom vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging (zie ook artikel 5, § 7 van titel I van het VLAREM).
Y=
een inrichting zoals gedefinieerd in artikel 1, 38°, van titel I van het VLAREM. Een dergelijke inrichting omvat telkens de vaste technische eenheid waarin de in de overeenkomstige tweede kolom van de indelingslijst vermelde activiteiten en processen, alsmede andere daarmee samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging (zie ook artikel 5, § 8, van titel I van het VLAREM). De subindexen hebben betrekking op het soort broeikasgas waarvoor de in titel I en II van het VLAREM gestelde verplichtingen gelden: a) Yk heeft betrekking op de emissies van koolstofdioxide (CO2); b) Ym heeft betrekking op de emissies van methaan (CH4); c) Yd heeft betrekking op de emissies van distikstofoxide (N2O); d) Yf heeft betrekking op de emissies van fluorkoolwaterstoffen (HFK’s); e) Yp heeft betrekking op de emissies van perfluorkoolstoffen (PFK’s); f) Yz heeft betrekking op de emissies van zwavelhexafluoride (SF6). Inrichtingen of onderdelen ervan die gebruikt worden voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving van nieuwe producten en processen, worden geacht niet ingedeeld te zijn met de vermelding Y.
Kolom 5 "Coördinator" A=
Inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het VLAREM een milieucoördinator van het eerste niveau dient aangesteld.
B=
Inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het VLAREM een milieucoördinator van het tweede niveau dient aangesteld.
N=
Inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het VLAREM vrijstelling is verleend van de verplichting tot aanstelling van een
2 milieucoördinator. Kolom 6 "Audit" E=
Inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het VLAREM door de vergunningverlenende overheid een eenmalige milieuaudit kan worden opgelegd.
P=
Inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het VLAREM door de vergunningverlenende overheid een periodieke milieuaudit kan worden opgelegd.
Kolom 7 "Jaarverslag" J=
Inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het VLAREM een milieujaarverslag moet worden ingediend.
R=
Inrichting waarvoor de exploitant op grond van de Verordening nr. 166/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 jaarlijks moet rapporteren op basis van metingen, berekeningen of ramingen voor de stoffen, vermeld in de verordening, overeenkomstig de in verordening vermelde drempelwaarden.
Kolom 8 “ ” O=
Inrichting waarvoor conform het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (Bodemdecreet) en het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (Vlarebo) een oriënterend onderzoek verplicht is bij overdracht, onteigening, sluiting, faillissement en vereffening
A=
Inrichting waarvoor conform het Bodemdecreet en het Vlarebo een oriënterend onderzoek verplicht is bij overdracht, onteigening, sluiting, faillissement en vereffening, en om de twintig jaar
B=
Inrichting waarvoor conform het Bodemdecreet en het Vlarebo een oriënterend onderzoek verplicht is bij overdracht, onteigening, sluiting, faillissement en vereffening, en om de tien jaar
./..
Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
M,X
A
P
J,R
B
1.
Aardolie of aardolieproducten
1.1.
Niet in rubriek 20.1.2 begrepen inrichtingen voor de raffinage, voor de distillatie, het kraken, het vergassen of enige andere wijze van verwerking van aardolie of aardolieproducten (Raffinaderij van ruwe aardolie, met uitzondering van deze waarin uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie worden vervaardigd: zie rubriek 20.1.2)
1
1.2.
Opslagplaats voor aardpek, teer, asfalt, pek en dergelijke stoffen van meer dan 5.000 kg Uitzondering : de tijdelijke opslag op een bouwplaats is niet ingedeeld.
2
1.3.
Commerciële winning van aardolie wanneer de gewonnen hoeveelheid meer dan 500 ton aardolie per dag bedraagt
1
1.4.
Installaties voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten met een opslagcapaciteit van 100.000 ton of meer
1
2.
Afvalstoffen inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen overeenkomstig het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten.
A E,N
A
P
J
B
A
P
J
B
4 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Opmerkingen : De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit, op het vermogen, of op de opslagcapaciteit. Wanneer de exploitant in dezelfde milieutechnische eenheid verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld. Opslagcapaciteit : waar opslagcapaciteit wordt gebruikt, wordt de som bedoeld van alle capaciteiten voor opslag van de verschillende soorten afvalstoffen (bv. de gerecupereerde afvalstoffen, de restfracties). Gevaarlijke afvalstoffen zijn alle afvalstoffen die overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer (VLAREA) als gevaarlijke afvalstoffen zijn gedefinieerd. Niet gevaarlijke afvalstoffen zijn alle afvalstoffen die overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer (VLAREA) niet als gevaarlijke afvalstoffen zijn gedefinieerd. Voor de begrippen verwijdering en nuttige toepassing gelden de definities van het Vlaams Reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer (VLAREA). Overeenkomstig artikel 4.1.1 van het besluit van de Vlaamse regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer (VLAREA) worden de secundaire grondstoffen niet meer als afvalstoffen beschouwd vanaf het ogenblik dat ze voldoen aan de ter zake in het VLAREA gestelde voorwaarden.
./..
5 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
1
O,T
B
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Uitzonderingen: De voorlopige opslag en het demonteren, klieven, knippen, persen en / of zagen van afvalstoffen op de plaats van de productie, voorafgaand aan elke inzameling, zijn geen inrichtingen voor het verwerken van afvalstoffen indien de opslag en de mechanische behandeling gebeuren in functie van een georganiseerde afvoer van afvalstoffen, tenzij anders bepaald in deze bijlage. De opslag van afvalstoffen die ontstaan uit de aanvaardingsplicht of terugnameplicht of de vrijwillige terugname van stoffen, is geen inrichting voor de verwerking van afvalstoffen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan : ―
de opslag gebeurt bij de eindverkoper, tussenhandelaar, producent of invoerder van de stoffen;
―
de opslag gebeurt in functie van een georganiseerde regelmatige afvoer van de afvalstoffen, tenzij anders bepaald in deze bijlage. Deze opslag kan wel ingedeeld zijn volgens een andere rubriek.
Uitzonderingen: Kringloopcentra, e.d., met name inrichtingen waar tweedehands huishoudelijke goederen en hiermee vergelijkbare bedrijfsgoederen die in aanmerking komen voor producthergebruik (zoals kleding, boeken, meubelen, huisraad, speelgoed, elektrische en elektronische apparatuur) worden opgeslagen, gesorteerd, gereinigd en/of hersteld, zijn geen inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen. 2.1
Opslag en overslag van afvalstoffen Opmerking: De opslag en overslag van dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen zoals bedoeld in het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, zijn ingedeeld onder de subrubriek 2.2.4 en vallen niet onder deze subrubriek 2.1.
2.1.1.
Opslag van afvalstoffen niet aan een verwerking van de afvalstoffen verbonden
A
Uitzondering De hiernavolgende opslag is geen inrichting voor het verwerken van afvalstoffen : a)
de opslag van inerte bouw en sloopafval op de bedrijfsterreinen van aannemers van bouw en wegeniswerken voor zover deze opgeslagen afvalstoffen nuttig worden toegepast of aangewend worden als secundaire grondstoffen bij de uitoefening van de normale bedrijfsactiviteit;
./..
6 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b)
de opslag van inerte bouw- en sloopafval op terreinen of bij installaties waarvoor een geldige milieu- of bouwvergunning werd afgeleverd en voor zover deze opslag bijdraagt tot het realiseren van het voorwerp van de vergunning;
c)
de opslag van gerecupereerde bouwmaterialen.
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Deze opslag kan wel ingedeeld zijn volgens een andere rubriek (zie o.a. rubriek 30) 2.1.2.
2.1.3
Opslag en overslag van afvalstoffen die niet aan verwerking verbonden zijn, met een opslagcapaciteit van (overslag van afvalstoffen is het bijeenvoegen van gelijksoortige afvalstoffen in grotere recipiënten en/of transportmiddelen met het oog op een rendabeler transport ervan): a)
maximaal 1 ton
2
O, T
b)
meer dan 1 ton voor afvalstoffen die ook asbestafval als bedoeld sub c) kunnen omvatten
1
O, T
B
A
c)
meer dan 1 ton voor asbestafval bestaande uit asbestcement of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is
1
O, T
N
A
O
Tussentijdse opslagplaats voor uitgegraven bodem die niet voldoet aan een toepassing als vermeld in het Bodemdecreet en het Vlarebo. Bijhorende beperkte mechanische activiteiten, zoals het sorteren en/of zeven van uitgegraven bodem zijn begrepen in deze rubriek 1°
met een capaciteit van maximaal 10.000 m³
2
A,E,O
N
O
2°
met een capaciteit van meer dan 10.000 m³
1
E,O
N
A
2
O,T
2.2
Opslag en nuttige toepassing van afvalstoffen Alle inrichtingen onder 2.2. zijn inrichtingen waarin handelingen gebeuren waardoor nuttige toepassing van althans een gedeelte van de afvalstoffen mogelijk wordt. Het verbranden van afvalstoffen al of niet met terugwinning van energie en/of stoffen alsook het reinigen van recipiënten door uitbranden zijn ingedeeld onder 2.3.
2.2.1.
Opslag en sortering van: Sorteren is de afvalstoffen manueel of met lichte gereedschappen soort bij soort voegen. Indien het sorteren deel is van andere ingedeelde handelingen op afvalstoffen, valt 2.2.1 weg a) inerte afvalstoffen
A
./..
7 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
2
A,O,T
A
1° maximaal 100 ton
2
O,T
A
2° meer dan 100 ton
1
O,T
1° maximaal 100 ton
2
O,T
2° meer dan 100 ton
1
O,T
1° maximaal 1 ton
2
O,T
2° meer dan 1 ton voor afvalstoffen andere dan asbestafval bestaande uit asbestcement of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is
1
O,T
A
3° meer dan 1 ton voor asbestafval bestaande uit asbestcement of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is
1
O,T
N
b) selectief ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen en met huishoudelijke afvalstoffen vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen, met inbegrip van gevaarlijk afval (containerpark)
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Het is een inrichting van een exploitant die belast is met de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen c) niet gevaarlijke afvalstoffen bestaande uit papier en karton, hout, textiel, kunststoffen, metaal, glas, rubber, bouw en sloopafval, met een opslagcapaciteit van :
B
A
d) andere niet gevaarlijke afvalstoffen, met een opslagcapaciteit van : A B
B
e) gevaarlijke afvalstoffen, uitgezonderd de in subrubriek 2.2.1, b) ingedeelde inrichtingen, met een opslagcapaciteit van: A P
J
B
B
./..
8 Rubriek 2.2.2.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
3
2
O,T
3
1
O,T
1° maximaal 100 ton
2
O,T
2° meer dan 100 ton
1
O,T
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Opslag en mechanische behandeling van : Mechanisch behandelen is het behandelen van de afvalstoffen met werktuigen, zonder de chemische eigenschappen van de afvalstoffen te veranderen. Het is o.m. het breken, demonteren, hakselen, klieven, knippen, kuisen, persen, pletten, scheiden, shredderen, snijbranden, stralen, wassen, zagen, zeven. Het persen van papier, karton, textiel, kunststoffen, rubber en metaal in een perscontainer op de plaats van inzameling (containerpark) van die afvalstoffen wordt in deze context niet beschouwd als een behandeling van afvalstoffen. Het mechanisch behandelen op de bouwplaats zelf, op percelen waarop de stedenbouwkundige vergunning voor het bouwwerk betrekking heeft, van inerte stoffen die bij de uitvoering van wegeniswerken ontstaan, wordt in deze context evenmin als een behandeling van afvalstoffen beschouwd indien die stoffen nuttig worden aangewend op die bouwplaats zelf. De nuttige toepassing moet blijken uit het feit dat indien de restanten niet zouden gebruikt worden, een alternatief met vergelijkbare eigenschappen zou moeten aangevoerd worden als grondstof. a) inerte afvalstoffen, met een opslagcapaciteit van : 1° maximaal 1.000 m 2° meer dan 1.000 m
A B
A
b) niet gevaarlijke afvalstoffen uit 2.2.1.c., met een opslagcapaciteit van : A B
A
c) niet gevaarlijk schroot, met een opslagcapaciteit van:
d)
1° maximaal 10 ton
3
0
2° meer dan 10 ton tot en met 100 ton
2
O,T
3° meer dan 100 ton
1
O,T
A B
B
Voertuigwrakken of afgedankte voertuigen, met een opslagcapaciteit van: Uitzonderingen:
./..
9 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1° De opslag en mechanische behandeling van voertuigwrakken of afgedankte voertuigen vallend onder de toepassing van rubriek 15.5, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek 2.2.2, d); 2° De opslag van voertuigwrakken of afgedankte voertuigen op de plaats van productie is niet ingedeeld in onderhavige rubriek 2.2.2.d) indien de opslag gebeurt in functie van een regelmatige afvoer. 3° De opslag van voertuigwrakken of afgedankte voertuigen ontstaan uit de aanvaardingsplicht, terugnameplicht of de vrijwillige terugname, is niet ingedeeld in onderhavige rubriek 2.2.2.d) indien de opslag gebeurt bij de eindverkoper, tussenhandelaar, producent of invoerder van de stoffen en indien de opslag gebeurt in functie van een regelmatige afvoer.
1° maximaal 25 ton of 25 voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten (deze afgedankte voertuigen zijn enkel afkomstig van erkende centra voor depollutie, demontage en vernietiging van afgedankte voertuigen), en/of maximaal 5 ton of 5 voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die wel nog vloeistoffen en/of andere gevaarlijke onderdelen bevatten,
3
2° meer dan 25 ton of 25 voertuigwrakken of afgedankte voertuigen tot maximaal 100 ton of 100 voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten (deze afgedankte voertuigen zijn enkel afkomstig van erkende centra voor depollutie, demontage en vernietiging van afgedankte voertuigen), en/of meer dan 5 ton of 5 voertuigwrakken of afgedankte voertuigen tot maximaal 100 ton of 100 voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die wel nog vloeistoffen en/of andere gevaarlijke onderdelen bevatten,
2
O,T
3° meer dan 100 ton of 100 voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die al dan niet vloeistoffen of andere gevaarlijke onderdelen bevatten (afgedankte voertuigen die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten zijn enkel afkomstig van erkende centra voor depollutie, demontage en vernietiging van afgedankte voertuigen)
1
O,T
B
B
1
O,T
B
B
1° maximaal 100 ton
2
O,T
2° meer dan 100 ton
1
O,T
e) scheepssloperijen en sloperijen andere dan bedoeld onder c) en d) f)
O
A
andere niet-gevaarlijke afvalstoffen met een opslagcapaciteit van: A B
B
g) andere gevaarlijke afvalstoffen, met een opslagcapaciteit van:
./..
10 Rubriek
2.2.3.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1° maximaal 1 ton
2
O,T
A
2° meer dan 1 ton
1
O,T
B
Opslag en biologische behandeling van: nuttige toepassing op de plaats van productie, inclusief thuiscompostering, alsook boerderijcompostering wanneer er gewerkt wordt met uitsluitend bedrijfseigen uitgangsmateriaal en de compost uitsluitend bestemd is voor de eigen percelen, wordt niet als een opslag of behandeling van afvalstoffen beschouwd; a) compostering van uitsluitend groenafval met:
b)
1° opslag en/of composteerruimte van maximaal 25 m³
3
2° opslag en/of composteerruimte van meer dan 25 m³ tot en met 2.000 m³
2
A,O,T
N
3° opslag en/of composteerruimte van meer dan 2.000 m³
1
G,M,O,T
B
1° opslag en/of composteerruimte, inclusief wijkcompostering, compostpaviljoen, e.d., van maximaal 25 m³
3
O,T
2° opslag en/of composteerruimte van meer dan 25 m³ tot en met 2.000 m³
2
A,M,O,T
N
3° opslag en/of composteerruimte van meer dan 2.000 m³
1
G,M,O,T
B
1° opslag en/of composteerruimte van maximaal 2.000 m³
2
A,M,O,T
N
2° opslag en/of composteerruimte van meer dan 2.000 m³
1
G,M,O,T
B
E
J
O
E
J
O
compostering van groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval) met:
O E
J
O
c) compostering van organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen O
d) Opslag en voorbehandeling van maaisel in afwachting van een nuttige toepassing met een opslagcapaciteit: 1° tot en met 1.000 m³
3
2° meer dan 1.000 m³
2
O,T
e)
vergisting van niet gevaarlijke afvalstoffen
1
G,M,O,T
B
E
J
O
f)
andere biologische behandeling van niet gevaarlijke afvalstoffen
1
G,M,O,T
B
E
J
A
./..
11 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken g) biologische behandeling van gevaarlijke afvalstoffen
2.2.4
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1
G,M,O,T
A
P
J
A
Dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen zoals bedoeld in het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen Voor dierlijke bijproducten, andere dan afvalstoffen: zie inzonderheid indelingsrubriek 45.18. De be- en verwerking van dierlijke mest valt onder de toepassing van de rubriek 28.3. Voor de toepassing van deze subrubriek gelden de volgende definities conform de EU- Verordening 1774/2002 van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten:
./..
12 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1° “dierlijke bijproducten”: hele kadavers of delen van dieren of producten van dierlijke oorsprong, zoals bedoeld in de artikelen 4, 5 en 6 van de EU- Verordening 1774/2002, die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van eicellen, embryo's en sperma 2° “dierlijk afval”: dierlijke bijproducten, voor zover ze voldoen aan de definitie van afval uit het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, met uitzondering van keukenafval, etensresten, voormalige voedingsmiddelen, rauwe melk, eierschalen en bijproducten van gebarsten eieren, honing, schalen van schaaldieren, schelpen van schelpdieren, de inhoud van het maagdarmkanaal, in zoverre deze gescheiden is van het maagdarmkanaal, uitwerpselen, eicellen, embryo’s en sperma; 3° “categorie 1-materiaal”: dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 4 van bovenvermelde EUVerordening nr. 1774/2002; 4° “categorie 2-materiaal”: dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 5 van bovenvermelde EUVerordening nr. 1774/2002; 5° “categorie 3-materiaal”: dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 6 van bovenvermelde EUVerordening nr. 1774/2002; 6° “intermediair categorie 1- of categorie 2-bedrijf”: een bedrijf waar niet verwerkt categorie 1- of categorie 2-materiaal wordt gehanteerd en/of tijdelijk opgeslagen met het oog op verder vervoer naar de eindbestemming en waar bepaalde voorbereidende activiteiten, zoals het verwijderen van huiden en het verrichten van keuringen na de slacht, kunnen plaatsvinden; 7° “intermediair categorie 3-bedrijf”: een bedrijf waar niet-verwerkt categorie 3-materiaal wordt gesorteerd en/of versneden en/of gekoeld of diepgevroren in blokken en/of tijdelijk opgeslagen met het oog op verder vervoer naar de eindbestemming; 8° “verwerkingsbedrijf”: een bedrijf waar dierlijke bijproducten worden verwerkt waarbij onder “verwerkte producten” wordt verstaan dierlijke bijproducten die een van de verwerkingsmethoden of een andere behandeling volgens de eisen van bijlage VII of VIII van de EU-Verordening hebben ondergaan; 9° “opslagbedrijf”: een bedrijf, met uitzondering van de onder EG-richtlijn 95/69/EG van 22 december 1995 houdende vaststelling van de voorwaarden en bepalingen voor de erkenning en de registratie van bedrijven en tussenpersonen in de sector diervoeding vallende bedrijven en tussenpersonen, waar verwerkte producten tijdelijk worden opgeslagen voordat zij voor hun einddoel worden gebruikt of definitief worden verwijderd; 10 “technisch bedrijf”: een bedrijf waar dierlijke bijproducten worden gebruikt voor de vervaardiging van technische producten waarbij onder “technische producten” wordt verstaan rechtstreeks van bepaalde dierlijke bijproducten vervaardigde producten die niet voor menselijke consumptie of diervoeding bestemd zijn, zoals gelooide en behandelde huiden, jachttrofeeën, bewerkte wol, haar, varkenshaar, veren en delen van veren, serum van paardachtigen, bloedproducten, farmaceutische producten, medische hulpmiddelen, cosmetische producten, beenderproducten voor porselein, gelatine en lijm, biologische meststoffen, bodemverbeteraars, gesmolten vet, vetderivaten, verwerkte mest en melk en producten op basis van melk.
./..
13 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
a) Opslagbedrijf
1
G,O,T
N
A
b) Intermediair categorie 3-bedrijf
2
A,G,O,T
N
A
c) Intermediair categorie 1- of categorie 2-bedrijf
1
G,O,T
N
d) Verwerkingsbedrijf van categorie 3-materiaal
2
A,G,O,T
e) Verwerkingsbedrijf van categorie 2-materiaal
1
G,M,O,T
B
P
J
A
f)
1
G,M,O,T
A
P
J
A
1
G,M,O,T,X
A
P
J
A
1° tot en met 1 ton
2
A,O,T
2° meer dan 1 ton
1
M,O,T
2
A, O,T
Verwerkingsbedrijf van categorie 1-materiaal
g) Installaties voor de destructie of verwerking van kadavers en dierlijke afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag
Audit
Jaarverslag
P
Vlarebo
A A
Er kan overlapping zijn met deelrubriek 2.2.4, c), d) of e). 2.2.5.
Opslag en fysisch-chemische behandeling al of niet in combinatie met een mechanische behandeling, van: Fysisch-chemisch behandelen van afvalstoffen is de chemische eigenschappen, de chemische samenstelling of de aggregatietoestand van de afvalstoffen wijzigen. Het is o.m. het decanteren, distilleren, extraheren, mengen, neerslaan, neutraliseren, ontwateren, oxideren, raffineren, reduceren, regenereren, smelten, solidifiëren. Er kan overlapping zijn met rubriek 2.3.2. Uitzondering: Het afscheiden van vuil en van verontreinigende stoffen uit water, rioolwater en/of afvalwater door middel van vuilroosters, roostergoedpers, zandvangers, vetvangers, voorbezinktanks, beluchtingsbassins,nabezinktanks, voorindikkers, na-indikkers, centrifugeren en/of persen, en andere procesmatige onderdelen van afvalwaterzuiveringsinstallaties als bedoeld in rubriek 3.6 en van drinkwaterzuiveringsinstallaties, betreft geen inrichting voor de verwerking van afvalstoffen en is dus niet ingedeeld onder onderhavige rubriek 2. a) niet gevaarlijke slibs, met een opslagcapaciteit van: O A
B
b) gevaarlijke slibs, met een opslagcapaciteit van: 1° tot en met 1 ton
A
./..
14 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1
M,O,T
A
P
J
B
1° tot en met 1 ton
2
A, O,T
2° meer dan 1 ton
1
M,O,T
1° tot en met 1 ton
2
A,G,O,T
2° meer dan 1 ton
1
G,M,O,T
1° tot en met 1 ton
2
A, O,T
2° meer dan 1 ton
1
M,O,T
1° tot en met 1 ton
2
A, O,T
2° meer dan 1 ton
1
M,O,T
a) recipiënten die stoffen hebben bevat die als afvalstoffen bij de inerte afvalstoffen zijn gerangschikt
2
O,T
A
b) recipiënten die biologische stoffen hebben bevat die als afvalstoffen bij de niet-gevaarlijke biologische afvalstoffen zijn gerangschikt
2
O,T
A
c) recipiënten die stoffen hebben bevat die als afvalstoffen bij de andere niet-gevaarlijke afvalstoffen zijn gerangschikt
1
M,O,T
A
P
J
B
d) recipiënten die stoffen hebben bevat die als afvalstoffen bij de gevaarlijke afvalstoffen zijn gerangschikt
1
M,O,T
A
P
J
B
2° meer dan 1 ton c) afgewerkte olie, met een opslagcapaciteit van:
A A
P
J
B
d) organische oplosmiddelen, met een opslagcapaciteit van: A A
P
J
B
e) andere niet gevaarlijke afvalstoffen, met een opslagcapaciteit van:
f)
2.2.6.
O A
B
andere gevaarlijke afvalstoffen, met een opslagcapaciteit van: A A
P
J
B
Opslag en reiniging van recipiënten (verpakkingen en containers) door inwendig wassen van: Containers zijn laadkisten voor vervoer, maar ook tankwagens, bulkwagens, spoorwegwagens, scheepsruimen.
./..
15 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Uitzondering: het wassen -bij de vuller of gebruiker- van verpakkingen die bestemd en ontworpen zijn om binnen hun levensduur een aantal omlopen te maken, dat wil zeggen die opnieuw gevuld of gebruikt worden voor hetzelfde doel als waarvoor zij zijn ontworpen, is geen inrichting voor de verwerking van afvalstoffen. 2.2.7.
Vlarebo
B
Installaties voor de nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen, met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag, in de zin van de bijlage II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) bij EG-richtlijn 75/442/EEG, met name:
B
(er kan een overlapping zijn met andere deelrubrieken van rubriek 2.2)
2.2.8
R1
Hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking
1
E, O,X
B
J,R
B
R5
Recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen
1
O,X
B
J,R
B
R6
Terugwinning van zuren of basen
1
O,X
B
J,R
B
R8
Terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren
1
O,X
B
J,R
B
R9
Herraffinage van olie en ander hergebruik van olie
1
O,X
B
J,R
B
Opslag en behandeling van baggerspecie afkomstig van het ruimen, verdiepen en/of verbreden van bevaarbare en onbevaarbare waterlopen behorende tot het openbaar hydrografisch net en/of van de aanleg van nieuwe waterinfrastructuur: a) opslag in afwachting van behandeling
3
A
b) mechanische, fysisch-chemisch en/of biologische behandeling
3
A
2.3
Opslag en verwijdering van afvalstoffen Alle inrichtingen onder 2.3. zijn inrichtingen waarin handelingen gebeuren die leiden tot de vernietiging of de definitieve opslag in of op de bodem van afvalstoffen, met uitzondering van subrubriek 2.3.11. Het verbranden en meeverbranden van afvalstoffen al of niet met terugwinning van energie en/of stoffen alsook het reinigen van recipiënten door uitbranden, zijn gerangschikt onder deze rubriek 2.3.
2.3.1.
Opslag en mechanische behandeling, andere dan deze bedoeld in rubriek 2.3.7., van: Mechanisch behandelen is het behandelen van de afvalstoffen met werktuigen, zonder de chemische eigenschappen van de afvalstoffen te veranderen. Het is o.m. het breken, demonteren, hakselen, klieven, knippen, kuisen, persen, pletten, scheiden, shredderen, snijbranden, stralen, wassen, zagen, zeven. a) niet-gevaarlijke afvalstoffen
1
O,T
B
A
./..
16 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1
O,T
A
P
J
B
a) niet-gevaarlijke slibs
1
M,O,T
A
J
A
b) gevaarlijke slibs
1
M,O,T
A
P
J
A
c) afgewerkte olie
1
M,O,T
A
P
J
A
d) organische oplosmiddelen
1
M,O,T
A
P
J
B
e) andere niet-gevaarlijke afvalstoffen
1
O,T
A
f)
1
M,O,T
A
a) niet-gevaarlijke afvalstoffen
1
O,T
A
A
b) gevaarlijke afvalstoffen
1
O,T
A
B
b) gevaarlijke afvalstoffen 2.3.2.
Opslag en fysisch-chemische behandeling, al of niet in combinatie met mechanische behandeling, andere dan deze bedoeld in rubriek 2.3.7., van : Fysisch-chemisch behandelen van afvalstoffen is de chemische eigenschappen, de chemische samenstelling of de aggregatietoestand van de afvalstoffen wijzigen. Het is o.m. het decanteren, distilleren, extraheren, mengen, neerslaan, neutraliseren, ontwateren, oxideren, raffineren, regenereren, reduceren, smelten, solidifiëren. Er kan overlapping zijn met rubriek 2.2.5 . Uitzondering: Het afscheiden van vuil en van verontreinigende stoffen uit water, rioolwater en/of afvalwater door middel van vuilroosters, roostergoedpers, zandvangers, vetvangers, voorbezinktanks, beluchtingsbassins, nabezinkstanks, voorindikkers, na-indikkers, centrifugeren en/of persen, en andere procesmatige onderdelen van afvalwaterzuiveringsinstallaties als bedoeld in rubriek 3.6 en van drinkwaterzuiveringsinstallaties, betreft geen inrichting voor de verwerking van afvalstoffen en is dus niet ingedeeld onder onderhavige rubriek 2.
2.3.3.
2.3.4.
andere gevaarlijke afvalstoffen
A P
J
B
Opslag en biologische behandeling, andere dan deze bedoeld in rubriek 2.3.7., van :
Opslag en verbranding of meeverbranding, al dan niet als experiment, met of zonder energiewinning en met of zonder terugwinning van stoffen van :
./..
17 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1) tot en met 5 MW
2
A,O,T
2) meer dan 5 MW
1
M, O,T
1) tot en met 5 MW
2
A,M, O,T
2) meer dan 5 MW
1
M, O,T
B
b) verontreinigd behandeld houtafval
1
M,O,T
B
c) afgewerkte olie
1
M,O,T
B
P
J
A
e) niet-gevaarlijke huishoudelijke afvalstoffen
1
M,O,T
B
P
J
A
f)
1
M,O,T
B
P
J
A
1
G,M,O,T
B
P
J
A
Uitzondering: 1. Het verbranden van onbehandeld stukhout in houtkachels voor de verwarming van woonverblijven en werkplaatsen, in sfeerverwarmers en gelijksoortige toestellen met een nominaal thermisch vermogen van maximaal 300 kW, is geen inrichting voor de verwerking van afvalstoffen. 2.3.4.1
Opslag en verbranding van: a) Biomassa-afval : 1° - plantaardig afval van land- en bosbouw - plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie - vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, dat op de plaats van productie wordt meeverbrand en waarvan de vrijgekomen energie wordt teruggewonnen - kurkafval - onbehandeld houtafval,met een nominaal thermisch vermogen van:
B
2° niet verontreinigd behandeld houtafval, met een nominaal thermisch vermogen van
A
d) (opgeheven)
niet-gevaarlijke bedrijfsafvalstoffen die vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen
g) vast niet-risicohoudend medisch afval
./..
18 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
h) risicohoudend medisch afval en vloeibaar en pasteus niet-risicohoudend medisch afval
1
G,M,O,T
A
P
J
A
i)
krengen in dierencrematoria
1
G,M,O,T
P
J
A
j)
andere niet-gevaarlijke afvalstoffen
1
M,O,T
B
P
J
A
1
M,O,T
A
P
J
A
1
G,M,O,T
B
P
J
A
1
M,O,T
B
P
J
A
1) tot en met 5 MW
2
A,O,T
2) meer dan 5 MW
1
M, O,T
1) tot en met 5 MW
2
A,M,O,T
2) meer dan 5 MW
1
M,O,T
B
1
M,O,T
B
k) andere gevaarlijke afvalstoffen
l)
dierlijk afval met uitzondering van krengen in dierencrematoria
m) waterzuiveringsslib 2.3.4.2
Opslag en medeverbranding van: a) Biomassa-afval : 1°
- plantaardig afval van land- en bosbouw - plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie - vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, dat op de plaats van productie wordt meeverbrand en waarvan de vrijgekomen energie wordt teruggewonnen - kurkafval onbehandeld houtafval, met een nominaal thermisch vermogen van:
2°
B
niet verontreinigd behandeld houtafval, met een nominaal thermisch vermogen van
b) verontreinigd behandeld houtafval
A
./..
19 Rubriek
2.3.4.3
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
c) afgewerkte olie
1
M,O,T
B
P
J
A
d) andere niet-gevaarlijke afvalstoffen
1
M,O,T
B
P
J
A
e) andere gevaarlijke afvalstoffen
1
M,O,T
A
P
J
A
f)
1
G,M,O,T
P
J
A
g) waterzuiveringsslib
1
M,O,T
B
P
J
A
Experimentele verbranding of meeverbranding waar minder dan 50 ton afval per jaar wordt verbrand of meeverbrand. Wanneer minder dan 50 ton afval per jaar wordt verbrand of meeverbrand zijn de rubrieken 2.3.4.1 of 2.3.4.2 niet van toepassing. Wanneer meer dan 50 ton afval per jaar wordt verbrand of meeverbrand, wordt de inrichting ingedeeld onder 2.3.4.1 of 2.3.4.2.
1
M,O,T
B
P
J
1
E, O,M,T,X
B
P
J,R
1
M,O,T
B
P
J
dierlijk afval met uitzondering van krengen in dierencrematoria
2.3.4.4. Installaties voor de verbranding van huishoudelijk afval, afval van commerciële bedrijven, kantoren, ondernemingen en andere afvalstoffen die gezien hun aard of hun samenstelling met huishoudelijk afval kunnen worden gelijkgesteld (EG-richtlijn 2000/76/EG van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval) met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur (er kan een overlapping zijn met andere deelrubrieken van rubriek 2.3) 2.3.5.
Opslag en reiniging van metalen recipiënten door uitbranden
2.3.6
Stortplaatsen, andere dan die vermeld in rubriek 2.3.7, van:
B
Het rechtstreeks terugstorten op de plaats van ontginning, van materialen of stoffen in hun natuurlijke staat, voorzover ze afkomstig zijn van geologische afzettingen die tot het tertiare of het kwartaire tijdperk behoren (zand-, klei-, leem, mergel en grindafzettingen) is geen stortactiviteit. a) Categorie 3: stortplaats voor inerte afvalstoffen 1)
stortplaats voor inerte afvalstoffen
1
N,O, W
B
A
2)
monostortplaats voor inerte afvalstoffen
1
N,O, W
B
A
b) Categorie 2: stortplaats voor niet gevaarlijke afvalstoffen
./..
20 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1)
stortplaats voor gemengde niet-gevaarlijke huishoudelijke vaste afvalstoffen met hoog gehalte aan organisch/bioafbreekbaar en anorganisch afval
1
N,G,O, W
A
P
J
B
2)
stortplaats voor voornamelijk organisch niet-gevaarlijke afvalstoffen
1
N,G,O, W
A
P
J
B
3)
stortplaats voor anorganische niet-gevaarlijke afvalstoffen met laag organisch/bioafbreekbaar gehalte
1
N,G,O, W
A
P
J
B
4)
monostortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen, andere dan inerte afvalstoffen
1
N,G,O, W
A
P
J
B
5)
stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen van iedere andere oorsprong die voldoen aan de criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor niet gevaarlijk afval (criteria: zie afdeling 5.2.4 van titel II van het VLAREM)
1
N,G,O, W
A
P
J
B
6)
stortplaats voor stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen (bij voorbeeld verharde of verglaasde afvalstoffen) met een uitlooggedrag dat gelijkwaardig is aan dat van de onder 5° vermelde niet gevaarlijke afvalstoffen, en die voldoen aan de relevante aanvaardingscriteria (criteria: zie afdeling 5.2.4 van titel II van het VLAREM);
1
N,G,O, W
A
P
J
B
die gevaarlijke afvalstoffen worden niet gestort in cellen die voor biologisch afbreekbare niet gevaarlijke afvalstoffen bestemd zijn c) Categorie 1: stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen
2.3.7.
1)
stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen die voldoen aan de criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen (criteria: zie afdeling 5.2.4 van titel II van het VLAREM)
1
N,G,O, W
A
P
J
B
2)
monostortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen
1
N,G,O, W
A
P
J
B
3)
monostortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen die bestaan uit asbestcement of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is
1
N,G,O, W
B
P
J
B
4)
Ondergrondse opslagplaats voor gevaarlijke afvalstoffen
1
N,G,O, W
B
P
J
B
1
N,O, W
B
Opslag, behandeling en verwijdering van baggerspecie met uitzondering van het ter plaatse uitspreiden van niet-verontreinigde ruimingsspecie a) monostortplaatsen voor baggerspecie en/of ruimingsspecie afkomstig van het ruimen, verdiepen en/of verbreden van bevaarbare en onbevaarbare waterlopen behorende tot het openbaar hydrografisch net en/of van de aanleg van nieuwe waterinfrastructuur
A
./..
21 Rubriek
2.3.8.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
b) terugstorten van sub a) bedoelde baggerspecie en/of ruimingsspecie in de waterloop waaruit deze afkomstig is
2
O,T
c) opslag van sub a) bedoelde baggerspecie en/of ruimingsspecie in afwachting van behandeling
2
O,T
A
d) mechanische, fysisch-chemische en/of biologische behandeling van sub a) bedoelde baggerspecie en/of ruimingsspecie
2
O,T
A
Installaties voor de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen, met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag, in de zin van de bijlage II A bij EG-richtlijn 75/442/EEG en in de zin van EG-richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie, met name:
1
N,G,O,X
B
E
J,R
B
er kan een overlapping zijn met andere deelrubrieken van rubriek 2.3 D1
Storten op of in de bodem (vb. op een vuilstortplaats, enz.)
1
N,G,O,X
B
E
J,R
D2
Uitrijden (vb. biodegradatie van vloeibaar of slibachtig afval in de bodem, enz.)
1
N,G,O,X
B
E
J,R
D3
Injectie in de diepe ondergrond (vb. injectie van verpompbare afvalstoffen in putten, zoutkoepels of natuurlijk gevormde holten, enz.)
1
N,G,O,X
B
E
J,R
D4
Opslag in waterbekkens (vb. het lozen van vloeibaar of slibachtig afval in putten, vijvers of lagunen, enz.)
1
N,G,O,X
B
E
J,R
D5
Verwijderen op speciaal ingerichte locaties (vb. in afzonderlijke beklede, afgedekte cellen die onderling en van de omgeving afgeschermd zijn, enz.)
1
N,G,O,X
B
E
J,R
D6
lozen in wateren, behalve zeeën en oceanen;
1
N,G,O,X
B
E
J,R
D7
Verwijderen in zeeën en oceanen, inclusief inbrengen in de bodem
1
N,G,O,X
B
E
J,R
D8
Biologische behandeling op een niet elders in dit artikel aangegeven wijze waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D1 tot en met D12 vermelde methodes
1
N,G,O,X
B
E
J,R
D9
Fysisch-chemische behandeling op een niet elders in dit artikel aangegeven wijze waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D1 tot en met D12 vermelde methodes (vb. verdampen, drogen, calcineren, enz.)
1
N,G,O,X
B
E
J,R
D10 Verbranding op het land
1
N,G,O,X
B
E
J,R
D11 Verbranding op zee
1
N,G,O,X
B
E
J,R
./..
22 Rubriek
2.3.9.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
D12 Permanente opslag (vb. plaatsen van houders in mijnen, enz.)
1
N,G,O,X
B
E
J,R
D13 Vermengen vóór een van de onder D1 tot en met D12 vermelde handelingen;
1
N,G,O,X
B
E
J,R
D14 Herverpakken vóór een van de onder D1 tot en met D13 vermelde handelingen
1
N,G,O,X
B
E
J,R
D15 Opslag in afwachting van een van de onder D1 tot en met D14 vermelde behandelingen (met uitsluiting van voorlopige opslag die voorafgaat aan inzameling op de plaats van productie)
1
N,G,O,X
B
E
J,R
D16 Installaties voor de verwijdering van afgewerkte olie (EG-richtlijn 75/439/EEG van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie)
1
N,G,O,X
B
E
J,R
1
N,G,O
B
E
J,R
A
b) D8 Installaties voor de verwijdering van niet gevaarlijke afvalstoffen , met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag, in de zin van artikel 1.3.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en –beheer; rubriek D8, met name: Biologische behandeling op een niet elders in de bijlage II A (zie verwijderingsbehandelingen D1 tot en met D15 in subrubriek 2.3.8) aangegeven wijze waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D1 tot en met D12 onder rubriek 2.3.8 vermelde methodes
1
N,G,O,X
B
E
J,R
A
c) D9 Installaties voor de verwijdering van niet gevaarlijke afvalstoffen, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag, in de zin van artikel 1.3.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en –beheer rubriek D9, met name: Fysisch-chemische behandeling op een niet elders in de bijlage II A (zie verwijderingsbehandelingen D1 tot en met D15 in subrubriek 2.3.8) aangegeven wijze waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D1 tot en met D12 onder rubriek 2.3.8 vermelde methodes (vb. verdampen, drogen, calcineren, enz.)
1
N,G,O,X
B
E
J,R
A
Stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25 000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.
1
E,G,O,X
B
E
J,R
B
Installaties voor de verwijdering van niet gevaarlijke afvalstoffen, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag. er kan een overlapping zijn met andere deelrubrieken van rubriek 2.3. a) Installaties voor de verwijdering van niet gevaarlijke afvalstoffen, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag, met uitzondering van de installaties bedoeld onder b) en c)
2.3.10.
Vlarebo
(er kan een overlapping zijn met andere deelrubrieken van rubriek 2.3.6)
./..
23 Rubriek 2.3.11.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Het verzamelen of storten van winningsafval op een terrein, ongeacht of dat afval zich in vaste vorm, in een oplossing, in een suspensie, of in vloeibare toestand bevindt, gedurende de volgende termijnen: Uitzondering: Het volgende valt niet onder subrubriek 2.3.11: 1°
afval dat wordt gegenereerd door de prospectie, winning en behandeling van mineralen en de exploitatie van groeven, maar dat niet rechtstreeks afkomstig is van die activiteiten;
2°
afval dat afkomstig is van de offshoreprospectie, -winning en –behandeling van mineralen;
3°
de volgende handelingen voor zover ze niet verboden zijn en als ze vergund zijn, overeenkomstig dit besluit en titel II van het VLAREM:
4°
a)
injectie van water dat stoffen bevat ingevolge exploratie- en winningsactiviteiten van koolwaterstoffen of mijnbouw, en injectie van water om technische redenen, in geologische formaties waaruit koolwaterstoffen of andere stoffen zijn gewonnen of in geologische formaties die van nature blijvend ongeschikt zijn voor andere doeleinden. Dergelijke injecties mogen geen andere stoffen bevatten dan die welke het gevolg zijn van de hierboven vermelde activiteiten;
b)
herinjectie van uit mijnen en steengroeven gepompt grondwater of met civieltechnische bouw- of onderhoudswerkzaamheden geassocieerd grondwater;
niet-verontreinigde bodem en niet-commercialiseerbare fracties oppervlaktedelfstoffen.
Opmerking: De definities, vermeld in titel II van het VLAREM onder “Afval van winningsindustrieën”, zijn tevens van toepassing. a)
geen termijn voor afvalvoorzieningen van categorie A en voorzieningen voor in het afvalbeheersplan als gevaarlijk gekarakteriseerd afval;
1
G,M,N,O
B
J
A
b)
een termijn van meer dan zes maanden voor voorzieningen voor gevaarlijk afval dat onverwacht wordt gegenereerd;
1
G,M,N,O
B
J
A
c)
een termijn van meer dan één jaar voor voorzieningen voor niet-gevaarlijk niet-inert afval;
2
A,G,M,N,O
d)
een termijn van meer dan drie jaar voor voorzieningen voor niet-gevaarlijk afval uit prospectie, afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf en inert afval.
2
A,G,M,N,O
./..
24 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Tot voornoemde voorzieningen worden dammen of andere structuren gerekend voor het bevatten, vasthouden, beperken of anderszins ondersteunen van een dergelijke voorziening, alsmede, maar niet uitsluitend, afvalbergen en bekkens, maar met uitzondering van uitgravingen waarin afval wordt teruggeplaatst na extractie van het mineraal met het oog op rehabilitatie- en bouwdoeleinden. 3.
Afvalwater en koelwater Opmerkingen: 1. Indien de lozing niet kan worden ingedeeld volgens de debietsafhankelijke criteria, kunnen de volgende omrekeningseenheden worden toegepast om de klasse te bepalen : 3
−
indelingscriterium x 10 = m /dag
−
indelingscriterium x 200 = m /maand
−
indelingscriterium x2.000 = m /jaar
3
3
2. De hierna vermelde inrichtingen zijn niet ingedeeld: a)
het lozen van huishoudelijk afvalwater, met inbegrip van de eventueel bijbehorende afvalwaterzuiveringsinstallatie, voor zover dit afvalwater afkomstig is van woongelegenheden
b)
het lozen van huishoudelijk afvalwater, ander dan afkomstig van woongelegenheden, met inbegrip van de eventueel bijbehorende afvalwaterzuiveringsinstallatie, voor zover de biologisch afbreekbare organische belasting van dit afvalwater niet meer bedraagt dan 20 inwonersequivalenten;
c)
het beheren van inrichtingsmaatregelen in een onbevaarbare waterloop of een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater die tot doel hebben het zelfzuiverend vermogen van de waterloop te verbeteren;
d)
het afscheiden van grove bestanddelen uit het waterig medium door middel van een zeef of een rooster;
e)
het scheiden van bestanddelen aanwezig in het waterig medium op basis van het verschil in dichtheid tussen de aanwezige vervuilde bestanddelen en het waterig medium (bv. KWSafscheider, vetvanger), uitgezonderd centrifuges;
./..
25 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken f)
een septische put behorende bij de lozing van huishoudelijk afvalwater
g)
het lozen door schepen van waswaters afkomstig van het reinigen van de eigen ruimen, voor zover er voldaan wordt aan: 1
enerzijds de lozingsvoorwaarden voorzien in het Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart ondertekend te Straatsburg op 9 september 1996;
2
en anderzijds de uitzonderingen op de losstandaarden voorzien door de havenkapiteindiensten binnen de Vlaamse havenbesturen.
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
3. Voor de toepassing van deze rubriek wordt: a)
onder “het gemeentelijk zoneringsplan” verstaan, het zoneringsplan bedoeld in artikel 1, 6° van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 maart 2006 houdende de vaststelling van de regels voor de scheiding tussen de gemeentelijke en bovengemeentelijke saneringsverplichting en de vaststelling van de zoneringsplannen;
b)
voor de definitie van het begrip “inwonersequivalent” verwezen naar het artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM onder de subtitel “Stedelijk Afvalwater”.
c)
overeenkomstig het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid onder “oppervlaktewaterlichaam” verstaan: “een onderscheiden oppervlaktewater, zoals een meer, een wachtbekken, een spaarbekken, een stroom, een rivier, een kanaal, een overgangswater, of een deel van een stroom, rivier, kanaal of overgangswater.
4. De lozingen van afvalwater, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8 zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek 3 3.1.
[opgeheven]
3.2.
Het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van huishoudelijk afvalwater, ander dan afkomstig van woongelegenheden, met een biologisch afbreekbare organische belasting van meer dan 20 inwonersequivalenten: 1° wanneer het lozingspunt is gelegen in een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan nog niet definitief is vastgesteld
3
2° wanneer het lozingspunt is gelegen in een gemeente waarvoor het gemeentelijke zoneringsplan definitief is vastgesteld:
./..
26 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken a)
lozingspunt gelegen in een centraal gebied en/of een collectief geoptimaliseerd en individueel te optimaliseren buitengebied en/of buiten het zoneringsplan
b) lozingspunt gelegen in een collectief te optimaliseren buitengebied
3.3.
[opgeheven]
3.4.
Het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bedrijfsafvalwater dat al of niet één of meer van de in bijlage 2C bij titel I van het Vlarem bedoelde gevaarlijke stoffen bevat in concentraties hoger dan de geldende milieukwaliteitsnormen voor het uiteindelijk ontvangende oppervlaktewaterlichaam, met een debiet:
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
A
P
J
B
P
J
Vlarebo
3 2
T
3
1° tot en met 2 m /h: a) wanneer het bedrijfsafvalwater geen gevaarlijke stoffen hoger dan voormelde concentraties bevat
3
b) wanneer het bedrijfsafvalwater één of meer gevaarlijke stoffen hoger dan voormelde concentraties bevat
2
A,M,T
2
A,M,T
1
M
3
2° van meer dan 2 m³/h tot en met 100 m /h 3
3° van meer dan 100 m /h 3.5.
Het lozen van koelwater, met een debiet: 3
1° tot en met 2 m /h
3 3
3
2° van meer dan 2 m /u tot en met 100 m /h 3
3° van meer dan 100 m /h 3.6.
2
A,M,T
1
M,T
Afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijhorende slibproductie: 1. voor de behandeling van huishoudelijk afvalwater, ander dan afkomstig van woongelegenheden, met een biologisch afbreekbare organische belasting van meer dan 20 inwonersequivalenten
3
2. [opgeheven]
./..
27 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
3. voor de behandeling van bedrijfsafvalwater dat al of niet één of meer van de in bijlage 2C bij titel I van het VLAREM bedoelde gevaarlijke stoffen bevat in concentraties hoger dan de geldende milieukwaliteitsnormen voor het uiteindelijk ontvangende oppervlaktewaterlichaam, met uitzondering van de in rubriek 3.6.5 ingedeelde inrichtingen, met een effluent: 3
1° tot en met 5 m /h: a)
wanneer het effluentwater geen gevaarlijke stoffen hoger dan voormelde concentraties bevat
3
b)
wanneer het effluentwater één of meer gevaarlijke stoffen hoger dan voormelde concentraties bevat
2
A,M,T
2
A,M,T
1
M
3
3
2° van meer dan 5 m /u tot en met 50 m /h 3
3° van meer dan 50 m /h
A A
P
J
B
4. voor de behandeling van afvalwater aangevoerd via openbare riolen en/of collectoren met een zuiveringscapaciteit :
4.
1° tot en met 20 inwonerequivalenten
3
2° van meer dan 20 tot 500 inwonerequivalenten
2
A,M,T
3° met een capaciteit van 500 tot 100.000 inwonerequivalenten
1
M
A
P
J
O
4° met een capaciteit van 100.000 inwonerequivalenten of meer
1
M
A
P
J,R
A
M
A
J,R
A
5. voor de behandeling van kwikhoudend afvalwater afkomstig van tandartspraktijken (amalgaamafscheiders)
3
6. onafhankelijk geëxploiteerde installaties voor de behandeling van industrieel afvalwater ten dienste van een of meer activiteiten, aangeduid met een “R” in de zevende kolom van deze lijst, met een 3 capaciteit van 10.000 m per dag of meer
1
Bedekkingsmiddelen (verven, vernissen, inkten, emails, metaalpoeders en analoge producten, afbijt- en beitsmiddelen, oppervlaktebehandeling)
./..
28 Rubriek 4.1.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Opmerking : onder afbijtmiddelen vallen hier niet de onder rubriek 29.5.7 vallende beitsmiddelen gebruikt voor het verwijderen van anorganische verontreinigingen van een metallisch substraat Inrichtingen voor de productie van lak, verf, drukinkten en/of pigmenten alsmede voor het bereiden van bedekkingsmiddelen, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° 5 kW tot en met 10 kW
3
O
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW
2
T
3° meer dan 200 kW
1
M,T
4.2.
Inrichtingen voor het aanbrengen van bedekkingsmiddelen door indompeling
2
B
4.3.
Inrichtingen voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen (uitgezonderd het aanbrengen van bedekkingsmiddelen met behulp van rol, spuitbus, kwast of borstel, het aanbrengen van bedekkingsmiddelen aan een gebouw of enige andere vaste constructie en het aanbrengen van wegmarkeringen en de activiteiten bedoeld in rubriek 11 (drukken))
5 kW tot en met 60 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
A
5 kW tot en met 25 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan het sub i) vermelde industriegebied
3
A
B A
P
J
B
De inrichtingen voor het aanbrengen van bedekkingsmiddelen, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek 4.3. De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. a) Inrichtingen voorzien van een filterinstallatie met gebruik van actieve kool voor de adsorptie van de afvalgassen of een gelijkwaardige installatie, alsmede inrichtingen waar uitsluitend bedekkingsmiddelen met minder dan 150 g VOS/l worden aangebracht, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° i) ii)
./..
29 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 2° i)
ii)
Klasse
Bemerkingen
meer dan 60 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
T,G
A
meer dan 25 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan het sub i) vermelde industriegebied
2
T,G
A
1
T,G
3° meer dan 200 kW
Coördinator
B
Audit
P
Jaarverslag
J
Vlarebo
A
b) Inrichtingen waarin bedekkingsmiddelen worden aangebracht met een maximaal gehalte aan vluchtige organische stoffen, zoals conform de EG-richtlijn 2004/42/EG bepaald in bijlage 2A en 2B van het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen (voetnoot zie achteraan bijlage 1), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1)
2)
i)
5 kW tot en met 60 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
A
ii)
5 kW tot en met 25 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan het sub i) vermelde industriegebied
3
A
i)
meer dan 60 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
T,G
A
ii)
meer dan 25 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan het sub i) vermelde industriegebied
2
T,G
A
meer dan 200 kW
1
T,G
3)
B
P
J
A
c) Inrichtingen voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen, andere dan onder sub a) en sub b) bedoelde inrichtingen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1)
i)
5 kW tot en met 25 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
A
ii)
5 kW tot en met 10 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan het sub i) vermelde industriegebied
3
A
./..
30 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 2)
3)
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
i)
meer dan 25 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
T
A
ii)
meer dan 10 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan het sub i) vermelde industriegebied
2
T
A
meer dan 200 kW
1
T
A
P
J
A
4.4.
Inrichtingen voor het thermisch behandelen (bij een temperatuur van 100 °C of meer) van voorwerpen 3 bedekt met bedekkingsmiddelen, wanneer het inwendig volume van de ovens groter is dan 0,25 m
2
A
4.5.
Opslagplaatsen voor meer dan 10 ton bedekkingsmiddelen met uitzondering van deze bedoeld in rubrieken 17 en 48.
2
T
4.6
Installaties voor de oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten, waarin organische oplosmiddelen worden gebruikt, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren, met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg oplosmiddelen per uur, of meer dan 200 ton per jaar
1
G,M,T,X
A
P
J,R
B
A
P
J
B
A
(Er kan overlapping zijn met deelrubrieken van de rubrieken 29 en 41 ) 5.
Biociden (bestrijdingsmiddelen: pesticiden, herbiciden, insecticiden, enz.)
5.1
Inrichtingen voor het bereiden of het formuleren van biociden, andere dan deze bedoeld in rubriek 5.4.
1
G,M
5.2.
Inrichtingen voor het verpakken van biociden
2
G
5.3.
Opslagplaatsen, met uitzondering van deze bedoeld onder rubrieken 17 en 48, voor biociden van:
5.4.
5.5.
B
1° meer dan 0,5 ton tot en met 2 ton
3
A
2° meer dan 2 ton
2
G,T
A
1° tot en met 30.000 ton
2
A,G
B
2° meer dan 30.000 ton
1
G,M
A
P
J
B
Fabricage van basisproducten voor gewasbescherming en van biociden
1
G,M,X
A
P
J,R
B
Productie van pesticiden met een jaarcapaciteit:
./..
31 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
6.
Brandstoffen
6.1
Inrichtingen voor het mechanisch behandelen en verwerken van vaste brandstoffen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 6.2.
3
O
3
O
2
A,T
A
2
A,T
A
1
T
B
A
1
T
B
A
Opslagplaatsen voor vaste brandstoffen, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48 : (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen) 1° in woon- en woonuitbreidingsgebieden, opslagplaatsen met een capaciteit van meer dan 5 ton en met een oppervlakte van: a)
maximaal 2,5 ha
2
b)
meer dan 2,5 ha
1
O B
J
A
./..
32 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
2° in andere gebieden, opslagplaatsen met een capaciteit van meer dan 20 ton en met een oppervlakte van:
6.3.
a)
maximaal 10 ha
2
O
b)
meer dan 10 ha
1
B
J
A
1
B
J
B
Bovengrondse opslag van fossiele brandstoffen met een oppervlakte van 25 ha of meer. Er kan overlapping zijn met de rubrieken 1 en 6.2.
7.
Chemicaliën (zie ook rubrieken 17 en 20.4 )
7.1
Niet elders ingedeelde inrichtingen, voor de productie of behandeling van organische of anorganische chemicaliën waarbij, gebruik gemaakt wordt van: •
alkylering
•
aminering met ammoniak
•
carbonylering
•
condensatie
./..
33 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken •
dehydrogenering
•
verestering
•
halogenering en fabricage van halogenen
•
hydrogenering
•
hydrolyse
•
oxidatie
•
polymerisatie
•
ontzwaveling, synthese en omzetting van zwavelhoudende verbindingen
•
nitrering en synthese van stikstofhoudende verbindingen
•
synthese van fosforhoudende verbindingen
•
distillatie
•
extractie
•
solvatie
•
menging
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
met een jaarcapaciteit:
7.2.
1° tot en met 1.000 ton
3
2° van meer dan 1.000 ton tot en met 10.000 ton
2
A,G
3° van meer dan 10.000 ton
1
G,M
A
P
J
B
Geïntegreerde chemische installaties, d.w.z. installaties voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van :
1
G,M
A
P
J
B
1.
organische basischemicaliën;
2.
anorganische basischemicaliën;
3.
fosfaat, stikstof of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen);
4.
basisproducten voor gewasbescherming en van biociden;
B B
./..
34 Rubriek
7.3.
7.4.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
1° tot 500.000 ton per jaar
2
A
2° 500.000 ton per jaar of meer
1
M
5.
farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé;
6.
explosieven
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Petrochemische installaties of vervolgfabrieken ten behoeve van het kraken of vergassen van nafta, gasolie, L.P.G. of andere aardoliefracties alsmede daarvan afgeleide organische chemie die niet elders is ingedeeld met een verwerkingscapaciteit van: B A
P
J
B
Inrichtingen voor het bereiden van één van de volgende producten: a) fenolen, koolstofdisulfiden en mercaptanen met een jaarcapaciteit: 1° tot en met 10 ton
2
2° van meer dan 10 ton
1
B G,M
A
P
J
B
b) aminen en gehalogeneerde organische verbindingen met een jaarcapaciteit:
7.5.
7.6.
7.7.
1° tot en met 10 ton
2
2° van meer dan 10 ton
1
B G,M
A
P
J
B
Productie van chloor door elektrolyse en/of door het kwik- of het diafragmaprocédé met een jaarcapaciteit: 1° tot en met 10 ton
2
2° van meer dan 10 ton
1
B G,M
A
P
J
B
Fabricatie van organische en anorganische peroxiden, met een jaarcapaciteit: 1° tot en met 10 ton
2
2° van meer dan 10 ton
1
B G,M
A
P
J
B
Productie van chloorwaterstoffen en derivaten alsmede polymeren ervan, andere dan deze bedoeld in rubriek 5 met een jaarcapaciteit:
./..
35 Rubriek
7.8.
7.9.
7.10.
7.11
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
1° tot en met 10 ton
2
2° van meer dan 10 ton
1
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo B
G,M
A
P
J
B
Productie van natriumpentachloorfenolaat door elektrolyse van hexacloorbenzeen, met een jaarcapaciteit: 1° tot en met 10 ton
2
2° van meer dan 10 ton
1
B G,M
A
P
J
B
Productie van soda (natriumcarbonaat) als eindproduct en/of van calcium- en natriumchloride als bijproduct, met een jaarcapaciteit aan eindproduct, respectievelijk bijproductie: 1° tot en met 10 ton
2
2° van meer dan 10 ton
1
B G,M
A
P
J
B
Productie van methylcellulose door inwerking van methylchloride op cellulose, met een jaarcapaciteit: 1° tot en met 10 ton
2
B
2° van meer dan 10 ton
1
G,M
A
P
J
B
1
G,M,X
A
P
J,R
B
Chemische installaties voor de fabricage van : (Er kan een overlapping zijn met de deelrubrieken van rubrieken 7, 13 en 38 ) (Onder fabricage in de zin van deze rubriek wordt verstaan de fabricage van de in deze rubriek genoemde stoffen of groepen van stoffen op industriële schaal door chemische omzetting) 1° organisch-chemische basisproducten, zoals
./..
36 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken a)
eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische)
b)
zuurstofhoudende koolwaterstoffen, zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters, acetaten, ethers, peroxiden, epoxyharsen
c)
zwavelhoudende koolwaterstoffen
d)
stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten, isocyanaten
e)
fosforhoudende koolwaterstoffen
f)
halogeenhoudende koolwaterstoffen
g)
organometaalverbindingen
h)
kunststof-basisproducten polymeren, kunstvezels, cellulosevezels)
i)
synthetische rubber
j)
kleurstoffen en pigmenten
k)
tensioactieve stoffen en tensiden
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
./..
37 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1
G,M,X
A
P
J,R
B
3° fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen)
1
G,M,X
A
P
J,R
B
4° Farmaceutische basisproducten die een chemisch of biologisch procédé gebruiken
1
G,M,X
A
P
J,R
B
5° Explosieven
1
G,M,X
A
P
J,R
B
2° Anorganisch-chemische basisproducten, zoals :
7.12.
a)
van gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, carbonyldichloride
b)
van zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuur
c)
van basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide
d)
van zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcarbonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat
e)
van niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide
Chemische industrie: Er kan overlapping zijn met andere subrubrieken van rubriek 7, 20 en 28. 1° Chemische industrie voor de behandeling van tussenproducten en vervaardiging van chemicaliën: a)
Chemische installatie voor de productie van organische chemicaliën met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer
1
G,M
A
P
J
B
b)
Chemische installatie voor de productie van kunstmeststoffen met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer
1
G,M
A
P
J
B
c)
Chemische installatie voor de productie van anorganische chemicaliën met een productiecapaciteit van 250.000 ton per jaar of meer
1
G,M
A
P
J
B
2° Chemische industrie voor de productie van bestrijdingsmiddelen en farmaceutische producten, verven en vernissen, elastomeren en peroxiden:
./..
38 Rubriek
8.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
a)
Inrichtingen voor de productie van bestrijdingsmiddelen met een productiecapaciteit van 30.000 ton per jaar of meer
1
G,M
A
P
J
B
b)
Inrichtingen voor de productie van farmaceutische stoffen met een productiecapaciteit van 30.000 ton per jaar of meer
1
G,M
A
P
J
B
c)
Inrichtingen voor de productie van elastomeren, verven, vernissen of peroxiden met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer
1
G,M
A
P
J
B
Diamant (Bewerking van) De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. Met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a)
5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
b)
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
2° a)
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
N
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
N
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
N
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
N
b)
3° a) b)
9.
Dieren
9.1.
Bijen: opgeheven BS 02.02.1993
./..
39 Rubriek 9.2.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Dierentuinen en –parken, safariparken
1
G
B
Opvang- en verzorgingscentra voor gekwetste, verdwaalde en verzwakte wilde dieren, andere dan vogels
2
G
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Diergaarden e.d. (met uitzondering van inrichtingen waar huisdieren, landbouwdieren, gezelschapsdieren, vissen, schildpadden en elders vermelde dieren worden gehouden); 1. a) b)
2. Inrichtingen waar volgende dieren worden gehouden of verhandeld: a)
Alle uitheemse zoogdieren, met uitzondering van deze bedoeld in rubriek 9.2.2.e, vanaf 1 dier
2
G
b)
Alle gifslangen en krokodillen, vanaf 1 dier
2
G
c)
Alle andere niet in sub a) of sub b) vermelde diersoorten die door hun agressiviteit, giftigheid of gedrag een gevaar inhouden (schorpioenen, zwarte weduwe, enz.) vanaf 1 dier
2
G
d)
alle reptielen, andere dan deze vermeld in sub b) en sub c):
e)
1° tot en met 30 dieren
3
2° van meer dan 30 dieren
2
G
1° vanaf 20 tot en met 100 dieren
2
G
N
2° van meer dan 100 dieren
1
G
N
alle hierna (*) genoemde uitheemse zoogdieren:
./..
40 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken (*)
f)
•
Acomys spec. (Stekelmuis)
•
Cavia porcellus (Linnaeus, 1758) (Cavia)
•
Cricetulus griseus (Milne Edwards, 1867) (Chinese dwerghamster)
•
Funambulus palmarum (Linnaeus, 1758) (Palmeekhoorn)
•
Gerbillus spec. (Echte renmuizen)
•
Jaculus jaculus (Linaeus, 1758) (Perzische springmuis)
•
Menones spec. (Woestijnmuizen)
•
Mesocricetus auratus (Waterhouse, 1839) (Goudhamster)
•
Mus minutoides soortengroep (Afrikaanse dwergmuis)
•
Octodon degus (Molina, 1782) (Degoe)
•
Phodopus campbelli (Thomas, 1905) (Campbells dwerghamster)
•
Phodopus roborovski (Satunin, 1903) (Roborovski dwerghamster)
•
Phodopus sungorus (Pallas, 1773) (Dzjoengaarse dwerghamster)
•
Tamias sibiricus (Laxmann, 1769) (Aziatische gestreepte grondeekhoorn)
•
Tamias striatus (Linnaeus, 1758) (Oostelijke wangzakeekhoorn)
vogels meer dan 20 van de hierna (*)genoemde volwassen papegaaien
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
3
./..
41 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
(*) •
•
ara's •
Genus Anadorhynchus
•
Genus Ara (exclusief ara nobilis)
•
Genus Cyanopsitta
edelpapegaaien •
•
•
9.3.
Genus Eclectus
kaketoe's •
Genus Cacatua
•
Genus Callocephalon
•
Genus Calyptorhynchus
•
Genus Eolophus
•
Genus Probosciger exclusief Nymphicus Hollandicus (valkparkiet)
papegaaien •
Genus Amazona
•
Genus Nestor
•
Genus Psittacus
Gevogelte
./..
42 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1. Kippenstal, stal voor pluimvee en/of niet onder rubrieken 9.2.2.f) en 9.3.2. begrepen gevogelte, waaronder verstaan wordt, één of meer gebouwen en/of installaties waarin leghennen en mestkippen respectievelijk pluimvee en/of gevogelte gefokt of gehouden worden, duiventillen met geringde duiven voor wedstrijddoeleinden uitgezonderd (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen) met inbegrip van : - de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval - de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden. a)
b)
c)
d)
in een ander gebied dan deze vermeld onder b) of c): 1° met plaatsen voor 50 tot en met 20.000 kippen, stuks pluimvee of gevogelte ouder dan 1 week
2
N
2° met plaatsen voor meer dan 20.000 kippen, stuks pluimvee of gevogelte ouder dan 1 week
1
N
1° met plaatsen voor 500 tot en met 20.000 kippen, stuks pluimvee of gevogelte ouder dan 1 week
2
N
2° met plaatsen voor meer dan 20.000 kippen, stuks pluimvee of gevogelte ouder dan 1 week
1
N
1° met plaatsen voor 1.000 tot en met 20.000 kippen, stuks pluimvee of gevogelte ouder dan 1 week
2
N
2° met plaatsen voor meer dan 20.000 kippen, stuks pluimvee of gevogelte ouder dan 1 week
1
N
intensieve pluimveehouderij met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee (Er kan overlapping zijn met een andere deelrubriek van rubriek 9.3.1. )
1
in een woongebied met landelijk karakter:
in een agrarisch gebied:
X
N
J,R
./..
43 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
2. Struisvogels, emoes, e.d. Inrichtingen waarin struisvogels en/of emoes e.d. worden gefokt of gehouden (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen) met inbegrip van : - de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval - de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden. a)
b)
c)
9.4.
in een ander gebied dan deze vermeld onder b) en c) : 1° 5 tot en met 500 dieren ouder dan 3 weken
2
N
2° meer dan 500 dieren ouder dan 3 weken
1
N
1° 10 dieren tot en met 500 dieren ouder dan 3 weken
2
N
2° meer dan 500 dieren ouder dan 3 weken
1
N
1° 20 dieren tot en met 500 dieren ouder dan 3 weken
2
N
2° meer dan 500 dieren ouder dan 3 weken
1
N
in een woongebied met landelijk karakter:
in een agrarisch gebied
Inheemse zoogdieren, andere dan bedoeld onder de rubrieken 9.6, 9.7, 9.8, en 9.9
./..
44 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1. Varkens Varkensstal, waaronder verstaan één of meer gebouwen en/of installaties waarin varkens gefokt of gehouden worden,(gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en gewestplannen) met inbegrip van : - de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval - de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden. a)
b)
c)
d)
in een ander gebied dan deze vermeld onder b) en c): 1° met plaatsen voor meer dan 5 tot en met 1.000 varkens ouder dan 10 weken
2
N
2° met plaatsen voor meer dan 1.000 varkens ouder dan 10 weken
1
N
1° met plaatsen voor meer dan 10 tot en met 1.000 varkens ouder dan 10 weken
2
N
2° met plaatsen voor meer dan 1.000 varkens ouder dan 10 weken
1
N
1° met plaatsen voor meer dan 20 tot en met 1.000 varkens ouder dan 10 weken
2
N
2° met plaatsen voor meer dan 1.000 varkens ouder dan 10 weken
1
N
in een woongebied met landelijk karakter :
in een agrarisch gebied :
intensieve varkenshouderij met meer dan : 1° 2.000 plaatsen voor mestvarkens van meer dan 30 kg
1
X
N
J,R
2° 750 plaatsen voor zeugen
1
X
N
J,R
(Er kan overlapping zijn met een andere deelrubriek van rubriek 9.3.2.)
./..
45 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
2. Mestkalveren Stallen voor mestkalveren, waaronder verstaan één of meer gebouwen en/of installaties waarin mestkalveren gefokt of gehouden worden (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en gewestplannen) met inbegrip van : - de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval - de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden. a)
b)
c)
in een ander gebied dan deze vermeld onder b) en c) : 1° met plaatsen voor 5 tot en met 500 dieren
2
N
2° met plaatsen voor meer dan 500 dieren
1
N
1° met plaatsen voor 10 tot en met 500 dieren
2
N
2° met plaatsen voor meer dan 500 dieren
1
N
1° met plaatsen voor 20 tot en met 500 dieren
2
N
2° met plaatsen voor meer dan 500 dieren
1
N
in een woongebied met landelijk karakter:
in een agrarisch gebied:
./..
46 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
3. Inheemse grote zoogdieren (paard en runderachtigen) Stallen voor inheemse grote zoogdieren, inzonderheid paarden, koeien, runderen, waaronder verstaan één of meer gebouwen en/of installaties waarin grote zoogdieren andere dan varkens of mestkalveren gefokt of gehouden worden (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en gewestplannen) met inbegrip van : - de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval - de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden. a)
b)
c)
in een ander gebied dan deze vermeld onder b) en c) : 1° met plaatsen voor 5 tot en met 200 gespeende dieren
2
N
2° met plaatsen voor meer dan 200 gespeende dieren
1
N
1° met plaatsen voor 10 tot en met 200 gespeende dieren
2
N
2° met plaatsen voor meer dan 200 gespeende dieren
1
N
1° met plaatsen voor 20 tot en met 200 gespeende dieren
2
N
2° met plaatsen voor meer dan 200 gespeende dieren
1
N
in een woongebied met landelijk karakter :
in een agrarisch gebied :
./..
47 Rubriek 9.5.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Gemengde inrichting Stallen met plaatsen voor dieren, waaronder verstaan één of meer gebouwen en/of installaties waarin dieren zoals bedoeld in rubrieken 9.3.1 en 9.4 gezamenlijk gefokt of gehouden worden. Voor de toepassing van deze rubriek wordt verstaan onder : A. het aantal stuks gevogelte (cfr. 9.3.1); B. het aantal varkens ouder dan 10 weken (cfr. 9.4.1); C. het aantal mestkalveren (cfr. 9.4.2); D. het aantal inheemse grote zoogdieren (cfr. 9.4.3); (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en gewestplannen) met inbegrip van : - de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval - de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden. a) in een gebied ander dan woongebieden met landelijk karakter en agrarische gebieden: 1° inrichtingen waarbij de som ((A/50) +(B/5) + (C/5) + (D/5)) > 1 en de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200)) < 1
2
N
2° inrichtingen waarbij de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200)) > 1
1
N
1° inrichtingen waarbij de som ((A/500) + (B/10) + (C/10) + (D/10)) > 1 en de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200)) < 1
2
N
2° inrichtingen waarbij de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200)) > 1
1
N
1° inrichtingen waarbij de som ((A/1.000) + (B/20) + (C/20) + (D/20)) > 1 en de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200)) < 1
2
N
2° inrichtingen waarbij de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200)) > 1
1
N
b) in een woongebied met landelijk karakter:
c) in een agrarisch gebied:
./..
48 Rubriek 9.6.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Kleine herkauwers : Stallen voor kleine herkauwers, inzonderheid geiten, schapen, damhert, edelhert, ree, enz. andere dan vermeld onder rubrieken 9.7, waaronder verstaan één of meer gebouwen en/of installaties waarin kleine zoogdieren gefokt of gehouden worden: (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en gewestplannen) met inbegrip van : - de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval - de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden. a) in een gebied ander dan woongebieden met landelijk karakter en agrarische gebieden: - met plaatsen voor meer dan 10 gespeende dieren
2
N
2
N
2
N
1° met plaatsen voor meer dan 50 tot en met 10.000 gespeende dieren
2
N
2° met plaatsen voor meer dan 10.000 gespeende dieren
1
N
b) in een woongebied met landelijk karakter: - met plaatsen voor meer dan 25 gespeende dieren c) in een agrarisch gebied : - met plaatsen voor meer dan 150 gespeende dieren 9.7.
Inheemse kleine zoogdieren Stallen voor konijnen, knaagdieren, katten e.d., andere dan vermeld onder rubrieken 9.8 en 9.9, waaronder verstaan één of meer gebouwen en/of installaties waarin deze dieren gefokt of gehouden worden: (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en gewestplannen) met inbegrip van : - de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval - de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden. a) in een gebied ander dan woongebieden met landelijk karakter en agrarische gebieden:
./..
49 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
b) in een woongebied met landelijk karakter: 1° met plaatsen voor meer dan 150 tot en met 10.000 gespeende dieren
2
N
2° met plaatsen voor meer dan 10.000 gespeende dieren
1
N
1° met plaatsen voor meer dan 300 tot en met 10.000 gespeende dieren
2
N
2° met plaatsen voor meer dan 10.000 gespeende dieren
1
N
c) in een agrarisch gebied:
9.8.
9.9.
9.10.
Pelsdieren : (vossen, marterachtigen, beverachtigen, chinchilla's e.d.) het houden van: met inbegrip van : - de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval - de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden. a) 20 tot en met 300 dieren
3
b) meer dan 300 tot en met 5.000 dieren
2
G
N
c) meer dan 5.000 dieren
1
G
N
G
N
M
N
Honden: Inrichtingen waarin honden worden gehouden, inrichtingen voor het africhten van honden, hondenkennels, e.d.: 1° 5 tot en met 10 volwassen dieren
3
2° meer dan 10 volwassen dieren
2
intensieve aquacultuur 1° intensieve aquacultuur van vis met een jaarproductiecapaciteit aan levend gewicht van 100 tot en met 500 ton;
2
2° intensieve aquacultuur van vis met een jaarproductiecapaciteit aan levend gewicht van meer dan 500 ton;
1
./..
50 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 3° intensieve aquacultuur van vis of schelpdieren met een jaarproductiecapaciteit van 1000 ton of meer.
10.
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
1
M
N
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
J,R
Dranken De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
10.1.
Mouterijen, bierbrouwerijen evenals inrichtingen voor het bereiden van spuitwaters, frisdranken, alcoholische dranken of likeuren, cider, vruchtenwijn, schuimwijn, enz. alsmede drankconditioneringsbedrijven en bottelarijen, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a)
5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
b)
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
2° a)
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A,T
N
O
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A,T
N
O
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
N
E
J
O
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
N
E
J
O
b) 3° a) b) 10.2.
Spiritus- en gistfabrieken, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) b)
5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
./..
51 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A,T
N
O
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A,T
N
O
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
N
E
J
O
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
N
E
J
O
1° Bierbrouwerijen met een productiecapaciteit van 75 miljoen liter per jaar of meer
1
N
E
J
O
2° Mouterijen met een productiecapaciteit van 60.000 ton per jaar of meer
1
N
E
J
O
2° a) b) 3° a) b)
10.3.
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Volgende bierbrouwerijen en mouterijen: Er kan een overlapping zijn met de subrubrieken 10.1 en 10.2.
11.
Drukkerijen en grafische industrie: (drukken op papier, weefsel, metaal, kunststoffen, enz., fotografische bewerkingen, boekbinden): De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
11.1.
Inrichtingen voor het drukken in de ruimste zin, inzonderheid hoogdruk, vlakdruk, diepdruk, flexodruk, zeefdruk, uitvlokken, fotokopie, microfilm, planafdruk, aanmaken van gedrukte schakelingen, elektronische druk, dit op papier, metaal, glas (behalve de versiering van hol glas), plastiek, weefsel en alle andere metalen. Met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
O
./..
52 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
3
Audit
Jaarverslag
Vlarebo O
2
A,T
A
2
A,T
A
1
B
A
1
B
A
Een individueel in een lokaal opgesteld toestel voor fotokopie, planafdruk of elektronische druk is niet ingedeeld, ook niet wanneer de totale drijfkracht van alle dergelijk individueel opgestelde toestellen binnen een inrichting of een milieutechnische eenheid 5 kW of meer bedraagt. 11.2.
Zetten, voorbereidingen en afwerkingen van de grafische industrie zoals het grafisch ontwerpen, het zetten en opmaken, de fotoreprografie, de clicherie, het graveren van platen en stempels, het binden, het afwerken en de veredeling, met inbegrip van labo's voor foto-ontwikkeling : met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
11.3.
3
O
3
A
2
A,T
N
A
2
A,T
N
A
1
N
A
1
N
A
Reproductie en duplicering van audiovisuele communicatie met een geïnstalleerde totale drijfkracht van :
./..
53 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
12.
Elektriciteit
12.1.
Elektriciteitsproductie
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
2
A,T
N
2
A,T
N
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
3 3
1
N
1
N
niet in rubrieken 20.1.5, 20.1.6 en 43.2 bedoelde inrichtingen voor elektriciteitsproductie, uitgezonderd de aspecten die betrekking hebben op de kernbrandstofcyclus, met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van: Uitzondering: Elektriciteitsproductie op basis van zonne-energie is niet ingedeeld Opmerkingen: De inrichtingen voor elektriciteitsproductie, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek 12.1. De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. 1° 100 kW tot en met 300 kW, wanneer de inrichting behoort bij een noodgroep en volledig is gelegen in een industriegebied
3
2° a)
meer dan 300 kW tot en met 10.000 kW, wanneer de inrichting behoort bij een noodgroep en volledig is gelegen in een industriegebied
2
T
A
100 kW tot en met 10.000 kW, in de andere dan de sub a) bedoelde gevallen
2
T
A
b)
O
./..
54 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 3
12.2.
meer dan 10.000 kW
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1
M,T
A
P
J
B
Transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van: De transformatoren, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek 12.2.
12.3.
1° 100 kVA tot en met 1.000 kVA
3
2° meer dan 1.000 kVA
2
T
Accumulatoren (gebruik van): De accumulatoren, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek 12.3.
12.4.
1° vast opgestelde batterijen waarvan het product van het vermogen, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000
3
2° vaste inrichtingen voor het laden van accumulatoren door middel van toestellen met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW
3
Inrichtingen voor het vervaardigen van elektrische en elektronische toestellen, gedrukte schakelingen, chips, zonnecellen en geleiders met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. 1° a)
5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
b)
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
2° a)
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
A
./..
55 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b) 3° a) b)
Klasse
Bemerkingen
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
Meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
B
E
A
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
B
E
A
A
P
13.
Farmaceutische stoffen
13.1.
Inrichtingen voor het industrieel bereiden of het formuleren van farmaceutische stoffen
13.2.
Inrichtingen voor het conditioneren en het verpakken van farmaceutische stoffen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:
1
M
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo A
J
A
De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 13.3.
Opslagplaatsen voor farmaceutische stoffen met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48 met
3 3
2
A
O
2
A
O
1
M
B
P
J
O
1
M
B
P
J
O
2
T
O
./..
56 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
een capaciteit van meer dan 10 ton 14.
Fotografische producten (lichtgevoelige films, platen papier, enz.). De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. Inrichtingen voor het vervaardigen van fotografische producten met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
O
3
O
2
A
A
2
A
A
1
B
B
1
B
B
./..
57 Rubriek 15.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Garages, parkeerplaatsen en herstellingswerkplaatsen voor motorvoertuigen. De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
15.1.
Al dan niet overdekte ruimte, andere dan deze bedoeld in rubriek 15.5 en rubriek 19.8, waarin gestald worden: 1° 3 tot en met 25 autovoertuigen en/of aanhangwagens, andere dan personenwagens
3
2° meer dan 25 autovoertuigen en/of aanhangwagens, andere dan personenwagens
2
15.2.
Werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden), andere dan deze bedoeld in rubriek 15.3 en 15.5
3
A
15.3.
Werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden), andere dan deze bedoeld in rubriek 15.5, met gebruik van meer dan: 1° 10 schouwputten of hefbruggen, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
2° 4 schouwputten of hefbruggen, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan het sub 1° vermelde industriegebied
2
A
15.4.
Niet-huishoudelijke inrichtingen voor het wassen van voertuigen en hun aanhangwagens, andere dan deze bedoeld in rubriek 15.5: 1° volledig gelegen in een industriegebied
3
2° volledig of gedeeltelijk gelegen in een gebied ander dan het sub 1° vermelde industriegebied, waarin: a)
minder dan 10 voertuigen en hun aanhangwagens per dag worden gewassen
3
./..
58 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b)
15.5.
10 en meer voertuigen en hun aanhangwagens per dag worden gewassen
STANDAARDGARAGES EN –CAROSSERIEBEDRIJVEN
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
2 3
A
Garages en/of carrosseriebedrijven die: 1° ten minste één of meer van de volgende onderdelen omvatten: °
a) werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (al of niet met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden) met gebruik van maximum 4 schouwputten of hefbruggen, wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in een gebied ander dan industriegebied, respectievelijk maximum 10 schouwputten of hefbruggen, wanneer volledig gelegen in industriegebied b) installaties voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen waarmee enkel producten voor het overspuiten van voertuigen worden aangebracht met een maximaal gehalte aan vluchtige organische stoffen, zoals conform de EG-richtlijn 2004/42/EG bepaald in bijlage 2B van het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen (zie B van voetnota onder rubriek 4.3, b)), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 25 kW wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 60 kW wanneer volledig gelegen in industriegebied
2° en verder, benevens de niet-ingedeelde aanhorigheden, uitsluitend bijkomend één of meer van de volgende onderdelen omvatten: a) afvalwater:
./..
59 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Voor de toepassing van deze subrubriek wordt: a)
onder “het gemeentelijk zoneringsplan” verstaan, het zoneringsplan bedoeld in artikel 1, 6° van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 maart 2006 houdende de vaststelling van de regels voor de scheiding tussen de gemeentelijke en bovengemeentelijke saneringsverplichting en de vaststelling van de zoneringsplannen; voor de definitie van het begrip “inwonersequivalent” verwezen naar het artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM onder de subtitel “Stedelijk Afvalwater”. overeenkomstig het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid onder “oppervlaktewaterlichaam” verstaan: “een onderscheiden oppervlaktewater, zoals een meer, een wachtbekken, een spaarbekken, een stroom, een rivier, een kanaal, een overgangswater, of een deel van een stroom, rivier, kanaal of overgangswater.
b) c)
1) het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van huishoudelijk afvalwater, ander dan afkomstig van woongelegenheden, met een biologisch afbreekbare organische belasting van meer dan 20 inwonersequivalenten: a) b)
wanneer het lozingspunt is gelegen in een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan nog niet definitief is vastgesteld; wanneer het lozingspunt is gelegen in een gemeente waarvoor het gemeentelijke zoneringsplan definitief is vastgesteld en het lozingspunt is gelegen in een centraal gebied en/of een collectief geoptimaliseerd en individueel te optimaliseren buitengebied en/of buiten het zoneringsplan;
2) het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bedrijfsafvalwater dat geen van de in bijlage 2C bij titel I van het Vlarem bedoelde gevaarlijke stoffen bevat in concentraties hoger dan de geldende milieukwaliteitsnormen voor het uiteindelijk 3 ontvangende oppervlaktewaterlichaam, met een debiet tot en met 2 m /h:; 3) afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijhorende slibproductie voor de behandeling van: i)
huishoudelijk afvalwater, ander dan afkomstig van woongelegenheden, met een biologisch afbreekbare organische belasting van meer dan 20 inwonersequivalenten;
ii) bedrijfsafvalwater dat geen van de in bijlage 2C bij titel I van het VLAREM bedoelde gevaarlijke stoffen bevat in concentraties hoger dan de geldende milieukwaliteitsnormen voor het uiteindelijk ontvangende oppervlaktewater met een effluent tot en met 5 m³/uur b) elektrische noodgroep met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van maximum 1.000 kW, aangedreven door gas- of dieselmotor met een totaal nominaal vermogen van 100 kW tot en met 300 kW wanneer volledig gelegen in industriegebied
./..
60 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
c) elektrische transformatoren met een individueel nominaal vermogen van 100 kVA tot en met 1.000 kVA d) vaste inrichtingen voor het laden van elektrische accumulatoren door middel van toestellen met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW e) al dan niet overdekte ruimten waarin 3 tot en met 25 autovoertuigen en/of aanhangwagens worden gestald, andere dan personenwagens f)
niet-huishoudelijke inrichtingen voor het wassen van voertuigen en hun aanhangwagens, beperkt tot minder dan 10 voertuigen/aanhangwagens per dag wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk zonder beperking wanneer volledig gelegen in industriegebied
g)
al dan niet overdekte ruimte waarin: Uitzonderingen: 1) De opslag van voertuigwrakken of afgedankte voertuigen op de plaats van productie is niet ingedeeld in onderhavige rubriek 15.5.2°.g) indien de opslag gebeurt in functie van een regelmatige afvoer. 2) De opslag van voertuigwrakken of afgedankte voertuigen ontstaan uit de aanvaardingsplicht, terugnameplicht of de vrijwillige terugname, is niet ingedeeld in onderhavige rubriek 15.5.2°.g) indien de opslag gebeurt bij de eindverkoper, tussenhandelaar, producent of invoerder van de stoffen en indien de opslag gebeurt in functie van een regelmatige afvoer. 1° maximaal 25 ton of 25 voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten, gestald worden (deze afgedankte voertuigen zijn enkel afkomstig van erkende centra); 2° maximaal 5 ton of 5 voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die nog wel vloeistoffen en/of andere gevaarlijke onderdelen bevatten, gestald worden; 3° maximaal 25 geaccidenteerde voertuigen gestald worden
h) luchtcompressoren en airconditioning-installaties met een koelmiddelinhoud < 30 kg met een totale geïnstalleerde drijfkracht van 5 kW tot en met 200 kW i)
opslagplaatsen voor samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen in vaste reservoirs met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen tot en met 3.000 liter
./..
61 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken j)
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
opslagplaatsen voor corrosieve, irriterende, schadelijke of oxiderende stoffen met een totaal inhoudsvermogen van 200 tot en met 1.000 kg wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk 200 tot en met 10.000 kg wanneer volledig gelegen in industriegebied
k) opslagplaatsen voor P1-producten in andere recipiënten dan vaste houders met een totaal inhoudsvermogen van 50 liter tot en met 500 liter wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk van 50 liter tot en met 1.000 liter wanneer volledig gelegen in industriegebied l)
opslagplaatsen voor P2-producten in andere recipiënten dan vaste houders met een totaal inhoudsvermogen van 100 liter tot en met 5.000 liter
m) opslagplaatsen voor P3-producten met een totaal inhoudsvermogen van 100 liter tot en met 20.000 liter n) opslagplaatsen voor P4-producten met een totaal inhoudsvermogen van 200 liter tot en met 50.000 liter o) opslagplaatsen voor milieugevaarlijke stoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 100 kg tot en met 1.000 kg p) brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen voor de verdeling van P3-producten waarmee uitsluitend eigen voertuigen worden bevoorraad met maximaal één verdeelslang q) opslagplaatsen voor gevaarlijke stoffen (volgens EG-richtlijn 67/548/EEG) in verpakkingen van maximaal 25 liter of 25 kg voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 liter en 5.000 kg of 5.000 liter r) installaties voor het mechanisch behandelen van metalen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 100 kW wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 200 kW wanneer volledig gelegen in industriegebied s) installaties voor het ontvetten van metalen of voorwerpen uit metaal met organische oplosmiddelen met een totaal inhoudsvermogen van de baden en spoelbaden van 10 liter tot en met 300 liter wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk van 10 liter tot en met 1.000 liter wanneer volledig gelegen in industriegebied
./..
62 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken t)
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
vast opgestelde motoren met een totaal nominaal vermogen van 10 kW tot en met 300 kW wanneer de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied, respectievelijk 10 kW tot en met 100 kW wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied Voor de vast opgestelde motoren met minder dan 360 bedrijfsuren per kalenderjaar die noodgeneratoren aandrijven, moet het nominaal vermogen maar voor 5O % in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal nominaal vermogen.
u) stookinstallaties zonder elektriciteitsproductie, met een totaal warmtevermogen van: 1) 300 kW tot en met 2.000 kW wanneer de inrichting: i)
volledig gelegen is in een industriegebied
ii) en gestookt wordt met vloeibare brandstoffen, aardgas of vloeibaar gemaakt gas 2) 300 kW tot en met 500 kW in de gevallen andere dan vermeld sub 1) v) opslagplaatsen voor samengeperste vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen in verplaatsbare recipiënten met uitzondering van deze bedoeld in rubriek 48 met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van 300 l tot en met 1.000 l w) vast opgestelde batterijen waarvan het product van het vermogen, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000 15.6
Het al dan niet overdekt stallen van geaccidenteerde voertuigen van: Uitzondering: Het al dan niet overdekt stallen van geaccidenteerde voertuigen vallend onder toepassing van rubriek 15.5 is niet ingedeeld in onderhavige rubriek 15.6. Voor de toepassing van deze rubriek wordt onder “geaccidenteerde voertuigen” verstaan, motorvoertuigen, inclusief voertuigwrakken of afgedankte voertuigen ontstaan op de plaats van productie en/of ontstaan uit de aanvaardingsplicht, terugnameplicht of de vrijwillige terugname, die ten gevolge van een ongeval ernstige schade vertonen waardoor een risico bestaat dat vloeistoffen lekken en waarvan de opslag niet is ingedeeld in rubriek 2.2.2.d) of 15.5.2° g 1) of 2). 1° maximaal 25 geaccidenteerde voertuigen
3
A
2° meer dan 25 geaccidenteerde voertuigen
2
B
./..
63 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
16.
Gassen
16.1.
Installaties voor de productie (met inbegrip van de gasraffinage) of omzetting van gassen, cokesgas uitgezonderd,: a) gasraffinaderijen
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
1
X
A
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
J,R
b) overige, met een productiecapaciteit van: 3
3
1° 1 m /u. tot en met 10 m /u. 3
3 3
2° meer dan 10 m /u. tot en met 100 m /u. 3
3° meer dan 100 m /u Inrichtingen voor het niet-huishoudelijk scheiden, langs fysische weg van gassen, cokesgas uitgezonderd 16.3.
2 1
A
1
A
B P
J
Inrichtingen voor het fysisch behandelen van gassen (samenpersen – ontspannen): De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. 1. Koelinstallaties voor het bewaren van producten, luchtcompressoren en airconditioninginstallaties, met een totale geïnstalleerde drijfkracht van: (Uitzonderingen: *
luchtcompressoren tijdelijk ingezet bij wegenis-, bouw- en sloopactiviteiten zijn niet ingedeeld;
*
de installaties vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek 16.3)
1° 5 kW tot en met 200 kW
3
./..
64 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 2° meer dan 200 kW
Klasse
Bemerkingen
2
T
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
2. Andere dan onder 16.3.1 en 16.9.c ingedeelde inrichtingen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A,T
b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A,T
3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
T
B
1
T
B
b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 16.4.
3
Inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten, met inbegrip van de LPGstations met: 1° samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden giftige, ontplofbare of ontvlambare gassen
1
2° andere dan onder 1 vermelde gassen
2
B
J
Opmerking Voor de definitie van “giftig”, “ontplofbaar” en “ontvlambaar”: zie deel II van de bijlage 7 bij titel I van het VLAREM. 3
16.5.
Ontspanningsstations voor gassen, met een maximum debiet van meer dan 20.000 m /u
1
B
16.6.
Gasautoklaven met een inhoudsvermogen van: 1° 25 tot en met 500 l
2
N
2° meer dan 500 l
1
N
./..
65 Rubriek 16.7.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Opslagplaatsen voor samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen, in verplaatsbare recipiënten, met uitzondering van deze bedoeld in rubriek 48, met een gezamenlijk inhoudsvermogen van: Opmerking: De opslagplaatsen vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek 16.7. De gebruikte verplaatsbare recipiënten dienen te worden meegeteld voor de bepaling van het gezamenlijke waterinhoudsvermogen. Verplaatsbare recipiënten aangeschakeld aan verplaatsbare verbruikstoestellen worden niet meegeteld. Verplaatsbare recipiënten aangeschakeld aan vaste verbruikstoestellen worden eveneens niet meegeteld, wanneer het waterinhoudsvermogen van het recipiënt of van de aangeschakelde flessenbatterij minder dan 300 liter bedraagt
16.8.
1° 300 l tot en met 1.000 l
3
2° meer dan 1.000 l tot en met 10.000 l
2
T
3° meer dan 10.000 l
1
T
B
Opslagplaatsen voor samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen, in vaste reservoirs, uitgezonderd deze van drukvaten deeluitmakend van compressoren en uitgezonderd buffervaten (reserve aan koelmiddel in een opslagtank waarvan de afnameleiding afgesloten is van het koelcircuit valt hier niet onder), met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen: Opmerking: De opslagplaatsen vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek 16.8.
16.9.
1° tot en met 3.000 l
3
2° van meer dan 3.000 l tot en met 10.000 l
2
T
3° meer dan 10.000 l
1
T
B
Aardgas: a) inrichting voor de bovengrondse opslag of overslag van aardgas met een opslagcapaciteit: 1° tot en met 1.000 m
3
3
./..
66 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 3
2° van meer dan 1.000 m tot en met 10.000 m 3° van meer dan 10.000 m
3
3
2
A
b) Ondergrondse aangelegde opslagplaatsen van aardgas
1
c) Aardgas-aflevereenheden ("home compressors") voor motorvoertuigen met een maximale 3 capaciteit van 20 m /uur
3
d) Inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met aardgas, andere dan deze bedoeld in rubriek 16.9.c
1
3
1
E,N
Coördinator
Audit
Jaarverslag
A
E
A
E
J
A
E
J
A
E
Vlarebo
B
E,N
Ondergrondse opslag van gasvormige brandstoffen met een opslagcapaciteit : 1° tot en met 1.000 m
3
3 3
2° van meer dan 1.000 m tot en met 10.000 m 3° van meer dan 10.000 m 17.
Bemerkingen
1
e) Commerciële winning van aardgas wanneer de gewonnen hoeveelheid meer dan 500.000 m aardgas per dag bedraagt 16.10.
Klasse
3
3
2 1
Gevaarlijke stoffen Opmerkingen Deze rubriek betreft zowel vaste stoffen als vloeistoffen. Gassen zijn ingedeeld in rubriek 16. De opslagplaatsen en verdeelinstallaties vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek 17. De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
17.1.
Opgeheven (B.S. 31.07.1995)
./..
67 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
17.2.
Industriële activiteiten en opslagplaatsen met risico's van zware ongevallen (EU-richtlijn 96/82/EG van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken) :
17.2.1.
inrichting waar gevaarlijke producten in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de in bijlage 6, delen 1 en 2, kolom 2, gevoegd bij titel I van het VLAREM vermelde hoeveelheid aanwezig zijn (zie ook artikel 7 van titel I van het VLAREM)
1
G
A
P
J
B
17.2.2.
VR-plichtige inrichting waar gevaarlijke producten in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de in bijlage 6, delen 1 en 2, kolom 3, gevoegd bij titel I van het VLAREM vermelde hoeveelheid aanwezig zijn (zie ook artikel 7 van titel I van het VLAREM)
1
G
A
P
J
B
17.3.
Niet onder 17.2 en 17.4 vallende inrichtingen op opslagplaatsen voor gevaarlijke producten. Voor de toepassing van deze rubriek worden als "gevaarlijke producten" beschouwd, de stoffen bedoeld in bijlage 7 bij titel I van het VLAREM
P
J
A
P
J
B
Opmerking Voor de toepassing van de indelingscriteria van deze subrubriek moet zowel met de hoofdeigenschap als met het ontvlammingspunt rekening worden gehouden. Voor de vloeibare brandstoffen dient evenwel enkel rekening te worden gehouden met het ontvlammingspunt. Daarbij wordt onder "hoofdeigenschap" verstaan : de catalogering volgens EG-richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 betreffende de indeling, verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en de EG-richtlijn 88/379/EEG van 7 juni 1988 betreffende de indeling, verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten; indien een product wordt gekenmerkt met twee of meer gevaarsymbolen, moet het meest relevante risico in aanmerking worden genomen; indien dit niet wordt gepreciseerd in de EG-richtlijn hiervoor vermeld, moet de indeling worden gevolgd van de ADR-reglementering, vastgesteld door het koninklijk besluit van 16 september 1991 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg met uitzondering van ontplofbare en radioactieve stoffen zoals bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 juni 1997. 17.3.1.
17.3.2.
Inrichtingen voor de industriële productie van zeer giftige, giftige, zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontplofbare of milieugevaarlijke stoffen met een jaarcapaciteit: 1° tot en met 10 ton
2
2° van meer dan 10 ton
1
G
A
Inrichtingen voor de opslag voor zeer giftige, giftige en ontplofbare stoffen met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, met een opslagcapaciteit van: 1° meer dan 10 kg tot en met 100 kg
3
2° meer dan 100 kg tot en met 1 ton
2
A
./..
68 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 3° meer dan 1 ton
17.3.3.
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1
G
B
P
J
B
200 kg tot en met 10.000 kg, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
b)
200 kg tot en met 1.000 kg, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
2° a)
meer dan 10.000 kg tot en met 50.000 kg wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
meer dan 1.000 kg tot en met 50.000 kg, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
b)
3° meer dan 50.000 kg
1
B
P
J
B
Opslagplaatsen voor zeer licht ontvlambare en licht ontvlambare vloeistoffen, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, met een totaal inhoudsvermogen van: 1° a) b)
2° a)
b)
50 l tot en met 1.000 l, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
50 l tot en met 500 l, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
meer dan 1.000 l tot en met 30.000 l wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
meer dan 500 l tot en met 30.000 l, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
3° meer dan 30.000 l 17.3.5.
Bemerkingen
Opslagplaatsen voor oxiderende, schadelijke, corrosieve en irriterende stoffen, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, met een totaal inhoudsvermogen van: 1° a)
17.3.4.
Klasse
1
B
B
Opslagplaatsen voor ontvlambare vloeistoffen, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, met een totaal inhoudsvermogen van: 1° 100 l tot en met 5.000 l
3
2° meer dan 5.000 l tot en met 100.000 l
2
A
./..
69 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 3° meer dan 100.000 l
17.3.6.
b)
17.3.8.
17.3.9.
1
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
B
Vlarebo B
Opslagplaatsen voor vloeistoffen met een ontvlammingspunt hoger dan 55°C, maar dat 100°C niet overtreft, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, met een totaal inhoudsvermogen van: 1° a)
17.3.7.
Klasse
5.000 l tot en met 20.000 l indien de inrichting behoort bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt
3
100 l tot en met 20.000 l voor andere dan sub a) bedoelde inrichtingen
3
2° meer dan 20.000 l tot en met 500.000 l
2
3° meer dan 500.000 l
1
A B
B
Opslagplaatsen voor vloeistoffen met een ontvlammingspunt hoger dan 100° C, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, met een totaal inhoudsvermogen van: 1° 200 l tot en met 50.000 l
3
2° meer dan 50.000 l tot en met 5.000.000 l
2
3° meer dan 5.000.000 l
1
A B
B
Opslagplaatsen voor milieugevaarlijke stoffen, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, met een opslagcapaciteit van: 1° meer dan 100 kg tot en met 1 ton
3
2° meer dan 1 ton tot en met 100 ton
2
3° meer dan 100 ton
1
A A
E
J
B
Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, zijnde installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeibare koolwaterstoffen bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en) : 1° inrichtingen voor de verdeling van de in rubriek 17.3.6 bedoelde vloeistoffen met maximaal 1 verdeelslang
3
2° inrichtingen voor de verdeling van de in rubriek 17.3.4, in rubriek 17.3.5 en/of in rubriek 17.3.6 bedoelde vloeistoffen met maximaal 2 verdeelslangen waarmee uitsluitend eigen bedrijfsvoertuigen worden bevoorraad
2
A
./..
70 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
3° overige inrichtingen
1
17.4.
Opslagplaatsen, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, en/of verkoopspunten van in bijlage 7 bij titel I van het VLAREM bedoelde gevaarlijke stoffen, in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 25 liter of 25 kilogram, voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 l en 5.000 kg of 5.000 l (EG-richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechterlijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen):
3
18.
Groeven en graverijen
18.1.
Groeven en graverijen, uitgravingen van de industriële winning van steen, zand, grind, klei, e.d. met een totale, voor winning bestemde oppervlakte:
18.2.
18.3.
18.4.
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
B
1° kleiner dan 1 ha
2
N,O, W
2° van 1 ha en meer
1
N,M,O, W
1° kleiner dan 1 ha
2
N,O, W
2° van 1 ha en meer
1
1° met een volume van 100.000 m³ per jaar of meer
Vlarebo B
B
J
N,M,O, W
B
J
1
N,M,O,W
N
2° die een aanzienlijke invloed kan hebben op een bijzonder beschermd gebied
1
N,M,O,W
N
Oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van steenkool, aardolie, aardgas, ertsen en bitumineuze schisten
1
N,M,O, W
B
Turfwinning met een terreinoppervlakte van :
Winning van mineralen door afbaggering van de zee- of rivierbodem:.
Er kan overlapping zijn met de rubrieken 1.3 en 16.9, e). 18.5
Dagbouw in de minerale industrie en steenwinning bij een effectief productieareaal van 25 ha of meer
1
O,M,W,N
A
J,R
18.6
Ondergrondse mijnbouw en aanverwante activiteiten
1
O,M,W,N
A
J,R
./..
71 Rubriek 19.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Hout (hout, houtschors, riet, vlas (houtachtig gedeelte), stro of soortgelijke producten): De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
19.1.
Fineer-, triplex-, houtvezel- en spaanderplaatfabrieken, van hout e.d., andere dan deze bedoeld in rubriek 19.2, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a)
5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
b)
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
2° a)
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
O
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
O
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
B
O
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
B
O
b) 3° a) b) 19.2.
Vervaardiging van houtvezelplaten en andere platen hoofdzakelijk samengesteld van hout e.d. gefabriceerd volgens een nat procédé met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a)
5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
b)
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 5 kW tot en met 10 kW
3
2° a)
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
O
./..
72 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b) 3° a) b)
19.3.
Klasse
Bemerkingen
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
B
O
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
B
O
Audit
Jaarverslag
Vlarebo O
Inrichtingen voor het mechanisch behandelen en het vervaardigen van artikelen van hout e.d. andere dan deze bedoeld in rubriek 19.8 met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
19.4.
Coördinator
3 3
2
A,T
N
O
2
A,T
N
O
1
T
N
O
1
T
N
O
Inrichtingen voor het chemisch behandelen van hout en soortgelijke producten, andere dan deze bedoeld in rubriek 19.8: 1° installaties voor houtverduurzaming met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van maximum 25 ton met: producten met minder dan 150 g VOS/l op emulsie- of dispersiebasis door instrijken/indompeling of drenking in een bad toegepast in een houtverduurzamingsstation waaraan de technische goedkeuring ATG van de Belgische Unie voor de technische goedkeuring in de bouw (BUtgb) is toegekend
3
O
2° andere installaties voor houtverduurzaming
2
A
3° Industriële installaties voor de conservering van hout en houtproducten met chemicaliën met een 3 productiecapaciteit van 50 m per dag of meer.
1
A
J,R
A
./..
73 Rubriek 19.5.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Droogovens voor hout e.d., andere dan deze bedoeld in rubriek 19.8, met een elektrisch vermogen van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 75 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
19.6.
Bemerkingen
3 3
2° meer dan 75 kW tot en met 200 kW wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
3° meer dan 200 kW
1
B
Opslagplaatsen van hout e.d., met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48 en rubriek 19.8, met een capaciteit van: 1° wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied: 3
a) meer dan 20 ton tot en met 200 ton of meer dan 40 tot en met 400 m in een lokaal
3
b) ) meer dan 100 ton tot en met 800 ton of meer dan 200 m³ tot en met 1.600 m in open lucht
3
3
2° wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied: a) meer dan 20 ton tot en met 100 ton of meer dan 40 tot en met 200 m3 in een lokaal
3
b) meer dan 100 ton tot en met 400 ton of meer dan 200 m³ tot en met 800 m3 in open lucht
3
3
3
3° a) meer dan 200 ton of 400 m in een lokaal of 800 ton of 1.600 m in open lucht, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied 3
3
b) meer dan 100 ton of 200 m in een lokaal of 400 ton of 800 m in open lucht, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
19.7.
Houtvezelplaat- spaanderplaat-, duplex-, triplex- en multiplexfabrieken met een productiecapaciteit van 200 ton per dag en meer.
2
T
2
T
1
B
Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van rubriek 19.
./..
74 Rubriek 19.8
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
3
STANDAARDHOUTBEWERKINGSBEDRIJVEN Houtbewerkingsbedrijven die: 1° ten minste één of meer van de volgende onderdelen omvatten: a) werkplaatsen voor het mechanisch behandelen en het vervaardigen van artikelen van hout e.d. met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 100 kW, wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 200 kW wanneer volledig gelegen in industriegebied b) installaties voor houtverduurzaming met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van maximum 25 ton met: producten met minder dan 150 g VOS/l op emulsie- of dispersiebasis door instrijken/indompeling of drenking in een bad toegepast in een houtverduurzamingsstation waaraan de technische goedkeuring ATG van de Belgische Unie voor de technische goedkeuring in de bouw (BUtgb) is toegekend c) droogovens voor fineer-, gelijmde stukken of massief hout, met een elektrisch vermogen van 5 kW tot en met 75 kW, wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 200 kW, wanneer volledig gelegen in industriegebied d) opslagplaatsen van hout en dergelijke met een capaciteit van: 1) wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied: 3
i)
meer dan 20 ton tot en met 200 ton of meer dan 40 tot en met 400 m in een lokaal
ii)
meer dan 100 ton tot en met 800 ton of meer dan 200 m³ tot en met 1.600 m in open lucht
3
2) wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied: 3
i)
meer dan 20 ton tot en met 100 ton of meer dan 40 tot en met 200 m in een lokaal
ii)
meer dan 100 ton tot en met 400 ton of meer dan 200 m³ tot en met 800 m in open lucht
3
2° en verder, benevens de niet-ingedeelde aanhorigheden, uitsluitend bijkomend één of meer van de volgende onderdelen omvatten:
./..
75 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
a) afvalwater: Voor de toepassing van deze subrubriek wordt: a)
b) c)
onder “het gemeentelijk zoneringsplan” verstaan, het zoneringsplan bedoeld in artikel 1, 6° van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 maart 2006 houdende de vaststelling van de regels voor de scheiding tussen de gemeentelijke en bovengemeentelijke saneringsverplichting en de vaststelling van de zoneringsplannen; voor de definitie van het begrip “inwonersequivalent” verwezen naar het artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM onder de subtitel “Stedelijk Afvalwater”. overeenkomstig het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid onder “oppervlaktewaterlichaam” verstaan: “een onderscheiden oppervlaktewater, zoals een meer, een wachtbekken, een spaarbekken, een stroom, een rivier, een kanaal, een overgangswater, of een deel van een stroom, rivier, kanaal of overgangswater.
het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van huishoudelijk afvalwater, ander dan afkomstig van woongelegenheden, met een biologisch afbreekbare organische belasting van meer dan 20 inwonersequivalenten: 1)
a) b)
wanneer het lozingspunt is gelegen in een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan nog niet definitief is vastgesteld; wanneer het lozingspunt is gelegen in een gemeente waarvoor het gemeentelijke zoneringsplan definitief is vastgesteld en het lozingspunt is gelegen in een centraal gebied en/of een collectief geoptimaliseerd en individueel te optimaliseren buitengebied en/of buiten het zoneringsplan;
2)
het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bedrijfsafvalwater dat geen van de in bijlage 2C bij titel I van het Vlarem bedoelde gevaarlijke stoffen bevat in concentraties hoger dan de geldende milieukwaliteitsnormen voor het uiteindelijk ontvangende 3 oppervlaktewaterlichaam, met een debiet tot en met 2 m /h:;
3)
afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijhorende slibproductie voor de behandeling van: i)
huishoudelijk afvalwater, ander dan afkomstig van woongelegenheden, met een biologisch afbreekbare organische belasting van meer dan 20 inwonersequivalenten;
ii) bedrijfsafvalwater dat geen van de in bijlage 2C bij titel I van het VLAREM bedoelde gevaarlijke stoffen bevat in concentraties hoger dan de geldende milieukwaliteitsnormen voor het uiteindelijk ontvangende oppervlaktewater met een effluent tot en met 5 m³/uur b) installaties voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen:
./..
76 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1) voorzien van een filterinstallatie met gebruik van actieve kool voor de adsorptie van de afvalgassen of een gelijkwaardige installatie, alsmede installaties waar uitsluitend bedekkingsmiddelen met minder dan 150 g VOS/l worden aangebracht, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 25 kW, wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 60 kW wanneer volledig gelegen in industriegebied 2) of, waarmee bedekkingsmiddelen worden aangebracht met een maximaal gehalte aan vluchtige organische stoffen, zoals conform de EG-richtlijn 2004/42/EG bepaald in bijlage 2A van het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen (zie A van voetnota onder rubriek 4.3, b)), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 25 kW wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 60 kW wanneer volledig gelegen in industriegebied 3) of andere dan onder sub 1) en sub 2) bedoelde installaties met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: i) 5 kW tot en met 25 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied ii) 5 kW tot en met 10 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan het sub i) vermelde industriegebied c) elektrische noodgroep met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van maximum 1.000 kW, aangedreven door gas- of dieselmotor met een totaal nominaal vermogen van 100 kW tot en met 300 kW wanneer volledig gelegen in industriegebied Voor de vast opgestelde motoren met minder dan 360 bedrijfsuren per kalenderjaar die noodgeneratoren aandrijven, moet het nominaal vermogen maar voor 5O % in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal nominaal vermogen. d) elektrische transformatoren met een individueel nominaal vermogen van 100 kVA tot en met 1.000 kVA e) vaste inrichtingen voor het laden van elektrische accumulatoren door middel van toestellen met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW f)
vast opgestelde elektrische batterijen waarvan het product van het vermogen, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000
./..
77 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
g) al dan niet overdekte ruimten waarin 3 tot en met 25 autovoertuigen en/of aanhangwagens worden gestald, andere dan personenwagens h) luchtcompressoren en airconditioning-installaties met een koelmiddelinhoud < 30 kg met een totale geïnstalleerde drijfkracht van 5 kW tot en met 200 kW i)
opslagplaatsen voor samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen in vaste reservoirs met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen tot en met 3.000 liter respectievelijk in verplaatsbare recipiënten met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van 300 liter tot en met 1.000 liter
j)
opslagplaatsen voor corrosieve, irriterende, schadelijke of oxyderende stoffen met een totaal inhoudsvermogen van 200 kg tot en met 1.000 kg wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk 200 kg tot en met 10.000 kg wanneer volledig gelegen in industriegebied
k) opslagplaatsen voor P1-producten in andere recipiënten dan vaste houders met een totaal inhoudsvermogen van 50 liter tot en met 500 liter wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk van 50 liter tot en met 1.000 liter wanneer volledig gelegen in industriegebied l)
opslagplaatsen voor P2-producten in andere recipiënten dan vaste houders met een totaal inhoudsvermogen van 100 liter tot en met 5.000 liter
m) opslagplaatsen voor P3-producten met een totaal inhoudsvermogen van 100 liter tot en met 20.000 liter n) opslagplaatsen voor P4-producten met een totaal inhoudsvermogen van 200 liter tot en met 50.000 liter o) opslagplaatsen voor milieugevaarlijke stoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 100 kg tot en met 1.000 kg p) brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen voor de verdeling van P3-producten waarmee uitsluitend eigen voertuigen worden bevoorraad met maximaal één verdeelslang
./..
78 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
q) opslagplaatsen voor gevaarlijke stoffen (volgens EG-richtlijn 67/548/EEG) in verpakkingen van maximaal 25 liter of 25 kg voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 liter en 5.000 kg of 5.000 liter r) installaties voor het behandelen van kunststoffen en het vervaardigen van voorwerpen uit kunststoffen, met uitzondering van de extrusie en het opschuimen van kunststofprofielen, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 100 kW wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 200 kW wanneer volledig gelegen in industriegebied s) opslag van kunststoffen en van voorwerpen uit kunststoffen, met een maximumcapaciteit van: 1) meer dan 10 ton tot en met 200 ton in een lokaal of meer dan 100 ton tot en met 800 ton in open lucht, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied 2) meer dan 10 ton tot en met 20 ton in een lokaal of meer dan 100 ton tot en met 200 ton in open lucht, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied t)
installaties voor het mechanisch behandelen van metalen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 10 kW wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 200 kW wanneer volledig gelegen in industriegebied
u) installaties voor het ontvetten van metalen of voorwerpen uit metaal met organische oplosmiddelen met een totaal inhoudsvermogen van de baden en spoelbaden van 10 liter tot en met 300 liter wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk van 10 liter tot en met 1.000 liter wanneer volledig gelegen in industriegebied
v) stookinstallaties zonder elektriciteitsproductie, met een totaal warmtevermogen van maximum: 1) 300 kW tot en met 2.000 kW wanneer de inrichting: i)
volledig gelegen is in een industriegebied
ii)
en gestookt wordt met vloeibare brandstoffen, aardgas of vloeibaar gemaakt gas
2) 300 kW tot en met 500 kW in de gevallen andere dan vermeld sub 1)
./..
79 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
20.
Industriële inrichtingen die behoren tot de volgende categorieën, vallend onder de toepassing van de EG-richtlijn 84/360/EEG van 28 juni 1984 betreffende de bestrijding van door industriële inrichtingen veroorzaakte luchtverontreiniging (de in deze rubriek genoemde drempels hebben betrekking op productiecapaciteit).
20.1.
Energie-industrie (zie ook rubriek 6)
20.1.1.
Cokesfabriek
1
E,G,M,X,Yk
A
P
J,R
B
20.1.2.
Raffinaderij van ruwe aardolie, met uitzondering van deze waarin uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie worden vervaardigd (Zie ook rubriek 1.1.)
1
E,M,X,Yk
A
P
J,R
B
20.1.3.
Installaties voor het vergassen en vloeibaar maken van steenkool of bitumineuze schisten
1
E,M,X
A
P
J,R
B
20.1.4.
Installaties voor het produceren van vaste brandstoffen:
20.1.4.1 industrieel briketteren van steenkool en bruinkool met een jaarcapaciteit van: 1° 1.000 ton tot en met 10.000 ton
2
2° meer dan 10.000 ton
1
B
20.1.4.2 steenkoolwalserijen met een capaciteit van 1 ton per uur of meer;
1
A
J,R
B
20.1.4.3 installaties voor de fabricage van steenkoolproducten en vaste rookvrije brandstof.
1
A
J,R
B
20.1.5.
20.1.6.
A B
Installaties voor de productie van hydro-elektrische energie met een elektrisch vermogen van : 1° 300 kW tot en met 500 kW
3
2° meer dan 500 kW tot en met 5.000 kW
2
3° meer dan 5.000 kW
1
E
B
Installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie 1° met een elektrisch vermogen van: a) 300 kW tot en met 500 kW
3
b) meer dan 500 kW tot en met 5.000 kW
2
./..
80 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
1
E
B
1
E
B
1
G,M,X,Yk
A
P
J,R
1° 500 kg tot 2,5 ton per uur
1
G,M
A
P
J
O
2° meer dan 2,5 ton per uur
1
G,M,X,Yk
A
P
J,R
A
1° 1 ton tot en met 5 ton
2
A
2° meer dan 5 ton tot en met 20 ton
1
M
A
P
J
O
3° meer dan 20 ton
1
M,X
A
P
J,R
A
1° 20 kg tot en met 1 ton
2
A,G,M
2° meer dan 1 ton tot en met 4 ton
1
G,M
A
P
J
B
3° meer dan 4 ton
1
G,M,X
A
P
J,R
B
c) meer dan 5.000 kW 2° Indien de activiteit betrekking heeft: -
op 20 windturbines of meer, of op 4 windturbines of meer, die een aanzienlijke invloed hebben of kunnen hebben op een bijzonder beschermd gebied
20.2.
Productie en omzetting van metalen
20.2.1.
Installaties voor het roosten, pelletiseren of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts
20.2.2.
Installaties voor de productie van ijzer of staal (primaire en secundaire smelting) met inbegrip van uitrusting voor continu-gieten met een capaciteit van :
20.2.3.
20.2.4.
Vlarebo
Installaties voor het smelten van ferrometalen met smeltinrichtingen met een productiecapaciteit per dag van : O
Installaties voor de productie en het smelten van non-ferrometalen met inbegrip van legeringen, inclusief terugwinningsproducten (affineren, vormgieten) met een smeltcapaciteit per dag van : a) voor lood en cadmium: A
b) voor andere metalen:
./..
81 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1° 20 kg tot en met 0,5 ton
2
A,G,M
2° meer dan 0,5 ton tot en met 20 ton
1
G,M
A
P
J
A
3° meer dan 20 ton
1
G,M,X
A
P
J,R
A
O
20.2.5.
Installaties voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts of concentraat met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés
1
G,M,X
A
P
J,R
B
20.2.6.
Installaties voor de productie van ruwijzer of staal (primaire of secundaire smelting), met inbegrip van continugieten, met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.
1
G,M
A
P
J
B
1
M
A
P
J
B
Er kan overlapping zijn met een of meer subrubriek 20.2.2. 20.2.7.
Installaties voor het smelten (met inbegrip van het legeren), het (vorm)gieten, walsen (koud- en warmwalsen), het trekken van non-ferrometalen, met uitzondering van edele metalen – inclusief terugwinningsproducten (affineren, vormgieten, enz.) – met een productiecapaciteit van 50.000 ton per jaar of meer. Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van de rubrieken 20 en 29.
20.3.
Industrieën op het gebied van niet-metaalachtige minerale producten
20.3.1.
Installaties voor de productie van cement: De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. 1° Inrichtingen voor de productie van cement en kalk door middel van draaiovens met een geïnstalleerde totale drijfkracht: a)
1)
5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
2)
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
./..
82 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b)
c)
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1)
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
O
2)
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
O
1)
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
M
A
P
J
O
2)
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
M
A
P
J
O
1
M
A
P
J
O
2° Installaties voor de vervaardiging van cement met een productiecapaciteit van 150.000 ton per jaar of meer 20.3.2.
Klasse
Inrichtingen voor productie en omzetting van asbestproducten (zie ook rubriek 30.6) a) industriële activiteiten waarbij asbest wordt gebruikt, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° tot en met 200 kW
2
A
2° meer dan 200 kW
1
G,M
b) Fabricage van asbestcement niet begrepen in sub d) hierna
2
G
B
c) Productie van asbestpapier of asbestkarton niet begrepen in sub d) hierna
2
G
B
d) Installaties voor de winning van asbest en de fabricage van asbestproducten
1
G,M,X
- minder dan 10.000 ton eindproducten
2
A,G
- 10.000 ton eindproducten en meer
1
G,M
- minder dan 25 ton eindproducten
2
A,G
- 25 ton eindproducten en meer
1
G,M
A
A
P
P
J
J,R
B
B
e) Installaties voor de behandeling en de verwerking van asbest en asbesthoudende producten : 1° voor producten van asbestcement, met een jaarproductie van: O A
P
J
A
2° voor remvoeringen, met een jaarproductie van: O A
P
J
A
./..
83 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
- minder dan 100 ton per jaar
2
A,G
- 100 ton per jaar en meer
1
G,M
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
3° alsmede- voor andere toepassingsmogelijkheden van asbest- met een gebruik van:
20.3.3.
O A
P
J
A
Installaties voor de productie van rotsvezels en glaswol: De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. 1° met een geïnstalleerde totale drijfkracht: a)
b)
c)
1) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
2) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
1) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
2) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
1) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
M
A
P
J
2) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
M
A
P
J
1
M
A
P
J
2° met een productiecapaciteit van 30.000 ton per jaar of meer. Er is overlapping mogelijk met 1°. 20.3.4.
Installaties voor het vervaardigen en behandelen van glas:
./..
84 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1° Installaties voor de fabricage van glas (plat, hol en speciaal) met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit per dag van: a) 4 ton tot en met 20 ton
2
b) meer dan 20 ton
1
M,X,Yk
A
P
J,R
A
1
M
A
P
J
A
2° Installaties voor het vervaardigen en behandelen van glas (met inbegrip van glasvezels) met een productiecapaciteit van 30.000 ton per jaar of meer.
O
Er is overlapping mogelijk met 1°. 20.3.5.
Inrichtingen voor het fabriceren van keramische producten door middel van bakken (of verhitting), met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein met: De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. a) een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a)
5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
O
b)
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
O
2° a)
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
A
b)
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
A
3° a)
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
N,M
A
P
J
A
./..
85 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b)
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
b) een productiecapaciteit in gewicht van meer dan 75 ton per dag en/of een ovencapaciteit van meer 3 3 dan 4 m en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m 20.3.6.
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1
N,M
A
P
J
A
1
N,M,X,Yk
A
P
J
A
Installaties voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels met een smeltcapaciteit per dag van : 1° 10 ton tot en met 20 ton
2
2° meer dan 20 ton
1
M,X
A
P
J,R
20.3.7.
Installaties voor de fabricage van koolstof (harde gebrande steenkool) of elektrografiet door verbranding of grafitisering
1
X
B
E
J,R
20.4.
Chemische industrie (zie ook rubriek 7)
20.4.1.
Chemische inrichtingen voor de productie van alkenen, alkeenderivaten, monomeren en polymeren, niet begrepen in rubriek 7.3):
20.4.2.
20.4.3.
1° met een productiecapaciteit van minder dan 10 ton per jaar
2
2° met een productiecapaciteit van 10 ton per jaar of meer
1
A G,M
A
P
J
B
Chemische inrichtingen voor de fabricage van organische tussenproducten, niet begrepen in rubriek 7: 1° met een productiecapaciteit van minder dan 10 ton per jaar
2
2° met een productiecapaciteit van 10 ton per jaar of meer
1
B G,M
A
P
J
B
Inrichtingen voor de fabricage van anorganische chemische basisproducten, niet begrepen in rubriek 7: 1° met een productiecapaciteit van minder dan 10 ton per jaar
2
2° met een productiecapaciteit van 10 ton per jaar of meer
1
B G,M
A
P
J
B
(Inrichtingen voor de verwijdering van giftige en gevaarlijke afvalstoffen door verbranding: zie rubrieken 2.3.4) Inrichtingen voor behandeling van andere vaste en vloeibare afvalstoffen door verbranding: zie rubriek 2.3.4)
./..
86 Rubriek 20.5.
21.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Diverse industrieën: Inrichtingen voor de chemische fabricage van papierpap met een productiecapaciteit van: 1° 1.000 ton tot en met 25.000 ton per jaar
2
2° meer dan 25.000 ton per jaar
1
B M
A
P
J
B
Kleurstoffen en pigmenten De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
21.1.
Inrichtingen voor het vervaardigen van natuurlijke kleurstoffen en pigmenten, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
21.2.
3
O
3
O
2
A
A
2
A
A
1
M
B
E
J
B
1
M
B
E
J
B
Inrichtingen voor het vervaardigen van kunstmatige kleurstoffen en pigmenten, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
O
./..
87 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
21.3.
Opslagplaatsen voor kleurstoffen en pigmenten met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 17 en 48 met een capaciteit van meer dan 10 ton
22.
Cosmetische stoffen (parfums, crèmes, poeders en analoge producten)
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
3
Vlarebo O
2
A
A
2
A
A
1
M
A
P
J
B
1
M
A
P
J
B
2
T
A
De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. 22.1.
Inrichtingen voor het bereiden of conditioneren van cosmetische stoffen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
O
3
O
2
A
O
2
A
O
./..
88 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
22.2.
Opslagplaatsen voor cosmetische stoffen, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 17 en 48, met een capaciteit van meer dan 10 ton
23.
Kunststoffen (macromoleculaire synthetische stoffen)
23.1.
Inrichtingen voor het vervaardigen van kunststoffen en van kunstmatige vezels: 1°
2°
Klasse
Coördinator
Audit
1
B
P
O
1
B
P
O
2
Bemerkingen
Jaarverslag
T
Vlarebo
O
Inrichtingen voor het vervaardigen van kunststoffen en van kunstmatige vezels met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: a) 5 kW tot en met 10 kW
3
b) meer dan 10 kW tot en met 200 kW
2
c) meer dan 200 kW
1
M
A
P
J
B
Installaties voor het vervaardigen van kunstmatige minerale vezels met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.
1
M
A
P
J
B
A
Er is overlapping mogelijk met 1°
./..
89 Rubriek 23.2.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Inrichtingen voor het behandelen van kunststoffen en het vervaardigen van voorwerpen uit kunststoffen, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 41, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: Opmerkingen: De inrichtingen voor het behandelen van kunststoffen en het vervaardigen van voorwerpen uit kunststoffen, vallend onder de toepassing van rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek. De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. 1° a)
5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
b)
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
2° a)
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A,T
O
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A,T
O
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
A,T
B
O
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
A,T
B
O
b) 3° a) b)
./..
90 Rubriek 23.3.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Opslag van kunststoffen en van voorwerpen uit kunststoffen, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 41 en 48, met een capaciteit van: Opmerkingen: De opslag van kunststoffen en van voorwerpen uit kunststoffen, vallend onder de toepassing van rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek. De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. 1° a)
b)
2° a)
b)
meer dan 10 ton tot en met 200 ton in een lokaal of meer dan 100 ton tot en met 800 ton in open lucht, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
meer dan 10 ton tot en met 20 ton in een lokaal of meer dan 100 ton tot en met 200 ton in open lucht, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
meer dan 200 ton in een lokaal of meer dan 800 ton in open lucht, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
T
meer dan 20 ton in een lokaal of meer dan 200 ton in open lucht wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
T
1
X
23.4.
Installaties voor oppervlaktebehandeling van kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé wanneer de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30.000 liter bedraagt
24.
Laboratoria (al dan niet geïntegreerd in een elders ingedeelde inrichting)
24.1.
Laboratoria die enige biologische of scheikundige, minerale of organische bedrijvigheid uitoefenen met het oog op opzoekingen, proeven, analyses, toepassing of ontwikkeling van producten, kwaliteitscontrole op producten, of met een didactisch doel, die door hun afvalwater een hoeveelheid gevaarlijke stoffen lozen per maand en per stof die opgenomen is in lijst I van bijlage 2C: 1° tot en met 1 kg
B
J,R
3
./..
91 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 2° meer dan 1 kg
24.2.
Opgeheven B.S. 31.07.1995
24.3.
Opgeheven B.S. 31.07.1997
24.4.
Laboratoria andere dan bedoeld in rubrieken 24.1 24.2 en 24.3
25.
Leder (huiden, leder, pelsen, haren, veren, dons)
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
2
Vlarebo O
3
De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. 25.1.
Leer- en witlooierijen
25.1.1.
Installaties voor het looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag
1
25.1.2.
Overige leer- en witlooierijen
1
B
B
25.1.3.
Installaties voor het looien van huiden met een productiecapaciteit van 1.000 ton per jaar of meer
1
B
B
X
B
J,R
B
Er kan overlapping zijn met deelrubriek 25.1.1. 25.2.
Andere inrichtingen voor het behandelen van huiden, leder, pelsen, haren, veren en dons zoals pelterij- en bontwerkfabrieken (bereiden, verven en reinigen inbegrepen), vilthoed- en textielhaarfabrieken met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
A
3
A
2
A
B
./..
92 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
Klasse
Bemerkingen
2
A
B
1
B
B
T
25.4.
Opslagplaatsen van niet-behandelde haren, veren of dons, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, met een capaciteit van meer dan 1 ton
2
T
25.5.
Inrichtingen voor het mechanisch vervaardigen van artikelen uit leder met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
b)
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
2° a)
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
N
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
N
b)
Vlarebo
B
2
3° a)
Jaarverslag
B
Opslagplaatsen voor niet-gelooide huiden, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, met een capaciteit van meer dan 10 ton
b)
Audit
1
25.3.
1° a)
Coördinator
N
./..
93 Rubriek 26.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Lijmen en niet voor consumptie bestemde gelatine De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
26.1.
Inrichtingen voor het bereiden van lijmen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
26.2.
Opslagplaatsen voor lijmen en niet voor consumptie bestemde gelatine, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, van meer dan 10 ton
26.3.
Inrichtingen voor de productie van gelatine en osseïne met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a)
3
A
3
A
2
A
B
2
A
B
1
A
E
B
1
A
E
B
2
T
A
5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
A
b)
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
A
2° a)
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
B
./..
94 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b) 3° a) b)
Klasse
Bemerkingen
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
M
A
P
J
B
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
M
A
P
J
B
T
B
E
J
O
27.
Lucifers, toortsen en analoge producten
27.1.
Inrichtingen voor het vervaardigen van lucifers, toortsen en analoge producten
1
27.2.
Opslagplaatsen voor lucifers, toortsen en analoge producten, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, vanaf 1 ton
2
28.
Mest of meststoffen
28.1.
Kunstmest, waaronder verstaan elke speciaal vervaardigde één of meer mineralen bevattende stof die wordt aangebracht ter bevordering van de gewasgroei, andere dan dierlijke mest:
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo B
a) Productie van fosfaatmeststoffen, superfosfaten, fosforzuren en technische fosfaten met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° 5 kW tot en met 200 kW
2
2° meer dan 200 kW
1
A M
A
P
J
B
b) Productie van stikstofmeststoffen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° 5 kW tot en met 200 kW
2
2° meer dan 200 kW
1
A M
A
P
J
B
c) Productie van samengestelde meststoffen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° 5 kW tot en met 200 kW
2
2° meer dan 200 kW
1
A M
A
P
J
B
d) Productie verbonden aan of aanverwant met deze van de subrubrieken a), b) of c) die wegens hun speciaal of afwijkend karakter er niet mee kunnen gelijkgesteld worden met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:
./..
95 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 1° 5 kW tot en met 200 kW
2
2° meer dan 200 kW
1
e) Inrichtingen voor het behandelen en verpakken van kunstmest met een geïnstalleerde drijfkracht van meer dan 5 kW f)
28.2.
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo A
M
A
P
J
B
2
Opslagplaatsen van kunstmest, andere dan deze bedoeld in rubriek 17 en 48, met een opslagcapaciteit van: 1° meer dan 20 ton tot en met 100 ton
3
2° meer dan 100 ton
2
O
Opslagplaats van dierlijke mest, waaronder verstaan door vee uitgescheiden natuurlijke afvalstoffen of een mengsel van strooisel en door vee uitgescheiden natuurlijke afvalstoffen ongeacht of het vee wordt geweid of op intensieve veehouderij wordt gehouden, alsmede de natuurlijke afvalstoffen van visteeltbedrijven: (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en gewestplannen) Uitzondering : De opslag in agrarisch gebied van vaste dierlijke mest en/of van mengmest op de akker, bedoeld om te worden uitgespreid, is niet ingedeeld onder de voorwaarde dat deze opslag gedurende maximaal 3 maanden per jaar gebeurt en de volgende minimumafstanden worden gerespecteerd : •
de afstand tot de perceelsgrens en oppervlaktewater bedraagt ten minste 10 meter;
•
de afstand tot woningen van derden bedraagt ten minste 100 meter.
a) in een gebied ander dan woongebieden met landelijk karakter en agrarische gebieden: 3
1° van 2 m tot en met 10 m
3
3
3
2° van meer dan 10 m tot en met 100 m 3° van meer dan 100 m
3
2
3
T
1
N N
b) in een woongebied met een landelijk karakter: 3
1° van 5 m tot en met 100 m 3
3
2° van meer dan 100 m tot en met 1.000 m
3 3
2
T
N
./..
96 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 3° van meer dan 1.000 m
3
Klasse
Bemerkingen
1
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
N
c) in een agrarisch gebied: 3
1° van 10 m tot en met 5.000 m 2° van meer dan 5.000 m 28.3.
29.
3
3
3 2
N
Inrichtingen waar dierlijke mest bewerkt of verwerkt wordt, met uitzondering van de installaties voor de bewerking en/of verwerking van dierlijke mest zoals bedoeld in de rubrieken 9.3 tot en met 9.8, met een bewerkings- of verwerkingscapaciteit op jaarbasis van: a) 2 ton tot en met 1.000 ton mest
2
b) 1.000 ton tot en met 25.000 ton mest
1
c) meer dan 25.000 ton mest
1
B B
P
J
B
Metalen (zie ook rubriek 20.2) De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
29.1.
Ertsen:
29.1.1.
Niet in rubriek 20.2.1 begrepen inrichtingen voor het behandelen van ertsen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a)
5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
O
b)
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
O
2° a)
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
A
./..
97 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b) 3° a) b)
29.1.2.
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
B
B
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
B
B
A
Inrichtingen voor de opslag of overslag van ertsen, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, met een oppervlakte van: 1° tot en met 10 ha
2
2° meer dan 10 ha
1
T
A B
A
Installaties voor de verwerking van ferro-metalen: 29.2. (inrichtingen voor de productie van ijzer en staal: zie rubriek 20.2.2.) 29.2.1.
Walserijen 1° warmwalsen met een capaciteit van meer dan 20 ton ruwstaal per uur
1
M,X
A
P
J,R
B
2° overige walserijen
1
M
A
P
J
B
29.2.2.
Staaldraadtrekkerijen
1
M
A
P
J
B
29.3.
Non-ferrometalen: (Inrichtingen voor de productie van non-ferro metalen: zie rubriek 20.2.4.)
29.3.1.
Walserijen of trekkerijen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a)
5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
A
b)
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
A
2° a)
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
B
./..
98 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b) 3° a) b)
Klasse
Bemerkingen
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
A
P
J
B
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
A
P
J
B
29.4.
Metaalgieterijen en metaalpoeders:
29.4.1.
Gieterijen Met gebruik van smeltkroezen, met een totaal inhoudsvermogen van: 3
a) 1 dm tot en met 1 m b) meer dan 1 m
3
3
Coördinator
Audit
Jaarverslag
B
2 1
Vlarebo
A M
A
29.4.2.
Metaalpoeders (inrichtingen voor het vervaardigen van)
2
29.4.3.
Inrichtingen voor het vervaardigen van metaaloxiden
1
M
A
29.5.
Metalen of voorwerpen uit metaal (bewerking of behandeling van)
29.5.1.
Installaties voor het smeden met hamers met een slagarbeid van meer dan 50 kilojoule per hamer, wanneer een thermisch vermogen van meer dan 20 MW wordt gebruikt
1
X
N
29.5.2.
Smederijen, andere dan deze bedoeld in rubriek 29.5.1, en inrichtingen voor het mechanisch behandelen van metalen en het vervaardigen van voorwerpen uit metaal met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:
P
J
B B
P
J
B
J,R
Opmerkingen: De inrichtingen voor het mechanisch behandelen van metalen, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en van rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek. 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
O
3
O
2
A,T
N
A
./..
99 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
29.5.3.
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
2
A,T
1
T
N
A
1
T
N
A
A
Inrichtingen voor het thermisch behandelen van metalen of voorwerpen uit metaal met een thermisch vermogen van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
29.5.4.
Klasse
3
O
3
O
2
A,T
A
2
A,T
A
1
T
B
B
1
T
B
B
Inrichtingen voor het fysisch behandelen van metalen of voorwerpen uit metaal of stralen met zand of andere producten (uitgezonderd het stralen van een gebouw of enige andere vaste constructie) met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
O
3
O
2
A,T
A
2
A,T
A
./..
100 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
29.5.5.
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1
T
B
B
1
T
B
B
Installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé, wanneer de gezamenlijke inhoud van de gebruikte behandelingsbaden en spoelbaden bedraagt : 1° 10 l tot en met 300 l
3
2° meer dan 300 l tot en met 5.000 l
2
3°
1
M
B
P
J
B
1
M,X
B
P
J,R
B
1
M,X
B
P
J,R
B
meer dan 5.000 l, andere dan deze bedoeld in punt 4
4° meer dan 30.000 l inhoud van enkel de behandelingsbaden (exclusief spoelbaden) 29.5.6.
Klasse
A
Aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal : a) met een verwerkingscapaciteit van meer dan 2 ton ruwstaal per uur b) door indompeling, in baden met een vloeibaar metaal (verzinken, vertinnen, enz.) en met een gezamenlijk inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden : 1° 10 l tot en met 300 l
3
2° meer dan 300 l tot en met 5.000 l
2
B
3° meer dan 5.000 l
1
B
Er kan overlapping zijn tussen a) en b). 29.5.7.
Ontvetten van metalen of voorwerpen van metaal door middel van: Opmerkingen: De inrichtingen voor het ontvetten van metalen of voorwerpen uit metaal met organische oplosmiddelen, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek. De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning.
./..
101 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1° gehalogeneerde oplosmiddelen of oplosmiddelen met een ontvlammingspunt tot en met 55° C met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden van: a)
b)
c)
1) 10 l tot en met 1.000 l, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
O
2) 10 l tot en met 300 l, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
O
1) meer dan 1.000 l tot en met 5.000 l wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
B
2) meer dan 300 l tot en met 5.000 l, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
B
meer dan 5.000 l
1
M
B
P
J
B
2° andere organische oplosmiddelen met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden van: a)
b)
c)
1) 10 l tot en met 1.000 l, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
2) 10 l tot en met 300 l, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
1) meer dan 1.000 l tot en met 5.000 l wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
T
N
B
2) meer dan 300 l tot en met 5.000 l, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
T
N
B
meer dan 5.000 l
1
T
B
P
J
B
29.5.8.
Inrichting voor het uitstampen van metalen door middel van springstoffen
1
M
B
P
J
O
29.5.9.
Installaties voor de verwerking van ferrometalen door:
1
M
B
P
J
B
-
warmwalsen; koudwalsen van vlakke platen; smeden met hamers; het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal;
met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.
./..
102 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Er kan overlapping zijn met een of meer deelrubrieken van de rubrieken 20 en 29. 30.
Minerale industrie (niet-metaalachtige producten, bouwmaterialen en soortgelijke materialen) zie ook rubriek 20.3 De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
30.1.
Inrichtingen voor het mechanisch behandelen van minerale producten met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: (Vallen niet onder onderhavige rubriek: - beperkte mechanische activiteiten, zoals het sorteren en/of zeven van uitgegraven bodem begrepen in rubrieken 60 en 61; - inrichtingen voor het mechanisch behandelen van inerte afvalstoffen die bij de uitvoering van wegenis- en/of sloopwerken ontstaan, vallen niet onder onderhavige rubriek; zie hieromtrent rubrieken 2.2.2, a) en b))
30.2.
1° 5 kW tot en met 10 kW
3
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW
2
A,T
N
3° meer dan 200 kW
1
T
N
Installaties voor de productie van : 1° voorwerpen uit klei, gips, asse, enz. of ceramiek, gebakken aarde, beton en andere dergelijke materialen, met uitzondering van deze bedoeld in rubriek 20.3.5, 30.2.2° en 30.9, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van : a)
5 kW tot en met 10 kW
3
b)
meer dan 10 kW tot en met 200 kW
2
O A
O
./..
103 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken c)
30.3.
meer dan 200 kW
Klasse
Bemerkingen
1
Coördinator
Audit
Jaarverslag
B
Vlarebo O
2° cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag
1
X, Yk
B
J,R
O
3° ongebluste kalk, in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag
1
X, Yk
B
J,R
O
Mortel en betonmortelcentrales met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: a) 5 kW tot en met 10 kW
3
b) meer dan 10 kW tot en met 200 kW
2
A,T
N
c) meer dan 200 kW
1
T
N
30.4.
Asfaltbetoncentrales (Koud-asfaltproductie valt onder rubriek 30.1.)
1
M,T
B
E
J
A
30.5.
Inrichtingen voor het verwerken van vrij asbest
1
G,M
A
P
J
B
30.6.
Inrichtingen voor het mechanisch bewerken van voorwerpen die asbest bevatten met een totale drijfkracht van:
30.7.
1. 5 kW tot en met 10 kW
3
2. meer dan 10 kW tot en met 200 kW
2
G
3. meer dan 200 kW
1
G,M
B
2
A
N
O
2
A
N
O
A P
J
B
Inrichtingen voor het bewerken van marmer, natuur- of kunststeen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3 3
./..
104 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
30.8.
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1
N
O
1
N
O
Inrichtingen voor het vervaardigen en behandelen van voorwerpen uit glas met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
30.9.
Steenbakkerijen Zie ook rubriek 20.3.5.
30.10.
Inrichtingen voor de opslag of overslag van ertsen en/of andere minerale producten, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, met een oppervlakte van:
31.
Klasse
3 3 2
A,T
N
2
A,T
N
1
N
1
N
1
N,M
1° 1 tot en met 10 ha
2
T
2° meer dan 10 ha
1
B
E
J
O
B
Motoren (machines) met inwendige verbranding (Voor machines met elektriciteitsproductie, voor het gedeelte elektriciteitsproductie : zie rubriek 12.1.)
./..
105 Rubriek 31.1.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
2
T
N
2
T
N
3° meer dan 500 kW
1
T
N
4° Turbines met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW Er kan overlapping zijn met sub 3°.
1
M,T,X
B
P
J
B
P
J
Vlarebo
Vast opgestelde motoren met een totaal nominaal vermogen van: Opmerkingen: De motoren, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek. De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. Voor de vast opgestelde motoren met minder dan 360 bedrijfsuren per kalenderjaar die noodgeneratoren of bluswaterpompen aandrijven, moet het nominaal vermogen maar voor 5O % in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal nominaal vermogen. 1° a) 10 kW tot 300 kW, wanneer de de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 10 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) 300 kW tot en met 500 kW wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
31.2.
3 3
Testbanken voor motoren, turbines of reactoren met een totaal nominaal vermogen van : a) meer dan 50 kW tot en met 20 MW
2
b) meer dan 20 MW
1
./..
106 Rubriek 31.3.
Omschrijving en Subrubrieken Testbanken voor motoren, turbines of reactoren als motoren met een stuwkracht van 500 kN of meer, of met een vermogen van 10 MW of meer.
Klasse
Bemerkingen
1
Coördinator
Audit
Jaarverslag
B
p
J
Vlarebo
Er kan overlapping zijn met subrubriek 31.2.
32.
Ontspanningsinrichtingen en schietstanden
32.1.
Feestzalen en lokalen, wanneer deze een dansgelegenheid omvatten en de totale oppervlakte van de 2 voor het publiek toegankelijke lokalen 100 m of meer bedraagt Vallen niet onder deze indelingsrubriek : •
in tenten georganiseerde dansactiviteiten met een maximale duur van drie opeenvolgende dagen, maximaal tweemaal per jaar, op hetzelfde perceel of dezelfde percelen;
•
feestzalen of lokalen waarin enkel dansactiviteiten gekoppeld aan bijzondere gelegenheden worden georganiseerd;
2
T
Onder "bijzondere gelegenheden" wordt hierbij verstaan : er moet een bijzondere reden zijn om deze dansactiviteit te organiseren. Voorbeelden van dergelijke bijzondere reden zijn : kermissen, carnavals, schoolfeesten, jaarfeesten van een vereniging, huwelijksfeesten, jubileumvieringen,e.d.. Het betreft hier feestzalen of lokalen waarin slechts occasioneel dansactiviteiten plaatsgrijpen. Dit houdt in dat ook steeds samen aan de volgende criteria dient te worden voldaan :
32.2.
•
maximaal 12 gelegenheden per jaar;
•
maximaal 2 gelegenheden per maand;
•
de sommatie van deze gelegenheden mag zich maximaal over 24 kalenderdagen per jaar spreiden (in geval een dansgelegenheid avonduren alsook morgenuren van de daarop volgende kalenderdag omvat, dienen 2 kalenderdagen geteld).
Schouwspelzalen: 1° Bioscopen, schouwburgen, variététheaters, zalen voor sportmanifestaties andere dan onder 2°, polyvalente zalen en feestzalen met een speelruimte
3
2° Zalen voor gemotoriseerde sportmanifestaties met gebruik van verbrandingsmotoren (indoorcarting e.d.)
2
32.3.
Geautomatiseerde kegelbanen
3
32.4.
Rijscholen, inrichtingen voor ruiter-, draf-, ren- en mensport, inrichtingen voor verhuur en africhting van paarden en andere zadeldieren
2
A,G,T
T
./..
107 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
2
T
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Uitzondering: vallen niet onder deze indelingsrubriek: • particulier gebruik; • tweemaal per jaar op hetzelfde perceel of dezelfde percelen georganiseerde activiteiten met een maximale duur van drie opeenvolgende dagen; • activiteiten georganiseerd ter gelegenheid van bijzondere gelegenheden zoals kermissen, carnavals, e.d. 32.5.
Lunaparken waar meer dan dertig speelautomaten zijn opgesteld Uitzondering: vallen niet onder deze indelingsrubriek: lunaparken gekoppeld aan bijzondere gelegenheden zoals carnavals, kermissen, e.d..
32.6.
Modelvliegtuigen : Terreinen gebruikt als opstijg- en landingsplaats waarbij wordt gevlogen met ten minste:
32.7.
1° drie modelzweefvliegtuigen of modelvliegtuigen aangedreven door een elektrische motor
3
2° één modelvliegtuig aangedreven door een motor met inwendige verbranding
2
T
1° voor wapens met veren of perslucht, paintball shooting
2
T
N
2° voor kleiduifschieten met vuurwapens
2
A,T
N
O
3° voor vuurwapens, uitgezonderd paintball shooting en kleiduifschieten
1
T
N
O
Schietstanden Uitzondering: vallen niet onder deze indelingsrubriek: • het gaaischieten met de handboog, andere dan kruisbogen; • schietstanden waarin bewakingspersoneel en/of politie wordt getraind; • maximum tweemaal per jaar op hetzelfde perceel of dezelfde percelen georganiseerde schietwedstrijd, elk met een maximale duur van 4 opeenvolgende dagen
32.8.
Baden en waterrecreatie:
32.8.1.
Baden: alle hierna vermelde inrichtingen, met inbegrip van baden verbonden aan of behorende tot privé-clubs, campings, scholen en dergelijke: Uitzondering: vallen niet onder deze indelingsrubriek : inrichtingen verbonden aan privé-woningen die niet voor het publiek worden opengesteld, noch gratis, noch tegen enige directe of indirecte vergoeding.
./..
108 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
2
G
N
1
G
N
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1° Zwembaden, al dan niet overdekt met een oppervlakte:
32.8.2.
32.8.3.
32.9.
2
a)
tot 50 m
3
b)
van 50 tot 300 m
c)
van ten minste 300 m
2
2
2° Hot Whirlpools, dompelbaden, plonsbaden
3
3° therapiebaden
2
G
N
Watersportzones in vijvers, meren en niet-openbare waterlopen evenals inrichtingen voor watersport waar waterski-racing en jetski op regelmatige wijze worden beoefend, met uitzondering van zeebadzones.
2
G
N
T
N
Zwemgelegenheden en watersportzones in vijvers, meren en niet-openbare waterlopen evenals inrichtingen voor watersport waar een of meerdere van volgende activiteiten op regelmatige wijze worden beoefend, met uitzondering van zeebadzones: a) windsurfen; b) de disciplines van waterski die niet vallen onder subrubriek 32.8.2; c) zwemmen: d) duiken
3
Omloop voor wedstrijden, test- en oefenritten, of test- en oefenvaarten, met motorvoertuigen of motorvaartuigen, met inbegrip van recreatief gebruik alsook van waterskiën andere dan bedoeld in subrubriek 32.8.2, in andere dan zeebadzones, niet volledig gelegen op de openbare weg of op openbare waterwegen: 1° omlopen waarop per jaar hoogstens één wedstrijd plaatsvindt of waarop met maximum één voertuig of boot gelijktijdig wordt gereden respectievelijk gevaren; een wedstrijd, inclusief bijhorende oefenritten of oefenvaarten, kan gespreid zijn over maximum twee aaneensluitende kalenderdagen
3
2°
2
omlopen waarop per jaar twee of drie wedstrijden plaatsvinden; een wedstrijd, inclusief bijhorende oefenritten of oefenvaarten, kan gespreid zijn over maximum twee aaneensluitende kalenderdagen
3° permanente omlopen voor gemotoriseerde vaar- en/of voertuigen met een geluidsemissie van maximum 98 dB (A) en voor outdoorcartings: a) gebruikt voor recreatie;
2
N
./..
109 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
b) race en testbanen voor gemotoriseerde voertuigen, met inbegrip van oefenritten
2
N
c) waarop meer dan drie wedstrijden per jaar plaatsvinden; een wedstrijd, inclusief bijhorende oefenritten of oefenvaarten, kan gespreid zijn over maximum twee aaneensluitende kalenderdagen;
2
N
d) waarop een combinatie van voormelde activiteiten (a) tot en met c)) plaatsvindt
2
N
4° Permanente omlopen voor gemotoriseerde vaar- en/of voertuigen met een geluidsemissie van meer dan 98 dB (A), uitgezonderd outdoorcartings
1
N
5° Permanente race- en testbanen voor gemotoriseerde voertuigen met een oppervlakte van 5 ha of meer.
1
N
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
P
J,R
O
Er kan een overlapping zijn met andere deelrubrieken van subrubriek 32.9. 33.
Papier (papierdeeg, papier, karton en soortgelijke materialen) De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
33.1.
Industriële installaties voor de fabricage van papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen
33.2.
Papier- en kartonfabrieken:
1
M,X, Yk
A
a) Vervaardigen van papier met minder dan 15 % as van kraft-liner en edele verpakkingen en/of van tissues met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
O
b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
O
2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
A
./..
110 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
M
A
P
J
A
1
M
A
P
J
A
b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo A
b) Vervaardigen van papier met 15% en meer as, van papier met meer dan 25 % houtslijp en/of gestreken papier, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
O
b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
O
2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
A
b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
A
3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
M
A
P
J
A
1
M
A
P
J
A
b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied c) Vervaardigen van papier op basis van oud papier (meer dan 60 %) met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
O
b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
O
2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
A
b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
A
3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
M
A
P
J
A
./..
111 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1
M
A
P
J
A
d) Vervaardigen van speciaal papier en karton, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
O
b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
O
2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
A
b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
A
3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
M
A
P
J
A
1
M
A
P
J
A
1
M,X,Yk
A
P
J
O
2
A
N
2
A
N
b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied e) Industriële installaties voor de fabricage van papier en karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag Er kan overlapping zijn met de rubrieken a) tot en met d). 33.3.
Inrichtingen voor het behandelen van papier en karton voor het vervaardigen van waren uit papier of karton met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3 3
1
N
./..
112 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
33.4.
Opslagplaatsen voor papierdeeg, papier, karton en voor waren uit papier en karton, met een capaciteit van meer dan 10 ton in een lokaal of 100 ton in open lucht, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48. Uitzondering: bibliotheken en klassementen vallen niet onder deze indelingsrubriek.
2
34.
Reinigingsmiddelen (zepen, detergenten of soortgelijke producten) en poetsmiddelen
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
N T
De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. 34.1.
Zeepziederijen en inrichtingen die grondstoffen vervaardigen voor de producten van oppervlakteactieve stoffen en/of verwerken voor technische doeleinden met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
34.2.
3
O
3
O
2
A,M
A
2
A,M
A
1
M
A
P
J
B
1
M
A
P
J
B
Inrichtingen voor het bereiden en verpakken van reinigingsmiddelen en poetsmiddelen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:
./..
113 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
34.3.
Opslagplaatsen voor reinigingsmiddelen en poetsmiddelen met een capaciteit van meer dan 10 ton, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 17 en 48.
35.
Rouwkamers Waar regelmatig, langer dan 24 uren, overleden personen worden geplaatst in afwachting van begraving of verassing
36.
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
3
O
3
O
2
A,M
A
2
A,M
A
1
M
A
P
J
B
1
M
A
P
J
B
2
O
2
G
Rubber (rubber en andere elastomeren) De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
36.1.
Inrichtingen voor het vervaardigen van synthetische rubber
1
M
A
P
J
B
36.2.
Bandenfabrieken
1
M
A
P
J
A
36.3.
Inrichtingen voor het vervaardigen en behandelen van producten op basis van elastomeren:
./..
114 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1° met een geïnstalleerde totale drijfkracht: a)
1) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
2) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
1) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A,M
A
2) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A,M
A
1) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
M
B
P
J
A
2) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
M
B
P
J
A
2° met een verwerkingscapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer
1
M
B
P
J
A
36.4.
Opslagplaatsen voor rubber en voor rubberen voorwerpen met een capaciteit van meer dan 10 ton in een lokaal of van meer dan 100 ton in open lucht, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48.
2
T
37.
Opgeheven B.S. 1 juli 1995
38.
Springstoffen
38.1.
Inrichtingen voor de bereiding, behandeling of verwerking van springstof, met inbegrip van de installaties voor de terugwinning of vernietiging van explosieve stoffen, met uitzondering van de werkplaatsen voor het laden van jachtpatronen bij wapensmeden en andere kleinhandelaars
1
M
J
B
38.2.
Werkplaatsen voor het laden van jachtpatronen bij wapensmeden en andere kleinhandelaars
2
38.3.
Opslagplaatsen voor springstoffen waarvan de inhoud:
b)
c)
1° beperkt is tot de hoeveelheden, die voor 24 uur arbeid worden uitgereikt, of beperkt is tot het verbruik van drie arbeidsdagen
3
2° meer bedraagt dan de onder 1° vermelde hoeveelheden
2
A
./..
115 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
39.
Stoomtoestellen en warm watertoestellen (vastgeplaatste) (Begrippen overeenkomstig KB van 18.10.1991 betreffende de stoomtoestellen).
39.1.
Stoomgeneratoren, andere dan lagedruk stoomgeneratoren, met een waterinhoud van:
39.2.
Klasse
1° 25 l tot en met 500 l
3
2° meer dan 500 l tot en met 5.000 l
2
3° meer dan 5.000 l
1
3
2° meer dan 5.000 l
2
39.3.
Lagedruk stoomgeneratoren, met een waterinhoud van 300 l of meer
3
39.4.
Warmtewisselaars, andere dan deze vermeld onder rubriek 39.2 en deze voor op een stoomdistributienet aangesloten woningen, met een waterinhoud van de secundaire ruimte van:
39.6.
Coördinator
T
N
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
N
Stoomvaten, met inbegrip van warmtewisselaars waarvan de primaire ruimte als stoomvat wordt beschouwd, met een waterinhoud van: 1° 300 l tot en met 5.000 l
39.5.
Bemerkingen
1° 25 l tot en met 5.000 l
3
2° meer dan 5.000 l
2
T
T
Overige stoomtoestellen stoommachines (zuigermachines, turbines) met een totaal vermogen (het vermogen van de brander valt onder rubriek 43) van: 1° 1 tot en met 100 MW
2
2° meer dan 100 MW
1
B
Industriële installaties voor de productie van warm water met een totaal vermogen (het vermogen van de brander valt onder rubriek 43) van : 1° 1 tot en met 50 MW
2
2° meer dan 50 MW
1
N
./..
116 Rubriek 39.7.
40.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Industriële installaties voor het transport van stoom of warm water (uitgezonderd de transportleidingen) met een totaal vermogen van : 1° 10 tot en met 200 kW
2
2° meer dan 200 kW
1
N
Tabak De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
40.1.
Inrichtingen voor het behandelen van tabak of het vervaardigen van tabakswaren met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
40.2.
3 3
2
A
O
2
A
O
1
B
O
b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
B
O
Opslagplaatsen voor tabak of tabakswaren met een capaciteit van meer dan 10 ton, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48.
2
./..
117 Rubriek 41.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Textiel (vezels, garen, wol, weefsels, breiwerk, vlechtwerk, textielwaren, kunststoffen en soortgelijke producten) De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
41.1.
Inrichtingen voor het mechanisch behandelen van textiel met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
41.2.
3 3
2
A
2
A
1
B
1
B
Inrichtingen voor het vervaardigen van weefsels, breiwerk, vlechtwerk, textielwaren en soortgelijke producten met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3 3
2
A
./..
118 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
41.3.
Bemerkingen
2
A
Coördinator
1
B
1
B
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Wolontvettingsfabrieken, wolwasserijen, alsmede het kammen en/of carboniseren van wol met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
41.4.
Klasse
3
O
3
O
2
A,M
A
2
A,M
A
1
M
B
P
J
A
1
M
B
P
J
A
Inrichtingen voor het chemisch reinigen, voorbehandelen en behandelen van textiel, alsmede textielveredeling (uitgezonderd de inrichtingen bedoeld in rubriek 41.9 en 46) met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
B
3
B
2
A,M
B
2
A,M
B
./..
119 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
41.5.
Opslagplaats voor textiel en voor textielwaren met een capaciteit van meer dan 10 ton
41.6.
Inrichtingen voor het vervaardigen van tapijten met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1
M
B
P
J
B
1
M
B
P
J
B
3
3 3
2
A
O
2
A
O
1
B
O
1
B
O
41.7.
Inrichtingen voor het aanbrengen van een kunststofonderlaag bij tapijten met uitzondering van de precoat voor de poolverankering en de secundaire backing van textiel
1
M
B
P
J
O
41.8.
Inrichtingen voor het roten van vlas, hennep en dergelijke vezelstoffen
2
O
3
A
3
A
Productie van viscose (cellulosenatriumxanthogenaat) voor vezels, filamentgaren, film, sponsen, kunstdarmen, enz. alsmede installaties voor het produceren en bewerken van celstof met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A,M
B
./..
120 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
Klasse
Bemerkingen
2
A,M
1
M
A
P
J
B
1
M
A
P
J
B
M,X
A
P
J,R
B
41.10.
Installaties voor de voorbehandeling (zoals wassen, bleken, merceriseren) of het verven van vezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag Er kan overlapping zijn met andere rubrieken van hoofdrubriek 41.
1
41.11.
Installaties voor het produceren en bewerken van celstof met een productiecapaciteit van 100 ton per dag en meer.
1
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo B
B
B
Er kan overlapping zijn met een of meer deelrubrieken van rubriek 41. 42.
Transportmiddelenfabrieken De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
42.1.
Automobielfabrieken en assemblagebedrijven en fabrieken van automobielmotoren (transportmiddelen, zoals auto's, autobussen, tractoren, opleggers)
1
M
B
P
J
A
42.2.
Scheepswerven
42.2.1
Scheepswerven
1
M
B
P
J
A
42.2.2
Installaties voor het bouwen van, en het verven of de verwijdering van verf van schepen met een capaciteit voor schepen van 100 m lang of langer. Er kan een overlapping zijn met subrubriek 42.2.1.
1
M
A
P
J,R
A
42.3.
Installaties voor de bouw en reparatie van luchtvaartuigen
1
B
A
./..
121 Rubriek 42.4.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Inrichtingen voor het vervaardigen en assembleren van rijwielen en motorrijwielen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
42.5.
Spoorwegmaterieelfabrieken
43.
Verbrandingsinrichtingen
3
O
3
O
2
A
A
2
A
A
1
B
A
1
B
A
1
B
A
Verbrandingsinrichtingen waarin afvalstoffen worden verwerkt of worden verbrand zijn uitsluitend ingedeeld in rubriek 2.3.4. Indien afvalstoffen worden gebruikt als hulp- of toevoegbrandstof zijn zowel de rubrieken 2.3.4. als 43. van toepassing 43.1.
Verbrandingsinrichtingen zonder elektriciteitsproductie (stookinstallaties e.d.), met een totaal warmtevermogen van: Opmerkingen: De stookinstallaties, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek. De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
./..
122 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 1° a) 300 kW tot en met 2.000 kW wanneer de inrichting:
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
M
B
P
J
A
3
i) volledig gelegen is in een industriegebied ii) en gestookt wordt met vloeibare brandstoffen, aardgas of vloeibaar gemaakt gas b) 300 kW tot en met 500 kW in de gevallen andere dan vermeld sub a) 2° a) meer dan 2.000 kW tot en met 5.000 kW, wanneer het een inrichting betreft vermeld sub 1°, a) b) meer dan 500 kW tot en met 5.000 kW in de gevallen andere dan vermeld sub 1°, a) 3° meer dan 5.000 kW 43.2.
3 2 2 1
Verbrandingsinrichtingen met elektriciteitsproductie (thermische centrales), met inbegrip van het ombouwen ervan op een andere brandstof, met een totaal warmtevermogen van: 1° 300 kW tot en met 5.000 kW
2
2° meer dan 5.000 kW
1
M
B
P
J
A
43.3.
Stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW Er kan overlapping zijn met de rubrieken 43.1 en 43.2.
1
M,X
B
P
J,R
A
43.4
Verbrandingsinstallaties (inclusief motoren) met een totaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW, met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke stoffen of stadsafval.
1
M, Yk
J
A
Er kan overlapping zijn met rubriek 31.1, 43.1, 43.2 en 43.3. Het vermogen van de volgende verbrandingsinstallaties moet niet meegerekend worden om het totale thermische ingangsvermogen te toetsen aan het bovenvermelde criterium van 20 MW : a)
naverbranders;
b)
fakkels;
c)
nooddiesels en noodstroomgeneratoren;
d)
verbrandingsinstallaties (inclusief motoren) met een individueel thermisch ingangsvermogen van gelijk aan of minder dan 3 MW.
Zodra het totale thermische ingangsvermogen, rekening houdend met het voorgaande, meer bedraagt dan 20 MW, vallen ook de installaties vermeld in a) tot en met d), onder de toepassing van deze
./..
123 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
M
B
P
J
A
subrubriek. 44.
Vetten, wassen, oliën, paraffine, glycerine, stearine, harsen en andere niet voor voeding bestemde soortgelijke producten (zie ook rubriek 2.1.1) De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
44.1.
44.2.
Vetsmelterijen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° 5 kW tot en met 200 kW
2
2° meer dan 200 kW
1
Inrichtingen voor het vervaardigen of behandelen van plantaardige en/of dierlijke oliën en vetten, wassen, of andere niet-eetbare vetstoffen, andere dan deze bedoeld in rubriek 44.1, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
44.3.
Opslagplaatsen voor vetten, wassen, oliën of andere niet-eetbare vetstoffen met een capaciteit van
3 3
2
A,M
A
2
A,M
A
1
M
B
P
J
A
1
M
B
P
J
A
2
T
O
./..
124 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
1) met een productiecapaciteit van maximaal 5 ton per dag geslachte dieren
2
A,G
2) met een productiecapaciteit van meer dan 5 ton tot en met 50 ton per dag geslachte dieren
1
G
1° vanaf 100 tot en met 1.000 dieren per dag
2
G
2° meer dan 1.000 dieren per dag
1
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
meer dan 10 ton, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 17 en 48. 45.
Voedings- en genotmiddelenindustrie (opslag, bewerking of verwerking van dierlijke en plantaardige producten) Tenzij anders vermeld betreffen de in deze rubriek vermelde gebieden de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen.
45.1.
Slachthuizen en private slachterijen: a) voor slachtdieren andere dan deze bedoeld in b) O B
O
G
B
O
b) voor pluimvee en konijnen:
45.2.
c) rituele slachtingen in kader van godsdienstbeleving
3
d) met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren (er kan overlapping zijn met a) en b))
1
G,X
B
e) met een verwerkingscapaciteit van 30.000 ton levend gewicht per jaar of meer (er kan overlapping zijn met a), b) of c)).
1
G
B
J,R
Smelterijen van voedingsvetten met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
./..
125 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
45.3.
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
3
2
A,G,M
A
2
A,G,M
A
1
G,M
B
P
J
A
1
G,M
B
P
J
A
Inrichtingen voor het bereiden van voedingsvetten van plantaardige of dierlijke oorsprong: oliën, vetten, margarines, gelatine, enz., met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3 3
2
A,M
A
2
A,M
A
1
M
B
P
J
A
1
M
B
P
J
A
a) Pensziederijen, darmwasserijen, met uitzondering van deze vermeld in 45.4.b)
1
G,M
B
P
J
b) Ontzouten en kalibreren van darmen
2
G
b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 45.4.
Klasse
Inrichtingen voor het behandelen van andere producten van dierlijke oorsprong:
c) Werkplaatsen bestemd voor leurhandel, vis- en vleeswarenfabrieken alsmede uitsnijderijen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:
./..
126 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
3
b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A,G
b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A,G
3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
G,M
B
P
J
1
G,M
B
P
J
2
G
b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 45.5.
Klasse
Visverwerking: a) Vismijnen b) Conserveren (blik en bokalen) van vis met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a)
5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
b)
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
2° a)
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
N
b)
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
N
3° a)
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
N
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
N
b)
c) Roken, zouten, pekelen en diepvriezen van vis met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a)
5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
./..
127 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Bemerkingen
Coördinator
Audit
b)
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
2° a)
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
b)
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
3° a)
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
B
P
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
B
P
b) 45.6.
Klasse
Jaarverslag
Vlarebo
Installaties voor het bewerken en verwerken van : a) zuivelproducten (melk, boter, eieren, kaas, enz.) met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a)
5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
b)
5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
2° a)
meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
b)
meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
3° a)
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
B
P
meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
B
P
B
P
B
P
b)
45.7.
b) melk met een hoeveelheid ontvangen melk van meer dan 200 ton per dag (gemiddelde waarde op jaarbasis) (er kan overlapping zijn met a)
1
Zetmeel- en zetmeelderivatenfabrieken
1
X
O
./..
128 Rubriek 45.8.
Omschrijving en Subrubrieken
b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
3 3
2
A,T
2
A,T
1
T
B
1
T
B
Inrichtingen voor het vervaardigen en raffineren van suiker - en bietenrasperijen, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
45.10.
Bemerkingen
Inrichtingen voor het bereiden van voedingsproducten op basis van plantaardige melen (brood, banket, koek, biscuit, deegwaren, enz.) of op basis van suiker of cacao, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
45.9.
Klasse
3 3
2
A
O
2
A
O
1
B
P
O
1
B
P
O
Specerijen, inrichtingen voor het bereiden van voedingsextracten met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:
./..
129 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
45.11.
45.12.
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
P
J
Vlarebo
3 3
2
A
2
A
1
B
1
B
Branderijen voor koffie of cichorei met een totale capaciteit van de trommels van: 1° minder dan of gelijk aan 500 kg
2
2° meer dan 500 kg.
1
M
B
Inrichtingen voor het bereiden van confituren, suikerwaren, siropen, jam, gelei, enz. met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
45.13.
Klasse
3 3
2
A
2
A
1
B
1
B
Groenten en andere voedingsplanten, vruchten, granen of zaden:
./..
130 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
a) Fabrieken voor aardappelverwerking tot chips, kroketten en gelijkaardige producten
2
b) Aardappelen schillen en conserveren op industriële wijze
2
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
c) Vruchten- en groentenconservenfabrieken (verduurzamen door appertiseren, dehydreren, vriesdrogen of diepvriezen) met uitsluiting van deze bedoeld in rubriek 45.12, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A,M
2
A,M
meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
M
B
P
J
b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
1
M
B
P
J
b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a
d) Inrichtingen voor het behandelen, bewerken of verwerken (uitgezonderd transportbanden en handelingen nodig voor het stockeren en bewaren van producten waarbij het product fysisch niet gewijzigd wordt) van groenten en andere voedingsplanten, vruchten, granen, zaden of andere producten van plantaardige oorsprong met een geïnstalleerde totale drijfkracht van : 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
3
b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
2
A
b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
A
3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied
1
B
./..
131 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
45.14.
Klasse
Bemerkingen
1
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
B
Opslagplaatsen met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, voor losse granen en voor groenvoeders, met uitsluitsel van groenvoeders zonder sapverliezen (bijv. niet-gemalen bieten, aardappelen en andere knol- en wortelvruchten) : (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen) 1° in een gebied ander dan woongebied met landelijk karakter en agrarische gebieden: 3
a)
vanaf 2 m tot en met 10 m
b)
meer dan 10 m
3
3
3 2
T
2
T
2
T
2° in een woongebied met landelijk karakter: - vanaf 25 m
3
3° in een agrarisch gebied: - vanaf 1.000 m 45.15.
3
Inrichtingen voor het bereiden van azijn met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
45.16.
3 3
2
A
O
2
A
O
1
B
O
1
B
O
Installaties voor het bewerken en verwerken voor de fabricage van levensmiddelen op basis van:
./..
132 Rubriek
45.17.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1° dierlijke grondstoffen (andere dan melk) met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag eindproducten
1
X
B
J,R
2° plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 ton per dag eindproducten (gemiddelde waarde op driemaandelijkse basis)
1
X
B
J,R
1° Inrichtingen voor het vervaardigen van plantaardige of dierlijke oliën en vetten met een productiecapaciteit van 60.000 ton per jaar of meer
1
M
B
P
J
O
2° Inrichtingen voor het conserveren van dierlijke en/of plantaardige producten met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer
1
M
B
P
J
O
3° Zuivelfabrieken met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer
1
M
B
P
J
O
4° Suikerwarenfabrieken met een productiecapaciteit van 90.000 ton per jaar of meer
1
M
B
P
J
O
5° Siroop- of frisdrankenfabrieken met een productiecapaciteit van 75 miljoen liter per jaar of meer
1
M
B
P
J
O
6° Vismeel- en visoliefabrieken met een productiecapaciteit van 10.000 ton per
1
M
B
P
J
O
7° Suikerfabrieken met een productiecapaciteit van 500 ton per dag of meer
1
M
B
P
J
O
Volgende inrichtingen uit de voedings- en genotmiddelenindustrie: Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van de rubrieken 44 en 45.
45.18.
Dierlijke bijproducten, andere dan afvalstoffen als bedoeld in het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen Voor dierlijke bijproducten die voldoen aan de definitie van afvalstof van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen: zie inzonderheid indelingsrubriek 2.2.4. De be- en verwerking van dierlijke mest valt onder de toepassing van de rubriek 28.3. Voor de toepassing van deze subrubriek gelden de volgende definities conform de EU- Verordening 1774/2002 van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten: 1°
“dierlijke bijproducten”: hele kadavers of delen van dieren of producten van dierlijke oorsprong, zoals bedoeld in de artikelen 4, 5 en 6 van de EU- Verordening 1774/2002, die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van eicellen, embryo's en sperma
./..
133 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
2°
“categorie 1-materiaal”: dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 4 van bovenvermelde EUVerordening nr. 1774/2002;
3°
“categorie 2-materiaal”: dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 5 van bovenvermelde EUVerordening nr. 1774/2002;
4°
“categorie 3-materiaal”: dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 6 van bovenvermelde EUVerordening nr. 1774/2002.
5°
“intermediair categorie 1- of categorie 2-bedrijf”: een bedrijf waar niet verwerkt categorie 1- of categorie 2-materiaal wordt gehanteerd en/of tijdelijk opgeslagen met het oog op verder vervoer naar de eindbestemming en waar bepaalde voorbereidende activiteiten, zoals het verwijderen van huiden en het verrichten van keuringen na de slacht, kunnen plaatsvinden;
6°
“intermediair categorie 3-bedrijf”: een bedrijf waar niet-verwerkt categorie 3-materiaal wordt gesorteerd en/of versneden en/of gekoeld of diepgevroren in blokken en/of tijdelijk opgeslagen met het oog op verder vervoer naar de eindbestemming;
7°
“verwerkingsbedrijf”: een bedrijf waar dierlijke bijproducten worden verwerkt waarbij onder “verwerkte producten” wordt verstaan dierlijke bijproducten die een van de verwerkingsmethoden of een andere behandeling volgens de eisen van bijlage VII of VIII van de EU-Verordening hebben ondergaan;
8°
“opslagbedrijf”: een bedrijf, met uitzondering van de onder EG-richtlijn 95/69/EG van 22 december 1995 houdende vaststelling van de voorwaarden en bepalingen voor de erkenning en de registratie van bedrijven en tussenpersonen in de sector diervoeding vallende bedrijven en tussenpersonen, waar verwerkte producten tijdelijk worden opgeslagen voordat zij voor hun einddoel worden gebruikt of definitief worden verwijderd;
9°
“technisch bedrijf”: een bedrijf waar dierlijke bijproducten worden gebruikt voor de vervaardiging van technische producten waarbij onder “technische producten” wordt verstaan rechtstreeks van bepaalde dierlijke bijproducten vervaardigde producten die niet voor menselijke consumptie of diervoeding bestemd zijn, zoals gelooide en behandelde huiden, jachttrofeeën, bewerkte wol, haar, varkenshaar, veren en delen van veren, serum van paardachtigen, bloedproducten, farmaceutische producten, medische hulpmiddelen, cosmetische producten, beenderproducten voor porselein, gelatine en lijm, biologische meststoffen, bodemverbeteraars, gesmolten vet, vetderivaten, verwerkte mest en melk en producten op basis van melk.
a)
Opslagbedrijf
3
b)
Intermediair categorie 3-bedrijf
2
A,G,T
c)
Intermediair categorie 1- of categorie 2-bedrijf
1
G,T
Coördinator
Audit
N
P
Jaarverslag
Vlarebo
./..
134 Rubriek
46.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
d)
Verwerkingsbedrijf en/of technisch bedrijf van categorie 3-materiaal
2
A,G,T
e)
Verwerkingsbedrijf en/of technisch bedrijf van categorie 2-materiaal
1
G,M,T
B
P
J
f)
Verwerkingsbedrijf en/of technisch bedrijf van categorie 1-materiaal
1
G,M,T
A
P
J
Vlarebo
Wasserijen Met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder “industriegebied” de categorie van gebiedsaanduiding “bedrijvigheid” verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen: specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren; specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel; buffer voor bedrijventerreinen. 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied 3° a) meer dan 1.000 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) meer dan 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
47.
3 3
2
A
O
2
A
O
1
B
O
1
B
O
Winkels voor klein- en/of groothandel Opgeheven
48.
Zeehavengebieden en havens
./..
135 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
48.1.
Doorvoeropslagplaatsen gelegen in zeehavengebieden, met uitsluiting van de doorvoeropslagplaatsen op de voorkaaien die uitsluitend worden benut voor kortstondige opslag in afwachting van de verscheping of van de uiteindelijke bestemming na lossing:
48.1.1.
IMDG(International Maritime Dangerous Goods Code)-goederen
Klasse
Bemerkingen
A
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1° Opslagplaatsen voor IMDG-goederen, waaronder gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage 6 (delen I en II) bij titel I van het VLAREM, in minimale hoeveelheden: a)
zoals vermeld in kolom 2 van deze bijlage 6 (opslagplaatsen waarop artikel 7, § 1 van titel I van het VLAREM van toepassing is)
2
b)
zoals vermeld in kolom 3 van deze bijlage 6 (VR-plichtige opslagplaats overeenkomstig artikel 7, § 3 van titel I van het VLAREM)
1
2° Overige opslagplaatsen voor IMDG-goederen
2
48.1.2.
Opslagplaatsen voor andere dan IMDG-goederen
3
48.2.
Zeehandelshavens, met het land verbonden en buiten havens gelegen pieren voor lossen en laden (met uitzondering van pieren voor veerboten) die schepen van meer dan 1.350 ton kunnen ontvangen
1
48.3.
Havens en haveninstallaties, met inbegrip van visserijhavens
A
A
P
J
A
A
B
P
J
1° Havens en haveninstallaties, met inbegrip van visserijhavens: a) voor schepen van 1.000 tot 1.350 ton
2
b) voor de binnenscheepvaart voor schepen van meer dan 1.350 ton
1
B
P
J
1
B
P
J
2° Havens en haveninstallaties, met inbegrip van visserijhavens
A
49.
Verzorgingsinstellingen
49.1.
Poliklinieken en Rust- en verzorgingstehuizen erkend door de Vlaamse Gemeenschap in toepassing van het koninklijk besluit van 21 september 2004 houdende vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning als rust- en verzorgingstehuis
3
49.2.
Ziekenhuizen erkend door de Vlaamse Gemeenschap in toepassing van de artikelen 1 tot en met 4 van de wet op de ziekenhuizen van 7 augustus 1987 en haar uitvoeringsbesluiten
2
G
49.3.
Andere poliklinieken, rust- en verzorgingstehuizen en /of ziekenhuizen
2
G
N
./..
136 Rubriek 50.
51.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Opslagplaatsen van strooizout, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, van meer dan 20 ton
2
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Zout (strooizout) A
INGEPERKT GEBRUIK VAN GENETISCH GEMODIFICEERDE EN/OF PATHOGENE ORGANISMEN In deze rubriek wordt verstaan onder risiconiveau het risiconiveau dat resulteert uit de analyse van de risico’s van het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen en/of pathogene organismen op de gezondheid van de mens en op het leefmilieu, volgens de voorschriften van afdeling 5.51.3 van titel II van het VLAREM.
51.1
Genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s): Inrichtingen voor activiteiten waarbij organismen genetisch worden gemodificeerd, of waar dergelijke genetisch gemodificeerde organismen worden gekweekt, opgeslagen, getransporteerd, vernietigd, verwijderd of anderszins gebruikt.
Uitzondering : Deze rubriek is niet van toepassing op inrichtingen : - Waar micro-organismen ontstaan door de aanwending van technieken/methoden van genetische modificatie, die opgesomd staan in bijlage 15. B. van dit besluit; - Waar ingeperkt gebruik plaatsvindt van uitsluitend typen van genetisch gemodificeerde microorganismen (GGM’s) die op basis van de criteria van bijlage 16. A. van dit besluit onschadelijk zijn voor de menselijke gezondheid en het milieu, opgesomd in bijlage 16. B. van dit besluit ; - Waar de opslag, de kweek, het transport, de vernietiging, de verwijdering of het gebruik plaatsvindt van genetisch gemodificeerde organismen die op de markt zijn gebracht overeenkomstig richtlijn 90/220/EEG en richtlijn 2001/18/EG of krachtens andere communautaire wetgeving die voorziet in een specifieke milieurisicobeoordeling die vergelijkbaar is met die van richtlijn 90/220/EEG en richtlijn 2001/18/EG, op voorwaarde dat het ingeperkt gebruik in overeenstemming is met de voorwaarden die eventueel aan de toestemming of vergunning tot op de markt brengen zijn verbonden. 1°
inrichtingen voor activiteiten van risiconiveau 1
3
2°
inrichtingen voor activiteiten van maximaal risiconiveau 2
1
G
N
3°
inrichtingen voor activiteiten van maximaal risiconiveau 3
1
G
A
P
J
./..
137 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
1
G
A
P
J
1° inrichtingen voor activiteiten van maximaal risiconiveau 2;
1
G
N
2° inrichtingen voor activiteiten van maximaal risiconiveau 3;
1
G
A
P
J
3° inrichtingen voor activiteiten van maximaal risiconiveau 4.
1
G
A
P
J
4° 51.2
inrichtingen voor activiteiten van maximaal risiconiveau 4
Vlarebo
Pathogene organismen Andere inrichtingen dan bedoeld in rubriek 51.1 voor activiteiten waarbij doelbewust pathogene organismen worden gekweekt, opgeslagen, getransporteerd, vernietigd, verwijderd of anderszins gebruikt :
52.
Lozingen in grondwater (Indirecte lozing in grondwater alsmede andere niet-elders ingedeelde handelingen die het grondwater kunnen verontreinigen.) Elke directe lozing in grondwater van gevaarlijke stoffen bedoeld in de bijlage 2B bij titel I van het VLAREM, alsmede elke indirecte lozing van gevaarlijke stoffen bedoeld in lijst 1 van dezelfde bijlage, is verboden krachtens het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer en zijn uitvoeringsbesluiten. Elke directe lozing in grondwater van andere dan gevaarlijke stoffen wordt beschouwd als een kunstmatige aanvulling van het grondwater.
52.1.
Handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszone type I, II of III, voor zover ze niet verboden zijn krachtens het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer en zijn uitvoeringsbesluiten, met uitzondering van de uitspreiding van meststoffen en andere stoffen voor gebruik in land- en tuinbouw mits de opgelegde normen of toegelaten hoeveelheden worden nageleefd.
52.1.1.
Indirecte lozing in grondwater van de gevaarlijke stoffen bedoeld in de bijlage 2B bij titel I van het VLAREM: 1°
indirecte lozing van huishoudelijk afvalwater in grondwater
2
A,W
2°
indirecte lozing van bedrijfsafvalwater in grondwater
1
M,W
A
P
J
O
3°
niet-elders ingedeelde handeling waarbij de voormelde gevaarlijke stoffen worden gebruikt, uitgestrooid of verwijderd of met het oog op de verwijdering ervan worden gestort en die een indirecte lozing tot gevolg zou kunnen hebben
1
M,O,W
A
P
J
A
./..
138 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
52.1.2.
Binnen de beschermingszones type III: niet-elders ingedeelde handelingen die krachtens artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones verboden zijn binnen de beschermingszones type II
2
A,W
A
52.2.
Handelingen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones type I, II of III: Indirecte lozing in grondwater van de gevaarlijke stoffen bedoeld in de bijlage 2B bij titel I van het VLAREM, met uitzondering van de uitspreiding van meststoffen en andere stoffen voor gebruik in landen tuinbouw mits de opgelegde normen of toegelaten hoeveelheden en/of de gebruiksaanwijzingen worden nageleefd:
O
53.
1°
indirecte lozing van huishoudelijk afvalwater in grondwater
3
2°
indirecte lozing van bedrijfsafvalwater in grondwater
2
A, W
3°
niet-elders ingedeelde handeling waarbij de voormelde gevaarlijke stoffen worden gebruikt, uitgestrooid of verwijderd of met het oog op de verwijdering ervan worden gestort en die een indirecte lozing tot gevolg zou kunnen hebben
1
M,O, W
Coördinator
A
Audit
P
Jaarverslag
J
Vlarebo
A
Winning van grondwater (De hierna vermelde debieten betreffen de totale capaciteit van alle grondwaterwinningen die samen met andere inrichtingen als een geheel moet worden beschouwd overeenkomstig de definitie van milieutechnische eenheid, bedoeld in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM) Uitzondering: De hierna vermelde inrichtingen zijn niet ingedeeld: a.
een grondwaterwinning waaruit het water uitsluitend met een handpomp wordt opgepompt
b.
een grondwaterwinning van minder dan 500 m per jaar waarvan het water uitsluitend voor huishoudelijke doeleinden wordt gebruikt
3
53.1.
Boren van grondwaterwinningsputten en/of grondwaterwinning voor het uitvoeren van proefpompingen gedurende minder dan een jaar
53.2.
Bronbemaling die technisch noodzakelijk is voor ofwel de verwezenlijking van bouwkundige werken, ofwel de aanleg van openbare nutsvoorzieningen: 1°
3
gelegen in beschermde duingebieden, aangeduid op grond van het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen of in een groengebied, een natuurontwikkelingsgebied, een parkgebied of een bosgebied (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen) :
./..
139 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
2
A,W
N
c) met een debiet van meer dan 2.000 m per dag
1
W
N
gelegen in een ander gebied dan vermeld in 1°
3
3
a) met een debiet van maximum 500 m per dag 3
3
3
53.3.
Drainering die noodzakelijk is om het gebruik en/of de exploitatie van cultuurgrond mogelijk te maken of houden
53.4.
Bronbemaling die noodzakelijk is : 1°
voor de exploitatie van tunnels voor openbare wegen en/of openbaar vervoer
2°
voor de waterbeheersing van mijnverzakkingsgebieden, ook wanneer dit water wordt gebruikt voor de openbare watervoorziening, wanneer de diepte waarop het water wordt gewonnen ten opzichte van het maaiveld : 3
3
3
3 2
W
c) 10 m of meer bedraagt, of met een opgepompt volume van meer dan 30.000 m per jaar
1
W
N
53.5.
Bronbemaling die noodzakelijk is om het gebruik en/of de exploitatie van gebouwen of bedrijfsterreinen mogelijk te maken of houden
3
53.6.
Boren van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning die gebruikt wordt voor koudewarmtepompen, met inbegrip van terugpompingen, met een opgepompt debiet van : 2
W
N
1
W
N
1
W
N
b) minder dan 10 m bedraagt en met een opgepompt volume van 500 m per jaar tot en met 3 30.000 m per jaar 3
3
minder dan 30.000 m /jaar
2°
ten minste 30.000 m /jaar
Vlarebo
3
a) minder dan 10 m bedraagt en met een opgepompt volume van minder dan 500 m per jaar
1°
Jaarverslag
3
b) met een debiet van meer dan 500 m per dag tot maximum 2.000 m per dag
2°
Audit
3
53.7.
Boringen van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning voor de openbare watervoorziening, andere dan deze bedoeld in subrubriek 53.1 en 53.4
53.8.
Boren van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning, andere dan deze bedoeld in rubriek 53.1 tot en met 53.7, met een opgepompt debiet :
./..
140 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 3
1°
van minder dan 500 m /jaar
2°
van 500 m /jaar tot 30.000 m /jaar
3°
van 30.000 m /jaar of meer
3
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
2
W
N
1
W
N
1
W
B
P
J
Vlarebo
3 3
3
53.9.
Werkzaamheden voor het onttrekken van grondwater wanneer het jaarlijkse volume onttrokken water 3 10 miljoen m of meer bedraagt (Er kan overlapping zijn met vorige rubrieken van hoofdrubriek 53.)
53.10.
Waterbeheersingsprojecten voor landbouwdoeleinden, met name: Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van de rubrieken 52, 53, 54, 55 en 56.
53.11.
1°
Een irrigatieproject van 100 ha en meer, of
1
W
N
P
J
2°
Een droogleggingsproject van 50 ha of meer, of
1
W
N
P
J
3°
Een droogleggingsproject van 15 ha of meer, dat een aanzienlijke verlaging van de freatische grondwatertafel in een bijzonder beschermd gebied tot gevolg kan hebben.
1
W
N
P
J
Werken voor het onttrekken van grondwater: Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van de rubriek 53. 1°
Grondwaterwinningen met een capaciteit van 2.500 m³ per dag of meer
1
W
N
P
J
2°
Onttrekken van grondwater met een capaciteit van 1.000 m³ per dag of meer als de activiteit gelegen is in of een aanzienlijke invloed kan hebben op een gebied zoals aangeduid in uitvoering van het decreet houdende maatregelen ter bescherming van de kustduinen van 14 juli 1993 of als de activiteit een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan veroorzaken
1
W
N
P
J
54.
Het kunstmatig aanvullen van grondwater (andere dan deze bedoeld in rubrieken 52 en 53.7)
54.1.
Het kunstmatig aanvullen van grondwater op directe wijze (via geboorde putten)
1
W
N
A
54.2.
Het kunstmatig aanvullen van grondwater op indirecte wijze (via waterbekkens of vijvers) Uitzondering: vallen niet onder deze indelingsrubriek, de infiltratie van niet-verontreinigd hemelwater alsook de irrigatie met niet-verontreinigd water :
1
W
N
O
•
die noodzakelijk is :
./..
141 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
•
•
om het gebruik en/of de exploitatie van bouw of weiland mogelijk te maken of houden;
•
voor het behoud van een ecosysteem;
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1
W
B
P
J
A
P
J
via waterbekkens voor openbare watervoorziening.
54.3.
Werkzaamheden voor het kunstmatig aanvullen van grondwater wanneer het jaarlijkse volume aangevuld water 10 miljoen m³ of meer, respectievelijk de capaciteit 2.500 m³ per dag of meer bedraagt (Er kan overlapping zijn met de rubrieken 54.1 en 54.2.)
55.
Boringen
55.1.
Verticale boringen ten behoeve van de aanleg van peilputten en voor andere doeleinden, andere dan deze bedoeld in de rubrieken 53, 54 en 55.2 : Uitzondering: peilputten in het kader van bodem- en grondwateranalyses of ter naleving van de milieuvoorwaarden voor de exploitatie van inrichtingen vallen niet onder deze indelingsrubriek.
55.2.
Klasse
1° tot op een diepte van 50 m ten opzichte van het maaiveld
3
2° vanaf een diepte van 50 m of meer ten opzichte van het maaiveld
2
W
N
Diepboringen, boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond uitgezonderd, :
1
W
N
1
W
B
1.
geothermische boringen
2.
boringen voor watervoorziening
3.
boringen in verband met de opslag van kernafval vanaf een diepte van 100 m ten opzichte van het maaiveld
(Er kan een overlapping zijn met de rubrieken 53 en 54.) 56.
Stuwen en overbrenging van water
56.1.
Overbrenging van water, ander dan overbrenging van via leidingen aangevoerd drinkwater, : 1° projecten voor de overbrenging van water tussen de stroomgebieden wanneer deze overbrenging ten doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen en de hoeveelheid overgebracht water 75 miljoen m³ of meer per jaar bedraagt
./..
142 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
2° in alle andere gevallen, projecten voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden wanneer het meerjarig gemiddelde jaardebiet van het bekken waaraan het water wordt onttrokken 3 meer bedraagt dan 2.000 miljoen m en de hoeveelheid overgebracht water 5 % van dit debiet overschrijdt
1
W
B
P
J
a) van 1 tot en met 10 miljoen m³ wordt gestuwd of opgeslagen
2
W
N
b) van meer dan 10 miljoen m³ wordt gestuwd of opgeslagen
1
W
B
P
J
1
W
B
P
J
1° van minder dan 800 meter
2
A,G
2° van ten minste 800 meter
1
G
57.2.
Terreinen voor opstijg- en/of landingsplaats voor uitsluitend ultralichte motorluchtvaartuigen (ULM's) zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 25 mei 1999 tot vaststelling der bijzondere voorwaarden opgelegd voor de toelating tot het luchtverkeer van ULM's
2
A,G
57.3.
Terreinen voor opstijg- en/of landingsplaats voor uitsluitend zweefluchtvaartuigen zonder motor.
3
57.4.
Helihavens
2
56.2.
Vlarebo
Stuwdammen en andere installaties voor het stuwen of permanent of voor lange termijn opslaan van water:: 1° wanneer een nieuwe of extra hoeveelheid water:
2° met een oppervlakte van 15 ha of meer of met een nuttige inhoud van 1 miljoen m³ of meer 57.
Vliegvelden
57.1.
Terreinen voor vliegvelden met een start- en landingsbaan: Voor de toepassing van deze rubriek wordt onder vliegvelden verstaan de vliegvelden die beantwoorden aan de definitie van het Verdrag van Chicago van 1944 tot oprichting van de Internationale burgerluchtvaartorganisatie (bijlage 14 begrip “aerodrome”) A B
P
J
A
A,G
Voor de toepassing van deze rubriek wordt onder helihavens verstaan, terreinen of plaatsen op constructies, die niet enkel occasioneel gebruikt worden voor de aankomst, het vertrek en de verplaatsing van helikopters. Indien afwisselend of opeenvolgend percelen die, al dan niet aan elkaar grenzend, in elkaars nabijheid zijn gelegen, worden gebruikt, worden die als één terrein beschouwd. Onder het toepassingsgebied van deze rubriek vallen in ieder geval de helihavens die beantwoorden aan de definitie van het Verdrag van Chicago van 1944 tot oprichting van de Internationale
./..
143 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
1
G
N
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
burgerluchtvaartorganisatie (bijlage 14 begrip “helistation”). 58.
Crematoria
59.
Activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen
59.1.
Drukken een activiteit waarbij tekst en/of afbeeldingen worden gereproduceerd door met behulp van een beelddrager inkt op ongeacht welk soort oppervlak aan te brengen. Hieronder vallen ook daarmee samenhangende lak-, coating- en lamineertechnieken.
59.1.1.
59.1.2
Installaties voor heatsetrotatie-offset: een rotatiedrukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een beelddrager waarop de drukkende delen en de niet-drukkende delen in hetzelfde vlak liggen, waarbij rotatie inhoudt dat het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine wordt gevoerd. Het niet-drukkende deel wordt zo behandeld dat het water aantrekt en derhalve de inkt afstoot. Het drukkende deel wordt zo behandeld dat het inkt opneemt en overbrengt op het te bedrukken oppervlak. De verdamping vindt plaats in een oven, waar het bedrukte materiaal met warme lucht wordt verwarmd. 1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton tot en met 25 ton
2
A
2°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton
1
B
1
B
Installaties voor illustratiediepdruk: rotatiediepdrukactiviteit waarbij papier voor tijdschriften, brochures, catalogi of soortgelijke producten met inkt op basis van tolueen wordt bedrukt 1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton
59.1.3
Installaties voor flexografie, lamineren, rotatiediepdruk, rotatiezeefdruk, lakken
59.1.3.1
Installaties voor flexografie: een drukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een beelddrager van rubber of elastische fotopolymeren, waarop de drukkende delen zich boven de niet-drukkende delen bevinden, en van vloeibare inkt die door verdamping droogt
59.1.3.2
1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton tot en met 25 ton
2
A
2°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton
1
B
2
A
Installaties voor lamineren samenhangend met een drukproces: de samenhechting van twee of meer flexibele materialen tot een laminaat 1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton tot en met 25 ton
./..
144 Rubriek
Omschrijving en Subrubrieken 2°
59.1.3.3
59.1.3.4
59.1.3.5
59.2
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1
B
Installaties voor rotatiediepdruk: een drukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een cilindrische beelddrager, waarop de drukkende delen lager liggen dan de niet-drukkende delen, en vloeibare inkt die door verdamping droogt. De napjes worden met inkt gevuld en het overschot wordt van de nietdrukkende delen verwijderd voordat het te bedrukken oppervlak contact met de cilinder maakt en de inkt uit de napjes trekt. Andere installaties dan die vermeld worden in subrubriek 59.1.2 1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton tot en met 25 ton
2
A
2°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton
1
B
Installaties voor rotatiezeefdruk: een rotatiedrukactiviteit waarbij de inkt door een poreuze beelddrager wordt geperst, waarbij de drukkende delen open zijn en het niet-drukkende deel wordt afgedekt, en zo op het te bedrukken oppervlak wordt gebracht en waarbij gebruik wordt gemaakt van vloeibare inkt die uitsluitend door verdamping droogt. Bij een rotatief drukproces wordt het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine gebracht. 1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton tot en met 25 ton
2
A
2°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton
1
B
1
B
Installaties voor rotatiezeefdruk zoals in rubriek 59.1.3.4 met als beelddrager textiel of karton 1°
59.1.3.6
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton
Klasse
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 30 ton
Installaties voor lakken: een proces waarbij een lak of een kleefstof om later het verpakkingsmateriaal af te sluiten op een flexibel materiaal wordt aangebracht 1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton tot en met 25 ton
2
A
2°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton
1
B
Oppervlaktereiniging Alle activiteiten, met uitzondering van chemisch reinigen, waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt om verontreiniging van het oppervlak van materialen te verwijderen, met inbegrip van ontvetting. Een uit meer dan een stap bestaande reinigingsactiviteit die niet wordt onderbroken door een andere stap, wordt als één oppervlaktereinigingsactiviteit beschouwd. Deze activiteit betreft niet het reinigen van apparatuur, maar het reinigen van het oppervlak van producten.
./..
145 Rubriek 59.2.1
59.2.2
59.3
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Oppervlaktereiniging die gebruikmaakt van de in artikel 5.59.2.2, § 1 en § 3, van titel II van het VLAREM vermelde stoffen 1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 1 ton tot en met 5 ton
2
B
2°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 5 ton
1
B
Oppervlaktereiniging die geen gebruikmaakt van de in artikel 5.59.2.2, § 1 en § 3, van titel II van het VLAREM vermelde stoffen 1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 2 ton tot en met 10 ton
2
B
2°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 10 ton
1
B
3
A
1
A
Overspuiten van voertuigen Alle industriële of commerciële activiteiten en daarmee verband houdende ontvettingsactiviteiten waaronder: 1°
het aanbrengen van een coating op voertuigen, of een deel daarvan, als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek; Opmerking: dergelijke activiteiten, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek. Onderhavig punt 1° is opgeheven met ingang van 1 januari 2007.
59.4
2°
het aanbrengen van de oorspronkelijke coating op voertuigen, of een deel daarvan, met voor het overspuiten gebruikelijke coatings op een andere plaats dan de oorspronkelijke fabricagelijn
3°
het aanbrengen van een coating op aanhangwagens (met inbegrip van opleggers), gedefinieerd als categorie O in artikel 1, § 1, 3° van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 16 november 1984
Bandlakken Elke activiteit waarbij band van staal, roestvrij staal, bekleed staal, koperlegeringen of aluminiumband in een continu procédé wordt bekleed met een filmvormende of laminaatcoating. 1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton
./..
146 Rubriek 59.5
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Coatingwerkzaamheden Hieronder valt niet de coating van substraten met metalen met behulp van elektroforese en chemische spuittechnieken. Als de coatingactiviteit ook een stap omvat waarbij hetzelfde artikel wordt bedrukt, ongeacht de daarbij gebruikte techniek, wordt deze stap als onderdeel van de coatingactiviteit beschouwd. Drukactiviteiten die als afzonderlijke activiteiten plaatsvinden, vallen hier niet onder.
59.5.1
Coating van voertuigen Alle activiteiten waarbij een of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht op de volgende voertuigen: 1° nieuwe auto's die in artikel 1, § 1, 1° van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 16 november 1984 worden gedefinieerd als voertuigen van categorie M1 en, voorzover de coating plaatsvindt in dezelfde installatie als voertuigen van M1, van categorie N1 zoals gedefinieerd in artikel 1, § 1, 2° van het koninklijk besluit van 15 maart 1968; 2° vrachtwagencabines, gedefinieerd als de behuizing voor de chauffeur en de daarmee geïntegreerde behuizing voor de technische apparatuur van voertuigen die in artikel 1, § 1, 2° van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 als voertuigen van de categorieën N2 en N3 worden gedefinieerd; 3° bestelwagens en vrachtwagens, in artikel 1, § 1, 2° van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 gedefinieerd als voertuigen van de categorieën N1, N2 en N3, met uitzondering van vrachtwagencabines; 4° bussen, in artikel 1, § 1, 1° van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 gedefinieerd als voertuigen van de categorieën M2 en M3.
1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton of minder
2
A
2°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 15 ton
1
A
./..
147 Rubriek 59.5.2
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Coating van andere producten Alle activiteiten waarbij een of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht op: 1° aanhangwagens, gedefinieerd in de categorieën O1, O2, O3 en O4 in artikel 1, § 1, 3° van het koninklijk besluit van 15 maart 1968; 2° metalen en kunststofoppervlakken, met inbegrip van oppervlakken van vliegtuigen, schepen, treinen enz.; 3° textiel, stoffen, film en papieroppervlakken.
59.6
1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 5 ton tot en met 15 ton
2
B
2°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 15 ton
1
B
1
B
Coating van wikkeldraad elke coatingactiviteit van metalen geleiders die worden gebruikt om spoelen voor transformatoren, motoren enz. mee te wikkelen 1°
59.7
59.8
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 5 ton
Coating van houten oppervlakken 1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton tot en met 25 ton
2
B
2°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton
1
B
3
A
1
B
Chemisch reinigen alle industriële of commerciële activiteiten waarbij VOS worden gebruikt in een installatie voor het schoonmaken van kleren, meubelstoffen en soortgelijke consumptiegoederen, met uitzondering van het handmatig verwijderen van vlekken in de textiel- en de kledingindustrie
59.9
Impregneren van houten oppervlakken elke activiteit waarbij een houtverduurzamingsmiddel in het hout wordt gebracht 1°
59.10
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton
Coating van leder
./..
148 Rubriek
59.11
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 10 ton tot en met 25 ton
2
B
2°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton
1
B
1
B
1
B
Fabricage van schoeisel elke activiteit met betrekking tot de fabricage van volledig schoeisel of delen daarvan 1°
59.12
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 5 ton
Lamineren van hout en kunststof elke activiteit met het oog op het aaneenhechten van hout en/of kunststof voor de vervaardiging van laminaten 1°
59.13
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 5 ton
Aanbrengen van lijmlagen activiteiten waarbij een kleefstof op een oppervlak wordt aangebracht, met uitzondering van het aanbrengen van lijmlagen, en lamineren samenhangend met drukprocessen
59.14
1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 5 ton tot en met 15 ton
2
B
2°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 15 ton
1
B
Vervaardiging van coatingpreparaten, lak, inkt en kleefstoffen de vervaardiging van bovengenoemde eindproducten en, wanneer dit in dezelfde installatie gebeurt, van halffabrikaten door het mengen van pigmenten, hars en kleefstoffen met organische oplosmiddelen of andere draagstoffen, waaronder dispergeren en predispergeren, aanpassen van de viscositeit en de kleur en bewerkingen om de verpakking te vullen met het eindproduct
59.15
1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 100 ton tot en met 1000 ton
2
B
2°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 1000 ton
1
B
Bewerking van natuurlijk of synthetisch rubber elke activiteit met betrekking tot het mengen, malen, vermengen, kalanderen, extruderen en vulkaniseren van natuurlijk of synthetisch rubber en alle nevenbewerkingen om natuurlijk of synthetisch rubber te bewerken tot eindproduct 1°
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 15 ton
1
B
./..
149 Rubriek 59.16
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
Extractie van plantaardige oliën en dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën alle activiteiten waarbij plantaardige olie uit zaden en ander plantaardig materiaal wordt geëxtraheerd, droge residuen tot diervoeder worden verwerkt, of vetten en plantaardige olie uit zaden, plantaardig materiaal en/of dierlijk materiaal worden geraffineerd. 1°
59.17
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 10 ton
1
A
1
B
Vervaardiging van geneesmiddelen de chemische synthese, fermentatie, extractie, formulering en afwerking van geneesmiddelen en de vervaardiging van halffabrikaten, voorzover die op dezelfde plaats gebeurt 1°
60
met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 50 ton
Geheel of gedeeltelijk opvullen met niet-verontreinigde uitgegraven bodem en niet verontreinigde bagger- en ruimingspecie van groeven, graverijen, uitgravingen en andere putten, met inbegrip van waterplassen en vijvers Het grondverzet en het gebruik van uitgegraven bodem of niet verontreinigde bagger- en ruimingsspecie in het kader van functionele ophogingen en aanvullingen, boven het maaiveld, voor het bouwrijp maken van terreinen of voor de realisatie van een grond- of bouwwerk valt niet onder deze rubriek. In deze rubriek wordt onder niet-verontreinigde uitgegraven bodem verstaan: uitgegraven bodem, uitgegraven bodem die een fysische scheiding heeft ondergaan en gereinigde uitgegraven bodem die voldoet aan de volgende voorwaarden: 1° inzake fysische samenstelling voldoet hij aan de bepalingen van artikel 162 van het Vlarebo; 2° inzake chemische samenstelling voldoet hij aan een van de volgende waarden: a) de waarden voor vrij gebruik van uitgegraven bodem, vermeld in bijlage V van het Vlarebo; b) de waarden van bijlage IV van het Vlarebo voor bestemmingstype III, op voorwaarde dat dit bepaald is in de milieuvergunning en dat, indien nodig, aanvullende milieubeschermende voorwaarden garanties geven met betrekking tot het isoleren, beheren en controleren. In deze rubriek wordt onder ‘niet-verontreinigde bagger- en ruimingsspecie’ verstaan: 1° bagger- en ruimingsspecie die inzake chemische samenstelling voldoet aan de waarden voor vrij gebruik van uitgegraven bodem, vermeld in bijlage V van het Vlarebo; 2° bagger- en ruimingsspecie die voldoet aan de waarden van bijlage IV van het Vlarebo voor bestemmingstype III, op voorwaarde dat dit bepaald is in de milieuvergunning en dat, indien nodig, aanvullende milieubeschermende voorwaarden garanties geven met betrekking tot het isoleren, beheren en controleren. Beperkte mechanische activiteiten, zoals het sorteren en/of zeven van uitgegraven bodem zijn begrepen in deze rubriek, en zijn niet vergunningsplichtig volgens rubriek 30.
./..
150 Rubriek
61.
Omschrijving en Subrubrieken
Klasse
Bemerkingen
1°
met een capaciteit van 1000 tot en met 10.000 m³
2
E,O,W
2°
met een capaciteit van meer dan 10.000 m³
1
E,O,W
Coördinator
Audit
Jaarverslag
Vlarebo
O
Tussentijdse opslagplaats voor uitgegaven bodem Dit zijn permanente inrichtingen (die langer dan 1 jaar in exploitatie zullen zijn) voor grondpartijen die er tijdelijk worden gestockeerd. Beperkte mechanische activiteiten, zoals het sorteren en/of zeven van uitgegraven bodem zijn begrepen in deze rubriek, en zijn niet vergunningsplichtig volgens rubriek 30.
61.1.
Tussentijdse opslagplaats voor uitgegraven bodem die niet voldoet aan een toepassing overeenkomstig het Vlarebo
61.2.
1°
met een capaciteit van 1000 m³ tot en met 10.000 m³
2
N,O, W
N
O
2°
met een capaciteit van meer dan 10.000 m³
1
N,O, W
N
A
N,O, W
N
O
Tussentijdse opslagplaats voor uitgegraven bodem die voldoet aan een toepassing overeenkomstig het Vlarebo 1°
met een capaciteit van 1000 m³ tot en met 10.000 m³
3
2°
met een capaciteit van meer dan 10.000 m³
2
noot: A. Maximale grenswaarden voor het VOS-gehalte van verven en vernissen
Productsubcategorie a)
Matte coatings voor wanden en plafonds (glans ≤ 25@60°)
b) c)
Glanzende coatings voor wanden en plafonds (glans > 25@60°) Buitenmuren met minerale ondergrond
d)
Hout- en metaalverven voor binnen- en buitendecoratie en
Type WG SG WG SG WG SG WG
Fase I Fase II (VOS g/l gebruiksklaar (VOS g/l gebruiksklaar product) product) vanaf 1 januari 2007 vanaf 1 januari 2010 75 30 400 30 150 100 400 100 75 40 450 430 150 130
./..
151
f)
voor interieur- en gevelbekleding Vernissen en houtbeitsen voor houtwerk binnen en buiten, inclusief dekkende houtbeitsen Houtbeitsen met minimale laagdikte voor binnen en buiten
g)
Primers
h)
Hechtprimers
i)
Performante eencomponentscoatings
j) k)
Performante tweecomponenten-coatings voor specifiek eindgebruik zoals vloeren Meerkleurige coatings
l)
Coatings met decoratief effect
e)
SG WG SG WG SG WG SG WG SG WG SG WG SG WG SG WG SG
400 150 500 150 700 50 450 50 750 140 600 140 550 150 400 300 500
300 130 400 130 700 30 350 30 750 140 500 140 500 100 100 200 200
noot: WG = watergedragen coating, SG = solventgedragen coating B. Maximale grenswaarden voor het VOS-gehalte van producten voor het overspuiten van voertuigen Productsubcategorie a)
Voorbehandeling en reiniging
b) c)
Vulmiddelen en plamuur/stopmiddelen Primers
d) e)
Aflakken Speciale aflakken
Coatings Voorbehandeling Oppervlaktereinigers Alle Types Surfacer/vulmiddel en algemene (metaal-)primers Washprimers Alle types Alle types
VOS g/l gebruiksklaar product (*) Vanaf 1 januari 2007 850 200 250 540 780 420 840
(*) Met uitzondering van subcategorie a) moet het watergehalte van het gebruiksklare product buiten beschouwing worden gelaten. “
./..
152 Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering van tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming ter doorvoering van technische actualisering
Brussel,
De minister-president van de Vlaamse Regering,
Kris PEETERS
De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur,
Hilde CREVITS
./..
Bijlage 2
“BIJLAGE 3 MODELFORMULIEREN VOOR: A) DE MEDEDELING VAN DE KLEINE VERANDERING OF EEN MELDING VAN DERDE KLASSE-ONDERDELEN VAN EEN VERGUNDE INRICHTING: ZIE BIJLAGE 3.A; B) DE MELDING VAN DE EXPLOITATIE OF VERANDERING VAN EEN INRICHTING VAN LOUTER KLASSE 3: ZIE BIJLAGE 3.B; C) DE MELDING VAN DE OVERNAME VAN EEN VERGUNDE INRICHTING DOOR EEN ANDERE EXPLOITANT: ZIE BIJLAGE 3.C. (artikelen 2, 5 en 42 van titel I van het Vlarem)
1
BIJLAGE 3.A
2
Mededeling van een kleine verandering of melding van derdeklasseonderdelen van een vergunde inrichting van klasse 1 of 2
VLAREM-01-28042008
In te vullen door de behandelende afdeling
Aan
het college van burgemeester en schepenen de deputatie van de provincieraad straat en nummer postnummer en gemeente
dossiernummer indieningsdatum datum ontvankelijkheidsen volledigheidsverklaring uiterste datum uitspraak
Waarvoor dient dit formulier? Met dit formulier doet u aan de overheid de volgende mededeling of melding: - U bent van plan om een kleine verandering aan uw inrichting aan te brengen. - U exploiteert een vergunde inrichting die ingedeeld is in klasse 1 of 2, maar een onderdeel ervan is door een wijziging van de wetgeving meldingsplichtig geworden als een onderdeel dat op zich in klasse 3 is ingedeeld. Dit formulier is een toepassing van hoofdstuk IIIbis en artikel 2, §4, van titel I van het VLAREM (Vlaams Reglement betreffende de Milieuvergunning). Waarvoor kunt u dit formulier niet gebruiken? U kunt dit formulier niet gebruiken als uw inrichting louter als klasse 3 is ingedeeld, en dus geen deel is van een inrichting van klasse 1 of 2, en dat ook niet zal zijn na de geplande verandering. Bij een ‘grote’ verandering moet u het formulier voor de aanvraag van een milieuvergunning gebruiken. Vraag meer informatie bij uw gemeente of provincie. Hoe vult u dit formulier in? Nummer elk bewijsstuk dat u als bijlage bij dit formulier voegt zoals aangegeven in de vraag en vink het aankruishokje in de rechtermarge aan telkens als u het genoemde bewijsstuk bij de aanvraag zal voegen. Alle gegevens worden gevraagd op straffe van onvolledigheid tenzij het uitdrukkelijk anders wordt gesteld. Waar vindt u meer informatie? Meer informatie over de milieuvergunningenreglementering en de teksten van het decreet en het VLAREM vindt u op www.lne.be Aan wie bezorgt u dit formulier? Afhankelijk van het antwoord op een aantal vragen in dit formulier moet u deze mededeling of melding naar het college van burgemeester en schepenen van uw gemeente, of naar de deputatie van de provincieraad sturen. Meer informatie vindt u ook in rubriek J Aan wie bezorgt u dit formulier? Kruis bovenaan op dit formulier de bevoegde overheid aan en vul het adres in nadat u alle vragen in dit formulier hebt beantwoord.
A Soort mededeling of melding A1 Kruis hieronder aan welke mededeling of melding u aan de hand van dit formulier doet. U mag meer dan een hokje aankruisen. Voor geval 1 moet u de procedure en akteneming volgen die is opgenomen in hoofdstuk IIIbis van titel I van het VLAREM. Voor geval 2, 3 en 4 volgt u de procedure en akteneming die is opgenomen in hoofdstuk II van titel I van het VLAREM, behalve als u ook geval 1 hebt aangekruist: in dat geval volgt u de procedure en akteneming die is opgenomen in hoofdstuk IIIbis van titel I van het VLAREM. Als de verandering een nog niet vergund perceel betreft, moet u het aanvraagformulier voor een milieuvergunning gebruiken. Dit geldt ook voor punt 2 hieronder. 1 een kleine verandering aan een inrichting die in klasse 1 of 2 is ingedeeld 2
melden van een nieuw onderdeel dat op zich in klasse 3 is ingedeeld bij een inrichting van klasse 1 of 2
3
een niet-vergunningsplichtige verandering aan een onderdeel van een inrichting van klasse 1 of 2, dat op zich in klasse 3 is ingedeeld een onderdeel van een inrichting van klasse 1 of 2, dat tot nu toe niet vergunningsplichtig was, maar dat door een wijziging van de wetgeving nu tot klasse 3 behoort en dus meldingsplichtig is geworden
4
3
B Gegevens van de exploitant B1 In welke hoedanigheid doet u deze melding of mededeling? Als deze mededeling of melding door twee of meer natuurlijke personen of rechtspersonen wordt gedaan, vult u de gegevens in voor een van hen en voegt u de gegevens van de andere personen als aparte bijlage B1 bij dit formulier.
B1
als rechtspersoon. Ga naar vraag B2. als natuurlijke persoon. Ga naar vraag B6.
Gegevens van de rechtspersoon B2 Vul hieronder de gegevens in van de rechtspersoon. Vermeld de volledige en correcte benaming zoals die in de oprichtingsakte is opgenomen. De vermelding van uw emailadres, website en faxnummer is niet verplicht. Het ondernemingsnummer vult u in als dat al is toegekend.
naam gebruikelijke afkorting rechtsvorm straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer
faxnummer
e-mailadres website ondernemingsnummer B3 Vul hieronder de gegevens in van de natuurlijke persoon die verantwoordelijk is voor het naleven van de milieuvergunning en die deze aanvraag ondertekent. voor- en achternaam functie in de rechtspersoon B4 Vul hieronder de gegevens in van de vertegenwoordiger die de natuurlijke persoon, vermeld in vraag B3 vervangt bij diens afwezigheid. voor- en achternaam functie in de rechtspersoon B5 Vul hieronder de gegevens in van de contactpersoon. Het e-mailadres en faxnummer van de contactpersoon is facultatief. U mag kiezen tussen een telefoonnummer en een GSM-nummer.
voor- en achternaam functie in de rechtspersoon e-mailadres telefoonnummer
faxnummer
gsm-nummer
4
Gegevens van de natuurlijke persoon B6 Vul hieronder de gegevens in van de natuurlijke persoon. Vermeld de volledige en correcte naam zoals die in uw identiteitsbewijs is opgenomen. De vermelding van uw emailadres, website en faxnummer is niet verplicht. U mag kiezen tussen een privételefoonnummer en een GSM-nummer.
voor- en achternaam geboorteplaats geboortedatum
dag
maand
jaar
straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer
faxnummer
privételefoon
gsm-nummer
e-mailadres website Gebruiksrecht van de rechtspersoon of van de natuurlijke persoon B7 Bent u als exploitant eigenaar van de hele inrichting? ja nee
B8 Bent u als exploitant eigenaar van alle percelen waarop de exploitatie plaatsvindt? ja nee
B9 Voeg bij dit formulier als bijlage B9 een kopie van de documenten waaruit ondubbelzinnig blijkt op basis van
welke gebruikstitel u als exploitant de beschikking hebt over (onderdelen van) de inrichting en over de percelen waarop de exploitatie plaatsvindt of gepland is en waarvan u geen eigenaar bent. Als u over een ongeschreven gebruikstitel beschikt, voeg dan als bijlage B9 bij dit formulier minstens een verklaring op erewoord, waarin staat dat u beschikt over een gebruiksrecht over de inrichting en de percelen in kwestie.
B9
C Administratieve gegevens van de inrichting C1 Waar vindt de exploitatie plaats of waar is ze gepland? straat en nummer
bus
postnummer en gemeente provincie
5
C2 Vul hieronder de gegevens in van de percelen waarop de te melden onderdelen van de inrichting gelegen of gepland zijn. Als de tabel te klein is, kunt u de gegevens als een aparte bijlage C2 bij dit formulier voegen.
provincie
gemeente
afdeling
sectie
C2
perceelnummer
C3 Wordt de aanvraag voor een of meer van de onderdelen van de inrichting ingediend door een openbaar bestuur of een instelling die door een openbaar bestuur is opgericht? ja nee
C4 Vul hieronder in hoeveel werknemers er na de verandering maximaal in de inrichting werken of kunnen werken. C5 Is er in de inrichting een comité voor preventie en bescherming op het werk? ja nee
D Inhoud van de mededeling of melding D1 Vermeld hieronder de mee te delen of te melden onderdelen van de inrichting (= voorwerp van de inrichting). Vermeld ook bij de mededeling van een kleine verandering, de onderdelen die volgens de indelingslijst op zich in de derde klasse zijn ingedeeld. De indelingslijst is de lijst die als bijlage I bij titel I van het VLAREM is gevoegd (zie www.lne.be). Opgelet: standaardinrichtingen (rubrieken 15.5 en 19.8) kunnen in de regel niet bestaan als er ook andere rubrieken van toepassing zijn. Vraag meer informatie bij uw gemeente of provincie. Vermeld telkens de gewenste bijkomende vermogens, hoeveelheden enzovoort, alsook de rubrieken uit de indelingslijst die erop van toepassing zijn. Voeg zo nodig de gegevens als bijlage D1 bij dit formulier.
omschrijving van elk onderdeel van de inrichting dat u mededeelt of meldt
extra hoeveelheid of toestand
D1
toepasselijke rubriek of rubrieken (indicatief)
6
E Algemene technische gegevens van de inrichting E1 Vermeld in volgorde van belangrijkheid de milieutechnisch relevante hoofdactiviteiten van de inrichting. U mag ten hoogste drie hoofdactiviteiten opgeven (in volgorde van belangrijkheid). Maak bij voorkeur gebruik van de indicatieve lijst die u kunt vinden op www.lne.be . 1 2 3
E2 Geef hieronder een korte, algemene beschrijving van de bedrijfs- of productieprocessen voor de hele inrichting en voor de onderdelen die u hier meedeelt of meldt. U kunt de gegevens zo nodig als een aparte bijlage E2 bij dit formulier voegen.
E2
voor de hele inrichting
voor de onderdelen
E3 Vermeld hieronder de rubrieken uit de indelingslijst die van toepassing zijn op alle onderdelen die de inrichting zou omvatten als van de mededeling akte zou worden genomen of melding die u nu doet correct is, alsook de gewenste vermogens, hoeveelheden enzovoort. De indelingslijst is de lijst van bijlage I van Titel I van het VLAREM (zie www.lne.be). Tel het vergunde en het nu gemelde of meegedeelde op. Als er veel rubrieken op de inrichting in haar geheel van toepassing zijn, vult u bij voorkeur in de tabel hieronder de rubrieken in die van toepassing zijn op wat nu wordt meegedeeld of gemeld. De andere rubrieken vult u dan aan in bijlage E3. Vermeld in beide gevallen wel de totale hoeveelheid voor elke rubriek. Vermeld de eenheid zo er een is. Schrijf “geen” in het andere geval.
indelingsrubriek
gewenste totale hoeveelheid of toestand voor de rubriek
eenheid
E3
klasse volgens de afzonderlijke rubriek
E4 Voeg een bijlage E4 bij dit formulier waarin u vermeldt welke preventieve maatregelen er worden ingezet om
met toepassing van de beste beschikbare technieken: afvalstoffen te beperken minder gevaarlijke stoffen te gebruiken nevenproducten uit het proces terug te winnen of te recycleren zo weinig mogelijk grondstoffen (ook water) te gebruiken en een zo groot mogelijke energie-efficiëntie teweeg te brengen het effect van geluid, trillingen, stralingen, lucht-, bodem- en waterverontreiniging, en risico’s voor het milieu te voorkomen of te beperken ongevallen te voorkomen en risico’s voor het milieu te beperken aan de algemene en sectorale milieuvoorwaarden voor de inrichting te voldoen invloeden op het natuurlijk milieu zo veel mogelijk te beperken en eventuele schade zo veel mogelijk ongedaan te maken. U kunt eventueel verwijzen naar de bijlagen die u voor de beantwoording van de vragen uit rubriek E en F bij dit formulier moet voegen.
E4 7
E5 Voeg in verband met de watertoets voor zover als relevant, gelet op het voorwerp van de vergunningsaanvraag en altijd als wat aangevraagd wordt in een overstromingsgebied is gelegen een bijlage E5 bij dit formulier waarin u de volgende gegevens over het hemelwater vermeldt : (zie www.watertoets.be of vraag aan uw gemeente) 1 de totale verharde oppervlakte (daken, parkeerterreinen …) 2 het aandeel hemelwater dat rechtstreeks wordt geloosd (m², are, ha) en de plaats waarin dat hemelwater wordt geloosd 3 een beschrijving van: a) de bronbeperkende maatregelen: (bijvoorbeeld minder verharde terreinen, vegetatiedaken …) b) de mogelijke verontreiniging van het hemelwater c) de verontreinigingsbronnen d) de behandelingstechnieken (bijvoorbeeld KWS-afscheider en/of zandfilter) e) de voorzorgen die werden genomen om verontreiniging van hemelwater te voorkomen, zoals het inplanten van afsluitbare leidingen, calamiteitenbekkens, aftakkingen naar het (openbare) afvalwaterriool … f) het hergebruik van een bepaalde hoeveelheid hemelwater: - voor de productie - voor sanitair - voor andere doeleinden - verdere mogelijkheden tot gebruik in de toekomst g) het aandeel van het hemelwater dat wordt geïnfiltreerd en/of gebufferd (m², are, ha): - aard en beschrijving van de infiltratie en/of buffervoorziening - plaats waarin gebufferd hemelwater wordt geloosd - grootte van de regenwaterput of waterbuffer.
E5
F Inrichtingen waarop specifieke rubrieken van het VLAREM van toepassing zijn VLAREM-rubriek 53 (Grondwaterwinningen) F1 Vul de onderstaande gegevens in voor de mededeling of melding van een grondwaterwinning die in zijn geheel na de verandering in klasse 3 is ingedeeld. Als het om verschillende grondwaterwinningen gaat, voegt u de gegevens voor elke grondwaterwinning als een aparte bijlage F1 toe en groepeert u ze per watervoerende laag. Ook als u over onvoldoende plaats beschikt, kunt u de gegevens in een aparte bijlage F1 toevoegen.
F1
geplande diepte van de grondwaterwinning (boorput, steenput, vijver ...) ten opzichte van het maaiveld bestemming van het grondwater aantal grondwaterwinningen maximaal jaar- en dagdebiet per laag maximaal jaar- en dagdebiet in totaal F2 Voeg ook de volgende documenten als bijlage F2 bij dit formulier: -
-
de motivering voor de gevraagde debieten. als er een boorverslag is opgesteld, voegt u een kopie ervan, met een boorstaat en een putschema. Dat boorverslag moet door de boorfirma zijn opgesteld volgens de code van goede praktijk. een topografische en een kadastrale kaart, met aanduiding van de locatie van de grondwaterwinningen. De kadastrale kaart mag vervangen worden door aanduidingen op het inrichtingsplan (schaal 1:200), op voorwaarde dat het plan voldoende referentiepunten geeft (bijvoorbeeld wegen, perceelsgrenzen). als de mededeling of melding een grondwaterwinning betreft waarvan de totale grondwaterwinning na de verandering in klasse 1 of 2 is ingedeeld, voegt u de gegevens en documenten toe die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij het formulier “Aanvraag van een milieuvergunning” onder punt F5, en die aangeduid zijn met een asterisk (*).
F2
8
Subrubriek 9.3 tot en met 9.8 van de VLAREM-indelingslijst (dieren) F3 Als een of meer van de subrubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de VLAREM-indelingslijst (gevogelte, varkens,
runderen en andere dieren) op uw inrichting van toepassing zijn, voegt u als bijlage F3 bij dit formulier een overzicht toe van de vergunde aantallen dierplaatsen en de vergunde aantallen dieren, gespecifieerd volgens de diersoorten (categorieën), minstens deze zoals vermeld in de tabel onder punt F 7.1 in de toelichtingsbijlage bij het aanvraagformulier. Als het een gemengde inrichting betreft (rubriek 9.5): vermeld dan in bijlage F3 eveneens de berekening van de formule voor de bepaling van de klasse-indeling die op de inrichting van toepassing is.
F3
Vermeld op de uitvoeringsplannen die u als bijlage H2 bij dit fomulier moet voegen, per stal: - per stal en stalonderdeel het maximum aantal dierplaatsen en het maximum aantal dieren en de opslag van mest - de aanhorigheden zoals de toegangswegen, de losplaatsen en de opslagplaatsen - welke stallen al dan niet ammoniakemissiearm zijn gebouwd of zullen worden gebouwd, en het systeem van emissiearme staltechniek dat daarbij wordt toegepast. Hiervoor kunt u onder andere gebruikmaken van de typetabel, vermeld in punt F7.1 in de toelichtingsbijlage bij het aanvraagformulier. Opslag van mest op andere plaatsen buiten de inrichting kan afzonderlijk vermeld worden.
Rubriek in de vierde kolom van de VLAREM-indelingslijst die met een 'Y' gemarkeerd is F4 Als de mededeling betrekking heeft op een kleine 'verandering van een BKG-inrichting' zoals gedefinieerd in
artikel 1 van titel I van het VLAREM, voegt u als bijlage F4 bij dit formulier een aanpassing van het monitoringplan, die door het verificatiebureau geverifieerd is en door de afdeling, bevoegd voor de luchtverontreiniging goedgekeurd is, zoals bepaald in punt D8 in de toelichtingsbijlage bij het aanvraagformulier.
F4
G Vereiste vergunningen, toelatingen en meldingen G1 Hebt u voor de verandering van de inrichting of van een gedeelte van de inrichting een stedenbouwkundige vergunning nodig? Een stedenbouwkundige vergunning (vroeger bouwvergunning) is voor sommige inrichtingen vereist krachtens het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening. ja. Ga naar vraag G2. nee. Ga naar vraag G3.
G2 Hebt u al een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning ingediend? ja. Voeg een afschrift van de beslissingen over de stedenbouwkundige vergunningaanvragen als bijlage G2 bij dit formulier. Als er nog geen uitspraak werd gedaan, vermeldt u hieronder de datum van de aanvraag en de overheid waarbij u de aanvraag hebt ingediend.
datum van de aanvraag
dag
maand
G2
jaar
overheid nee
Beslissingen met betrekking tot vergunningaanvragen voor de exploitatie, de lozing van afvalwaters of de verwijdering van afvalstoffen, of ter bescherming van grondwater, en meldingen G3 Voeg bij dit formulier als bijlage G3 een afschrift van de beslissingen over vergunningsaanvragen en
G4
mededelingen of meldingen voor de exploitatie, de lozing van afvalwater of de verwijdering van afvalstoffen, of ter bescherming van grondwater. Vermeld ook telkens de datum van de vergunningsaanvraag en de overheid waarbij ze werd ingediend. Als er melding van gedaan is, geeft u ook het voorwerp en de datum van de melding of meldingen. Als het gaat om beslissingen als vermeld in G3 die de deputatie van de provincieraad of de minister heeft genomen op basis van de VLAREM-procedure, voegt u alleen de volgende gegevens als bijlage G4 bij dit formulier: − de datum van de beslissing − het refertenummer van de beslissing − de instantie die het besluit heeft genomen − de naam van de exploitant zoals die vermeld wordt in het besluit.
G3
G4
9
G5 Werd voor deze inrichting aan de minister een afwijking op de algemene of sectorale milieuvoorwaarden van titel II van het VLAREM gevraagd? U bent niet verplicht om deze vraag te beantwoorden. Een afwijking kan bepalen of u voor uw aanvraag een vergunning kunt krijgen want er kan geen vergunning verleend worden indien niet voldaan is aan de algemene en sectorale milieuvoorwaarden. ja. Als de minister al een of meer beslissingen heeft genomen, vermeldt u in bijlage G5 alleen de datum van de beslissing en de naam van de exploitant zoals die in het besluit vermeld wordt. Als er nog geen beslissing werd genomen, verduidelijkt u in bijlage G5 welke afwijking u hebt gevraagd.
G5
nee
H Bij te voegen bewijsstukken H1 Voeg bij dit formulier alle bewijsstukken die u in rubriek A tot en met G hebt aangekruist. H2 Voeg bij dit formulier als bijlage H2 ook een of meer uitvoeringsplannen op een schaal van ten minste 1:200
waarop de volgende gegevens staan: 1 de beschrijving van de toestand voor de geplande verandering 2 de beschrijving van de toestand na de geplande verandering 3 per productie-eenheid, per opslagplaats, per gebouw en per verdieping die bij de verandering betrokken zijn, de volgende gegevens: a) de schikking van de installaties, machines, toestellen, apparaten, eventueel met bijbehorende motoren en het vermogen ervan, opslagplaatsen met de capaciteit ervan b) de lozingspunten van het afvalwater c) de als hinderlijk ingedeelde handelingen d) de aanwezige hoeveelheid afvalstoffen en aard ervan.
H2
I Ondertekening I 1 Vul de onderstaande verklaring in. Als de mededeling of melding door een rechtspersoon wordt gedaan, moet deze verklaring worden ondertekend door de persoon die verantwoordelijk is voor het naleven van de milieuvergunning en van wie de gegevens werden ingevuld in vraag B3. Als een natuurlijke persoon de mededeling of melding doet, moet de persoon, vermeld in vraag B6 deze verklaring ondertekenen. Ik verklaar dat alle gegevens in dit formulier en in de bijgevoegde bijlagen correct en volledig zijn ingevuld.
plaats datum
dag
maand
jaar
handtekening
voor- en achternaam J Aan wie bezorgt u deze mededeling of melding? J1 Bezorg dit formulier met een aangetekende brief aan de bevoegde overheid. U kunt het ook tegen ontvangstbewijs bij de
bevoegde overheid afgeven. De bevoegde overheid is de overheid die op het tijdstip van deze melding of mededeling in eerste aanleg voor de inrichting bevoegd is. Voor inrichtingen die in klasse 1 zijn ingedeeld en voor inrichtingen van openbare besturen of van een door een openbaar bestuur opgerichte instelling, die in klasse 2 zijn ingedeeld, is dat de deputatie van de provincieraad. Voor inrichtingen van private bedrijven, particulieren en vzw’s, die in klasse 2 zijn ingedeeld, is dat het college van burgemeester en schepenen van de stad of gemeente waar de inrichting gelegen is. Als uw inrichting verschillende klassen omvat, stuurt u dit formulier naar de overheid die voor de hoogste klasse bevoegd is. Als de inrichting zich over meer dan een gemeente of provincie uitstrekt, moet u de mededeling of melding telkens bij elk van die betrokken bevoegde overheden indienen. Over het aantal exemplaren dat u moet indienen, vindt u meer informatie in hoofdstuk IIIbis van titel I van het VLAREM.
J2 Kruis bovenaan op dit formulier de bevoegde overheid aan en vul het adres in. 10
K Hoe gaat het nu verder met uw mededeling of melding? Na de mededeling van een kleine verandering K1 Opgelet! De onderstaande beschrijving van de verdere afhandeling van uw mededeling is niet meer dan een samenvatting van de regelgeving. Alleen de reglementaire tekst zelf heeft rechtskracht.
Stap 1: De bevoegde overheid onderzoekt of de mededeling volledig en ontvankelijk is. Binnen 14 kalenderdagen nadat u uw mededeling hebt ingediend, krijgt u van de bevoegde overheid een schriftelijke kennisgeving: 1° De mededeling is onontvankelijk. De kennisgeving vermeldt tevens de reden van de onontvankelijkheid en wijst eventueel de overheid aan die bevoegd geacht wordt om kennis te nemen van de mededeling of van een vergunningaanvraag. 2° De mededeling is onvolledig. De bevoegde overheid vermeldt in de kennisgeving welke inlichtingen en gegevens ontbreken of nadere toelichting vereisen 3° De mededeling is ontvankelijk en volledig. Er wordt overgegaan tot stap 2. Als de bevoegde overheid binnen 14 kalenderdagen na het indienen van de mededeling of na het verstrekken van de aanvullende gegevens geen schriftelijke kennisgeving aan de indiener heeft gestuurd, wordt de mededeling geacht ontvankelijk en volledig te zijn. Stap 2: De adviesverlenende overheidsorganen brengen hun advies uit binnen een termijn van 30 kalenderdagen. Stap 3: De bevoegde overheid doet bij gemotiveerd besluit uitspraak over de mededeling van de kleine verandering binnen een termijn van 60 kalenderdagen, te rekenen vanaf de datum van verzending van de schriftelijke kennisgeving. Stap 4: De verandering wordt door een akteneming vergund voor een bepaalde termijn. De einddatum mag die van de lopende vergunning niet overschrijden. Het besluit van de bevoegde overheid kan bijzondere vergunningsvoorwaarden opleggen. De bevoegde overheid kan beslissen dat voor de beoogde verandering een vergunning moet worden aangevraagd als ze vaststelt dat de verandering: 1° een extra risico voor de mens of een aantasting van het leefmilieu inhoudt 2° de bestaande hinder vergroot. Tegen die vaststelling kan geen beroep worden aangetekend. Stap 5: Als het gaat om een uitspraak van de deputatie van de provincie, wordt de akteneming bekendgemaakt volgens artikel 35, 5°, van titel I van het VLAREM. Als het gaat om een uitspraak van het college van burgemeester en schepenen, wordt ze bekendgemaakt volgens artikel 36, 5°, van titel I van het VLAREM. Stap 6: Zowel tegen de akteneming als tegen de weigering ervan kan beroep worden aangetekend, behalve ingeval de bevoegde overheid vaststelt dat voor de beoogde verandering een vergunning moet worden aangevraagd (zie stap 4).
11
Na de melding van derdeklasseonderdelen van een vergunde inrichting van klasse 1 of 2 K2 Opgelet! De onderstaande beschrijving van de verdere afhandeling van uw melding is niet meer dan een samenvatting
van de regelgeving. Alleen de reglementaire tekst zelf heeft rechtskracht. De bevoegde overheid neemt akte van uw melding. Als het gaat om een akteneming door de deputatie van de provincie, wordt de akteneming bekendgemaakt volgens artikel 35, 5°, van titel I van het VLAREM. Als het gaat om een akteneming door het college van burgemeester en schepenen, wordt ze bekendgemaakt volgens artikel 36, 5°, van titel I van het VLAREM. De verandering van de inrichting mag worden aangevat op de dag na de datum waarop de melding met alle vereiste gegevens werd gedaan. De exploitatie van een inrichting die na de inbedrijfstelling door aanvulling of wijziging van de indelingslijst meldingsplichtig wordt, mag worden voortgezet voor zover de melding met alle vereiste gegevens werd gedaan binnen de termijn, vermeld in artikel 3 van titel I van het VLAREM. De exploitatie moet voldoen aan de algemene en sectorale bepalingen van titel II van het VLAREM. De overheid die bevoegd is voor de akteneming, kan bepaalde aanvullende milieuvoorwaarden opleggen.
12
BIJLAGE 3.B
13
Melding van de exploitatie of verandering van een inrichting van uitsluitend klasse 3
VLAREM-03-26062008
In te vullen door de behandelende afdeling
Aan het college van burgemeester en schepenen straat en nummer postnummer en gemeente
dossiernummer indieningsdatum
Waarvoor dient dit formulier? Met dit formulier doet u de volgende melding, zodat de overheid op de hoogte is van activiteiten die hinder kunnen veroorzaken voor mens of milieu: - u bent van plan een nieuwe inrichting van uitsluitend klasse 3 te exploiteren - u exploiteert een inrichting die niet vergunningsplichtig of meldingsplichtig was, maar die door een wijziging van de wetgeving meldingsplichtig is geworden als een inrichting van klasse 3 - u bent van plan een verandering aan te brengen aan een al eerder gemelde inrichting, die na de verandering ingedeeld blijft als inrichting van klasse 3. De klasse van de inrichting wordt bepaald door de rubrieken van de indelingslijst die er op van toepassing zijn. De indelingslijst is de lijst in bijlage I bij titel I van het VLAREM (zie www.lne.be) Standaardinrichtingen (indelingsrubrieken 15.5 en 19.8 ) zijn inrichtingen van klasse 3. U moet ze dus ook met dit formulier melden. Waarvoor gebruikt u dit formulier niet? U kunt dit formulier niet gebruiken als het gaat om een onderdeel dat op zich in klasse 3 is ingedeeld, maar dat deel uitmaakt van een inrichting van klasse 1 of 2. Er is ook een vereenvoudigde melding mogelijk als de inrichting onlosmakelijk verbonden is met de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk voor bewoning wordt gebruikt. Vraag meer informatie bij uw gemeente. Hoe vult u dit formulier in? Nummer elk bewijsstuk dat u als bijlage bij dit formulier voegt zoals aangegeven in de vraag en vink het aankruishokje in de rechtermarge aan. Waar vindt u meer informatie? Dit formulier is een toepassing van artikel 2 van titel I van het VLAREM (Vlaams Reglement betreffende de Milieuvergunning). Meer informatie over de milieuvergunningenreglementering en de teksten van het decreet en het VLAREM vindt u op www.lne.be. Aan wie bezorgt u dit formulier? Vul bovenaan op dit formulier het adres in van het bevoegde college van burgemeester en schepenen.
A Soort melding A1 Kruis hieronder aan welke melding u met dit formulier doet. u bent van plan een nieuwe inrichting van klasse 3 te exploiteren u exploiteert een inrichting die niet vergunningsplichtig of meldingsplichtig was, maar die door een wijziging van de wetgeving meldingsplichtig is geworden als een inrichting van klasse 3 u bent van plan een verandering aan te brengen aan een al eerder gemelde inrichting die na de verandering ingedeeld blijft als inrichting van klasse 3
B Gegevens van de exploitant B1 In welke hoedanigheid doet u deze melding? Als deze melding door twee of meer natuurlijke personen of rechtspersonen wordt gedaan, vult u de gegevens in voor een van hen en voegt u de gegevens van de andere personen als aparte bijlage B1 bij dit formulier.
B1
als rechtspersoon. Ga naar vraag B2. als natuurlijke persoon. Ga naar vraag B4.
Gegevens van de rechtspersoon B2 Vul hieronder de gegevens in van de rechtspersoon. Vermeld de volledige en correcte benaming zoals die in de oprichtingsakte is opgenomen. De vermelding van uw e-mailadres, website en faxnummer is niet verplicht.
14
Als de rechtspersoon na de publicatie van de oprichtingsakte in het Belgisch Staatsblad relevante wijzigingen heeft ondergaan (bijvoorbeeld verandering van naam, adres, bestuur of statuut), vult u bij de laatste relevante wijziging de datum in waarop die wijziging in het Belgisch Staatsblad is gepubliceerd. Het ondernemingsnummer vult u in als dat al is toegekend.
naam gebruikelijke afkorting rechtsvorm straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer e-mailadres website datum oprichtingsakte
dag
maand
jaar
publicatie Belgisch Staatsblad
dag
maand
jaar
laatste relevante wijziging
dag
maand
jaar
ondernemingsnummer B3 Vul hieronder de gegevens in van de contactpersoon. Het e-mailadres en faxnummer van de contactpersoon zijn facultatief. U mag kiezen tussen een telefoonnummer en een GSM-nummer.
voor- en achternaam functie in de rechtspersoon telefoonnummer
faxnummer
gsm-nummer e-mailadres Gegevens van de natuurlijke persoon B4 Vul hieronder uw gegevens in als natuurlijke persoon. Vermeld de volledige en correcte naam zoals die in het identiteitsbewijs is opgenomen. De vermelding van een e-mailadres, website en faxnummer is niet verplicht. U mag kiezen tussen een privételefoonnummer en een GSMnummer.
voor- en achternaam geboorteplaats geboortedatum
dag
maand
jaar
straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer werk
faxnummer
privételefoon
gsm-nummer
e-mailadres website
15
Gebruiksrecht van de exploitant B5 Bent u als exploitant eigenaar van de hele inrichting? ja nee
B6 Bent u als exploitant eigenaar van alle percelen waarop de exploitatie plaatsvindt? ja nee
B7 Voeg bij dit formulier als bijlage B7 een kopie van de documenten waaruit ondubbelzinnig blijkt op basis van welke gebruikstitel u als exploitant de beschikking hebt over (de onderdelen van) de inrichting en over de percelen waarop de exploitatie plaatsvindt of gepland is en waarvan u geen eigenaar bent. Als u over een ongeschreven gebruikstitel beschikt, voeg dan als bijlage B7 bij dit formulier minstens een verklaring op erewoord, waarin staat dat u beschikt over een gebruiksrecht over de inrichting en de percelen in kwestie.
B7
C Gegevens van de inrichting C1 Waar vindt de exploitatie plaats of waar is ze gepland? straat en nummer
bus
postnummer en gemeente provincie C2 Vul hieronder de meest recente kadastrale gegevens in van de percelen waarop de inrichting gelegen of gepland is. Als er meer dan een perceel is, vult u de gegevens voor elk perceel afzonderlijk in. Als de tabel te klein is, kunt u de gegevens als een aparte bijlage C2 bij dit formulier voegen.
provincie
gemeente
afdeling
sectie
C2 perceelnummer
C3 Geef hieronder het maximale aantal werknemers die na de verandering in de inrichting werken of kunnen werken. C4 Om welke soort inrichting gaat het? Omschrijf de hoofdactiviteit (bijvoorbeeld bakkerij, kantoor …). U kunt ook gebruikmaken van de indicatieve lijst van hoofdactiviteiten op www.lne.be.
16
C5 Omschrijf in de onderstaande tabel de activiteiten van de inrichting en vermeld de technische kenmerken en de rubrieken van de VLAREM-indelingslijst die van toepassing zijn op de inrichting waarvoor u de melding doet. Preciseer de technische kenmerken die volgens de indelingslijst bepalend zijn, zoals opslagcapaciteit, elektrisch of thermisch vermogen, debiet van het gewonnen water … Die preciseringen zijn ook nodig als het om een standaardinrichting gaat (rubrieken 15.5 en 19.8). Opgelet: standaardinrichtingen kunnen in de regel niet bestaan als er ook andere rubrieken van toepassing zijn. Vraag meer informatie bij uw gemeente. Als de tabel te klein is, kunt u de gegevens als een aparte bijlage C5 bij dit formulier voegen.
omschrijving van de activiteit
technische kenmerken
C5
VLAREMrubriek(en)
C6 Is de inrichting een grondwaterwinning of bevat ze een grondwaterwinning? ja. Ga naar vraag D1. nee. Ga naar vraag E1.
D Gegevens van de grondwaterwinning D1 Vul hieronder de gegevens van de grondwaterwinning in. Als het om verschillende grondwaterwinningen gaat, voegt u de gegevens voor elke grondwaterwinning als een aparte bijlage D1 toe en groepeert u ze per watervoerende laag. Als u over onvoldoende invulruimte beschikt, kunt u de gegevens ook in een aparte bijlage D1 toevoegen.
D1
geplande diepte van de grondwaterwinning (boorput, steenput, vijver ...) ten opzichte van het maaiveld bestemming van het grondwater debiet per laag totaaldebiet aantal putten D2 Voeg een bijlage D2 bij dit formulier waarin u aangeeft waarom het gevraagde debiet nodig is.
D2
D3 Als er een boorverslag is opgesteld, voegt u een kopie ervan, met een boorstaat en een putschema, als bijlage D3 bij dit formulier. Dat boorverslag moet door de boorfirma zijn opgesteld volgens de code van goede praktijk voor boringen. Die code van goede praktijk vindt u in bijlage 5.53.1 van titel II van het VLAREM.
D3
E Vereiste vergunningen, toelatingen en meldingen E1 Hebt u voor de inrichting, de verandering van de inrichting of van een gedeelte van de inrichting een stedenbouwkundige vergunning nodig? Een stedenbouwkundige vergunning (vroeger bouwvergunning) is voor sommige inrichtingen vereist krachtens het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening. ja. Ga naar vraag E2. nee. Ga naar vraag E3.
17
E2 Hebt u al een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning ingediend? ja. Voeg een afschrift van de beslissingen over de stedenbouwkundige vergunningaanvragen als bijlage E2 bij dit formulier. Als er nog geen uitspraak werd gedaan, vermeldt u hieronder de datum van de aanvraag en de overheid waarbij u de aanvraag hebt ingediend.
datum van de aanvraag
dag
maand
E2
jaar
overheid nee
E3 Voeg als bijlage E3 een afschrift toe van de beslissingen over vergunningsaanvragen en mededelingen of
meldingen voor de exploitatie, de lozing van afvalwater of de verwijdering van afvalstoffen, of ter bescherming van grondwater. Vermeld ook telkens de datum van de vergunningsaanvraag en de overheid waarbij ze werd ingediend. Als er melding van gedaan is, geeft u ook het voorwerp en de datum van de melding of meldingen.
E3
E4 Als het gaat om beslissingen als vermeld in E3, die de deputatie van de provincieraad of de minister heeft
genomen op basis van de VLAREM-procedure, voegt u alleen de volgende gegevens als bijlage E4 bij dit formulier: − de datum van de beslissing − het refertenummer van de beslissing − de instantie die het besluit heeft genomen − de naam van de exploitant zoals die vermeld wordt in het besluit.
E4
F Bij te voegen bewijsstukken F1 Voeg bij dit formulier alle bewijsstukken die u in rubriek A tot en met E hebt aangekruist. F2 Voeg bij dit formulier als bijlage F2 ook een plan op een schaal van ten minste 1:500, waarop de ligging van de inrichting op het kadastraal perceel is aangegeven.
F2
F3 Voeg bij dit formulier als bijlage F3 ook een of meer uitvoeringsplannen op een schaal van ten minste 1:200, waarop de volgende gegevens staan: 4 per productie-eenheid, per opslagplaats, per gebouw en per verdieping, de schikking van de installaties, machines, toestellen, apparaten, met eventuele bijbehorende motoren en het vermogen ervan 5 alle opslagplaatsen, met de capaciteit ervan 6 de lozingspunten van het afvalwater.
F3
F4 Hoeveel bijlagen moet u bij dit formulier voegen en hoeveel bijlagen daarvan hebt u effectief toegevoegd? voorgeschreven bijlagen toegevoegde bijlagen
F5 Hebt u nog andere bijlagen bij dit formulier gevoegd? ja. Voeg
een overzichtslijst met de extra toegevoegde bijlagen als bijlage F5 bij dit formulier.
F5
nee
18
G Ondertekening G1 Vul de onderstaande verklaring in. Als een rechtspersoon de exploitant is, moet deze verklaring worden ondertekend door de verantwoordelijke afgevaardigde van de exploitant. Als een natuurlijke persoon de exploitant is, moet de exploitant zelf deze verklaring ondertekenen. Ik verklaar dat alle gegevens in dit formulier en in de bijgevoegde bijlagen correct en volledig zijn ingevuld.
plaats datum
dag
maand
jaar
handtekening
voor- en achternaam functie in de rechtspersoon H Aan wie bezorgt u deze mededeling of melding? H1 Stuur dit meldingsformulier per aangetekende brief naar het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waar de inrichting gelegen is. U kunt het daar ook tegen ontvangstbewijs afgeven. Over het aantal exemplaren dat u moet indienen, vindt u meer informatie in hoofdstuk II van titel I van het VLAREM.
I Hoe gaat het nu verder met uw mededeling of melding? I1 Opgelet! De onderstaande beschrijving is niet meer dan een samenvatting van de regelgeving. Alleen de reglementaire
tekst zelf heeft rechtskracht. Het college van burgemeester en schepenen neemt akte van uw melding. De exploitatie van de inrichting mag worden aangevat op de dag na de datum waarop de melding met alle vereiste gegevens werd gedaan. De exploitatie van een inrichting die na de inbedrijfstelling door een aanvulling of wijziging van de indelingslijst meldingsplichtig wordt, mag worden voortgezet voor zover de melding met alle vereiste gegevens werd gedaan binnen de termijn, vermeld in artikel 3 van titel I van het VLAREM. De exploitatie moet voldoen aan de algemene en sectorale bepalingen van titel II van het VLAREM. De gemeente die bevoegd is voor de akteneming, kan bepaalde aanvullende milieuvoorwaarden opleggen. Onverminderd de andere toepasselijke milieuvoorwaarden mag de gemelde inrichting van klasse 3 alleen effectief en rechtsgeldig geëxploiteerd worden voor zover de inplantingsplaats van de inrichting verenigbaar is met de geldende stedenbouwkundige voorschriften. De exploitatie is immers alleen toegestaan op voorwaarde dat is voldaan aan artikel 4.1.1.1 of artikel 5bis.0.2, §2, van titel II van het VLAREM.
19
BIJLAGE 3.C
20
VLAREM-03-28042008
Melding van de overname van een vergunde inrichting
In te vullen door de behandelende afdeling
Aan
het college van burgemeester en schepenen
dossiernummer
de deputatie van de provincieraad straat en nummer
indieningsdatum
postnummer en gemeente Waarvoor dient dit formulier? Met dit formulier meldt u dat u een vergunde inrichting van een andere exploitant geheel of gedeeltelijk zult overnemen. Als u ook iets verandert aan de inrichting, moet u daarvoor gebruikmaken van het formulier voor mededeling van een verandering of dat voor aanvraag van een milieuvergunning van een bijkomende milieuvergunning. Wie vult dit formulier in? Zowel de vorige als de nieuwe exploitant moet dit formulier invullen en ondertekenen. Wanneer moet u dit formulier indienen? U moet de melding doen voor de datum van inwerkingtreding van de overname. Hoe vult u dit formulier in? Nummer elk bewijsstuk dat u als bijlage bij dit formulier voegt zoals aangegeven in de vraag en vink het aankruishokje in de rechtermarge aan telkens als u het genoemde bewijsstuk toevoegt. Waar vindt u meer informatie? Dit formulier is een toepassing van artikel 42 van het VLAREM (Vlaams Reglement betreffende de Milieuvergunning). Meer informatie over de milieuvergunningenreglementering en de teksten van het decreet en het VLAREM vindt u op www.lne.be Aan wie bezorgt u dit formulier? Afhankelijk van het antwoord op een aantal vragen in dit formulier moet u deze melding naar het college van burgemeester en schepenen van uw gemeente, of naar de deputatie van de provincieraad sturen. Meer informatie vindt u ook in rubriek H. Nadat u alle vragen hebt beantwoord, kruist u bovenaan op dit formulier de bevoegde overheid aan en vult u het adres in.
A Gegevens van de meldingsplichtige nieuwe exploitant A1 In welke hoedanigheid doet u deze melding? Als deze melding door twee of meer natuurlijke personen of rechtspersonen wordt gedaan, vult u de gegevens in voor een van hen en voegt u de gegevens van de andere personen als aparte bijlage A1 bij dit formulier.
A1
als rechtspersoon. Ga naar vraag A2. als natuurlijke persoon. Ga naar vraag A4.
Gegevens van de rechtspersoon A2 Vul hieronder de gegevens in van de rechtspersoon. Vermeld de volledige en correcte benaming zoals die in de oprichtingsakte is opgenomen. De vermelding van uw e-mailadres, website en faxnummer is niet verplicht. U mag kiezen tussen een telefoonnummer en een GSM-nummer. Het ondernemingsnummer vult u in als dat al is toegekend.
naam gebruikelijke afkorting rechtsvorm straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer
faxnummer
e-mailadres website 21
ondernemingsnummer datum oprichtingsakte
dag
maand
jaar
publicatie Belgisch Staatsblad
dag
maand
jaar
laatste relevante wijzigingen
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
A3 Vul hieronder de gegevens in van de contactpersoon van de rechtspersoon. U mag kiezen tussen een telefoonnummer en een GSM-nummer. Het faxnummer is niet verplicht.
voor- en achternaam functie in de rechtspersoon telefoonnummer
faxnummer
gsm-nummer Gegevens van de natuurlijke persoon A4 Vul hieronder uw gegevens als natuurlijke persoon in. Vermeld de volledige en correcte naam zoals die in uw identiteitsbewijs is opgenomen. De vermelding van uw e-mailadres, website en faxnummer is niet verplicht. U mag kiezen tussen een telefoonnummer en een GSM-nummer.
voor- en achternaam geboorteplaats geboortedatum
dag
maand
jaar
straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer
faxnummer
privételefoon
gsm-nummer
e-mailadres website Gebruiksrecht van de nieuwe exploitant A5 Bent u als exploitant eigenaar van de hele inrichting? ja. nee..
A6 Bent u als exploitant eigenaar van alle percelen waarop de exploitatie plaatsvindt? ja nee
A7 Voeg bij dit formulier als bijlage A7 een kopie van de documenten waaruit ondubbelzinnig blijkt op basis van
welke gebruikstitel u als exploitant de beschikking hebt over (onderdelen van) de inrichting en over de percelen waarop de exploitatie plaatsvindt of gepland is en waarvan u geen eigenaar bent. Als u over een ongeschreven gebruikstitel beschikt, voeg dan als bijlage A7 bij dit formulier minstens een verklaring op erewoord, waarin staat dat u beschikt over een gebruiksrecht over de inrichting en de percelen in kwestie.
A7 22
B Gegevens van de vorige exploitant B1 Wat was de hoedanigheid van de vorige exploitant? Als de vorige exploitant twee of meer natuurlijke personen of rechtspersonen zijn, vult u de gegevens in voor een van hen en voegt u de gegevens van de andere personen als aparte bijlage B1 bij dit formulier.
B1
rechtspersoon. Ga naar vraag B2. natuurlijke persoon. Ga naar vraag B4.
Gegevens van de rechtspersoon B2 Vul hieronder de gegevens in van de rechtspersoon. Vermeld de volledige en correcte benaming zoals die in de oprichtingsakte is opgenomen. De vermelding van uw e-mailadres, website en faxnummer is niet verplicht. Het ondernemingsnummer vult u in als dat al is toegekend.
naam gebruikelijke afkorting rechtsvorm straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer
faxnummer
e-mailadres website ondernemingsnummer B3 Vul hieronder de gegevens in van de contactpersoon van de rechtspersoon. U mag kiezen tussen een telefoonnummer en een GSM-nummer. Het faxnummer is niet verplicht.
voor- en achternaam functie in de inrichting telefoonnummer
faxnummer
gsm-nummer Gegevens van de natuurlijke persoon B4 Vul hieronder de gegevens van de exploitant in als die een natuurlijke persoon is. Vermeld de volledige en correcte naam zoals die in uw identiteitsbewijs is opgenomen. De vermelding van uw e-mailadres, website en faxnummer is niet verplicht. U mag kiezen tussen een privételefoonnummer en een GSM-nummer.
voor- en achternaam geboorteplaats geboortedatum
dag
maand
jaar
straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer
faxnummer
privételefoon
gsm-nummer
e-mailadres website
23
C Gegevens van de inrichting C1 Waar vindt de exploitatie plaats? straat en nummer
bus
postnummer en gemeente provincie C2 Vul hieronder de gegevens in van de percelen waarop de te melden onderdelen van de inrichting gelegen of gepland zijn. Als de tabel te klein is, kunt u de gegevens als een aparte bijlage C2 bij dit formulier voegen.
provincie
gemeente
afdeling
sectie
C2 perceelnummer
C3 Vul hieronder in hoeveel werknemers er na de verandering maximaal in de inrichting werken of kunnen werken. C4 Is er in de inrichting een comité voor preventie en bescherming op het werk? ja nee
C5 Kruis aan wat voor de overname van toepassing is? u neemt de inrichting (zoals ze tot nu toe vergund was) maar gedeeltelijk over. Gedeeltelijke overname betekent niet automatisch dat er na de overname twee verschillende inrichtingen met aparte vergunningen zijn. Meestal staat de vergunning die op de naam van de vorige eigenaar stond, nu op naam van de vorige en de nieuwe exploitant samen. Ga naar vraag C6. de gegevens zijn niet meer identiek aan die in de overgenomen vergunning. Ga naar vraag C7. de melding heeft betrekking op een inrichting die is ingedeeld op grond van een of meer subrubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst. Ga naar vraag C7. geen van de vorige gevallen is op de overname van toepassing. Ga naar vraag D1.
C6 Om welke soort inrichting gaat het? Omschrijf de hoofdactiviteit (bijvoorbeeld bakkerij, kantoor …). U kunt ook gebruikmaken van de indicatieve lijst van hoofdactiviteiten op www.lne.be.
24
C7 Vul de verschillende onderdelen van de inrichting in onderstaande tabel in. Omschrijf de onderdelen van de overgenomen inrichting, geef de hoeveelheid (opslagcapaciteit, elektrisch of thermisch vermogen, debiet van gewonnen water enzovoort), en vermeld de rubrieken van de VLAREMindelingslijst die van toepassing zijn op het hele onderdeel van de inrichting (indicatief). De indelingslijst is de lijst in bijlage I bij titel I van het VLAREM (zie www.lne.be)
C7
Als de tabel te klein is, kunt u de gegevens als een aparte bijlage C7 bij dit formulier voegen.
omschrijving van de onderdelen van de inrichting
hoeveelheid of toestand
toepasselijke rubriek of rubrieken (indicatief)
C8 Voeg bij dit formulier als bijlage C8 een of meer uitvoeringsplannen op een schaal van ten minste 1:200
waarop per productie-eenheid, per opslagplaats, per gebouw en per verdieping die bij de overname betrokken zijn, de volgende gegevens staan: - de schikking van de installaties, machines, toestellen, apparaten, eventueel met bijbehorende motoren en het vermogen ervan, en de opslagplaatsen met de capaciteit ervan - de lozingspunten van het afvalwater.
C8
D Vereiste vergunningen, toelatingen en meldingen D1 Voeg bij dit formulier als bijlage D1 een afschrift van de beslissingen over vergunningsaanvragen en
mededelingen of meldingen voor de exploitatie, de lozing van afvalwater of de verwijdering van afvalstoffen, of ter bescherming van grondwater. Vermeld ook telkens de datum van de vergunningsaanvraag en de overheid waarbij ze werd ingediend. Als er melding van gedaan is, geeft u ook het voorwerp en de datum van de melding of meldingen.
D1
D2 Als het gaat om beslissingen als vermeld in D1, die de deputatie van de provincieraad of de minister heeft
genomen op basis van de VLAREM-procedure, voegt u alleen de volgende gegevens als bijlage D2 bij dit formulier: − de datum van de beslissing − het refertenummer van de beslissing − de instantie die het besluit heeft genomen − de naam van de exploitant zoals die vermeld wordt in het besluit.
D2
E Subrubriek 9.3 tot en met 9.8 van de VLAREM-indelingslijst (Dieren) E1 Als een of meer van de subrubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de VLAREM-indelingslijst (gevogelte, varkens,
runderen en andere dieren) op uw inrichting van toepassing zijn, voegt u als bijlage E1 een overzicht toe van de vergunde aantallen dierplaatsen en de vergunde aantallen dieren, gespecificeerd volgens de diersoorten (categorieën). Dat overzicht bevat minstens de diersoorten die zijn opgenomen in de tabel in punt 7.1.van de toelichtingsbijlage bij het aanvraagformulier. Als het een gemengde inrichting betreft (rubriek 9.5): de berekening van de formule voor de bepaling van de klasseindeling die op de inrichting van toepassing is.
E1
E2 Vermeld op de uitvoeringsplannen die u als bijlage C8 bij dit formulier moet voegen, per stal:
− per stal en stalonderdeel het maximum aantal dierplaatsen en het maximum aantal dieren en de opslag van de mest − de aanhorigheden zoals de toegangswegen, de losplaatsen en de opslagplaatsen − welke stallen al dan niet ammoniakemissiearm zijn of zullen zijn en het daarbij toegepaste systeem van emissiearme staltechniek. Opslag van mest op andere plaatsen buiten de inrichting kan afzonderlijk worden vermeld.
E3 Voeg ook steeds de plannen die bij de geldende vergunningen horen, als bijlage E3 toe.
E3 25
F Bij te voegen bewijsstukken F1 Voeg bij dit formulier alle bewijsstukken die u in rubriek A tot en met E hebt aangekruist. F2 Voeg bij dit formulier als bijlage F2 ook een plan op een schaal van ten minste 1:500, waarop de ligging van de inrichting op het kadastraal perceel is aangegeven. U hoeft het plan niet toe te voegen als de ligging van de inrichting nog volledig overeenstemt met die op het liggingsplan bij de overgenomen vergunning.
F2
G Ondertekening Ondertekening door de nieuwe exploitant G 1 Vul de onderstaande verklaring in. Als een rechtspersoon de melding doet, moet deze verklaring worden ondertekend door de verantwoordelijke afgevaardigde van de exploitant. Vul in dat geval ook de functie van de afgevaardigde in de rechtspersoon in. Als een natuurlijke persoon de melding doet, moet de exploitant zelf deze verklaring ondertekenen. Ik verklaar dat alle gegevens in dit formulier en in de bijgevoegde bijlagen correct en volledig zijn.
plaats datum
dag
maand
jaar
handtekening
voor- en achternaam functie in de rechtspersoon Ondertekening door de vorige exploitant G 2 Vul de onderstaande verklaring in. Als een rechtspersoon de melding doet, moet deze verklaring worden ondertekend door de verantwoordelijke afgevaardigde van de exploitant. Vul in dat geval ook de functie van de afgevaardigde in de rechtspersoon in. Als een natuurlijke persoon de melding doet, moet de exploitant zelf deze verklaring ondertekenen. Ik verklaar dat alle gegevens in dit formulier en in de bijgevoegde bijlagen correct en volledig zijn.
plaats datum
dag
maand
jaar
handtekening
voor- en achternaam functie in de rechtspersoon
26
H Aan wie bezorgt u deze melding? H1 Opgelet! De onderstaande beschrijving is niet meer dan een samenvatting van de regelgeving. Alleen de reglementaire
tekst zelf heeft rechtskracht. Bezorg dit formulier met een aangetekende brief aan de bevoegde overheid. U kunt het ook tegen ontvangstbewijs bij de bevoegde overheid afgeven. De bevoegde overheid is de overheid die op het tijdstip van deze melding of mededeling in eerste aanleg voor de inrichting bevoegd is. Voor inrichtingen die in klasse 1 zijn ingedeeld en voor inrichtingen van openbare besturen of van een door een openbaar bestuur opgerichte instelling, die in klasse 2 zijn ingedeeld, is dat de deputatie van de provincieraad. Voor inrichtingen van private bedrijven, particulieren en vzw’s, die in klasse 2 zijn ingedeeld, is dat het college van burgemeester en schepenen van de stad of gemeente waar de inrichting gelegen is. Als uw inrichting verschillende klassen omvat, stuurt u dit formulier naar de overheid die voor de hoogste klasse bevoegd is. Als de inrichting zich over meer dan één gemeente of provincie uitstrekt, moet u de melding telkens bij elk van die bevoegde overheden indienen. Als u als overnemer ook een verandering aan de inrichting wilt uitvoeren, moet u eerst een melding doen van de overname. Daarna pas doet u een aanvraag of mededeling van de verandering. De overheid die voor de overname bevoegd is, is ook bevoegd voor de melding van de verandering. Over het aantal exemplaren dat u moet indienen, vindt u meer informatie in hoofdstuk IIIbis van titel I van het VLAREM.
H2 Kruis bovenaan op dit formulier de bevoegde overheid aan en vul het adres in. I Hoe gaat het nu verder met uw melding? I1 Opgelet! De onderstaande beschrijving van de verdere afhandeling van uw melding is niet meer dan een samenvatting
van de regelgeving. Alleen de reglementaire tekst zelf heeft rechtskracht. De bevoegde overheid neemt kennis van de melding van overname en gaat na welke lopende vergunningen op de gemelde inrichting van toepassing zijn. Ze kan daarover advies inwinnen. De toegestane vergunningen blijven geldig voor de duur ervan. De overheid stuurt vervolgens aan de overnemer die de melding heeft gedaan, een schriftelijke ontvangstmelding en stuurt een afschrift van die ontvangstmelding aan alle betrokken diensten.
27
Bijlage A1 bij de melding van overname
VLAREM-03A1-31032008
Waarvoor dient deze bijlage? Als de melding door twee of meer natuurlijke personen of rechtspersonen wordt gedaan, vult u de gegevens in voor een van hen in het hoofdformulier en voegt u de gegevens van de andere personen hier als aparte bijlage A1 bij dat formulier.
Gegevens van de mede-exploitanten 1 Vul hieronder de gegevens in van de mede-exploitant die een rechtspersoon is. Vermeld de volledige en correcte benaming zoals die in de oprichtingsakte is opgenomen. De vermelding van uw e-mailadres en website is niet verplicht. Het ondernemingsnummer vult u in als dat al is toegekend. Als de rechtspersoon na de publicatie van de oprichtingsakte in het Belgisch Staatsblad relevante wijzigingen heeft ondergaan (bijvoorbeeld verandering van naam, adres, bestuur of statuut), vult u bij de laatste relevante wijzigingen de data in waarop de laatste vijf relevante wijzigingen in het Belgisch Staatsblad zijn gepubliceerd. Als de publicatie in het Belgisch Staatsblad niet verplicht is, hoeft u die data niet in te vullen.
naam gebruikelijke afkorting rechtsvorm straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer
faxnummer
e-mailadres website ondernemingsnummer datum oprichtingsakte
dag
maand
jaar
publicatie Belgisch Staatsblad
dag
maand
jaar
laatste relevante wijzigingen
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
28
2 Vul hieronder de gegevens in van de contactpersoon. Het e-mailadres van de contactpersoon is facultatief.
voor- en achternaam functie in de inrichting telefoonnummer
faxnummer
gsm-nummer e-mailadres 3 Vul hieronder de gegevens in van de mede-exploitant die een natuurlijke persoon is. Vermeld de volledige en correcte naam zoals die in uw identiteitsbewijs is opgenomen. De vermelding van uw e-mailadres en website is niet verplicht.
voor- en achternaam geboorteplaats geboortedatum
dag
maand
jaar
straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer
faxnummer
privételefoon
gsm-nummer
e-mailadres website
29
Bijlage B1 bij de melding van overname
VLAREM-03B1-31032008
Waarvoor dient deze bijlage? Als de vorige exploitant twee of meer natuurlijke personen of rechtspersonen was, vult u de gegevens in voor een van hen in het hoofdformulier en voegt u de gegevens van de andere personen hier als aparte bijlage B1 bij dat formulier.
Gegevens van de vorige mede-exploitanten 1 Vul hieronder de gegevens in van de vorige mede-exploitant die een rechtspersoon is. Vermeld de volledige en correcte benaming zoals die in de oprichtingsakte is opgenomen. De vermelding van uw e-mailadres en website is niet verplicht. Het ondernemingsnummer vult u in als dat al is toegekend.
naam gebruikelijke afkorting rechtsvorm straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer
faxnummer
e-mailadres website ondernemingsnummer 2 Vul hieronder de gegevens in van de contactpersoon. voor- en achternaam functie in de inrichting telefoonnummer
faxnummer
gsm-nummer 3 Vul hieronder de gegevens in van de vorige mede-exploitant die een natuurlijke persoon is. Vermeld de volledige en correcte naam zoals die in uw identiteitsbewijs is opgenomen. De vermelding van uw e-mailadres en website is niet verplicht.
voor- en achternaam geboorteplaats geboortedatum
dag
maand
jaar
straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer
faxnummer
privételefoon
gsm-nummer
e-mailadres website “.
30
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming ter doorvoering van technische actualisering
Brussel, De minister-president van de Vlaamse Regering,
Kris PEETERS
De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur,
Hilde CREVITS
31
Bijlage 3
“BIJLAGE 4 MILIEUVERGUNNINGSAANVRAAGFORMULIER VOOR DE EXPLOITATIE OF DE VERANDERING VAN EEN INRICHTING VAN KLASSE 1 OF 2 (artikel 5 van titel I van het Vlarem)
1
BIJLAGE 4.A
Aanvraag van een milieuvergunning
VLAREM-01-25062008
deel van het aanvraagformulier dat ingevuld en opgestuurd moet worden met de aangekruiste bijlagen
In te vullen door de behandelende afdeling
Aan
het college van burgemeester en schepenen de deputatie van de provincieraad straat en nummer postnummer en gemeente
dossiernummer datum ontvankelijkheids- en volledigheidsverklaring uiterste datum advies Milieuvergunningscommissie uiterste datum uitspraak
Waarvoor dient dit formulier? Met dit formulier vraagt u bij de bevoegde overheid een milieuvergunning aan voor de exploitatie, de verandering of de verdere exploitatie van een inrichting van klasse 1 of 2. De vragen die in een kader staan, betreffen Europese verplichtingen. Waarvoor gebruikt u dit formulier niet? Als u een kleine verandering wilt meedelen of als u alleen een melding wilt doen van een onderdeel van een inrichting van klasse 1 of 2 die op zich in klasse 3 is ingedeeld, kunt u daarvoor gebruikmaken van het formulier Mededeling van een kleine verandering of melding van derdeklasseonderdelen van een vergunde inrichting van klasse 1 of 2. Vraag meer informatie bij uw gemeente of provincie. Hoe vult u dit formulier in? Nummer elk bewijsstuk dat u als bijlage bij dit formulier voegt zoals aangegeven in de vraag en vink het aankruishokje in de rechtermarge aan telkens als u het genoemde bewijsstuk bij de aanvraag zal voegen. Alle gegevens worden gevraagd op straffe van onvolledigheid tenzij het uitdrukkelijk anders wordt gesteld. Op basis van artikel 14 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning kunt u erom verzoeken dat bepaalde gegevens van uw inrichting niet ter beschikking van het publiek worden gesteld. Vestig de aandacht op dit verzoek. Waar vindt u meer informatie? Dit formulier is een toepassing van artikel 5, 6 en 6bis van titel I van het VLAREM (Vlaams Reglement betreffende de Milieuvergunning). Meer informatie over de milieuvergunningenreglementerin,g en de teksten van het decreet en het VLAREM vindt u op www.lne.be onder het thema milieuvergunningen. Aan wie bezorgt u dit formulier? Afhankelijk van het antwoord op een aantal vragen in dit formulier moet u deze aanvraag naar het college van burgemeester en schepenen van uw gemeente, of naar de deputatie van de provincieraad sturen. Meer informatie vindt u ook in rubriek J Aan wie bezorgt u dit formulier? Kruis bovenaan op dit formulier de bevoegde overheid aan en vul het adres in nadat u alle vragen in dit formulier hebt beantwoord.
A Gegevens van de aanvrager A1 In welke hoedanigheid doet u deze aanvraag? Als deze aanvraag door twee of meer natuurlijke personen of rechtspersonen wordt gedaan, vult u de gegevens in voor een van hen en voegt u de gegevens van de andere personen als aparte bijlage A1 bij dit formulier. Een extra invulformulier vindt u achteraan bij dit formulier.
A1
als rechtspersoon. Ga naar vraag A2. als natuurlijke persoon. Ga naar vraag A6.
2
Gegevens van de rechtspersoon A2 Vul hieronder de gegevens in van de rechtspersoon. Vermeld de volledige en correcte benaming zoals die in de oprichtingsakte is opgenomen. De vermelding van uw e-mailadres, website en faxnummer is niet verplicht. Het ondernemingsnummer vult u in als dat al is toegekend. Als de rechtspersoon na de publicatie van de oprichtingsakte in het Belgisch Staatsblad relevante wijzigingen heeft ondergaan (bijvoorbeeld verandering van naam, adres, bestuur of statuut), vult u bij de laatste relevante wijzigingen de data in waarop de laatste vijf relevante wijzigingen in het Belgisch Staatsblad zijn gepubliceerd. Als de publicatie in het Belgisch Staatsblad niet verplicht is, hoeft u die data niet in te vullen.
naam gebruikelijke afkorting rechtsvorm straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer
faxnummer
e-mailadres website ondernemingsnummer datum oprichtingsakte
dag
maand
jaar
publicatie Belgisch Staatsblad
dag
maand
jaar
laatste relevante wijzigingen
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
A3 Vul hieronder de gegevens in van de natuurlijke persoon die verantwoordelijk is voor het naleven van de milieuvergunning en die deze aanvraag ondertekent. voor- en achternaam functie in de rechtspersoon A4 Vul hieronder de gegevens in van de vertegenwoordiger die de natuurlijke persoon, vermeld in vraag A3, vervangt bij diens afwezigheid. voor- en achternaam functie in de rechtspersoon A5 Vul hieronder de gegevens in van de contactpersoon. De vermelding van het e-mailadres en het faxnummer van de contactpersoon is niet verplicht. U mag kiezen tussen een telefoonnummer en een GSM-nummer.
voor- en achternaam functie in de inrichting telefoonnummer
faxnummer
3
gsm-nummer e-mailadres Gegevens van de natuurlijke persoon A6 Vul hieronder de gegevens in van de natuurlijke persoon. Vermeld de volledige en correcte naam zoals die in uw identiteitsbewijs is opgenomen. De vermelding van uw e-mailadres, website en faxnummer is niet verplicht. . U mag kiezen tussen een privételefoonnummer en een GSM-nummer.
voor- en achternaam geboorteplaats geboortedatum
dag
maand
jaar
straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer
faxnummer
privételefoon
gsm-nummer
e-mailadres website Gebruiksrecht van de exploitant A7 Bent u als exploitant eigenaar van de hele inrichting? ja. Ga naar vraag B1. nee. Ga naar A9.
A8 Bent u als exploitant eigenaar van alle percelen waarop de exploitatie plaatsvindt? ja. Ga naar vraag B1. nee. Ga naar A9.
A9 Voeg bij dit formulier als bijlage A9 een kopie van de documenten waaruit ondubbelzinnig blijkt op basis van
welke gebruikstitel u als exploitant de beschikking hebt over (onderdelen van) de inrichting en over de percelen waarop de exploitatie plaatsvindt of gepland is en waarvan u geen eigenaar bent. Als u over een ongeschreven gebruikstitel beschikt, voeg dan als bijlage A9 bij dit formulier minstens een verklaring op erewoord, waarin staat dat u beschikt over een gebruiksrecht over de inrichting en de percelen in kwestie.
A9
B Administratieve gegevens van de inrichting B1 Waar vindt de exploitatie plaats of waar is ze gepland? straat en nummer
bus
postnummer en gemeente provincie B2 Vul hieronder de gegevens in van de percelen waarop de inrichting gelegen of gepland is. Als de tabel te klein is, kunt u de gegevens als een aparte bijlage B2 bij dit formulier voegen.
provincie
gemeente
afdeling
sectie
B2
perceelnummer
4
B3 Zijn alle percelen al opgenomen in een milieuvergunning of exploitatievergunning? ja nee. Als dat geheel of gedeeltelijk het gevolg is van een hernummering van het kadaster, voegt u het bewijs daarvan als bijlage B3 bij dit formulier.
B3
B4 Gaat het om een openbaar bestuur of een door een openbaar bestuur opgerichte instelling? U antwoordt met ja als dat het geval is voor een of meer van de aangevraagde onderdelen.
ja. Vermeld hieronder het statuut van de instelling.
nee
B5 Hoeveel werknemers worden er of zullen er maximaal tewerkgesteld worden?
B6 Beschikt de inrichting over een comité voor preventie en bescherming op het werk? ja nee
B7 Is er een milieucoördinator aangesteld? ja. Ga naar vraag B8. nee Ga naar vraag C1.
B8 Vul hieronder de gegevens van de milieucoördinator in. De vermelding van het e-mailadres is niet verplicht.
voor- en achternaam geboortedatum
dag
maand
jaar
straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer
faxnummer
gsm-nummer e-mailadres werknemer bij de exploitant
ja.
Functie?
nee. Beroep?
Werkgever?
5
C Inhoud van de aanvraag C1 Kruis aan waarop deze vergunningsaanvraag betrekking heeft. U mag meer dan een hokje aankruisen. 1 de exploitatie van een nieuwe inrichting. Ga naar vraag C4. 2 het hernieuwen van een vergunning voor een bestaande inrichting. Ga naar vraag C2. 3 de exploitatie van een inrichting die na wijziging of aanvulling van de indelingslijst vergunningsplichtig wordt. Ga naar vraag C4. 4 een verandering door de wijziging van een inrichting door het verplaatsen binnen de inrichting of de aanwending van een andere fabricagemethode. Ga naar vraag C4. 5 een verandering door de uitbreiding van een inrichting door het vergroten van de capaciteit, de drijfkracht of de oppervlakte op percelen waarop de geldende vergunning betrekking heeft. Ga naar vraag C4. 6 een verandering door de toevoeging aan een inrichting door het vergroten van de capaciteit, de drijfkracht of de oppervlakte op percelen waarop de geldende vergunning geen betrekking heeft. Ga naar vraag C4. 7 de exploitatie van een tijdelijke inrichting: dat kan alleen als er voor alle toepasselijke rubrieken een 'T' vermeld staat in de vierde kolom van de indelingslijst. . Ga naar vraag C4.
C2 Wordt de aanvraag voor het hernieuwen van een vergunning voor een bestaande inrichting meer dan 18 maanden voor het verstrijken van de basisvergunning aangevraagd? Dit is een toepassing van artikel 18, §3, en 45bis van het Milieuvergunningsdecreet. ja. Ga naar vraag C3. ja, maar de lopende vergunning loopt uiterlijk op 1 september 2011 af en de aanvraag wordt niet meer dan 48 maanden voor het verstrijken van de lopende vergunning aangevraagd. Ga naar C4. nee. Ga naar vraag C4.
C3 Vermeld hieronder de redenen voor de vroegtijdige aanvraag tot het hernieuwen van een vergunning.
C4 Vermeld hieronder de aangevraagde onderdelen van de inrichting (voorwerp van de aanvraag). Vermeld ook de onderdelen die volgens de indelingslijst op zich in de derde klasse zijn ingedeeld. De indelingslijst is de lijst in bijlage I bij titel I van het VLAREM (zie www.lne.be) Standaardinrichtingen (rubrieken 15.5 en 19.8) kunnen in de regel niet bestaan als er ook andere rubrieken van toepassing zijn. Vraag meer informatie bij uw gemeente of provincie. Vermeld telkens de aangevraagde vermogens, hoeveelheden enzovoort en de rubrieken uit de indelingslijst die erop van toepassing zijn. Als u het verschil met de bestaande toestand wilt verduidelijken, gebruik dan bij voorkeur de overzichtslijst die gevraagd wordt in vraag E5. Vermeld hier enkel wat u nu (bijkomend) aanvraagt. Als de tabel hieronder niet groot genoeg is, kunt u de gegevens ook als bijlage C4 bij dit formulier voegen.
omschrijf elk onderdeel dat u nu aanvraagt
aangevraagde hoeveelheid
C4
toepasselijke rubriek of rubrieken (indicatief)
6
C5 Wanneer wilt u kunnen starten met de exploitatie? De opstarttermijn is maximaal 3 jaar.
C6 Wilt u gehoord worden door de provinciale milieuvergunningscommissie? Die mogelijkheid bestaat alleen voor in de eerste klasse ingedeelde inrichtingen en in eerste of tweede klasse ingedeelde inrichtingen van openbare besturen of door hen opgerichte instellingen. ja nee
D Algemene technische gegevens van de inrichting D1 Vermeld in volgorde van belangrijkheid de milieutechnisch relevante hoofdactiviteiten van de inrichting in haar geheel. U mag ten hoogste drie hoofdactiviteiten opgeven. Maak bij voorkeur gebruik van de indicatieve lijst van hoofdactiviteiten die u kunt vinden op www.lne.be of vraag meer uitleg bij uw gemeente. 1 2 3
D2 Geef het criterium dat het duidelijkst de intensiteit van de bedrijvigheid van de inrichting in haar geheel aangeeft en dat een milieutechnische betekenis zou kunnen hebben. Geef bijvoorbeeld omzet, openingsuren …Meerdere criteria zijn mogelijk. Geef het gemiddelde en het maximum voor het criterium. Doe dat, voor zover dat relevant is, per dag, per jaar, per maand. Als het een verandering betreft, geef dan ook de relevante criteria voor de verandering.
D3 Geef hieronder een korte, algemene beschrijving van de bedrijfs- of productieprocessen voor de hele inrichting en als het om een verandering gaat voor wat u nu aanvraagt U kunt de gegevens zo nodig als een aparte bijlage D3 bij dit formulier voegen.
D3
voor de hele inrichting
voor de onderdelen bij verandering
7
D4 Vermeld hieronder de rubrieken uit de indelingslijst die van toepassing zijn op het geheel van alle onderdelen die de inrichting zou omvatten als de vergunning die u nu aanvraagt, verleend zou worden, alsook de gewenste vermogens, hoeveelheden enzovoort. De indelingslijst is de lijst van bijlage I van Titel I van het VLAREM (zie www.lne.be). Tel het vergunde en het aangevraagde op. Als u een verandering aanvraagt en als er veel rubrieken van toepassing zijn op de inrichting in haar geheel, vult u bij voorkeur in de tabel hieronder de rubrieken in die van toepassing zijn op wat u nu aanvraagt. De andere rubrieken vult u dan aan in bijlage D4. Vermeld in beide gevallen wel de totale hoeveelheid voor elke rubriek. Vermeld de eenheid zo er een is. Schrijf “geen” in het andere geval.
indelingsrubriek
gewenste totale hoeveelheid of toestand voor de rubriek
eenheid
D4
klasse volgens de afzonderlijke rubriek
D5 Gaat het om een inrichting van klasse 1 of klasse 2? De hoogste klasse uit bovenstaande tabel in vraag D4 geldt als alle toepasselijke rubrieken voor de hele inrichting werden ingevuld. een inrichting van klasse 1 een inrichting van klasse 2
D6 Gaat het om een GPBV-inrichting? De inrichting is een GPBV-inrichting als een rubriek van toepassing is op de inrichting waarvoor een 'X' vermeld staat in de vierde kolom van de indelingslijst. Het gaat om inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging. ja. Voeg bij dit formulier als bijlage D6 de gegevens die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt D6.
D6
nee
D7 Gaat het om een E-PRTR-inrichting? De inrichting is een E-PRTR-inrichting als een rubriek van toepassing is op de inrichting waarvoor een 'R' vermeld staat in de zevende kolom van de indelingslijst. Het gaat om inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad. ja nee
D8 Gaat het om een BKG-inrichting? De inrichting is een BKG-inrichting als een rubriek van toepassing is op de inrichting waarvoor een 'Y' vermeld staat in de vierde kolom van de indelingslijst. Het gaat om inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van richtlijn 2003/87/EG van 14 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad. ja. Voeg bij dit formulier als bijlage D8 de gegevens en documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt D8. nee
D8
8
D9 Wat de milieueffectrapportage betreft, gaat het om een inrichting die mer-plichtig is? De inrichting is mer-plichtig als op de inrichting een rubriek uit de lijsten van bijlage I of II van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage van toepassing is. Het gaat om inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van richtlijn 85/337/EG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten. ja. Ga naar vraag D10. nee. Ga naar vraag D12.
D10 Is deze aanvraag volgens u milieueffectrapportageplichtig? Deze aanvraag is milieueffectrapportageplichtig als ze betrekking heeft op een onderdeel waarop een MER-rubriek van toepassing is en wanneer het om een aanvraag tot verandering gaat, valt onder rubriek 26 van bijlage I of rubriek 13 van bijlage II van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage. ja. Ga naar vraag D11. nee. Ga naar vraag D12.
D11 Hebt u een vrijstelling of ontheffing op de milieueffectrapportageplicht verkregen? ja. Voeg het bewijsstuk daarvan als bijlage D11a bij dit formulier.
D11a
nee. Voeg een goedgekeurd milieueffectrapport als bijlage D11b bij dit formulier.
D11b
D12 Wat het omgevingsveiligheidsrapport (OVR) betreft, overschrijdt de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig zijn, de drempelwaarden uit de bijlage 6, deel 1 of deel 2 van titel I van het VLAREM? Het gaat om inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. ja, de hoge drempel (kolom 3). Ga naar vraag D13. ja, de lage drempel (kolom 2). Ga naar vraag D15. nee. Ga naar vraag D15.
D13 Is er volgens u voor deze aanvraag een OVR verplicht? Deze aanvraag is OVR-plichtig als ze betrekking heeft op een exploitatie waar de hoeveelheid aanwezige gevaarlijke stoffen de hoge drempelwaarde (kolom 3) uit bijlage 6, deel 1 of deel 2 van titel I van het Vlarem overschrijdt en wanneer het om een aanvraag tot verandering gaat, het een wijziging betreft van een installatie, inrichting, opslagplaats of proces of van de aard of van de hoeveelheden gevaarlijke stoffen die voor de gevaren van zware ongevallen belangrijke gevolgen kan hebben. ja. Ga naar vraag D14. nee. Ga naar vraag D15.
D14 Hebt u toestemming verkregen van de administratie (afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid) tot beperking van de gegevens van het OVR overeenkomstig artikel 4.5.4 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid? ja. Staaf dat met de nodige documenten en voeg alleen het publieke deel toe van het goedgekeurde OVR en het OVR-verslag.
D14a
nee. Voeg het volledige goedgekeurde OVR bij uw aanvraag.
D14b
D15 Kunnen er grensoverschrijdende effecten zijn? ja, op het milieu van het Waalse Gewest of het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest ja, op het milieu van een buurland nee
9
E Technische gegevens die bij elke aanvraag vereist zijn U dient deze gegevens te geven voor wat (verband houdt met wat) nu wordt aangevraagd.
E1 Voeg de aard en hoeveelheid van de stoffen die worden aangewend, verwerkt of geproduceerd als bijlage E1 bij dit formulier. Het CAS-nummer is een eenduidig getal voor iedere bekende chemische stof. Meer informatie vindt u op www.lne.be. stof met CAS-nummer
per dag gemiddeld
per maand maximum
gemiddeld
E1
per jaar maximum
gemiddeld
maximum
E2 Voeg de aard en hoeveelheid van de producten die worden aangewend, verwerkt, vervaardigd of opgeslagen als bijlage E2 bij dit formulier. Voor gebruikte producten waarvan de samenstelling onbekend is, vermeldt u de handelsnaam en de producent. Geef de opslag apart op. U hoeft het gemiddelde niet in te vullen als het milieutechnisch niet relevant is. product
per dag gemiddeld
per maand maximum
gemiddeld
E2
per jaar maximum
gemiddeld
maximum
E3 Voeg een processchema waarop de input van de grondstoffen en de emissies of afvalstoffen worden vermeld als
E3
E4 Voeg een gedetailleerde beschrijving van de procedés als bijlage E4 bij dit formulier.
E4
bijlage E3 bij dit formulier.
E5 Voeg de gegevens van de toestellen, opslagtanks en opslagplaatsen als bijlage E5 bij dit formulier. Voor het volgnummer vermeldt u het nummer dat op de uitvoeringsplannen staat. Het detailniveau kan afhankelijk zijn van de aard van de inrichting. Vermeld ook wat op zich niet onder een indelingsrubriek valt. In deze lijst duidt u bij voorkeur het verschil tussen de huidige en de aangevraagde toestand aan. Vermeld minstens de volgende gegevens: − − − − − −
aard (voor houders van gevaarlijke stoffen onder andere of ze enkelwandig of dubbelwandig zijn) geïnstalleerd of thermisch vermogen inhoud bedrijfsdruk of temperatuur plaatsingswijze (voor houders van gevaarlijke stoffen onder andere of ze bovengronds of ondergronds staan) volgnummer.
E5
E6 Voeg een beschrijving van de onderstaande bronnen als bijlage E6 bij dit formulier: − − − − −
luchtemissies afvalwaterlozingen geluid en trillingen stralingen (met inbegrip van verlichting) emissies naar bodem en grondwater.
E6
E7 Voeg een beschrijving van de voortgebrachte afvalstoffen, met inbegrip van hun EURAL-code, de hoeveelheden en de bestemming ervan als bijlage E7 bij dit formulier. Het vermelding van de EURAL-code doet u overeenkomstig de afvalstoffenlijst in bijlage 1.2.1. van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003 (VLAREA). Voor de beschrijving van de bestemming volstaat de beoogde verwerkingswijze van de afvalstoffen, eventueel verduidelijkt aan de hand van de R- of D-code (artikelen 1.3.1 en 1.4.1 van het VLAREA).
E7
E8 Voeg een beschrijving van de waterhuishouding als bijlage E8 bij dit formulier. Met waterhuishouding wordt bedoeld, de opgepompte of aangekochte hoeveelheden water en de aanwending ervan, de opvang, aanwending en afvoer van hemelwater enzovoort. In de mate dat er overlappingen zijn, kunt u verwijzen naar de bijlagen die toegevoegd worden op basis van de vragen in rubriek F.
E8
10
E9 Voeg een beschrijving van de energiehuishouding als bijlage E9 bij dit formulier. Geef minstens het jaarlijks verbruik, het totaal geïnstalleerd vermogen en de energiebesparende maatregelen. In de mate dat er overlappingen zijn, kunt u verwijzen naar de bijlagen die toegevoegd worden op basis van de vragen in rubriek D of F (zie in het bijzonder vraag D6 en F8).
E9
E10 Voeg een beschrijving van de transportorganisatie als bijlage E10 bij dit formulier. Met transportorganisatie wordt bedoeld, de organisatie van het personenverkeer van en naar de onderneming, de gebruikte mobiliteitsmiddelen voor goederentransport, met vermelding van aan- en afvoerfrequenties en de gemiddelde transporthoeveelheden.
E10
E11 Voeg bij dit formulier als bijlage E11 de passende preventieve maatregelen die worden ingezet door toepassing van de beste beschikbare technieken om:
− − − − − −
de hoeveelheid geproduceerde afvalstoffen en hun gevaarseigenschappen te beperken de geproduceerde afvalstoffen te hergebruiken of nuttig toe te passen minder gevaarlijke stoffen te gebruiken nevenproducten uit het proces terug te winnen of te recycleren zo weinig mogelijk grondstoffen (ook water) te gebruiken het effect van geluid, trillingen, stralingen, lucht-, bodem-, en waterverontreiniging, en risico’s voor het milieu te voorkomen of te beperken − ongevallen te voorkomen − aan de algemene en sectorale milieuvoorwaarden voor de inrichting te voldoen − invloeden op de natuur zo veel mogelijk te beperken en eventuele schade zo veel mogelijk ongedaan te maken. In de mate dat er overlappingen zijn, kunt u verwijzen naar de bijlagen die toegevoegd worden op basis van de vragen in rubriek F.
E11
E12 Voeg in verband met de watertoets voor zover als relevant, gelet op het voorwerp van de vergunningsaanvraag en altijd als wat aangevraagd wordt in een overstromingsgebied is gelegen, de gegevens die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier onder punt E12 (zie www.watertoets.be of vraag het aan uw gemeente) als bijlage E12 bij dit formulier.
E12
E13 Gaat het om een inrichting als vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst, die activiteiten omvat die gebruikmaken van organische oplosmiddelen? Deze inrichtingen vallen mogelijk onder het toepassingsgebied van richtlijn 1999/13/EEG van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen (VOS) ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en installaties. ja nee
E14 Betreft de aanvraag een van de volgende verbrandingsinrichtingen? Deze inrichtingen vallen mogelijk onder het toepassingsgebied van richtlijnen 2001/80/EEG en 2001/81/EEG van 23 oktober 2001 en van richtlijn 1999/32/EG van 26 april 1999 (zie afdeling 2.11.1* en 2.11.2** van titel II van het VLAREM). ja, een vast opgestelde dieselmotor met een aantal bedrijfsuren van 360 uur/jaar of meer
**
ja, een stookinstallatie, een gasturbine of stoom- en gasturbine-installatie met een nominaal thermisch vermogen van ten minste 50 MW * ja, een stookinstallatie die geen gasturbine of stoom- en gasturbine-installatie is ** nee
11
F Technische gegevens die bij specifieke aanvragen vereist zijn F1 Kruis hieronder aan waarop uw aanvraag betrekking heeft. een indirecte lozing in grondwater van gevaarlijke stoffen die vermeld staan in indelingsrubriek nr. 52. Deze inrichtingen vallen onder het toepassingsgebied van Richtlijn 80/68/EEG. een stortplaats of opslagplaats voor afvalstoffen in of op de bodem Deze inrichtingen vallen mogelijk onder het toepassingsgebied van de Beschikking van de Raad 2003/33/EG van 19 december 2002. het geheel of gedeeltelijk opvullen met niet-verontreinigde uitgegraven bodem en/of niet-verontreinigde bagger- en ruimingsspecie van groeven, graverijen, uitgravingen en andere putten, met inbegrip van waterplassen en vijvers Als u een of meer hokjes hebt aangekruist, voeg dan bij dit formulier als bijlage F1 de gegevens, waaronder een hydrogeologische studie, die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F1. (relevante vraag bij rubriek 52 en 2 en 60)
F1
F2 Als deze aanvraag betrekking heeft op de verwerking van afvalstoffen, voeg dan bij dit formulier als bijlage F2 de gegevens of documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F2 :(relevante vraag bij rubriek 2)
F2
F3 Als deze aanvraag betrekking heeft op opslagplaatsen en installaties voor verwerking van gevaarlijke afvalstoffen, voeg dan bij dit formulier als bijlage F3 de gegevens of documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F3. (relevante vraag bij rubriek 2)
F3
F4 Als deze aanvraag betrekking heeft op de lozing van afvalwater, ook van hemelwater, voeg dan bij dit formulier als bijlage F4 de gegevens en documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F4. (van toepassing bij rubriek 3)
F4
F5 Als deze aanvraag betrekking heeft op de winning van grondwater, voeg dan bij dit formulier als bijlage F5 de
gegevens en documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F5. (van toepassing bij rubriek 53)
F5
F6 Als deze aanvraag betrekking heeft op de kunstmatige aanvulling van het grondwater, voeg dan bij dit formulier als bijlage F6 de gegevens en documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F6. (van toepassing bij rubriek 54)
F6
F7 Als deze aanvraag betrekking heeft op een inrichting die ingedeeld is op grond van een of meer van de
subrubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst, voeg dan bij dit formulier als bijlage F7 de gegevens en documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F7. (van toepassing bij rubriek 9.3 – 9.8)
F7
F8 Kruis hieronder aan waarop uw aanvraag betrekking heeft. 0,1 petajoule (PJ) voor elektriciteit = 27,78 miljoen kWh. een nieuwe inrichting met een totaal jaarlijks energiegebruik van ten minste 0,1 petajoule (PJ) de verandering van een inrichting met een totaal jaarlijks energiegebruik van ten minste 0,1 petajoule (PJ), voor zover die verandering de onderdelen van de inrichting betreft die voor het energieverbruik relevant zijn een hernieuwing van de vergunning van een inrichting met een totaal jaarlijks energiegebruik van ten minste 0,1 petajoule (PJ) een nieuwe BKG-inrichting of een verandering aan een BKG-inrichting, meer bepaald een inrichting die in de vierde kolom van de indelingslijst met een 'Y' is aangeduid Als u een of meer hokjes hebt aangekruist, voeg dan bij dit formulier als bijlage F8 de gegevens en documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F8.
F8
F9 Kruis hieronder aan waarop uw aanvraag betrekking heeft. een tussentijdse opslagplaats voor uitgegraven bodem als vermeld in rubriek 61.1 van de indelingslijst een tussentijdse opslagplaats voor uitgegraven bodem als vermeld in rubriek 61.2 van de indelingslijst, op voorwaarde dat er een capaciteit is van meer dan 10.000 m³ Als u in vraag F9 een of meer hokjes hebt aangekruist, voeg dan bij dit formulier als bijlage F9 de gegevens en documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F9. (van toepassing bij rubriek 61.1 en 61.2.2°)
F9
12
F10 Als deze aanvraag betrekking heeft op het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde en/of pathogene
organismen, voeg dan bij dit formulier als bijlage F10 de gegevens die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F10. Die inrichtingen vallen onder het toepassingsgebied van richtlijn 90/219/EEG inzake het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen. (van toepassing bij rubriek 51)
F10
F11 Als deze aanvraag betrekking heeft op een tankstation ( dit is een brandstofverdeelinstallatie voor
motorvoertuigen, zijnde een installatie voor het vullen van brandstoftanks met vloeibare koolwaterstoffen bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en), die als verkooppunt voor het publiek wordt of werd uitgebaat), en als de aanvraag geen verandering betreft van een tankstation, geef dan als bijlage F11 de gegevens en documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F11. (relevante vraag bij rubriek 17.3.9)
F11
F12 Als deze aanvraag betrekking heeft op een inrichting die is ingedeeld op basis van rubriek 2.3.11 van de
indelingslijst, geef dan als bijlage F12 de gegevens en documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F12. Die inrichtingen vallen onder het toepassingsgebied van richtlijn 2006/21/EG betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG. (van toepassing bij rubriek 2.3.11)
F12
13
G Vereiste vergunningen, toelatingen en meldingen G1 Hebt u voor de inrichting, of voor de verandering van de inrichting of van het gedeelte ervan, een stedenbouwkundige vergunning nodig? Een stedenbouwkundige vergunning (vroeger bouwvergunning) is voor sommige inrichtingen vereist krachtens het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening. ja. Ga naar vraag G2. nee. Ga naar vraag G3.
G2 Hebt u al een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning ingediend? ja. Voeg een afschrift van de beslissingen over de stedenbouwkundige vergunningaanvragen als bijlage G2 bij dit formulier. Als er nog geen uitspraak werd gedaan, vermeldt u hieronder de datum van de
aanvraag en de overheid waarbij u de aanvraag hebt ingediend. datum van de aanvraag
dag
maand
G2
jaar
overheid nee
G3 Wat is de stedenbouwkundige bestemming van de percelen waarop de vergunningsaanvraag betrekking heeft? De bestemming wordt vastgesteld op basis van het gewestplan, een bijzonder plan van aanleg, een verkavelingsvergunning of een ruimtelijk uitvoeringsplan. U bent niet verplicht om deze vraag te beantwoorden. De stedenbouwkundige bestemming kan bepalen of u voor uw aanvraag een vergunning kunt krijgen.
G4 Ligt de (geplande) inrichting in een gebied dat vanuit het oogpunt van natuurbehoud (bijvoorbeeld VENgebieden) of waterbeheer (inclusief grondwaterbeheer) een bijzondere bescherming geniet? U bent niet verplicht om deze vraag te beantwoorden. De ligging kan bepalen of u voor uw aanvraag een vergunning kunt krijgen (zie ook vraag G8). Plannen via www.agiv.be of raadpleeg uw gemeente. ja. Vermeld
hiernaast of in bijlage G4 welk gebied.
G4
nee
G5 Ligt de inrichting geheel of gedeeltelijk in of in de buurt van een speciale beschermingszone ter uitvoering van de EU-Vogelrichtlijn of -Habitatrichtlijn? U bent niet verplicht om deze vraag te beantwoorden. De ligging kan bepalen of u voor uw aanvraag een vergunning kunt krijgen. De omschrijving 'in de buurt van' verwijst naar de mogelijke effecten en moet in die zin vrij ruim opgevat worden: een grondwaterwinning of windmolens, bijvoorbeeld, kunnen op een vrij grote afstand effecten hebben. Deze inrichtingen vallen onder het toepassingsgebied van respectievelijk de richtlijn van de Raad van 2 april 1979 en/of de richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992 en artikel 36ter van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (Natuurdecreet). Plannen via www.agiv.be of raadpleeg uw gemeente. ja. Voeg indien de vergunningsplichtige activiteit afzonderlijk of in combinatie met een of meerdere bestaande of voorgestelde activiteiten een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan veroorzaken, ten minste een passende beoordeling van de mogelijke effecten op die speciale beschermingszone of -zones als bijlage G5 bij uw aanvraag.
G5
Als er een milieueffectenrapport wordt opgemaakt, moet de passende beoordeling daarin opgenomen zijn (zie ook vraag G8). nee
14
G6 Zijn voor deze inrichting al eerder beslissingen genomen over vergunningsaanvragen en medelingen of meldingen voor de exploitatie, de lozing van afvalwaters of de verwijdering van afvalstoffen, of ter bescherming van grondwater, of is er melding van gemaakt? ja.
Voeg als bijlage G6a een afschrift toe van de beslissingen over vergunningsaanvragen en mededelingen of meldingen voor de exploitatie, de lozing van afvalwater of de verwijdering van afvalstoffen, of ter bescherming van grondwater. Vermeld ook telkens de datum van de vergunningsaanvraag en de overheid waarbij ze werd ingediend. Als er melding van gedaan is, geeft u ook het voorwerp en de datum van de melding of meldingen.
G6a
Als het gaat om beslissingen als vermeld in vraag G6 die de deputatie van de provincieraad of de minister heeft genomen op basis van de VLAREM-procedure, voegt u alleen de volgende gegevens als bijlage G6b bij dit formulier: − de datum van de beslissing − het refertenummer van de beslissing − de instantie die het besluit heeft genomen − de naam van de exploitant zoals die vermeld wordt in het besluit.
G6b
nee
G7 Werd voor deze inrichting aan de minister een afwijking op de algemene of sectorale milieuvoorwaarden van titel II van het VLAREM gevraagd? U bent niet verplicht om deze vraag te beantwoorden. Een afwijking kan bepalen of u voor uw aanvraag een vergunning kunt krijgen want er kan geen vergunning verleend worden indien niet voldaan is aan de algemene en sectorale milieuvoorwaarden. ja. Als de minister al een of meer beslissingen heeft genomen, vermeldt u in bijlage G7 alleen de datum van de beslissing en de naam van de exploitant zoals die in het besluit vermeld wordt. Als er nog geen beslissing werd genomen, verduidelijkt u in bijlage G7 welke afwijking u hebt gevraagd.
G7
nee
G8 Werd voor deze inrichting een vergunning of toestemming verleend om af te wijken van de wetgeving met betrekking tot het milieu of het natuurbehoud (bijvoorbeeld met betrekking tot het VEN of de speciale beschermingszones ter uitvoering van de EU-Vogelrichtlijn of -Habitatrichtlijn)? U bent niet verplicht om deze vraag te beantwoorden. Een vergunning of toestemming kan bepalen of u voor uw aanvraag een vergunning kunt krijgen. ja. Voeg een afschrift van de beslissing en andere bewijsstukken als bijlage G8 bij dit formulier.
G8
nee
G9 Wilt u dat er in de uitspraak over deze aanvraag een wijziging of aanvulling van de voorwaarden gebeurt voor de bepalingen uit titel II van het VLAREM waarbij vermeld staat 'tenzij anders bepaald in de milieuvergunning'? ja. Vul hieronder de gegevens in van de te wijzigen of aan te vullen voorwaarden. artikelnummer voorstel van alternatief of aanvulling motivering, zo nodig als bijlage G9 G9 nee
15
H Bij te voegen bewijsstukken H1 Voeg bij dit formulier alle bijlagen die u in rubriek A1 tot en met G9 hebt aangekruist. De verplichte inhoud van bijlage D6 en D8, E12 en van de verschillende bijlagen F wordt vermeld in de toelichtingsbijlage bij dit formulier.
H2 Voeg bij dit formulier ook een situeringsplan op een schaal van ten minste 1/1000, waarop de ligging van de
gebouwen, de productieafdelingen, de opslagplaatsen, de stortplaatsen en de lozingspunten ten opzichte van de aanpalende percelen zijn weergegeven.
H2
H3 Voeg als bijlage H3 bij dit formulier ook een of meer uitvoeringsplannen op een schaal van ten minste 1/200.
Daarop vermeldt u per productie-eenheid, per opslagplaats, per gebouw en per verdieping de onderstaande gegevens. Vermeld die gegevens ook voor de al vergunde onderdelen als dat voor een goede beoordeling van de aanvraag belangrijk is of als de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die ingedeeld is op grond van een of meer van de subrubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst:
- de schikking van de installaties, machines, toestellen, apparaten (eventueel met hun bijbehorende motoren en -
het vermogen ervan) en opslagplaatsen (met capaciteit) per stal: - het staltype zoals vermeld in hoofdstuk 7, Richtlijnen voor de opslagcapaciteit voor mest, van de bijlagen bij titel II van het VLAREM - het staltype zoals vermeld in de lijst van de erkende systemen (emissiearm of niet) - minstens het aantal standplaatsen, alsook hun ligging in de stal, gespecificeerd volgens de diersoorten (categorieën), vermeld in de tabel in titel I van het VLAREM, bijlage 4B, punt 7.1 - de aanhorigheden, zoals de toegangswegen, de losplaatsen en de opslagplaatsen
- de lozingspunten van afvalwater en hemelwater - de als hinderlijk ingedeelde handelingen - de aanwezige hoeveelheid afvalstoffen en de aard ervan.
H3
H4 Voeg als bijlage H4 bij dit formulier ook een bewijs van betaling van de dossiertaks. Een betaalopdracht is geen
betaling. Als bewijs wordt aangenomen: (een kopie van) het rekeninguittreksel, een door iemand van het bankpersoneel ondertekende verklaring dat de dossiertaks betaald is of een strook met de stempel van de post. Een uitgeprint bewijs van elektronisch bankieren of elektronisch loket geldt niet als bewijsstuk. Als uw aanvraag een inrichting betreft die na wijziging of aanvulling van de indelingslijst vergunningsplichtig wordt, is het betalingsbewijs niet nodig.
H4
H5 Als deze vergunningsaanvraag betrekking heeft op een inrichting van klasse 1, voegt u bij dit formulier als bijlage
H5 ook een uittreksel uit het kadastraal plan waarop de hele en gedeeltelijke percelen zijn aangegeven die in een straal van 100 meter rond de perceelsgrenzen van de inrichting (dus niet alleen rond wat wordt aangevraagd) liggen, alsook een lijst van de eigenaars van die percelen. Als uw aanvraag een inrichting betreft die na wijziging of aanvulling van de indelingslijst vergunningsplichtig wordt, is het uittreksel uit het kadastraal plan niet nodig.
H5
H6 Kruis in de onderstaande lijst alle voorgeschreven bewijsstukken aan die u bij dit formulier voegt. De bewijsstukken die onderstreept zijn, zijn verplicht voor alle aanvragen. A1
E1
F1
G2
A9
E2
F2
G4
B2
E3
F3
G5
B3
E4
F4
G6a
C4
E5
F5
G6b
D3
E6
F6
G7
D4
E7
F7
G8
D6
E8
F8
G9
D8
E9
F9
H2
D11a
E10
F10
H3
D11b
E11
F11
H4
16
D14a
E12
F12
H5
D14b
H7 Hoeveel voorgeschreven en extra bijlagen voegt u bij dit formulier? Voeg bij deze aanvraag een overzichtslijst van alle extra toegevoegde bijlagen, met nummering. H7
bijlagen
I Ondertekening I1 Vul de onderstaande verklaring in. Als deze aanvraag door een rechtspersoon wordt gedaan, moet deze verklaring worden ondertekend door de persoon die verantwoordelijk is voor het naleven van de milieuvergunning en van wie de gegevens werden ingevuld in vraag A3. Als een natuurlijke persoon deze aanvraag doet, moet de persoon, vermeld in vraag A6, deze verklaring ondertekenen. Ik verklaar dat alle gegevens in dit formulier en in de bijgevoegde bijlagen correct en volledig zijn ingevuld.
plaats datum
dag
maand
jaar
handtekening
voor- en achternaam
J Aan wie bezorgt u dit formulier? J1 U stuurt dit aanvraagformulier per aangetekende brief naar de bevoegde overheid. U kunt het daar ook afgeven tegen
ontvangstbewijs. De bevoegde overheid is: − het college van burgemeester en schepenen voor in klasse 2 ingedeelde inrichtingen van private bedrijven, particulieren en vzw’s − de deputatie van de provincieraad voor in klasse 1 ingedeelde inrichtingen, alsook voor in klasse 2 ingedeelde inrichtingen van openbare besturen of van instellingen die door een openbaar bestuur zijn opgericht. Voor inrichtingen die onderdelen omvatten die op zich in verschillende klassen zijn ingedeeld, geldt de overheid die bevoegd is voor de hoogste klasse. Als de inrichting op het grondgebied van meer dan een gemeente of provincie gelegen is, moet u de aanvraag bij elk van die bevoegde overheden doen. Meer informatie over het aantal exemplaren dat u moet indienen, vindt u in hoofdstuk III van titel I van het VLAREM.
17
K Hoe gaat het nu verder met uw aanvraag? K1 Deze rubriek is louter informatief. De bevoegde overheid zal de volledigheid en de ontvankelijkheid van uw aanvraag onderzoeken. 1° Als uw aanvraag onontvankelijk is, dan brengt de bevoegde overheid u daarvan schriftelijk op de hoogte binnen veertien kalenderdagen nadat u uw aanvraag hebt ingediend. 2° Als uw aanvraag onvolledig is, dan brengt de bevoegde overheid u daarvan schriftelijk op de hoogte binnen veertien kalenderdagen nadat u uw aanvraag hebt ingediend. Die kennisgeving vermeldt de reden waarom de aanvraag onontvankelijk is en wijst eventueel de overheid aan die bevoegd geacht wordt om kennis te nemen van de vergunningsaanvraag. 3° Als uw aanvraag ontvankelijk en volledig is, dan brengt de bevoegde overheid u daarvan schriftelijk op de hoogte binnen veertien kalenderdagen nadat u uw aanvraag hebt ingediend of nadat u de aanvullende gegevens hebt verstrekt. Die kennisgeving vermeldt de inlichtingen en gegevens die ontbreken of nadere toelichting vereisen. 4° Als de bevoegde overheid u binnen veertien kalenderdagen nadat u uw aanvraag hebt ingediend of nadat u de aanvullende gegevens hebt verstrekt, geen schriftelijke kennisgeving heeft gestuurd, wordt de aanvraag geacht ontvankelijk en volledig te zijn. Als uw aanvraag ontvankelijk en volledig is, wordt het dossier verder behandeld. Die behandeling verloopt in verschillende stappen: 1° Er wordt een openbaar onderzoek georganiseerd. 2° De adviesverlenende overheidsorganen brengen hun advies uit binnen een termijn van 30 kalenderdagen bij klasse 2 en binnen 60 kalenderdagen bij klasse 1. Bij klasse 1 brengt de provinciale milieuvergunningscommissie binnen 90 dagen een advies uit. De commissie kan vragen om u te horen. 3° Het college van burgemeester en schepenen doet uitspraak over de milieuvergunningsaanvraag binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de schriftelijke kennisgeving, vermeld in punt 3°. De deputatie van de provincie doet binnen een termijn van vier maanden uitspraak over de milieuvergunningsaanvraag. 4° Een afschrift van de beslissing wordt u toegestuurd..Tegen de beslissing kunnen u en ook derden en bevoegde overheidsinstanties beroep aantekenen bij de hogere overheid. 5° U mag de exploitatie van de inrichting aanvatten op de dag die in de vergunning is vastgesteld. Daarbij moet u wel rekening houden met de eventuele schorsing van de vergunning door een koppeling met de bouwvergunning. De milieuvergunning wordt verleend voor een bepaalde duur van ten hoogste twintig jaar, de termijn voorafgaand aan de ingebruikname en de eventuele proeftijd inbegrepen. Als het om een verandering gaat, wordt de verandering vergund voor een bepaalde termijn waarvan de einddatum die van de lopende vergunning niet mag overschrijden. Als de vergunning wordt verleend, kan de overheid bijzondere vergunningsvoorwaarden opleggen. Opgelet! De exploitatie moet voldoen aan de toepasselijke algemene en sectorale bepalingen van titel II van het VLAREM.
18
VLAREM-01A1-06122007
Bijlage A1 bij de aanvraag van een milieuvergunning Waarvoor dient deze bijlage?
Als de aanvraag door twee of meer natuurlijke personen of rechtspersonen wordt gedaan, vult u de gegevens in voor een van hen in het hoofdformulier en voegt u de gegevens van de andere personen hier als aparte bijlage A1 bij dat formulier.
Gegevens van de mede-exploitanten 1 Vul hieronder de gegevens in van de mede-exploitant die een rechtspersoon is. Vermeld de volledige en correcte benaming zoals die in de oprichtingsakte is opgenomen. De vermelding van uw e-mailadres, website en faxnummer is niet verplicht. Het ondernemingsnummer vult u in als dat al is toegekend. Als de rechtspersoon na de publicatie van de oprichtingsakte in het Belgisch Staatsblad relevante wijzigingen heeft ondergaan (bijvoorbeeld verandering van naam, adres, bestuur of statuut), vult u bij de laatste relevante wijzigingen de data in waarop de laatste vijf relevante wijzigingen in het Belgisch Staatsblad zijn gepubliceerd. Als de publicatie in het Belgisch Staatsblad niet verplicht is, hoeft u die data niet in te vullen.
naam gebruikelijke afkorting rechtsvorm straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer
faxnummer
e-mailadres website ondernemingsnummer datum oprichtingsakte
dag
maand
jaar
publicatie Belgisch Staatsblad
dag
maand
jaar
laatste relevante wijzigingen
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
dag
maand
jaar
19
2 Vul hieronder de gegevens in van de contactpersoon. Het e-mailadres en faxnummer van de contactpersoon is facultatief. U mag kiezen tussen een telefoonnummer en een GSMnummer.
voor- en achternaam functie in de inrichting telefoonnummer
faxnummer
gsm-nummer e-mailadres 3 Vul hieronder de gegevens in van de mede-exploitant die een natuurlijke persoon is. Vermeld de volledige en correcte naam zoals die in uw identiteitsbewijs is opgenomen. De vermelding van uw e-mailadres, website en faxnummer is niet verplicht. U mag kiezen tussen een privételefoonnummer en een GSM-nummer.
voor- en achternaam geboorteplaats geboortedatum
dag
maand
jaar
straat en nummer
bus
postnummer en gemeente telefoonnummer
faxnummer
privételefoon
gsm-nummer
e-mailadres website
20
BIJLAGE 4.B
21
Toelichtingsbijlage bij de aanvraag van een milieuvergunning
VLAREM-01bis-15032008
Dit deel van het aanvraagformulier vermeldt de verplichte gegevens en documenten die bij de aanvraag van een milieuvergunning moeten worden gevoegd, op grond van de delen D, E en F van het aanvraagformulier. De toelichtingsbijlage zelf hoeft niet mee ingediend te worden.
D6 GPBV
1.
2.
een beschrijving van de volgende gegevens, indien nodig aangevuld door bijlagen:
a)
de installatie en de aard en omvang van de activiteiten die daar plaatsvinden;
b)
de grondstoffen en hulpmaterialen, de andere stoffen, inzonderheid afvalstoffen en secundaire grondstoffen, en de energie die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd;
c)
de emissiebronnen van de installatie;
d)
de situatie van de plaats waar de installatie komt;
e)
aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment met een overzicht van de significante milieueffecten van de emissies;
f)
de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of, indien dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie;
g)
zo nodig de maatregelen betreffende de preventie en de nuttige toepassing van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;
h)
de andere maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant, bedoeld in artikel 43ter;
i)
de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu.
een niet-technische samenvatting van de hierboven vermelde gegevens.
Als de milieuvergunningsaanvraag betrekking heeft op een MER-plichtige inrichting, is een verwijzing naar het bij de aanvraag gevoegde milieueffectrapport voldoende, voor zover de voormelde gegevens in dit milieueffectrapport zijn opgenomen. Er kan verwezen worden naar bijlagen die op basis van de andere delen van deze bijlage werden opgesteld.
D8 BROEIKASGASSEN Een door het verificatiebureau geverifieerd en door de afdeling bevoegd voor luchtverontreiniging goedgekeurd monitoringplan dat ten minste de volgende gegevens bevat: a)
het identificatienummer en de naam van de BKG-inrichting(en) met per BKG-inrichting een lijst van bronnen of groepen van bronnen, waaruit de CO2-emissies afkomstig zijn;
b)
informatie over verantwoordelijkheden inzake de bewaking en rapportage binnen de BKG-inrichting;
c) een lijst van te monitoren emissiebronnen en bronstromen voor elke activiteit die in de BKG-inrichting wordt uitgevoerd; d)
een beschrijving van de rekenmethode of de meetmethode die zal worden toegepast;
e)
een lijst en een omschrijving van de niveaus voor activiteitsgegevens, emissiefactoren, oxidatie- en conversiefactoren voor elke te monitoren bronstroom;
f)
een beschrijving van de meetsystemen en een specificatie, met inbegrip van de precieze locatie, van de meetinstrumenten die voor elke te monitoren bronstroom zullen worden gebruikt;
g)
gegevens waaruit blijkt dat de onzekerheidsdrempels voor activiteitsgegevens en andere parameters (indien van toepassing) voor de toepasselijke niveaus voor elke bronstroom worden nageleefd;
h)
als van toepassing, een beschrijving van de voor de bemonstering van brandstoffen en materialen te gebruiken methode om voor elk van de bronstromen de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de emissiefactoren, de oxidatie- en conversiefactor en het biomassagehalte te bepalen;
i)
een beschrijving van de beoogde informatiebronnen of analysemethoden om voor elk van de bronstromen de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de emissiefactor, de oxidatiefactor, de conversiefactor of de biomassafractie te bepalen;
j)
als van toepassing, een lijst en een omschrijving van de niet-geaccrediteerde laboratoria en de desbetreffende
22
analyseprocedures, met inbegrip van een lijst van alle toegepaste kwaliteitsborgingsmaatregelen; k) als van toepassing, een beschrijving van de systemen voor continue emissiemeting die ter monitoring van een emissiebron zullen worden gebruikt, d.w.z. de meetpunten, de meetfrequentie, de gebruikte apparatuur, de kalibratieprocedures, de procedures inzake verzameling en opslag van gegevens, de aanpak die wordt gevolgd om de berekeningen te bevestigen en de rapportage van activiteitsgegevens, emissiefactoren enz.; l)
als van toepassing, wanneer de zogenaamde “fall-back”-methode wordt toegepast: een uitvoerige beschrijving van de methode en de onzekerheidsanalyse, voor zover deze niet reeds in het kader van de punten a) tot en met k) zijn behandeld;
m)
een beschrijving van de procedures voor activiteiten inzake het verzamelen en verwerken van gegevens en de controle daarop, alsmede een beschrijving van die activiteiten;
n)
als van toepassing, informatie over relevante koppelingen met activiteiten in het kader van het communautaire milieubeheeren milieuauditsysteem (EMAS) en andere milieubeheersystemen (bv. ISO14001:2004), met name over voor de broeikasgasemissiemonitoring en –rapportage relevante procedures en controles.
E12 WATERTOETS
1.
In verband met het hemelwater:
1.1
Totale verharde oppervlakte (daken, parkeerterreinen …):
1.2
Aandeel hemelwater dat rechtstreeks wordt geloosd (m², are, ha) Waarin wordt dit hemelwater geloosd?
1.3
Beschrijf a)
bronbeperkende maatregelen: (bijv. minder verharde terreinen, vegetatiedaken,…)
b)
mogelijke verontreiniging van het hemelwater;
c)
de verontreinigingsbronnen;
d)
behandelingstechnieken (bijv. KWS-afscheider en/of zandfilter)
e)
voorzorgen om verontreiniging van hemelwater te voorkomen, zoals het inplanten van afsluitbare leidingen, calamiteitenbekkens, aftakkingen naar de (openbare) afvalwaterriool …;
f)
hoeveelheid hemelwater die wordt hergebruikt:
g)
-
in productie;
-
voor sanitair;
-
voor andere doeleinden;
-
verdere mogelijkheden tot gebruik in de toekomst;
aandeel hemelwater dat wordt geïnfiltreerd en/of gebufferd (m², are, ha): -
aard en beschrijving van de infiltratie en/of buffervoorziening:
-
waarin gebufferd hemelwater geloosd wordt;
-
grootte van de regenwaterput of waterbuffer.
23
F1 GEVAARLIJKE STOFFEN IN BODEM EN GRONDWATER A.
ALGEMEEN
1.
de geologische kenmerken, waaronder de kenmerken van de bodem en de ondergrond, van het terrein waarop de lozing of het opvullen met niet-verontreinigde uitgegraven bodem is gepland, respectievelijk de stortplaats of opslagplaats wordt ingericht, en van de omgeving in een straal van 100 m rond de perceelsgrenzen;
2.
de hydrogeologische kenmerken, zoals de grondwaterhuishouding, van het terrein waarop de lozing of het opvullen met nietverontreinigde uitgegraven bodem is gepland, respectievelijk de stortplaats of opslagplaats wordt ingericht, en van de omgeving;
3.
een algemene beschrijving van het terrein en de omgeving, met vermelding van het huidige gebruik, de begroeiing, het bodembestand en de eventuele bebouwing;
4.
een hydrogeologische studie, uitgevoerd door een of meer deskundigen, die ten minste voldoende inzicht moet verschaffen in: 4.1
4.2
4.3
de algemene geologische situatie: -
geologische opbouw;
-
precieze granulometrische en lithologische kenmerken van de verschillende formaties;
de algemene hydrogeologische situatie: -
een uitvoerige beschrijving van alle hydrogeologische kenmerken der watervoerende lagen (o.a. hydraulische geleidbaarheid, transmissiviteit, bergingscapaciteit, enz.);
-
bepalen van stromingsrichtingen en stromingssnelheid van het grondwater;
-
vermelden en beschrijven der ondoorlatende lagen;
-
analyse van piëzometrische waarnemingen;
de fysico-chemische kenmerken van het grondwater: -
aan de hand van referentiewaarnemingen moet de scheikundige samenstelling van de respectievelijke grondwatertafels ter plaatse precies gekend zijn;
4.4- de waterwinningen in de omgeving (straal = 5 km), via een omschrijving van:
4.5
-
de algemene ontstaansgeschiedenis;
-
het debiet van afpomping;
-
de piëzometrische effecten;
-
de continuïteit der bemaling;
-
de doelstelling van de bemalingsactiviteiten;
-
de fysico-chemische analyseresultaten der specifieke bemalingsactiviteiten;
algemeen besluit.
B.
ALLEEN VOOR STORTPLAATSEN (rubriek 2.3.6 en 2.3.7.)
5.
de gegevens over de stabiliteit van het terrein en de omgeving ervan:
5.1
berekening van de mogelijke verzakkingen en zettingen van de stortplaats en de ondergrond;
5.2
de mogelijke invloed van de verzakkingen en zettingen op de afsluitlagen, drainagesystemen, taluds;
5.3
de berekening van de hoogte en de opbouw van de stortplaats, de constructie en uitvoering van de afsluitlaag en de drainagesystemen zodat de stabiliteit van de stortplaats en de goede werking van de afsluitlaag en de drainagesystemen verzekerd blijven;
6.
een voorstel van werkplan zoals omschreven in titel II van het VLAREM;
7.
een opmetingsplan voor putten, laagten en ophogingen met opgave van het maaiveld en berekening van de nuttige stortcapaciteit;
8.
een voorstel van inrichtingsplan, zoals omschreven in titel II van het VLAREM;
24
9.
een voorstel van plan voor afwerking, sluiting en nazorg van de stortplaats, zoals omschreven in titel II van het VLAREM;
10.
een verbintenis voor het aangaan van een financiële zekerheid, zoals omschreven in titel II van het VLAREM.
F2 AFVALSTOFFEN
1.
de maatregelen die genomen kunnen worden als de installaties of terreinen tijdelijk buiten gebruik zijn, om welke reden ook, zodat de verwerking van de afvalstoffen verzekerd blijft;
2.
de algemene kenmerken van de soorten van afvalstoffen die per dag of per week, per maand en per jaar verwerkt kunnen worden, telkens met opgave van: volume en gewicht van de afvalstoffen; -
aard, samenstelling en herkomst van de afvalstoffen;
3.
de kwalificatie en de taken van het personeel, belast met de afvalstoffenverwerking;
4.
vier recente foto's van het terrein, genomen vanuit de verschillende hoofdwindrichtingen;
5.
als de aanvrager het vervullen van een opdracht van algemeen nut beoogt, een verbintenis van de aanvrager om, binnen de perken, het voorwerp en de voorwaarden van de milieuvergunning, afvalstoffen te aanvaarden op schriftelijk verzoek van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij of in opdracht ervan.
F3 GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN
1.
de kwalificatie en de taken van het personeel, belast met de afvalstoffenverwerking;
2.
de te treffen maatregelen voor de evacuatie van de residu's van de verwerking van de gevaarlijke afvalstoffen, en in het bijzonder:
2.1
als het gaat om vloeibare residu's: dezelfde inlichtingen als die welke gegeven moeten worden bij het lozen van afvalwater;
2.2
als het gaat om gasvormige residu's:
2.3
a)
de aard van het lozingspunt (schouw, ontluchting, toorts), de hoogte, de binnendiameter bij de monding;
b)
het debiet en de temperatuur van de gassen en de dampen;
c)
de samenstelling van de gassen en de dampen en, in voorkomend geval, het gehalte aan vaste stoffen;
d)
de aangewende technieken om de vooropgezette waarden niet te overschrijden;
als het gaat om vaste residu's:
a)
het maximumvolume en -gewicht van de per maand en per jaar te verwijderen, op te slaan of te vervoeren residu's;
b)
de aard van de gevaarlijke stoffen die erin aanwezig kunnen zijn en voor ieder van hen, de hoeveelheid per dag en per maand;
c)
de nauwkeurige beschrijving van de wijze waarop de residu's opgeslagen, verwijderd of vervoerd worden, alsmede hun bestemming;
d)
in het geval dat de residu's in de grond ingegraven worden, de hydrologische en geologische inlichtingen betreffende het terrein waarin ze ingegraven zullen worden, de fauna en de flora die er zich kunnen ontwikkelen, de beschermingsmaatregelen die getroffen zullen worden om de toegang tot het terrein te beletten aan elke persoon die niet tot de onderneming behoort.
25
F4 LOZING VAN AFVALWATER (rubriek 3) 1.
een schema van de afvalwater- en hemelwaterafvoerkanalen, met duidelijke vermelding van de controle-inrichtingen (meet- en toezichtputten), op het plan, vermeld in vraag H2 van bijlage 4A van dit besluit;
2.
de aard en hoeveelheid van de geloosde afvalwaters:
2.1 maximaal debiet van de verschillende afvalwaterstromen. Als er voor een bepaald afvalwater verschillende lozingen bestaan, moeten de debieten en de herkomst voor elke lozing worden aangegeven:
aard
3
max. m /uur
3
max. m /dag
3
max. m /jaar
huishoudelijk afvalwater bedrijfsafvalwater ander dan verontreinigd hemelwater bedrijfsafvalwater als verontreinigd hemelwater niet-verontreinigd hemelwater koelwater (1)
(1) het water dat in de nijverheid voor afkoeling gebruikt wordt en dat niet in aanraking is gekomen met af te koelen stoffen of met andere verontreinigde stoffen. In alle andere gevallen gaat het om bedrijfsafvalwater.
3.
2.2
bij wisselende debieten (bijvoorbeeld tengevolge van seizoenschommelingen): vermeld ook de hoeveelheden voor elke karakteristieke periode (eventueel in een bijgevoegde nota);
2.3
bij eventuele uitbreiding van de productie: welke zijn de hoeveelheden te lozen afvalwater in de toekomst?
plaats waarin (oppervlaktewater, openbare riolering, vijver, bodem, rechtstreeks op RWZI …) de verschillende afvalwaterstromen worden geloosd (vermeld telkens ook de zuiveringszone waarin wordt geloosd):
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 4.
huishoudelijk afvalwater; bedrijfsafvalwater ander dan verontreinigd hemelwater; bedrijfsafvalwater als verontreinigd hemelwater; niet verontreinigd hemelwater; koelwater;
in verband met het huishoudelijk afvalwater:
4.1
aantal tewerkgestelde personen en aantal mandagen (1). Onder «mandag» wordt verstaan, de periode van één etmaal, gedurende welke één persoon gedurende de normale arbeidstijd van circa 8 uren aanwezig is. Onder één persoon wordt hierbij verstaan, elke in het bedrijf werkzame persoon. aantal opeenvolgende ploegen per dag en aantal werknemers per ploeg; eventuele evolutie in de toekomst;
4.2
herkomst van het huishoudelijk afvalwater (sanitaire installaties, keuken, was, enz):
4.3
waterbevoorradingsbronnen:
bron
3
max. m /uur
3
max. m /dag
3
max. m /jaar
waterleiding grondwaterwinning oppervlaktewaterwinning hemelwater:
4.4
beschrijving van de eventuele zuiveringsinstallaties
26
5.
in verband met koelwater:
5.1
5.2
als de koelwaters in een gesloten circuit worden gehouden: -
het debiet van het gesloten circuit;
-
een beschrijving (frequentie, kwaliteit) van de eventuele spui (spuiwater is bedrijfsafvalwater);
karakteristieken van het geloosde koelwater: geef hoeveelheid en documenteer die, eventueel aan de hand van analyses, voor de volgende parameters:
karakteristiek
hoeveelheid
eenheid
pH gehalte aan opgeloste zuurstof
mg/l
temperatuur
°C
zwevende stoffen
mg/l
chemisch zuurstofverbruik (dichromaat)
mg/l
totale hardheid
°Fr
fosfaten
mg/l
chromaten
mg/l
silicaten
mg/l
nitrieten
mg/l
andere algiciden, schaalvoorkomende stoffen, corrosieinhibitoren(1) (1)
Geef de naam van de toegevoegde producten en hun erkenningsnummer
5.3
Waterbevoorradingsbronnen: vermeld telkens het maximum uur-, dag- en jaardebiet van het op te nemen water.
bron
3
max. m /uur
3
max. m /dag
3
max. m /jaar
waterleiding grondwaterwinning oppervlaktewaterwinning (rivier) hemelwater
5.4
6.
als het water gewonnen wordt uit een oppervlaktewater (rivier): Is de temperatuur en de hardheid van het geloosde koelwater afhankelijk van de temperatuur van het onttrokken water? In welke mate?
in verband met het bedrijfsafvalwater:
6.1
sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater waaraan de inrichting onderworpen is volgens bijlage 5.3.2. van titel II van het VLAREM
6.2 karakteristieken van het geloosde bedrijfsafvalwater voor iedere lozing zonder zuivering en na eventuele zuivering In de tabel moeten die parameters worden aangevraagd die het geloosde of te lozen afvalwater effectief bevat. Minstens de volgende parameters moeten worden opgegeven: • BZV, CZV, Ntotaal, Ptotaal en zwevende stoffen; • de parameters vermeld in de sectorale lozingsvoorwaarden (zie punt 6.1); • de parameters vermeld in het zelfcontroleprogramma (artikel 4.2.5.3. van VLAREM II ; • de andere te verwachten gevaarlijke stoffen van lijst 2C van bijlage 2 van VLAREM I die worden geloosd in concentraties hoger dan de geldende milieukwaliteitsnormen voor het uiteindelijk ontvangende oppervlaktewater. Als er geen kwaliteitsnormen zijn voor een gevaarlijke stof, wordt die alleen vermeld als ze relevant is voor dit soort afvalwater
Voor bestaande lozingen moeten representatieve analyseresultaten worden bijgevoegd.
27
parameter waarneembare verontreiniging
ja
nee
Geef een beschrijving.
parameter
eenheid
vóór zuivering
na zuivering
gevraagd
(max.) (gem.)
(max.)
ALGEMENE
temperatuur
°C
zuurtegraad pH
pH
zwevende stoffen
mg/l
elektrische geleidbaarheid
µS/cm
chloride ( Cl )
-
mg/l
2-
mg/l
sulfaat (SO4 ) ZUURSTOFHUISHOUDING opgeloste zuurstof
mg/l 20
biochemisch zuurstofverbruik BZV5
mg/l
chemisch zuurstofverbruik (CZV)
mg/l
NUTRIËNTEN kjeldahl stikstof
mg N/l
ammonium
mg N/l
nitriet
mg N/l
nitraat
mg N/l
totaal stikstof
mg N/l
totaal fosfor
mg P/l
ANORGANISCHE STOFFEN arseen (totaal)
mg/l
barium (totaal)
mg/l
cadmium (totaal)
mg/l
chroom (totaal)
mg/l
chroom VI
mg/l
ijzer (opgelost)
mg/l
koper (totaal)
mg/l
kwik (totaal)
mg/l
lood (totaal)
mg/l
Nikkel (totaal)
mg/l
Seleen (totaal)
mg/l
28
Zilver (totaal)
mg/l
Zink (totaal)
mg/l
Andere … ORGANISCHE STOFFEN
monocyclische aromatische koolwaterstoffen
mg/l
polycyclische aromatische koolwaterstoffen
mg/l
Andere … OPPERVLAKTE-AKTIEVE STOFFEN
niet-ionische oppervlakteactieve stoffen
mg/l
anionische oppervlakteactieve stoffen
mg/l
kationische oppervlakteactieve stoffen
mg/l
Andere … ANDERE
6.3
Waterbevoorradingsbronnen: vermeld telkens het maximum uur-, dag- en jaardebiet van het op te nemen water.
bron
3
max. m /uur
3
max. m /dag
3
max. m /jaar
waterleiding grondwaterwinning oppervlaktewaterwinning (rivier) hemelwater:
6.4
7.
beschrijving van de zuiveringsinstallaties
een nauwkeurige omschrijving van de aangegeven debieten en de karakteristieken als die onder bepaalde omstandigheden overschreden worden
F5 GRONDWATERWINNING 1.
een beschrijving van volgende gegevens, indien nodig aangevuld door bijlagen, voor elk van de grondwaterwinningen, gegroepeerd per watervoerende laag: a) b)
c) d) e) f) g) h)
i) j) k)
of de aanvraag een of meer nieuw aan te leggen winningen voor grondwater betreft of een of meer bestaande winningen? de identificatie van de watervoerende laag, zo mogelijk met verwijzing naar de unieke code zoals weergegeven in de tabel van bijlage 2bis bij dit besluit, het aantal grondwaterwinningen in die watervoerende laag en de (beoogde) type(s) van de grondwaterwinning(en) (verbuisde boorput, steenput of ringput, vijver …);* activiteit waarvan de grondwaterwinning deel uitmaakt;* de bestemming van het grondwater en, als er meerdere bestemmingen zijn, het aandeel per bestemming;* de noodzakelijke waterkwaliteit met een verantwoording (eventueel aangevuld met analyseresultaten);* de beoogde maximumhoeveelheid te winnen grondwater, uitgedrukt in m³ per dag en per jaar, met een verantwoording voor de gevraagde hoeveelheid en de wijze waarop de hoeveelheid werd berekend;* de (geplande) ligging van alle putten van de grondwaterwinning op een kadastraal plan en een topografisch plan 1/10.000;* een overzicht van alle mogelijke waterbevoorradingsbronnen (regenwater, leidingwater, ondiep grondwater, diep grondwater, oppervlaktewater …) en (geplande) waterbesparende maatregelen met, als ze aangewend (zullen) worden, hun huidige en toekomstige debieten per dag en per jaar, met hun bestemming, en als ze niet aangewend (zullen) worden, een motivering; het boorverslag met een boorstaat en een putschema, opgesteld volgens de code van de goede praktijk voor boringen; een verbuizingsplan met aangepaste boordiameters zoals bepaald in de code van goede praktijk; de technische kenmerken van de (geplande) grondwaterwinning, met inzonderheid de aanduiding van: (voor elke grondwaterwinning apart te vermelden)
29
l)
m) n)
diepte van de grondwaterwinning (t.o.v. het maaiveld), uitgedrukt in m; diameter van de verbuizing: uitgedrukt in mm; lengte van de filter: uitgedrukt in m; plaats van de filter: uitgedrukt in m; diepte van de pomp: uitgedrukt in m; aard van de pomp; theoretische capaciteit van de pomp: uitgedrukt in m³/uur werkelijk opgepompt debiet: uitgedrukt in m³/uur aantal uren per dag dat er gepompt wordt; aantal dagen per week en per jaar dat er gepompt wordt; jaar van uitvoering van de grondwaterwinning; naam en adres van de boorfirma die de winning heeft uitgevoerd; boorstaat en boorschema (alleen voor boorputten); reglementaire uitrusting van de boorput: Is er een rechte peilbuis aanwezig in de pompbuis of in de ruimte tussen de buis en de wand van de boorput, waarin het grondwaterpeil gemeten kan worden? Ja/nee. zo ja, vermeld de binnendiameter van die peilbuis (in mm). zijn er een of meer peilputten aanwezig conform artikel 5.53.4.1, § 2, (d.w.z. een ex-winningput of een speciaal daartoe geboorde peilput)? Ja/nee. Is er een aftapkraantje aanwezig om grondwaterstalen te nemen in de pompput? Ja/nee. Is er een debietmeter aanwezig? Ja/nee. Zo ja, vermeld de plaats van installatie van de meter, het merk, het serienummer en de datum van de plaatsing van de apparatuur. Zo nee, geef dan de middelen voor de meting van de gewonnen grondwaterhoeveelheid; de resultaten van de debiet-, peilmetingen* en kwaliteitsanalyses, uitgevoerd conform de (bijzondere) vergunningvoorwaarden van de bestaande vergunning; bij een proefpomping of bij een bronbemaling: het schema van de pomping, de aanvangs- en einddatum, de reden van de pomping, de capaciteit van de pompen en het aantal pompen.*
* gegevens vereist als bijlage bij het formulier, vermeld in bijlage 3A/B/C, aangevuld met de volgende gegevens: de apparatuur en/of middelen voor de meting van het gewonnen grondwatervolume en het grondwaterpeil
2.
als de aanvraag betrekking heeft op de winning van grondwater die behoort tot een grondwaterwinningseenheid met een totale capaciteit, inclusief de geplande grondwaterwinning, van meer dan 2.500 m3/dag of meer dan 500.000 m3/jaar, geef dan ook : 2.1 een hydrogeologische studie van het terrein en de omgeving, uitgevoerd door een of meer deskundigen die ten minste voldoende inzicht moet verschaffen over: a)
de algemene geologische situatie: -
b)
de geologische opbouw; de lithologische kenmerken van de verschillende formaties;
de algemene hydrogeologische situatie: -
een algemene beschrijving van de waterhuishouding; een uitvoerige beschrijving van de hydrogeologische kenmerken van de watervoerende laag waaruit water zal worden gewonnen (o.a. hydraulische geleidbaarheid, transmissiviteit, bergingscapaciteit, enz.); bepalen van stromingsrichtingen en stromingssnelheden van het grondwater; c)
de fysico-chemische kenmerken van het grondwater van de watervoerende laag waaruit water zal worden gewonnen;
d)
een berekening van de aanvullingskegel in de watervoerende laag waaruit water zal worden gewonnen en de effecten op het bodemwater;
e)
een overzicht van de grondwaterwinningen, gelegen in een straal van 5 km met hun debiet;
2.2 een technisch rapport waarin het effect, met inbegrip van de gevolgen op de natuur en het natuurlijk milieu, van de geplande grondwaterwinning op de openbare en private bovengrondse eigendommen is bestudeerd en omschreven.
F6 KUNSTMATIGE AANVULLING VAN GRONDWATER 1.
Een hydrogeologische studie, uitgevoerd door een of meer deskundigen, die ten minste voldoende inzicht moet verschaffen over: 1.1
algemene geologische situatie: -
1.2
geologische opbouw; precieze granulometrische en lithologische kenmerken van de verschillende formaties;
algemene hydrogeologische situatie: -
een uitvoerige beschrijving van alle hydrogeologische kenmerken van de watervoerende lagen (onder andere. hydraulische geleidbaarheid, transmissiviteit, bergingscapaciteit enz.); bepalen van stromingsrichtingen en stromingssnelheid van het grondwater; vermelden en beschrijven der ondoorlatende lagen; analyse van piëzometrische waarnemingen;
30
1.3
fysico-chemische kenmerken van het grondwater: -
aan de hand van referentiewaarnemingen moet de scheikundige samenstelling van de respectieve grondwatertafels ter plaatse precies bekend zijn; omschrijving van de waterwinningen in de omgeving (straal = 5 km); algemene voorgeschiedenis; debiet van afpomping; piëzometrische effecten; continuïteit der bemaling; doelstelling van de bemalingsactiviteiten; fysico-chemische analyseresultaten der specifieke bemalingsactiviteiten;
1.4
2.
algemeen besluit.
een technische nota betreffende de infiltratietechniek en de maatregelen die genomen worden om verontreiniging van de watervoerende lagen te voorkomen;
3.
gegevens over de kunstmatige aanvulling 3.1
de activiteit waarvan de kunstmatige aanvulling deel uitmaakt;
3.2
de omschrijving en diepte van de grondwaterlaag die kunstmatig zal worden aangevuld;
3.3
de herkomst en de kwaliteit van het infiltratiewater;
3.4
de maximumhoeveelheid water, ingebracht als kunstmatige aanvulling en uitgedrukt in m per dag en per jaar;
3.5
de apparatuur en/of middelen voor de meting van:
3
3.6
-
de hoeveelheid water, ingebracht als kunstmatige aanvulling;
-
het grondwaterpeil;
de identificatie van de watervoerende laag die zo mogelijk wordt aangevuld met verwijzing naar de unieke code zoals weergegeven in de tabel als bijlage 2bis bij dit besluit.
F7 DIEREN 1.
de ingevulde tabel -
per stal het maximum aantal dierplaatsen en het maximum aantal dieren dat in de inrichting zal gehouden worden;
-
welke stallen al dan niet ammoniakemissiearm zijn/worden gebouwd en het daarbij toegepaste systeem van emissiearme staltechniek;
Hiervoor kan onder andere gebruikgemaakt worden van de onderstaande typetabel. Jonge zeugen en jonge beren worden voor wat de indelingsrubriek 9.4.1.d. betreft, beschouwd als mestvarkens. Opslag van mest op andere plaatsen buiten de inrichting kan afzonderlijk vermeld worden.
DIERSOORT
STAL 1
STAL 2 (enz…)
TOTAAL
VARKENS kraamhokken drachtige en lege zeugen + beren jonge zeugen biggen >10 weken biggen >10 w < 15 w vleesvarkens>10 w geen waterbesparing vleesvarkens>10 w waterbesparing mestvarkens >30 kg (rubriek 9.4.1.d) KIPPEN legkippen opfokkippen RUNDVEE, stallen niet ingestrooid
31
melkvee vleeskalveren runderen > 3 maand en < 2 jaar andere runderen RUNDVEE ingestrooide bindstallen zoogkoe en reforme koe, rundvee > 2 jaar melkvee runderen < 1 jaar runderen 1 à 2 jaar vleesstieren 6-12 maand vleesstieren > 1 jaar RUNDVEE ingestrooide loopstallen zoogkoe en reforme koe, rundvee > 2 jaar melkvee runderen < 1 jaar runderen 1 à 2 jaar vleesstieren 6-12 maand vleesstieren > 1 jaar ANDERE DIERSOORTEN
OPSLAG MENGMEST OPSLAG ANDERE DAN MENGMEST
GEBRUIKT SYSTEEM VAN AMMONIAKREDUCTIE
2.
als het een gemengde inrichting betreft (rubriek 9.5.): de berekening van de formule voor de bepaling van de klasse-indeling die op het bedrijf van toepassing is;
F8 RATIONEEL ENERGIEGEBRUIK 1.
ofwel, een energiestudie, zoals bepaald in hoofdstuk I en II van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 mei 2004 inzake energieplanning voor ingedeelde energie-intensieve inrichtingen;
2.
ofwel, als het een hernieuwing betreft van de vergunning van een inrichting met een totaal jaarlijks energiegebruik van ten
32
minste 0,1 PetaJoule: een energieplan, zoals bepaald in hoofdstuk I en II van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 mei 2004 inzake energieplanning voor ingedeelde energie-intensieve inrichtingen.
F9 TUSSENTIJDSE OPSLAGPLAATS VOOR UITGEGRAVEN BODEM (TOP) 1.
de kenmerken van de bodem en de ondergrond van het terrein waarop de tussentijdse opslag met uitgegraven bodem is gepland, en van de omgeving in een straal van 100 m rond de perceelsgrenzen, alsmede de grondwaterhuishouding van het terrein waarop de tussentijdse opslagplaats wordt ingericht, en van de omgeving;
2.
een voorstel van werkplan voor opslag overeenkomstig de algemene en sectorale voorwaarden, dat is opgesteld op basis van de grondwaterhuishouding van het terrein en de omgeving, alsmede een opmetingsplan voor de ophogingen met opgave van het maaiveld en de berekening van de opslagcapaciteit;
3.
een algemene beschrijving van het terrein en de omgeving, met vermelding van het huidige gebruik, de begroeiing, het bodembestand en de eventuele bebouwing.
F10 GGO’S EN PATHOGENE ORGANISMEN 1.
adres en beschrijving van de inrichting;
2.
een beschrijving van de aard van de activiteiten die beoogd worden;
3.
het risiconiveau van de activiteiten.
F11 TANKSTATIONS
Een attest zoals bedoeld in artikel 2bis, §2, van het samenwerkingsakkoord van 13 december 2002, tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de uitvoering en de financiering van de bodemsanering van tankstations, zoals gewijzigd bij het samenwerkingsakkoord van 9 februari 2007.
F12 AFVAL
VAN WINNINGSINDUSTRIEËN
1.
het afvalbeheersplan of indien van toepassing het herziene afvalbeheersplan, vermeld in titel II van het VLAREM, subafdeling 5.2.6.8;
2.
de voorgestelde financiële zekerheid, vermeld in titel II van het VLAREM, subafdeling 5.2.6.8;
3.
de voorgestelde locatie van de afvalvoorziening, met inbegrip van eventuele alternatieve locaties.
33
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming ter doorvoering van technische actualisering Brussel, De minister-president van de Vlaamse Regering,
Kris PEETERS
De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur,
Hilde CREVITS
34
Bijlage 4
“BIJLAGE 5.16.6 STANDAARDCRITERIA EN MINIMALE TECHNISCHE EISEN VOOR LPG-STATIONS MINIMALE VEILIGHEIDSAFSTANDSREGELS
STANDAARDCRITERIA De standaardcriteria voor LPG-stations worden vastgesteld als volgt: 1° het volume van de vaste LPG-houder varieert van 10.000 liter tot 24.500 liter; 2° de maximale omzet per station bedraagt 500 ton LPG per jaar; 3° de inhoud van een LPG-tankwagen bedraagt maximaal 23 ton LPG; 4° de maximale duur van een LPG-lossing bedraagt ongeveer 20 minuten (de totale tijd dat een LPG-tankwagen in een station aanwezig is kan groter zijn gezien de operaties voor en na de lossing; deze tijd bedraagt maximaal 1 uur); voor de berekeningen wordt voor de lostijd rekening gehouden met een tijdsduur van 30 minuten (conservatieve aanname) en wordt 1 uur genomen voor de totale tijd dat een LPG-tankwagen aanwezig is; 5° de omgeving van het LPG-station is gekenmerkt door een uniforme bevolkingsdichtheid van maximum 3.000 personen per km²; voor de toepassing van deze bepalingen, wordt de bevolkingsdichtheid berekend als volgt: N x 2,42 x 106 bevolkingsdichtheid (uitgedrukt in personen/km²) = -----------0 waarin: - N = aantal woongelegenheden (huishoudens) binnen een straal van 100 m rond de perceelsgrenzen van de inrichting; - O = de oppervlakte van de omgeving binnen een straal van 100 m rond de perceelsgrenzen van de inrichting uitgedrukt in m².
MINIMALE TECHNISCHE EISEN De minimale technische eisen die aan de LPG-stations worden gesteld voor de toepasselijkheid van de minimale veiligheidsafstandsregels bepaald in de subafdeling 5.16.4.4 van titel II van het VLAREM zijn als volgt vastgesteld: 1° voor LPG-stations met bovengrondse tanks: a) losinstallatie (bevoorrading vanuit vrachtwagen): terugslagklep + handbediende afsluiter; op afstand bediende kraan; b) tank + toebehoren: veiligheidskleppen (overdruk-bescherming); niveaumeting : - continue niveaumeting (voor dagelijkse operaties) met verbinding naar de op afstand bediende kraan op losleiding; - hoogniveaumeting (vaste peilmeter); drukmeter; ./..
2
2°
op alle openingen (0 > 3mm): 1 terugslagklep of 1 debietbegrenzer of een op afstand bediende kraan; debietbegrenzer van 190 of 380 liter per minuut, geven andere berekeningen die dossiermatig dienen bekeken; c) bevoorrading van de verdeelzuil: bevoorradingsleiding: - debietbegrenzer (minstens 1) op de tank; - automatische afsluiter (met afstandsbediening: ESDsysteem); - debietbegrenzer onder de verdeelzuil; retourleiding (damp / vloeistof) - terugslagklep in tank of debietbegrenzer en automatische afsluiter op de tank; - terugslagklep onder de verdeelzuil; voor LPG-stations met ondergrondse tanks: a) losinstallatie (bevoorrading vanuit vrachtwagen): terugslagklep + handbediende afsluiter; op afstand bediende kraan (*1) b) tank + toebehoren: veiligheidskleppen (overdrukbescherming); niveaumeting: - continue niveaumeting (voor dagelijkse operaties) met verbinding naar de op afstand bediende kraan op losleiding; - hoogniveaumeting (vaste peilmeter); drukmeter op alle openingen (0 > 3mm) : 1 terugslagklep of 1 debietbegrenzer of een op afstand bediende kraan; indien gebruik gemaakt wordt van een dompelpomp, moet deze in een schacht worden gemonteerd; c) bevoorrading van de verdeelzuil: bevoorradingsleiding: - debietbegrenzer (minstens 1) op de tank; - automatische Afsluiter (met afstandsbediening : ESDsysteem); - debietbegrenzer onder de verdeelzuil; retourleiding (damp / vloeistof) - terugslagklep in tank of debietbegrenzer en automatische afsluiter op de tank; - terugslagklep onder de verdeelzuil.
BEREKENING VEILIGHEIDSAFSTANDEN Voor de berekening van de veiligheidsafstanden worden in aanmerking genomen: 1°
2° 3° 4°
5°
./..
"individueel risico": de kans op jaarbasis dat een persoon dodelijk getroffen wordt als gevolg van een ongeval verbonden met de activiteit waarbij ervan wordt uitgegaan dat deze persoon 24 uur per dag op de betreffende locatie aanwezig is; "groepsrisico": het aantal slachtoffers dat kan getroffen worden ingeval zich een calamiteit voordoet; "individueel risico contour": een lijn die de plaatsen verbindt met een gelijk individueel risico. "kwetsbare locatie": een locatie waar vele personen verblijven of kunnen verblijven, inzonderheid scholen, ziekenhuizen, bejaardentehuizen en gelijkaardige risicogroepen; "potentiële woning": woning die volgens de regelgeving inzake ruimtelijke ordening op een onbebouwd bouwperceel kan worden gebouwd.
3
“. Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming ter doorvoering van technische actualisering
Brussel, De minister-president van de Vlaamse Regering,
Kris PEETERS
De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur,
Hilde CREVITS
./..
1
Bijlage 5
“BIJLAGE 5.53.1 CODE VAN GOEDE PRAKTIJK VOOR BORINGEN EN VOOR EXPLOITEREN EN AFSLUITEN VAN BOORPUTTEN VOOR GRONDWATERWINNING INHOUD INLEIDING HOOFDSTUK 1: BORINGEN EN EXPLOITATIE VAN GRONDWATERWINNINGSPUTTEN Deel I: Overzicht van de meest gebruikte boortechnieken 1.1. Spoelboortechnieken 1.1.1. Directe spoeling 1.1.2. Omgekeerde spoeling 1.1.3. Luchthevelboren of air-lift boren 1.2. Hamerboren (Down The Hole Hammer) 1.3. Pulsboringen 1.4. Schudkader en grijper Deel II: Code van goede praktijk voor het boren van grondwaterwinningsputten in de LOSSE formaties. 1. Diameter van de boring en verbuizing 2. Materiaalkeuze verbuizing 3. Centreren van de verbuizing 4. Monstername 5. Spoelwater 6. Het installeren van het grindpakket 7. Het aanvullen van de annulaire ruimte 8. De putontwikkeling 9. Proefpompen 10. De pompinstallatie 10.1. Opvoerleiding 10.2. De sturing van de pomp 10.2.1.De putcapaciteit > de pompcapaciteit 10.2.2.De putcapaciteit < de pompcapaciteit 11. De peilbuis 12. De toezichtkamer 12.1. Afwerking onder het maaiveld 12.2. Afwerking boven het maaiveld 13. Waterontleding, putontsmetting 14. Algemeen overzicht putuitrusting 15. Het aanleggen van peilputten 15.1 Peilputten op de exploitatiezetel 15.2 Peilputten voor wetenschappelijk onderzoek 16. Toegankelijkheid tot de boorput 17. Samenvatting van de minimale uitrusting van elke boorput Deel III: Code van goede praktijk voor het boren van grondwaterwinningsputten in de VASTE formaties FASE 1. Het boren door de bovenliggende, losse formaties en verbuizing 1. Keuze van de diameter van de boring en van de verbuizing 2. Diepte van de boring in de losse formaties
./.
2
3. Materiaal van de verbuizing 4. Centreren van de verbuizing 5. Monstername 6. Spoelwater FASE 2. Het plaatsen van de verbuizing tot in de vaste formatie 1. Noodzaak tot afdichten 2. Samenstelling cementspecie 3. Methode 4. Uitharding FASE 3. Het boren doorheen de vaste formaties 1. Diameter van de boring en verbuizing 2. Centreren van het filterelement 3. Monstername 4. Persluchtinjectie 5. Het installeren van het grindpakket 6. De putontwikkeling 7. Verzuren 8. Proefpompen 9. De pompinstallatie 9.1. Opvoerleiding 9.2. De sturing van de pomp 9.2.1. De putcapaciteit > de pompcapaciteit 9.2.2. De putcapaciteit < de pompcapaciteit 10. De peilbuis 11. De toezichtkamer 11.1. Afwerking onder het maaiveld 11.2. Afwerking boven het maaiveld 12. Waterontleding, putontsmetting 13. Algemeen overzicht putuitrusting 14. De aanleg van peilputten 15. Toegankelijkheid tot de boorput 16. Samenvatting van de minimale uitrusting van elke boorput Deel IV: Rapportering afgewerkte put HOOFDSTUK 2 : VERLATEN GRONDWATERWINNINGEN 1. Probleemstelling en objectieven 2. Regelgeving inzake verlaten grondwaterwinningen 2.1 Definitie van een verlaten grondwaterwinning 2.2 Verplichting en aansprakelijkheid 2.3 Door wie mogen verlaten winningen worden opgevuld? 3. Wanneer moet aan deze problematiek aandacht geschonken worden? 4. Hoe een verlaten grondwaterwinning behandelen 4.1 Gegevens over de winning 4.2 Definitief buiten gebruik gestelde grondwaterwinningen 4.2.1.Verbuisde boorputten 4.2.1.1 definitie 4.2.1.2 opvulling 4.2.1.3 afwerking aan het maaiveld 4.2.2 gegraven putten(metselwerk of cementringen) 4.3 TIJDELIJK buiten gebruik gestelde grondwaterwinningen 5. Nabestemming als PEILPUT
./.
3
INLEIDING Zorg dragen voor het behoud van de kwaliteit en de beschikbaarheid van ons grondwater, is een opdracht van elke gebruiker van een grondwaterwinning. In Vlaanderen is grondwater van goede kwaliteit een gegeerd product, zowel door de overheid (in functie van publieke distributie), de industrie, de landbouw, als door een groot aantal huishoudens. De problematiek van de overexploitatie van sommige watervoerende lagen is een prioritaire zorg voor de bevoegde autoriteiten en de gebruikers van dit grondwater. Een ander prioritair probleem is echter het schrijnend gebrek aan kwaliteit van de uitvoering van de grondwaterwinningen, evenals het gebrek aan zorg bij de uitbating ervan. Een Code van goede praktijk ter zake is derhalve een onontbeerlijk instrument om een efficiënt en verantwoord grondwaterbeleid te kunnen uitvoeren. Ze heeft tot doel om praktische informatie en technische richtlijnen ter beschikking te stellen aan al diegenen die te maken hebben met de uitvoering van boringen en met de aanleg, de uitbating, het onderhoud en de afsluiting van grondwaterwinningen. Deze Code van goede praktijk is gebaseerd op de huidige standaardtechnieken. Het spreekt voor zich dat evenwaardige of betere technieken en materialen eveneens als code van goede praktijk kunnen gelden. Deze technieken en materialen dienen vooraf ter goedkeuring voorgelegd te worden aan de afdeling bevoegd voor grondwater.
./.
4
HOOFDSTUK 1: BORINGEN EN EXPLOITATIE VAN GRONDWATERWINNINGSPUTTEN DEEL I: OVERZICHT VAN DE MEEST GEBRUIKT BOORTECHNIEKEN 1.1 Spoelboortechnieken 1.2 Hamerboren 1.3 Pulsboringen 1.4 Schudkader en grijper Hierna worden deze verder omschreven. In de tabel wordt een summier overzicht gegeven van enkele veel gebruikte boortechnieken in functie van grondwaterwinning. Boortechn iek Spoelbore n Directe Spoeling
Formatie s
Boordiamet er
Toepassi ng
Diepte
Voordelen
Nadelen
Alle formatie s; Meestal los (zand, klei); Ook in harde afzettin g bruikbaa r (rots, krijt).
Tot 600mm
Water
Alle dieptes tot >3000m
Hoge boorproductie.
Grote kans op verstopping van de boorgatwand; Slechte kwaliteit monstername.
Omgekeerd e spoeling (zuigbore n)
Meestal losse formatie s
Grote diameters (tot 1000mm)
Water; Staalnam es; Meestal tot diepte waarop luchthev elen mogelijk wordt.
Diepte van losse formatie s
Redelijke kwaliteit van grondmonsters; Redelijk hoge boorproductie; Kan in hardere formaties worden toegepast.
Kan de ondergrond verstoren; Kans op verstopping op de boorgatwand.
./.
5
Boortechn iek Luchtheve l boren
Formatie s Meestal losse formatie s
Boordiamet er Grote diameters
Toepassi ng Stabiele open boorgate n (is vorm van omgekeer de spoeling )
Diepte
Voordelen
Nadelen
Zolang voldoend e watertoe voer verzeker d is
Redelijke kwaliteit van grondmonsters; Redelijk hoge boorproductie; Redelijk schone boorgatwand; Goedkope techniek; Kan in hardere formaties worden toegepast.
Kan de ondergrond verstoren; Slechts toepasbaar vanaf ± 20m onder maaiveld; Volledige stangenwissel nodig tijdens boren.
Luchthame r (DTH)
Vaste formatie s
Afhankelij k van compressor vermogen en luchtverli ezen (meestal < 600mm)
Waterbor ingen; Destruct ieve boringen .
Rendabel tot enkele honderde n meters, dieper terug spoelbor en
Redelijk tot goede kwaliteit grondmonstername; Redelijk hoge boorproductie; Redelijk schone boorgatwand.
Pulsen
Meestal los
Afhankelij k van mogelijkhe id tot verbuizen en stabilitei t open boorgaten
Staalnam es; Waterbor ingen met continue verbuizi ng.
Enkele honderde n meters
Goede kwaliteit monsterstaalna me; Geen verstoring van de ondergrond; Geen verstopping van de boorgatwand door boorspoeling, mogelijk wel door versmering.
Relatief lage boorproductie; Niet voor losse formaties; Mogelijk gebruik van schuim nodig; Vereiste compressorvermo gen kan zeer groot zijn. Lage boorproductie; Arbeidsintensie f en daardoor duur.
./.
6
Boortechn iek Schudkade r, grijpen
Formatie s Meestal los; Grote
Boordiamet er Grote diameter tot >1000mm
keien; Grof grind; Silexblo kken.
Toepassi ng Waterbor ingen in grind, grove keien en blokken; Zeer grote debieten
Diepte
Voordelen
Nadelen
Enkele tientall en meters
Kwaliteit staalname; Geen verstopping van de boorgatwand door boorspoeling, mogelijk wel door versmering; Geen verstoring van de ondergrond; Geen spoelwater nodig.
Aangepaste installatie nodig, schudkader bij grote diameter; Arbeidsintensie f en daardoor duur.
1.1 Spoelboortechnieken Hieronder verstaat men boormethodes waarbij het losgeboorde materiaal door middel van een vloeistof (mud) naar de oppervlakte wordt getransporteerd (gespoeld). Er zijn verschillende spoelsystemen mogelijk, afhankelijk van de doelstelling van de boring (waterwinning, verkenningsboring, grondstaalnames,…), de diameter en de diepte. 1.1.1 Directe spoeling (direct flushing) Dit is de meest gebruikte en goedkoopste techniek voor boringen in functie van waterwinning in losse formaties (zand en klei). Hierbij wordt een vloeistof (mud) rondgepompt, bestaande uit water vermengd met een deel van de boorcuttings. In uitzonderlijke gevallen kan de toevoeging van additieven noodzakelijk zijn om de draagkracht van de spoeling te verhogen, de wand van het boorgat tijdelijk te stabiliseren en waterverlies tijdens het boren tegen te gaan. De mud wordt aangezogen door de spoelpomp vanuit de spoelput (of spoelbak) en geïnjecteerd in de draaiende boorstangen. Ter hoogte van de boorbeitel (mesbeitel, rollerbit) komt de mud in de annulaire ruimte tussen de wand van het boorgat en de stangen, waar ze onder druk in de richting van het maaiveld wordt gedreven. Onderaan in het boorgat vermengt het, door de draaiende boorbeitel losgeboorde materiaal, zich met de mud, waardoor het naar boven wordt gespoeld. Daar komen de cuttings in een decantatiegoot terecht en de mud vervolgens in de spoelput. Na (gedeeltelijke) scheiding van de cuttings en het spoelwater, wordt dit laatste terug in de stangen geïnjecteerd. Dit proces verloopt continu, tot een boorstang over zijn ganse lengte in de grond is geboord en er een volgende boorstang moet geplaatst worden. Tijdens deze stangenwissel wordt de circulatie stopgezet. Ook bij het uitbouwen van de stangen, wanneer de boring van diepte is, of wanneer de boorbeitel vervangen wordt, is er geen circulatie. Op deze ogenblikken is het belangrijk dat het veelal onbeschermde boorgat in losse formaties wordt open gehouden door de hydrostatische druk van de boorvloeistof. Principeschets directe spoeling
./.
7
Bij een aantal boormachines is de decantatie en de spoelput vervangen door een andere installatie om de cuttings van het spoelwater te scheiden. Bij directe spoelboring is het belangrijk de juiste stijgsnelheid in de annulaire ruimte onder controle te kunnen houden. Bij te hoge snelheden wordt het boorgat beschadigd, bij te lage snelheden is de transportcapaciteit te laag met obstructies als gevolg. De rendementen kunnen in losse formaties ettelijke tientallen meters per uur bedragen. 1.1.2 Omgekeerde spoeling Principeschets omgekeerde spoeling
./.
8
Zoals de benaming aangeeft is hier de richting van het transport omgekeerd. Hieraan zijn een aantal voordelen verbonden: - De stijgsnelheid is beter onder controle te houden is, vooral bij grotere diameters. Grote diameters vragen bij directe spoeling ook grote boorstangen (wat een hogere kostprijs tot gevolg heeft) om de annulaire ruimte te beperken en zodoende de snelheid voldoende hoog te houden. - De grondstaalnames zijn beter. Het is gemakkelijker de diepte te bepalen vanwaar de cuttings afkomstig zijn. - Door de lage snelheid in de annulaire ruimte is er ook minder kans op beschadiging van het boorgat. - Het boorgat wordt minder 'versmeerd' aangezien langs de wand van het boorgat alleen gedecanteerd spoelwater stroomt. Dit komt de productiviteit van de boring ten goede.
./.
9
Een nadeel van het systeem is de lagere snelheid. Bovendien dient bij elke stangwisseling de laatst opgezette stang luchtledig gepompt worden. Om die reden worden ook kortere stangen gebruikt, wat meer manipulaties vraagt. 1.1.3 Luchthevelboren of air-lift boren In feite is dit een andere vorm van omgekeerde spoeling. In plaats van met een pomp de mud en cuttings doorheen de stangen aan te zuigen, wordt er via een compressor lucht gepompt doorheen de concentrische annulaire ruimte van dubbelwandige boorstangen. Op een positie voldoende diep onder het (dynamische) waterpeil is er een verbinding gemaakt met de binnenste boorstang. De geïnjecteerde lucht, die gecomprimeerd is door de hydrostatische tegendruk, stijgt in de boorstang, ontspant en vergroot in volume naarmate de hydrostatische druk afneemt, en voert zodoende de kolom mud en cuttings mee die zich bevindt boven de zich ontspannende en in volume toenemende luchtmassa. Opdat het systeem kan werken is een initiële waterkolom in het boorgat van een aantal meters noodzakelijk. Anders zou de te weinig gecomprimeerde lucht gewoon doorheen het spoelwater naar boven borrelen en geen transport van cuttings veroorzaken. Het systeem heeft als voordeel dat het sneller werkt dan de klassieke omgekeerde spoeling, en dat langere stangen kunnen gebruikt worden. In de praktijk wordt een boring waarbij omgekeerde spoeling is voorgeschreven meestal uitgevoerd via een combinatie van de twee technieken. Enkele tientallen meters worden dan met de klassieke omgekeerde spoeling geboord, waarna verder wordt gewerkt met het luchthevel- of air-liftboren. Er dient op gelet te worden dat de olieafscheider van de compressor efficiënt werkt om te vermijden dat de aangeboorde gesteenten vervuild zouden worden met smeerolie afkomstig van de perslucht.
./.
10
Principeschets luchthevel of air-liftboren
1.2 Hamerboren (Down The Hole Hammer) Het hamerboren wordt tegenwoordig bijna universeel toegepast voor het destructief doorboren van vaste formaties, althans de eerste honderden meters. Bij nog grotere dieptes worden de nodige compressorvermogens te groot en de transportcapaciteit van de perslucht te laag om de cuttings tot aan de oppervlakte te krijgen. Op grote dieptes (>500 m) wordt dan ook terug overgegaan naar het klassieke rotary boren met directe spoeling. In feite kan het hamerboren beschouwd worden als een vorm van directe spoeling. De mud wordt echter vervangen door gecomprimeerde lucht die door de boorstangen wordt geblazen en onderaan in het boorgat een pneumatische hamer aandrijft. De hamer wordt aan laag toerental via de boorstangen geroteerd in het boorgat, terwijl de beitel door percussie het gesteente verbrijzelt in
./.
11
kleine chips. Deze worden door de ontsnappende luchtstroom via de annulaire ruimte tussen stangen en boorgatwand naar het maaiveld gevoerd. Principeschets hamerboren
Aangezien er geen boormud aanwezig is die het boorgat door de hydrostatische druk openhoudt, dient de boring over de diepte waar deformaties niet stabiel zijn (overburden), verbuisd te worden alvorens er met hameren kan begonnen worden.
./.
12
Zolang de aangeboorde formaties niet watervoerend zijn, komen de cuttings droog naar boven. Zodra het waterpeil bereikt is, wordt het grondwater mee naar boven geblazen. Deze mengeling van grondwater en perslucht verzekert een goede reiniging van het boorgat, indien er voldoende grondwater aanwezig is. Om het risico van het blokkeren van de hamer en/of stangen te vermijden, is het aan te raden om continu of telescopisch te verbuizen. Dit is vooral het geval in niet stabiele rotsformaties. Voor boringen met geringere diameter (bvb tot 310 mm) en afhankelijk van de dikte van de boorstangen, volstaat het met één klassieke compressor van 20m³/min en 20 bar druk te werken om de noodzakelijke luchtsnelheden te halen. Deze compressoren vragen reeds een vermogen van 300 à 350 PK, alleen om de toevoer van perslucht te verzekeren. Tijdens zulke boringen wordt dan ook veel energie verbruikt. Het rendement hangt van vele factoren af, maar kan in de meest gunstige omstandigheden ook verschillende tientallen meters per uur bedragen. 1.3 Pulsboringen Voor grondwaterwinningsputten is gebruikt wordt. Het systeem komt grond wordt gedreven en binnenin opvangapparaat dat aan een kabel verbonden is.
dit een methode die in België nog weinig erop neer dat een casing (verbuizing) in de wordt leeg gemaakt bij middel van een hangt die op zijn beurt met een slagapparaat
De methode is nu meer van toepassing in functie van grondmonsters. 1.4 Schudkader en grijper Dit is een methode die meestal wordt aangewend voor het aanleggen van waterwinningen met zeer grote diameter en in zeer grof materiaal, zoals dit het geval is in bv. de maasgrinden. Hierbij wordt een grote casing door middel van een oscillatiebeweging (schudkader) in de grond gedreven die vervolgens, zoals bij het pulsen, aan de binnenkant wordt leeggemaakt d.m.v. een grijper aan een kabelkraan. Als de casing tot in de watervoerende laag gedreven is en leeggemaakt, wordt in het midden ervan de putuitrusting geplaatst, die met het nodige grindpakket wordt omgeven, terwijl stelselmatig de casing wordt teruggetrokken.
./.
13
Deel II : Code van goede praktijk voor het boren van grondwaterwinningsputten in de LOSSE FORMATIES Boringen in zachte of losse formaties in functie van grondwaterwinning worden meestal uitgevoerd door middel van een (directe) spoelboring. Bij grotere diameters en/of wanneer een hoog specifiek rendement wordt vereist, wordt de omgekeerde spoelboring aangewend. In zeer grove en onstabiele formaties zoals de maasgrinden wordt continu verbuisd. Voor zeer grote diameters worden schudkader en grijper gehanteerd. Voor boringen in het kader van onderzoek e.d. is het vaak belangrijk ongestoorde grondmonsters te kunnen nemen. In dat geval zijn bv. pulsboringen of kernboringen aangewezen. In Deel I werd het principe van de verschillende soorten spoelboringen uitgelegd. In dit deel worden de technische richtlijnen weergegeven die van toepassing zijn voor het boren van grondwaterwinningsputten in de losse formaties. De volgorde van de onderstaande rubrieken geeft zoveel mogelijk de chronologie van de werkzaamheden weer. De onderstaande specificaties zijn opgesteld in functie van spoelboringen. 1. Diameter van de boring en verbuizing. De boorder moet vooraf een duidelijk beeld hebben van de uiteindelijke uitrusting van de boring, om te kunnen beslissen met welke diameter gestart wordt. Hij moet een verbuizingsplan met aangepaste boordiameters opmaken. Dit verbuizingsplan kan zeer eenvoudig zijn voor bepaalde ondiepe boringen in alleen losse formaties. Maar voor diepere boringen moet het uitgebreider zijn. Bij diepere boringen is het, afhankelijk van de ondergrond, mogelijk noodzakelijk om een permanente, stalen casing (verbuizing) te installeren en te cementeren of aan te vullen met klei wegens onderstaande redenen: - Bovenliggende lagen moeten afgesloten worden van de te exploiteren watervoerende laag; - om de stabiliteit van het boorgat tijdens de uitvoering van de boring te vrijwaren; - bij het doorboren van dikke kleipakketten moet vermeden worden dat het spoelwater te zwaar met kleideeltjes beladen wordt en de onderliggende, te exploiteren laag teveel wordt ‘versmeerd’ waardoor de productiviteit te laag wordt; - indien geen stalen casing wordt voorzien, kan door de ontspanning in de doorboorde klei de PVC putbuis dichtklappen. Dit is een reëel gevaar voor boorputten die doorheen dikke kleilagen worden geplaatst. Het verbuizingsplan houdt rekening met de keuze van de (onder)waterpomp, opvoerleiding, elektrische kabel, peilbuis en grindpakket. Het type pomp, opvoerleiding en elektrische kabel worden bepaald door het te verpompen debiet en de gewenste opvoerhoogte. De peilbuis moet worden aangebracht conform de richtlijnen terzake vermeld in punt 11 (zie verder). In zandige formaties is in de praktijk altijd een grindomstorting rond het filtergedeelte van de verbuizing noodzakelijk. Het verbuizingsplan houdt ook rekening met eventueel noodzakelijk telescopische verbuizing, eventueel noodzakelijke centreerbeugels en voldoende ruimte voor het plaatsen van een peilbuis in de annulaire ruimte (tot in de te
./.
14
exploiteren watervoerende laag) of in de putbuis zelf waarbij er voldoende ruimte moet blijven om de pomp gecenterd te kunnen ophangen. Er dient ook rekening te worden gehouden met voldoende resterende annulaire ruimte rond de (verschillende) verbuizing(en) en de wand van het boorgat, om een afdoende opvulling van deze ruimte toe te laten. Die annulaire ruimte moet minimaal 3 cm bedragen. De boorgatdiameter moet dus minimaal 60 mm groter zijn dan de buitendiameterdiameter van de (verschillende) verbuizing(en). Indien centreerbeugels noodzakelijk zijn, is het aangewezen een grotere annulaire ruimte te voorzien. 2. Materiaalkeuze verbuizing Het gebruikte materiaal is meestal PVC wanneer er geen cementatie noodzakelijk is, zelfs tot vrij grote dieptes (200 à 300 m). Wanneer cementatie noodzakelijk is, gaat de voorkeur voor de te cementeren verbuizing uit naar staal. Meestal is het gebruik van PVC in deze omstandigheden af te raden, omwille van de mogelijke vervormingen die optreden als gevolg van de warmteontwikkeling bij het uitharden van het cement. Wanneer er met de boorhamer in het verbuisde boorgat verder zal geboord worden, is een PVC verbuizing niet mogelijk (zie deel III boren in vaste formaties). Het materiaal van een stalen verbuizing is goed lasbaar staal van het type ST37. Meer hoogwaardig staal, zoals roestvast staal is natuurlijk ook mogelijk. De individuele buislengtes (meestal 6 m), zijn aan de uiteinden afgeschuind om een kwaliteitslas toe te laten. Geschroefde of andere verbindingen zijn ook mogelijk indien deze waterdicht kunnen uitgevoerd worden. In de voedingsindustrie en dranknijverheid wordt door de opdrachtgever dikwijls opgelegd dat de ganse verbuizing in roestvast staal wordt uitgevoerd. 3. Centreren van de verbuizing De verbuizing wordt onderaan voorzien van een (eveneens stalen) centreerbeugel om te verzekeren dat ze zich centraal in het boorgat bevindt. De centreerbeugel heeft een dikte t.o.v. de buiswand van minimaal 25 mm. De verbuizing wordt aan het maaiveld centraal in het boorgat opgehangen, waardoor ze door de zwaartekracht wordt uitgelijnd. Wanneer er dieper wordt geboord en er scheidende lagen worden doorboord, dienen er meerdere centreerbeugels voorzien te worden. Aangewezen is elke 5 meter een centreerbeugel te voorzien. Bij het gebruik van meerdere centreerbeugels wordt er voor het aanvullen best gebruik gemaakt van stortkokers om brugvorming ter hoogte van de centreerbeugels (zeker bij het aanvullen met klei) te voorkomen.
./.
15
4. Monstername Monsters afkomstig van spoelboringen, zeker op grotere diepte, geven slechts een benaderende indicatie van de diepte en samenstelling van de aangeboorde formatie. Immers, tijdens het transport van de cuttings met het spoelwater tot aan het maaiveld treedt er segregatie op van de samenstellende textuurelementen. Bovendien verloopt er een zekere tijd tussen het losboren van de cuttings, en het moment dat ze aan het maaiveld worden waargenomen, waardoor het moeilijk wordt de juiste oorspronkelijke positie ervan te bepalen. Enkel de ervaring van de boormeester maakt dat de beschrijving van de aangeboorde formaties en het opmaken van de boorstaat een duidelijk beeld geven van het aangeboorde profiel. Het is daarom weinig relevant dat zeer frequent stalen worden genomen en het volstaat bij het wisselen van iedere boorstang (meestal om de 5 à 6 m) en bij iedere verandering van de aangeboorde formaties een zo goed mogelijk staal te nemen. Deze stalen worden op een rij aan de oppervlakte gelegd, waar de monsters kunnen geïnspecteerd worden. Nadat de relevante eigenschappen door de boormeester genoteerd zijn, kunnen ze worden verwijderd, tenzij deze overgemaakt dienen te worden aan een bevoegde instantie (bvb Belgische Geologische Dienst). In dat geval worden ze verpakt in aangepaste plastiek dozen, met de nodige indicaties van herkomst en diepte, en verzonden. 5. Spoelwater In zoverre de stabiliteit van het boorgat het toelaat, is het voor het boren van waterwinningsputten het meest aangewezen te boren met ‘zuiver’ spoelwater, d.w.z. zonder toevoegingen van additieven om de stabiliteit van het boorgat te vergroten of de transportcapaciteit van de spoeling te verhogen. Deze problemen stellen zich echter meestal niet wanneer kleipakketten doorboord worden. Indien in bepaalde omstandigheden toch additieven noodzakelijk zijn, worden speciaal daartoe vervaardigde biodegradeerbare producten gebruikt. Deze producten verlagen slechts tijdelijk de doorlatendheid van de te exploiteren laag, zodanig dat de productiviteit na de ontwikkeling van de put niet (of slechts beperkt) wordt verlaagd. Als spoelwater wordt er leidingwater of gecontroleerd putwater gebruikt om verontreiniging van het grondwater volledig uit te sluiten. 6. Het installeren van het grindpakket Het filtergrind moet aan een aantal eisen voldoen: - rond (niet gebroken) - gekalibreerd - gegloeid - qua korrelgrootte aangepast aan de textuur van de watervoerende laag of formatie De functie van het grindpakket bestaat erin om via brugvorming tussen de gekalibreerde korrels, te verhinderen dat de matrix van de watervoerende formatie doorheen het grindpakket kan stromen naar het filterelement toe. In onderstaande tabel wordt aangegeven hoe de korrelverdeling van het grindpakket zich dient te verhouden t.o.v. deze van de formatie (d30 betekent een zeefgrootte waarbij 30 % doorvalt en 70 % wordt weerhouden). filtergrind (mm)
d30
d30 zand formatie
./.
16
1,40 1,00 0,80 0,50 0,40
-
2,00 1,60 1,25 1,00 0,63
filtergrind (mm) 1,62 1,25 0,96 0,68 0,47
(µm) 270 200 160 111 80
De breedte van de filterspleet dient 0.1 mm kleiner te zijn dan de kleinste fractie van het gebruikte filtergrind Bij beperkte dieptes (tot maximaal 50 meter), kan het grind vanaf het maaiveld worden gestort. Om te verzekeren dat ook bij grotere dieptes het grind op de juiste positie rond het filterelement terechtkomt, dienen stortbuisjes te worden gebruikt. Die worden teruggetrokken naarmate de aanvulling vordert. Het grind wordt gestort tot 1 à 2 m boven de filter. De noodzakelijke minimumdikte van de omstorting is afhankelijk van de hoeveelheid grondwater die onttrokken zal worden. Voor peilputten volstaat een minimumdikte van 25 mm rondom. Voor productieputten is een ruimere omstorting noodzakelijk van minimaal 50 mm voor kleine winningen, maar beter is minimaal 75 mm rondom. Bij hoogproductieve putten kan de omstorting oplopen tot 300 mm. Boven het grindpakket wordt steeds een eerste kleistop van minimaal 2 m geplaatst. 7. Het aanvullen van de annulaire ruimte Het is een wettelijke verplichting om in de annulaire ruimte tussen de putbuis en de wand van het boorgat, afdichtingen te voorzien ter hoogte van elke doorboorde, slecht doorlatende laag. De afdichting reikt tot 1 m onder en boven de af te dichten laag. Bij het doorboren van dikke kleilagen moet niet noodzakelijk de ganse lengte doorheen de kleilaag afgedicht worden. In die gevallen is echter wel een onder- en bovenafdichting noodzakelijk van minimaal 5 m. Tevens moet aan het maaiveld een afdichting worden voorzien over een lengte van minimaal 2 m. Indien de putbuis uit PVC bestaat, wordt de afdichting gerealiseerd d.m.v. van kleipellets die in contact met water zwellen. De pellets kunnen vanaf het maaiveld gestort worden tot een diepte van +/- 50 m. Indien dieper afdichtingen moeten geplaatst worden, gebeurt dit via stortbuisjes die in de annulaire ruimte langsheen de putbuis worden geplaatst en worden teruggetrokken naarmate de aanvulling vordert. De ruimtes tussen twee afdichtingen worden aangevuld met het zand dat uit het boorgat werd bekomen, of met inert aanvulzand dat wordt aangevoerd. Indien als afdichting een cementatie moet worden voorzien, dient deze te worden aangebracht zoals beschreven in deel III: boren in harde formaties. De vergunningverlenende overheid kan in haar vergunningsvoorwaarden bepalen dat een controle op de kwaliteit van de afdichtingen wordt uitgevoerd en dat de kosten hiervan ten laste van de opdrachtgever vallen. 8. De putontwikkeling Het filtergrind dient om de matrix van de watervoerende laag te stabiliseren. De fijnste deeltjes echter, kunnen wel door het gekalibreerde grindpakket. Het
./.
17
verwijderen van deze deeltjes gebeurt tijdens de putontwikkeling. Zij worden, vanaf een bepaalde stroomsnelheid die afhankelijk is van het debiet en afneemt naarmate de afstand tot de filter groter wordt, met het opgepompte water meegesleurd. Wanneer de put wordt ontwikkeld aan een hoger debiet dan het voorziene exploitatiedebiet, zal een goed aangelegde put in een zandige formatie, zandvrij water produceren. In sommige gevallen (zeer fijne zanden en afhankelijk van de korrelgroottedistributie) zal het noodzakelijk zijn het exploitatiedebiet tot onder een bepaald niveau te beperken, om het opgepompte water zandvrij te houden. Het ontwikkelen zelf kan op verschillende manieren gebeuren. Veelal volstaat het de put gedurende een beperkte tijd (enkele uren) discontinu te bepompen, met een debiet dat hoger is dan het exploitatiedebiet. Een andere techniek bestaat erin de put te air-liften. Door de veelvuldige drukschommelingen die hierdoor ontstaan, worden de fijne deeltjes snel in beweging gebracht en met de opwaartse stroom van water en lucht verwijderd. Het goed ontwikkelen van een grondwaterwinningsput is in vele gevallen essentieel, zeker bij grotere exploitatiedebieten. De hierboven beschreven technieken zijn niet limitatief en veel hangt af van de ervaring van de boorder. 9. Proefpompen Een putproef heeft tot doel de maximale capaciteit van de put te bepalen evenals het specifieke debiet, dat de verhouding weergeeft tussen het verpompte debiet en de daling van de waterstand in de putbuis t.o.v. deze in rust, bij maximale capaciteit. Een pompproef heeft tot doel meer informatie te verschaffen over de invloed op de omgeving van een bepaald, tijdsafhankelijk pompregime, om daaruit een aantal hydrogeologische parameters te kunnen afleiden. Hierbij is het dan ook noodzakelijk over de nodige peilputten te beschikken in de omgeving van de grondwaterwinningsput, om hierin de noodzakelijke metingen te kunnen verrichten De vergunningsverlenende overheid kan in de vergunningsvoorwaarden een pompproef opleggen inclusief bepaalde technische instructies.
./.
18
10. De pompinstallatie Gedurende de laatste decennia worden in geboorde putten bijna uitsluitend onderwaterpompen gebruikt, waarbij de elektromotor onder het pomplichaam is gemonteerd. Om die reden is het noodzakelijk dat een deel van het debiet vanonder af wordt aangevoerd, omdat anders de motor onvoldoende koeling zou krijgen. Het type en de capaciteit van de pomp en motor worden bepaald door: - het beoogde debiet - de vereiste opvoerhoogte - de beschikbare, stationaire productiecapaciteit van de boring - de beschikbare diameter van de verbuizing waarin de pomp wordt ingebouwd. Extra koeling kan eventueel bekomen worden door het plaatsen van een koelmantel. 10.1. Opvoerleiding Indien de pomp op een beperkte diepte wordt ingebouwd (bv. tot 50 m), kan ze worden opgehangen aan polyethyleen-HDPE leidingen. Indien de installatie op grotere diepte gebeurt, worden gegalvaniseerde, stalen leidingen voorzien. In de voedings- en drankindustrie is het aangewezen dat zowel pomp- als opvoerleiding van roestvast staal vervaardigd zijn. 10.2. De sturing van de pomp Er zijn verschillende mogelijkheden om de pomp te sturen in functie van het gevraagde en/of beschikbare debiet: 10.2.1. De putcapaciteit > de pompcapaciteit Hierbij blijft het dynamische peil in de boring steeds boven de pomp, ook al pompt deze continu aan volle capaciteit. Dit is de meest normale situatie, die ook het gemakkelijkst te controleren is. - De persleiding van de pomp kan worden aangesloten aan een drukvat dat voorzien is van een drukschakelaar die de pomp stillegt bij een ingestelde maximumdruk, en opstart bij een ingestelde minimumdruk (hydrofoorgroep). Het volume van het drukvat wordt zo gekozen dat er een minimaal tijdsverloop is tussen het achtereenvolgens opstarten van de pomp om oververhitting van de motor te voorkomen. Het luchtkussen in het drukvat verzekert de nodige druk op de verdeelleiding, ook wanneer de pomp niet in werking is. Deze opstelling wordt meestal voor kleine installaties gebruikt. Het is aan te bevelen drukvaten met een diafragma te gebruiken (balgketels), om te vermijden dat het luchtkussen oplost in het water, als gevolg van de druk in het vat. Hierdoor wordt de startfrequentie van de pompmotor te hoog, waardoor oververhitting optreedt. - De persleiding kan worden aangesloten aan een opslagtank. In deze opslagtank zijn elektrodes voorzien op een hoog en een laag niveau, waarop de pomp respectievelijk gestopt en gestart wordt. Het mag niet het geval zijn dat alleen een overloop (bijvoorbeeld naar een vijver) aan de opslagtank is voorzien en de pomp continu blijft doordraaien. Op die manier loopt het kostbare grondwater verloren, telkens wanneer de tank vol is en de afname kleiner is dan het opgepompte debiet. Dit moet uiteraard worden vermeden in het kader van waterbesparingen en ook kostenbesparingen.
./.
19
10.2.2. De putcapaciteit < de pompcapaciteit In principe moet deze situatie vermeden worden, want hierbij komt na verloop van tijd het dynamische peil in de boring tot aan de pompinlaat, zodat deze gedeeltelijk droog draait. Dit leidt onvermijdelijk tot beschadiging van de pomp. Indien dit toch het geval blijkt te zijn, bijvoorbeeld omdat na verloop van tijd de putcapaciteit is gedaald, dan zijn er de volgende oplossingen: - De weerstand doorheen de opvoerleiding wordt verhoogd (bv. via membraanafsluiter), zodat de pomp aan een hogere tegendruk werkt en het debiet afneemt tot beneden de putcapaciteit. - Er wordt een droogloopbeveiliging in de pompkamer (putbuis) ingebouwd, die zoals in een opslagtank de pomp stopt bij een laag niveau (juist boven de pomp), en weer opstart op een hoog niveau. Meestal wordt een droogloopbeveiliging in combinatie met een gedeeltelijk gesloten afsluiter gebruikt. - Het toerental van de pomp kan via een sturing van de stroomfrequentie worden verlaagd, zodanig dat de werkingspunten van de pompgrafiek lager komen te liggen. Bij elke tegendruk zal de pomp dan een lager debiet opleveren. Op die manier kan de pompcapaciteit worden aangepast aan de putcapaciteit. De frequentie wordt dan gestuurd vanaf een niveausonde in de putbuis. - Een pomp met aangepaste capaciteit inbouwen, of die van de bestaande pomp aanpassen door het aantal waaiers te verminderen. 11. De peilbuis Het grondwaterpeil in de pompput moet steeds gemeten kunnen worden, zowel met de winning in rust als in werking. Daartoe wordt in elk boorgat een rechte pvc peilbuis geplaatst met een binnendiameter van minimaal 18 mm. Deze peilbuis dient hetzij in de putbuis, hetzij in de annulaire ruimte (ruimte tussen putbuis en wand van de boorput) te worden aangebracht. De vergunningverlenende overheid kan een grotere diameter opleggen om bv. het gebruik van dataloggers mogelijk te maken. De sectorale voorwaarden voorzien een uitzondering voor bronbemalingen d.m.v. vacuümpompen. Indien een vacuümpomp wordt gebruikt voor een grondwaterwinning (andere dan bronbemaling), bestaande uit een batterij putten, kan er via de milieuvergunning een vrijstelling worden gevraagd tot aanleg van peilbuizen in alle putten. Materiaal van de peilbuis: Dit kan zowel pvc als roestvast staal zijn. Bij het plaatsen van peilbuizen in de annulaire ruimte (en voor vacuümpompen ook in de putbuis zelf) dient erop gelet te worden dat de individuele lengtes waterdicht verbonden worden. Vaak wordt hiervoor de verbinding verlijmd. Belangrijk hierbij is het voorkomen van lijmresten aan de binnenkant en ook aan de buitenkant (want dit is een verzwakking van de pvc) van de buis achterblijven. Deze zouden immers het vlot inlaten en uitnemen van de peilmeetsonde in de peilbuis kunnen belemmeren. Indien de verbindingen niet verlijmd worden, dient er gebruik gemaakt te worden van dichtingringen of een waterdichte pasta. Wanneer de peilbuis in de putbuis wordt geplaatst, is het waterdichte karakter minder van belang (uitgezonderd bij vacuümpompen). In dat geval kan de voorkeur gaan naar individuele lengtes van peilbuizen met schroefverbindingen of andere verbindingen die het in- en uitbouwen van de peilbuis vergemakkelijken. Plaatsing en uitvoeringswijze van de peilbuis:
./.
20
Voor boringen in losse formaties, die in één keer tot einddiepte worden geboord (zonder het plaatsen van een gecementeerde casing) is het mogelijk de peilbuis naast de putbuis (in de annulaire ruimte) tot in het filtergrind pakket te plaatsen. Dit heeft het voordeel dat de peilbuis niet in de weg zit tijdens het in- en uitbouwen van de pomp. Een dergelijke plaatsing in de annulaire ruimte is niet mogelijk voor boringen in vaste formaties. Wanneer de peilbuis in de putbuis wordt geplaatst, wordt deze samen met de pomp ingebouwd en vaak bevestigd aan de opvoerleiding van de pomp. Indien peilbuizen met gemofte verbindingen worden gebruikt, kan de peilbuis met behulp van een brede, waterbestendig plastiek tape worden bevestigd aan de opvoerleiding. Deze wordt eerst over een lengte van +/-20 cm een aantal malen alleen rond de afvoerleiding gewikkeld om het aanhechtingsoppervlak zo groot mogelijk te maken. Vervolgens wordt de peilbuis samen met de afvoerleiding omwikkeld. Dit gebeurt om de 3 meter. Een andere mogelijkheid bestaat erin om de peilbuis aan de opvoerleiding te bevestigen met behulp van aanspanbare snelbinders. De mofverbindingen dienen dan niet te worden verlijmd. Enerzijds worden zo lijmresten aan de binnenkant vermeden (belemmering doorgang meetsonde) en anderzijds kan de peilbuis gemakkelijk terug uit- en ingebouwd worden bij onderhoudswerken aan of vervanging van de pomp. De onderkant van de peilbuis bevindt zich ongeveer 0,5 m boven het pomplichaam. Ze wordt onderaan afgedicht, en van perforaties voorzien. De bodem wordt afgedicht om te vermijden dat de meetsonde tot onder de peilbuis zou zakken en klem raken. De peilbuis steekt via een waterdichte doorvoering door de putkop en reikt tot net onder het deksel van de toezichtkamer . De peilbuis wordt voorzien van een afsluitdop. Net onder de afsluitdop wordt in de peilbuis een perforatie aangebracht, om zodoende een luchtinlaat te verzekeren. Dit is noodzakelijk om bij variërende waterstanden in de peilbuis, als gevolg van pompcycli, geen onder- of overdrukken te creëren, die tot verkeerde meetresultaten zouden kunnen leiden wanneer elektronische druksondes of dataloggers, worden gebruikt. Een uitzondering hierop betreft de peilbuizen in artesische watervoerende lagen. Deze dienen afgewerkt te worden met een waterdichte afsluitdop en mogen geen perforatie hebben in de peilbuis om overlopen van de put te voorkomen.
12. De toezichtkamer Een slechte afwerking van de toezichtkamer kan de rechtstreekse aanleiding zijn tot veel ellende met de waterwinningsput: - Er kan rechtstreeks vervuiling optreden van de watervoerende laag door insijpelend, vervuild oppervlaktewater. - Onderdelen van de uitrusting zoals elektrische voeding, debietmeter, peilbuis, meetsondes, droogloopbeveiliging,… kunnen beschadigd worden en de goede werking van en de controle op de installatie wordt gecompromitteerd. - Een slecht ingerichte toezichtkamer kan peil- en debietmetingen onmogelijk maken. Afhankelijk van de toepasbaarheid zijn er twee mogelijkheden voor de afwerking van de toezichtkamer. Ze worden hieronder toegelicht. 12.1. Afwerking onder het maaiveld Een goede toezichtkamer voldoet aan de volgende criteria:
./.
21
-
-
-
Voldoende ruim, ze moet toelaten de nodige randapparatuur zoals putkop, elektrische aansluiting, debietmeter, aftapkraan, manometer en afsluitkraan te herbergen. Voor de meeste installaties zijn hiervoor minimale binnenafmetingen van BxLxD = 1x2x1,2 m vereist. De diepte moet voldoende zijn opdat de persleiding steeds vorstvrij zou blijven. De putbuis bevindt zich excentrisch t.o.v. de lengterichting, zodat de ruimte maximaal benut kan worden. De putbuis steekt 20 cm door de bodem, om een overkragende putkap te kunnen installeren. De doorvoeringen van de persleiding evenals de elektrische voeding en eventuele niveausondes, zijn waterdicht. Het deksel is uiteraard aangepast aan een eventuele belasting, en is overkragend of voorzien van een waterslot. Bij hoge grondwaterstanden is het aangewezen een verdieping in de bodem te voorzien en een dompelpompje met vlotter te installeren.
De verdere uitrusting van de waterwinningsput in de toezichtkamer ziet eruit als volgt: - Een overkragende putkap met waterdichte doorvoeringen voor persleiding, elektrische kabel, peilbuis, kabelniveausondes. De overkraging is met 2 elastische O-ringen afgedicht tegenover de putbuis. - De peilbuis reikt tot net onder het putdeksel omwille van de bereikbaarheid. Zij is bovenaan voorzien van een afsluitdop. Ze is net onder de afsluitdop en eveneens net onder de putkap van perforaties voorzien. Deze dienen als lucht in- en uitlaat wanneer het waterniveau in de putbuis daalt en stijgt door de werking van de pomp. - Een goedgekeurde debietmeter, waarvan de nominale capaciteit is aangepast aan het pompdebiet. De debietmeter (mechanisch of elektromagnetisch) is op de persleiding gemonteerd volgens de instructies van de fabrikant. Die zijn zodanig dat steeds een laminaire stroming wordt behouden. Dit wordt alleen gegarandeerd indien voor en na de debietmeter een minimale, rechtlijnige buislengte wordt voorzien van een bepaalde, constante diameter, die door de constructeur wordt aangegeven. - Een T-stuk op de persleiding, voorzien van aftapkraantje (voor staalname) en manometer. - Een afsluitkraan. Deze wordt gebruikt om eventueel het debiet van de pomp te kunnen afremmen en om de afvoerleiding af te sluiten bij onderhoudwerkzaamheden. Indien een schuifafsluiter wordt gebruikt wordt de schuif geperforeerd opdat de pomp door een ondoordachte handeling nooit aan een 0-debiet zou draaien. - De elektrische voeding en sturing van de pomp komt meestal rechtstreeks van een bedrijfsgebouw. Op de volgende tekening wordt schematisch een toezichtkamer en de putuitrusting weergegeven.
./.
22
Schema afwerking toezichtkamer
12.2. Afwerking boven het maaiveld Indien de beschikbare plaats dit toelaat kan de toezichtkamer ook boven het maaiveld worden gebouwd. Alle onderdelen van de put- en putkapuitrusting,die onder punt 12.1. zijn beschreven, blijven van toepassing. Ter bescherming ervan wordt voorzien in een bovengrondse, demontabele behuizing. Deze afwerking biedt een aantal voordelen: - Het risico dat vervuild oppervlaktewater in de put sijpelt, is vrijwel uitgesloten. - Elektrische componenten zijn beter tegen vocht beveiligd. - Er is een betere toegankelijkheid voor toezicht en metingen. Nadelen zijn echter: - Er is een vorstbeveiliging nodig. - Voor het in- en uitbouwen van de pomp en putuitrusting, dient de behuizing in de meeste gevallen geheel of gedeeltelijk verwijderd te worden. Veelal wordt voor het in- en uitbouwen van de pomp een boormast gebruikt. Dit kan bij een bovengrondse putafwerking een probleem zijn vanwege de beperkte hoogte van de klemtafel. - Er moet voldoende plaats beschikbaar zijn.
./.
23
13. Waterontleding, putontsmetting Afhankelijk van de bestemming van het opgepompte grondwater, is het aangewezen een fysisch-chemisch en bacteriologisch onderzoek te laten uitvoeren op een grondwaterstaal, door een laboratorium erkent voor grondwateranalyses conform het besluit van de Vlaamse Regering van 29 juni 1994. Dit geldt zeker wanneer het water bestemd is voor menselijke en/of dierlijke consumptie. Door het pompen ontstaat er rond het filtergedeelte een aanrijking van mineralen en neerslagproducten van chemische reacties. Hierop ontwikkelt zich na verloop van tijd een biologische activiteit. Wanneer uit de grondwateranalyse blijkt dat het kiemgehalte boven de geldende normen ligt, kan de put ontsmet worden. Dit ontsmetten bestaat uit de injectie van een gechloreerde oplossing in het filterelement. De pomp moet hiervoor vooraf worden verwijderd. Na inwerking gedurende 24 h wordt de put zuiver gepompt tot er geen chloorgeur meer wordt waargenomen. Indien het leidingwerk uit kunststof bestaat, kan het gechloreerde water door de leidingen worden gestuurd om zodoende ook deze te ontsmetten. Het water dat bij een chemische behandeling wordt opgepompt, dient conform de geldende milieuregelgeving geloosd of afgevoerd te worden. 14. Algemeen overzicht putuitrusting Als overzicht wordt op de volgende tekening een typische putuitrusting getoond voor boringen in losse formaties.
./.
24
Typische putuitrusting in zand- en kleiformaties (zonder permanente casing)
15. Het aanleggen van peilputten Uitvoeringstechnisch gelden in principe dezelfde normen als voor de productieboringen. De diameter van de boring en de verbuizing hangen af van de diepte en het aantal peilbuizen dat in één peilput moet worden ingebouwd. Er is derhalve een duidelijk verschil tussen een peilput en een peilbuis. Een onderscheid wordt gemaakt tussen peilputten in het kader van vergunningsvoorwaarden en peilputten voor onderzoek die al dan niet in open ruimten worden aangelegd.
./.
25
15.1 Peilputten in het kader van vergunningsvoorwaarden: Deze peilputten worden meestal op terreinen van de exploitant geplaatst. Indien niet dient er een overeenkomst gesloten te worden met de eigenaar van het terrein waarop de peilput geplaatst wordt. Afmetingen De afmetingen zijn sterk afhankelijk van het aantal peilbuizen dat in de peilput dient geplaatst te worden en de minimale diameter van de peilbuizen. Uiteraard heeft ook de geologische opbouw van de ondergrond invloed. Hierbij kan ook verwezen worden naar de toelichtingen over het verbuizingsplan (zie punt 1). De binnendiameter van een peilbuis moet minimaal 18 mm bedragen. Het verdient echter de voorkeur om een binnendiameter van minimaal 25 mm te gebruiken. Met deze diameter zijn er (in de toekomst) ook geautomatiseerde peilmetingen mogelijk. Als uit de peilputten ook grondwaterstalen moeten kunnen genomen worden, wordt de diameter ervan onder meer bepaald door de maximale opvoerhoogte die moet overwonnen worden. Afwerking van de peilputten : - Ter hoogte van het maaiveld, waarbij standaard straatpotten in een bedding van zandcement worden voorzien. De peilbuizen zelf worden afgedicht met een PVC dop en van een luchtinlaat voorzien. - Indien er plaats ter beschikking is, wordt de afwerking bovengronds uitgevoerd. Daarbij wordt een beschermbuis rond de peilbuizen geplaatst in een betonnen zitting. De beschermbuis wordt afgedicht met een overkragend deksel dat kan vergrendeld worden. De peilbuizen zelf worden afgedicht met een PVC dop en van een luchtinlaat voorzien. 15.2 Peilputten voor onderzoek Deze peilputten worden vaak op gemakkelijk toegankelijke locaties geplaatst of in gebieden met een zekere landschappelijke waarde of natuurwaarde. Hierdoor moet er de extra zorg besteedt worden aan de afwerking van de peilput om vandalisme te voorkomen of aan de ruimtelijke inplanting, het plaatsen en de afwerking om zo min mogelijk invloed te hebben op de waarde van het gebied. Als bescherming tegen vandalisme kan een metalen beschermbuis worden gebruikt waarbij het overkragende deksel met een hangslot wordt afgesloten. Als er geen visuele impact mag zijn of maaien van het terrein mogelijk moet zijn, dient er voor een gelijkgrondse afwerking gekozen te worden. De basisprincipes voor de aanleg, boring en afwerking van een peilput dienen uiteraard ook hier gevolgd te worden. 16. Toegankelijkheid tot de boorput De ligging van een boorput moet steeds grondig overwogen worden. Toegankelijkheid van de boorput voor onderhoud en het uitvoeren van de metingen is essentieel. Evenals het vermijden van plaatsen alwaar activiteiten plaatsvinden die verontreiniging van de boorput kunnen veroorzaken. Te vermijden locaties zijn onder andere: parkings, binnenin bepaalde bedrijfsgebouwen (bemoeilijkt werken aan boorput) en dergelijke meer. Het is aan te bevelen om bij aanleg van meerdere boorputten vooraf een inplantingplan op te stellen zodat op een oordeelkundige wijze de boorputten worden gepland in functie van de huidige en de toekomstige uitbreiding van de gebouwen. Indien de boorput in grasland of akkerland is aangelegd is het noodzakelijk om een opstand rond de toezichtkamer te voorzien, zodat het gekraagde deksel van de boorput uitsteekt boven het maaiveld en dit om te
./.
26
verhinderen dat verontreiniging in de boorput terecht komt bij het openen van het deksel. De toegang tot de boorput moet steeds mogelijk zijn voor inspectie. 17.Samenvatting van de minimale uitrusting van elke boorput Dit omvat: 1. Peilbuis om peilmetingen van het grondwaterniveau uit te voeren; 2. Aftapkraantje voor grondwateranalyses rechtstreeks uit de boorput; 3. Debietmeter al of niet voorzien van een impulsgever (behalve in de gevallen waarvoor geen verplichting geldt); 4. Deksel zonder openingen dat over de rand van de toezichtkamer heen komt en gemakkelijk te openen is.
./.
27
Deel III: CODE GOEDE PRAKTIJK voor het boren van grondwaterwinningsputten in de VASTE FORMATIES Boringen die aangelegd worden in vaste formaties (krijt of rots) bestaan uit verschillende fases: -Fase 1: boren door de bovenliggende losse formaties en verbuizing -Fase 2: plaatsen van de verbuizing tot in de vaste formatie -Fase 3: het boren in de vaste formatie en verbuizing Deze fases hangen uiteraard samen met de geologische opbouw van de ondergrond. Als voorbeeld wordt de opbouw voorgesteld zoals deze kan voorkomen in WestVlaanderen. Voorbeeld geologische opbouw
./.
28
Fase 1. Het boren door de bovenliggende, losse formaties en verbuizing De meest gebruikte en goedkoopste boortechniek door losse formaties is de directe spoelboring. Het principe is uitgelegd in Deel I: Overzicht van de meest gebruikte boortechnieken. Voor de technische richtlijnen wordt ook verwezen naar Deel II: Code van goede praktijk voor het boren van grondwaterwinningsputten in de losse formaties. 1. Keuze van de diameter van de boring en van de verbuizing De boorder moet vooraf een duidelijk beeld hebben van de uiteindelijke uitrusting van de boring, om te kunnen beslissen met welke diameter gestart wordt. Hij moet een verbuizingsplan met aangepaste boordiameters opmaken. De criteria waarmee moet rekening gehouden worden, zijn beschreven in deel II. Specifiek voor putten in vaste formaties zijn bovendien volgende punten belangrijk: - Grondwaterwinningsputten in vaste formaties zijn soms gekenmerkt door aanzienlijke opvoerhoogtes. Hierdoor zijn grotere pompvermogens en dus ook grotere pompen vereist, zodat de minimale diameter voor een boring tot in de vaste formaties soms aanzienlijk kan zijn, zeker indien er nog telescopisch verbuisd moet worden. - Er moet voldoende annulaire ruimte blijven tussen de (verschillende) verbuizing(en) en de wand van het boorgat, om een afdoende afdichting toe te laten. Die annulaire ruimte moet minimaal 3 cm bedragen. De boorgatdiameter moet dus minimaal 60 mm groter zijn dan de diameter van de verbuizing. 2. Diepteboring in losse formaties Het is van belang dat de boring door de losse formaties wordt verder gezet in de kop van de vaste formatie en dit over een diepte van minimaal 1 à 2 m. Dit is nodig om een afdoende afdichting tussen vaste en losse formaties te verzekeren door de afdichting van de verbuizing (zie verder fase 2: aanvullen van de verbuizing). 3. Materiaal verbuizing Meestal wordt er met stalen verbuizingen gewerkt. Het staal is goed lasbaar staal van het type ST37. Meer hoogwaardig staal, zoals roestvast staal is natuurlijk ook mogelijk. De individuele buislengtes (meestal 6 m), zijn aan de uiteinden afgeschuind om een kwaliteitslas toe te laten. Geschroefde of andere verbindingen zijn ook mogelijk indien deze waterdicht kunnen uitgevoerd worden. Verbuizingen van boringen in vaste formaties met PVC casing is enkel in uitzonderlijke gevallen mogelijk. Immers, het risico bestaat dat ze vervormen bij het cementeren, door de warmteontwikkeling tijdens het uitharden van de cementspecie. Daarnaast biedt een PVC casing ook te weinig mechanische weerstand tijdens het hamerboren (zie verder), waardoor ze kan beschadigd worden met mogelijk grote gevolgen (invallen boorgat en verlies boring, indringen van zand tijdens exploitatie,…). In de voedingsindustrie en dranknijverheid wordt door de opdrachtgever dikwijls opgelegd dat de ganse verbuizing in roestvast staal wordt uitgevoerd. 4. Centreren verbuizing De verbuizing wordt onderaan voorzien van een (eveneens stalen) centreerbeugel om te verzekeren dat ze zich centraal in het boorgat bevindt. De centreerbeugel heeft een dikte t.o.v. de buiswand van minimaal 25 mm. De verbuizing wordt aan het maaiveld centraal in het boorgat opgehangen, waardoor ze door de zwaartekracht wordt uitgelijnd.
./.
29
Wanneer er dieper wordt geboord en er scheidende lagen worden doorboord, dienen er meerdere centreerbeugels voorzien te worden. Aangewezen is elke 5 meter een centreerbeugel te voorzien. Bij het gebruik van meerdere centreerbeugels wordt er voor het aanvullen best gebruik gemaakt van stortkokers om brugvorming ter hoogte van de centreerbeugels (zeker bij het aanvullen met klei) te voorkomen. 5. Monstername Monsters afkomstig van spoelboringen, zeker op grotere diepte, geven slechts een benaderende indicatie van de diepte en samenstelling van de aangeboorde formatie. Immers, tijdens het transport van de cuttings met het spoelwater tot aan het maaiveld treedt er segregatie op van de samenstellende textuurelementen. Bovendien verloopt er een zekere tijd tussen het losboren van de cuttings, en het moment dat ze aan het maaiveld worden waargenomen, waardoor het moeilijk wordt de juiste oorspronkelijke positie ervan te bepalen. Enkel de ervaring van de boormeester maakt dat de beschrijving van de aangeboorde formaties en het opmaken van de boorstaat een duidelijk beeld geven van het aangeboorde profiel. Het is daarom weinig relevant dat zeer frequent stalen worden genomen en het volstaat bij het wisselen van iedere boorstang (meestal om de 5 à 6 m) en bij iedere verandering van de aangeboorde formaties een zo goed mogelijk staal te nemen. Deze stalen worden op een rij aan de oppervlakte gelegd, waar de monsters kunnen geïnspecteerd worden. Nadat de relevante eigenschappen door de boormeester genoteerd zijn, kunnen ze worden verwijderd, tenzij deze overgemaakt dienen te worden aan een bevoegde instantie (bvb Belgische Geologische Dienst). In dat geval worden ze verpakt in aangepaste plastiek dozen, met de nodige indicaties van herkomst en diepte, en verzonden. 6. Spoelwater In zoverre de stabiliteit van het boorgat het toelaat, is het voor het boren van waterwinningsputten het meest aangewezen te boren met ‘zuiver’ spoelwater, d.w.z. zonder toevoegingen van additieven om de stabiliteit van het boorgat te vergroten of de transportcapaciteit van de spoeling te verhogen. Deze problemen stellen zich echter meestal niet wanneer kleipakketten doorboord worden. Indien in bepaalde omstandigheden toch additieven noodzakelijk zijn, worden speciaal daartoe vervaardigde biodegradeerbare producten gebruikt. Deze producten verlagen slechts tijdelijk de doorlatendheid van de te exploiteren laag, zodanig dat de productiviteit na de ontwikkeling van de put niet (of slechts beperkt) wordt verlaagd. Als spoelwater wordt er leidingwater of gecontroleerd putwater gebruikt om verontreiniging van het grondwater volledig uit te sluiten.
./.
30
Fase 2: Het plaatsen van de verbuizing tot in de vaste formatie 1. Noodzaak tot afdichten Het is om verschillende redenen belangrijk dat de annulaire ruimte rond de verbuizing in de losse formaties wordt afgedicht en ook het contact tussen de losse en vaste formaties: - Als afdichting tussen de verschillende watervoerende lagen in de losse formaties. De voorkeur gaat uit naar cementering. In specifieke omstandigheden (bv. risico op vermindering van watervoerend karakter van de vaste formatie door gebruik van cementspecie) kan er ook aangevuld worden met zwelklei. Zowel bij het aanvullen met cementspecie als met zwelklei dient er de nodige aandacht besteedt worden aan het vermijden van holtevorming tijdens het aanvullen. - Als afdichting tussen het boorgat in het gesteente en de losse formaties. Zoals eerder vermeld dient de verbuizing minimaal 1 à 2 m tot in de vaste formatie te reiken. Indien dit niet het geval zou zijn, wordt de afdichting tussen het boorgat in de vaste formatie en de bovenliggende, losse formaties, niet verzekerd. Door het feit dat de kop van de vaste formatie vaak gespleten is (anders zou hij ook niet watervoerend zijn), biedt een cementering boven op dat gesteente, geen garantie op een goede afdichting. Een slechte afdichting zal niet enkel zorgen voor een verbinding tussen verschillende watervoerende lagen (wat verboden is), maar kan ook tot gevolg hebben dat de grondwaterwinning zeer snel kan verzanden. - Daarnaast is een efficiënte afdichting ook noodzakelijk indien er in de vaste formaties zal geboord worden met de hamer. Het ontbreken van een goede afdichting zou het boorgat in de losse formaties onstabiel maken, door het wegvallen van de hydrostatische druk als gevolg van het wegsijpelen van de boormud. 2. Samenstelling cementspecie - 100 kg Portland cement P50 - 60 l water (+/- neutrale pH) Dit geeft een mengsel met een dichtheid van ongeveer 1,745 en een volume van ongeveer 90 l. De samenstelling is vrijwel dezelfde als deze voor het opvullen van verlaten grondwaterwinningen. Voor deze laatste toepassing wordt echter per 100 kg cement, 3 kg bentonietpoeder toegevoegd om te vermijden dat er tijdens het uitharden van de specie krimpscheuren zouden ontstaan. Het volume van de specie is bij de opvulling van een verlaten grondwaterwinning immers groter dan voor het cementeren van een annulaire ruimte, waar het gevaar op krimpscheuren veel kleiner is. 3. Methode De cementering gebeurt van onder naar boven en onder druk om te vermijden dat zich lucht of spoelboormud zou insluiten. Onderaan in de gecementeerde buis blijft minimaal een cementprop van 2m aanwezig, die nadien wordt uitgeboord. Wanneer er risico is dat het watervoerende karakter van de vaste formatie door gebruik van cementspecie verminderd, kan er eerst een kleistop (minimaal 2 meter) aangebracht worden waarin de stalen casing wordt gedrukt. Vervolgens kan de annulaire ruimte rond de stijgbuis worden gecementeerd. De klei kan bij het verder boren eenvoudig worden doorboord. Voor het aanvullen met klei worden meestal stortkokers gebruikt, aangezien het quasi altijd aanvulling betreft op grote diepte. Het is belangrijk dat voor
./.
31
aanvullingen met klei de annulaire ruimte voldoende groot is om een goed sluitende aanvulling met de klei te kunnen garanderen. Bij te geringe annulaire ruimte (minder dan 5cm, dus diameter van boring minder dan 10 cm groter dan buitendiameter van verbuizing) bestaat het risico dat er holtes blijven in de aanvulling met de kleipellets en is er te weinig ruimte om de verbuizing centraal op te hangen en een stortkoker naast de verbuizing te gebruiken voor de aanvulling. 4. Uitharding Vooraleer met de boring kan worden verder gegaan, dient een wachttijd van 12 uur in acht te worden genomen om toe te laten de cementspecie te laten uitharden. Gedurende deze tijd dient de druk aan de binnenkant van de gecementeerde buis gehandhaafd worden. Bij het gebruik van zwelklei dient er minimaal 24 uur gewacht te worden om de klei de tijd te geven om voldoende te zwellen. Fase 3. Het boren doorheen de vaste formaties Het principe werd uitgelegd in Deel I. 1. De boring zelf, keuze van de diameter van de boring en van de verbuizing Zoals voor het spoelboren, hangt de diameter van het boorgat in het gesteente af van de eventuele verdere verbuizing ervan. In de meest eenvoudige situatie, waarbij de pomp boven het dak van de vaste formatie komt te hangen, en waar het gesteente zelf voldoende stabiel is om zonder verbuizing open te blijven, is een verdere verbuizing niet noodzakelijk. Het boorgat in het gesteente dient dan slechts als toestromingoppervlak van het grondwater en de geleiding ervan tot in de gecementeerde putbuis, waar zich de pomp bevindt. Indien de vergunningsverlenende overheid uitzonderlijk toestaat dat het grondwater wordt afgepompt tot onder het dak van de watervoerende laag, dan dient in het open boorgat een stalen filter (brugslotfilter, gegleufde stalenbuis, helicoïdale filter) neergelaten te worden. Deze kan worden afgekoppeld net boven het onderste niveau van de gecementeerde verbuizing. Deze filterbuis dient om de pomp te beschermen. Immers, wanneer de pomp in een niet beschermd boorgat zou worden gehangen, kan deze zeer gemakkelijk blokkeren indien zelfs een klein steenfragment zou loskomen. Dit kan zelfs leiden tot het verlies van de boring. Een belangrijk nadeel van een afpomping tot onder het dak van de watervoerende laag is de invloed op de kwaliteit. Er zal door de te diepe afpomping namelijk beluchting van de watervoerende laag optreden, met daaraan gekoppeld ongewenste chemische reacties. Indien bv. in de formatie pyriet voorkomt, zal er door de beluchting oxidatie optreden, waarbij het sterk oplosbare sulfaat wordt gevormd dat kan uitspoelen naar het grondwater. 2. Centreren van het filterelement Indien het noodzakelijk blijkt het filterelement met een grindpakket te omstorten (voor informatie hieromtrent: zie Deel II: Boren in losse formaties), dan wordt het voorzien van centreerbeugels om te verzekeren dat het zich centraal in het boorgat bevindt. De centreerbeugels hebben een dikte t.o.v. de buiswand van 25 mm. Aangezien filters in vaste formaties meestal op grote diepte worden ingebouwd, dienen er meerdere centreerbeugels voorzien te worden. Aangewezen is elke 5 meter een centreerbeugel te voorzien. Voor het aanvullen wordt er best gebruik
./.
32
gemaakt van stortkokers om brugvorming ter hoogte van de centreerbeugels (zeker bij het aanvullen met klei) te voorkomen. 3. Monstername De monsters geven, gelet op de vaak aanzienlijke diepte en de gebruikte technieken bij boringen in vaste gesteenten, slechts een benaderende indicatie van de diepte en samenstelling van de aangeboorde formatie. Enkel de ervaring van de boormeester maakt dat de beschrijving van de aangeboorde formaties en het opmaken van de boorstaat een duidelijk beeld geven van het aangeboorde profiel. Het is daarom weinig relevant dat zeer frequent stalen worden genomen en het volstaat bij het wisselen van iedere boorstang (meestal om de 5 à 6 m) en bij iedere verandering van de aangeboorde formaties een zo goed mogelijk staal te nemen. Deze stalen worden op een rij aan de oppervlakte gelegd, waar de monsters kunnen geïnspecteerd worden. Nadat de relevante eigenschappen door de boormeester genoteerd zijn, kunnen ze worden verwijderd, tenzij deze overgemaakt dienen te worden aan een bevoegde instantie (bvb Belgische Geologische Dienst). In dat geval worden ze verpakt in aangepaste plastiek dozen, met de nodige indicaties van herkomst en diepte, en verzonden. 4. Persluchtinjectie Wanneer er voor het boren in de vaste formatie wordt gekozen voor een hamerboring, dient er aandacht besteedt te worden aan de gebruikte perslucht. De perslucht dient tegelijkertijd als energieleverancier voor de boorhamer om het gesteente te verbrijzelen en als transportmiddel om de cuttings en het aangeboorde grondwater naar de oppervlakte te voeren. In functie van de aandrijving van de boorhamer, wordt mogelijk olie toegevoegd aan de perslucht om de boorhamer te smeren. Deze olie moet biodegradeerbaar zijn. Indien de transportcapaciteit van de perslucht dient verhoogt te worden, kan er boorschuim geïnjecteerd worden met de perslucht. Dit boorschuim moet eveneens biodegradeerbaar te zijn. Tenslotte dient de olieafscheider van de compressor efficiënt te werken om te vermijden dat de aangeboorde gesteenten vervuild zouden worden met smeerolie afkomstig van de compressor. 5. Het installeren van het grindpakket In de vaste formaties is het niet altijd noodzakelijk om een grindomstorting van het filtergedeelte te voorzien als de vaste formatie geen losse insluitingen of zandige tussenlagen vertoont. In formaties waar dit het geval zou zijn, is een grindomstorting noodzakelijk. Het is een precaire aangelegenheid om op grote diepte een homogene omstorting te realiseren in een beperkte annulaire ruimte. Wanneer het filterelement wordt ingebouwd met behulp van de boorstangen, om nadien afgekoppeld te worden, moeten tevens stortkokers ingebouwd worden langsheen de boorstangen. Dit is nodig om het te storten grind tot op het niveau van het filtergedeelte te geleiden. Voor meer algemene informatie betreffende de installatie van het grindpakket wordt er verwezen naar Deel II, punt 6: Het installeren van het grindpakket. 6. De putontwikkeling De putontwikkeling in vaste formaties kan verschillen van die in losse formaties, zeker in het geval er geen grindpakket geplaatst werd.
./.
33
Wanneer het een hamerboring betreft, is de laatste fase van de boring tevens de ontwikkeling van de put. Immers, wanneer de boring van diepte is, zal de boormeester de hamer van de putbodem oplichten en de compressor de perslucht vrij laten injecteren zonder dat de hamer verder wordt aangedreven. Op die manier komt alle persluchtenergie vrij om het aanwezige water te ‘air-liften’ en eventuele fijne deeltjes te verwijderen. Dit is een goede manier om de put te ontwikkelen, maar zal zeker niet in alle gevallen volstaan. Er kan nog gebruik gemaakt worden van andere putontwikkelingsmethoden zoals intermitterend pompen, jutteren, pompen met een debiet boven de ontwerpcapaciteit,… Om de productiviteit van grondwaterwinningsputten in vaste formaties te verhogen, kan de doorlatendheid van de vaste formatie verhoogd worden. Hiervoor kunnen chemische methodes (zie punt 7: Verzuren) of fysische methodes gebruikt worden. 7. Verzuren Om de productiviteit van de boring te verhogen worden putten in Ca-rijke gesteenten (krijt, kalksteen) soms verzuurd. Door de injectie van zuur, lost het Ca in de onmiddellijke omgeving van de filter op. Na verdere ontwikkeling van de put is de achterblijvende matrix meer doorlatend dan voorheen, waardoor de productiviteit van de put toeneemt. Indien deze techniek wordt toegepast, worden volgende technische eisen gesteld: - Het zuur wordt geïnjecteerd door middel van een zuurbestendige pomp en aangepaste injecteerbuisjes tot beneden in het filter. Het aanbrengen van het zuur gebeurd best sectiegewijs - Door de reactie van het zuur met het basische gesteente ontstaat er gasontwikkeling die soms tot het maaiveld opspat. Om veiligheidsredenen dient daarom een dichte putkop gebruikt te worden, voorzien van een manometer en afsluiter om de drukopbouw te kunnen controleren. - De geïnjecteerde zuuroplossing is meestal een concentratie van HCl, 18° Baumé. De geïnjecteerde hoeveelheid komt overeen met het volume van het filterelement. - Indien het filter en de verbuizing uit roestvast staal bestaan, dient nagegaan te worden of er kans is op ‘pitting corrosion’ (afhankelijk van temperatuur van het grondwater en concentratie van zuur). Indien dit het geval is, dient er een inhibitor te worden toegevoegd en is extra zuiver pompen noodzakelijk om geen reststoffen van de inhibitor in het grondwater te laten. - Na injectie wordt één nacht gewacht om het zuur te laten inwerken op het gesteente. - Indien er zich nog steeds druk bevindt op de putbuis, wordt deze voorzichtig afgelaten via de afsluitkraan op de putkop. - De ontwikkelingspomp wordt ingebouwd, en er wordt minimaal gepompt tot de oorspronkelijke pH van het water (voor verzuring) wordt bereikt. Het water dat bij een chemische behandeling van de grondwaterwinningsput wordt opgepompt, dient conform de geldende milieuregelgeving geloosd of afgevoerd te worden. 8. Proefpompen Een putproef heeft tot doel de maximale capaciteit van de put te bepalen evenals het specifieke debiet, dat de verhouding weergeeft tussen het verpompte debiet en de daling van de waterstand in de putbuis t.o.v. deze in rust, bij maximale capaciteit.
./.
34
Een pompproef heeft tot doel meer informatie te verschaffen over de invloed op de omgeving van een bepaald, tijdsafhankelijk pompregime, om daaruit een aantal hydrogeologische parameters te kunnen afleiden. Hierbij is het dan ook noodzakelijk over de nodige peilputten te beschikken in de omgeving van de grondwaterwinningsput, om hierin de noodzakelijke metingen te kunnen verrichten. De vergunningsverlenende overheid kan in de vergunningsvoorwaarden een pompproef opleggen inclusief bepaalde technische instructies. 9. De pompinstallatie Gedurende de laatste decennia worden in geboorde putten bijna uitsluitend onderwaterpompen gebruikt, waarbij de elektromotor onder het pomplichaam is gemonteerd. Om die reden is het noodzakelijk dat een deel van het debiet vanonder af wordt aangevoerd, omdat anders de motor onvoldoende koeling zou krijgen. Het type en de capaciteit van de pomp en motor worden bepaald door: - het beoogde debiet - de vereiste opvoerhoogte - de beschikbare, stationaire productiecapaciteit van de boring - de beschikbare diameter van de verbuizing waarin de pomp wordt ingebouwd. Extra koeling kan eventueel bekomen worden door het plaatsen van een koelmantel.
9.1. Opvoerleiding Indien de pomp op een beperkte diepte wordt ingebouwd (bv. tot 50 m), kan ze worden opgehangen aan polyethyleen-HDPE leidingen. Indien de installatie op grotere diepte gebeurt, worden gegalvaniseerde, stalen leidingen voorzien. In de voeding- en drankindustrie is het aangewezen dat zowel pomp- als opvoerleiding van roestvast staal vervaardigd zijn. 9.2. De sturing van de pomp Er zijn verschillende mogelijkheden om de pomp te sturen in functie van het gevraagde en/of beschikbare debiet: 9.2.1. De putcapaciteit > de pompcapaciteit Hierbij blijft het dynamische peil in de boring steeds boven de pomp, ook al pompt deze continu aan volle capaciteit. Dit is de meest normale situatie, die ook het gemakkelijkst te controleren is. - De persleiding van de pomp kan worden aangesloten aan een drukvat dat voorzien is van een drukschakelaar die de pomp stillegt bij een ingestelde maximumdruk, en opstart bij een ingestelde minimumdruk (hydrofoorgroep). Het volume van het drukvat wordt zo gekozen dat er een minimaal tijdsverloop is tussen het achtereenvolgens opstarten van de pomp om oververhitting van de motor te voorkomen. Het luchtkussen in het drukvat verzekert de nodige druk op de verdeelleiding, ook wanneer de pomp niet in werking is. Deze opstelling wordt meestal voor kleine installaties gebruikt. Het is aan te bevelen drukvaten met een diafragma te gebruiken (balgketels), om te vermijden dat het luchtkussen oplost in het water, als gevolg van de druk in het vat. Hierdoor wordt de startfrequentie van de pompmotor te hoog, waardoor oververhitting optreedt. - De persleiding kan worden aangesloten aan een opslagtank. In deze opslagtank zijn elektrodes voorzien op een hoog en een laag niveau, waarop de pomp respectievelijk gestopt en gestart wordt. Het mag niet het geval zijn dat alleen een overloop (bijvoorbeeld naar een vijver)
./.
35
aan de opslagtank is voorzien en de pomp continu blijft doordraaien. Op die manier loopt het kostbare grondwater verloren, telkens wanneer de tank vol is en de afname kleiner is dan het opgepompte debiet. Dit moet uiteraard worden vermeden in het kader van waterbesparingen en ook kostenbesparingen. 9.2.2. De putcapaciteit < de pompcapaciteit In principe moet deze situatie vermeden worden, want hierbij komt na verloop van tijd het dynamische peil in de boring tot aan de pompinlaat, zodat deze gedeeltelijk droog draait. Dit leidt onvermijdelijk tot beschadiging van de pomp. Indien dit toch het geval blijkt te zijn, bijvoorbeeld omdat na verloop van tijd de putcapaciteit is gedaald, dan zijn er de volgende oplossingen: - De weerstand doorheen de opvoerleiding wordt verhoogd (bv. via membraanafsluiter), zodat de pomp aan een hogere tegendruk werkt en het debiet afneemt tot beneden de putcapaciteit. - Er wordt een droogloopbeveiliging in de pompkamer (putbuis) ingebouwd, die zoals in een opslagtank de pomp stopt bij een laag niveau (juist boven de pomp), en weer opstart op een hoog niveau. Meestal wordt een droogloopbeveiliging in combinatie met een gedeeltelijk gesloten afsluiter gebruikt. - Het toerental van de pomp kan via een sturing van de stroomfrequentie worden verlaagd, zodanig dat de werkingspunten van de pompgrafiek lager komen te liggen. Bij elke tegendruk zal de pomp dan een lager debiet opleveren. Op die manier kan de pompcapaciteit worden aangepast aan de putcapaciteit. De frequentie wordt dan gestuurd vanaf een niveausonde in de putbuis. - Een pomp met aangepaste capaciteit inbouwen, of die van de bestaande pomp aanpassen door het aantal waaiers te verminderen. 10. De peilbuis Het grondwaterpeil in de pompput moet steeds gemeten kunnen worden, zowel met de winning in rust als in werking. Daartoe wordt in elk boorgat een rechte pvc of roestvast stalen peilbuis geplaatst met een binnendiameter van minimaal 18 mm. Deze peilbuis dient hetzij in de putbuis, hetzij in de annulaire ruimte (ruimte tussen putbuis en wand van de boorput) te worden aangebracht. De vergunningverlenende overheid kan een grotere diameter opleggen om bv. het gebruik van dataloggers mogelijk te maken. Materiaal van de peilbuis Dit moet ofwel PVC ofwel roestvast staal zijn. In het geval van PVC worden de individuele lengtes vooraf eenzijdig gemoft. Daarbij wordt ervoor gezorgd dat er geen lijmresten aan de binnenkant (noch aan de buitenkant, want dit is een verzwakking van de PVC) van de buis achterblijven. Deze zouden immers het vlot inlaten en uitnemen van de meetsonde kunnen belemmeren. Indien de verbindingen niet verlijmd worden, dient er gebruik gemaakt worden van dichtingringen of een waterdichte pasta. Wanneer de peilbuis in de putbuis wordt geplaatst, is het waterdichte minder van belang. In dat geval kan de voorkeur gaan naar individuele van peilbuizen met schroefverbindingen of andere verbindingen die het uitbouwen van de peilbuis vergemakkelijken.
te karakter lengtes in- en
Plaatsing en uitvoeringswijze van de peilbuis Wanneer de peilbuis in de putbuis wordt geplaatst, wordt deze samen met de pomp ingebouwd en vaak bevestigd aan de opvoerleiding van de pomp. Indien peilbuizen met gemofte verbindingen worden gebruikt, kan de peilbuis met behulp van een brede, waterbestendig plastiek tape worden bevestigd aan de
./.
36
opvoerleiding. Deze wordt eerst over een lengte van +/-20 cm een aantal malen alleen rond de afvoerleiding gewikkeld om het aanhechtingsoppervlak zo groot mogelijk te maken. Vervolgens wordt de peilbuis samen met de afvoerleiding omwikkeld. Dit gebeurt om de 3 meter. Een andere mogelijkheid bestaat erin om de peilbuis aan de opvoerleiding te bevestigen met behulp van aanspanbare snelbinders. De mofverbindingen dienen dan niet te worden verlijmd. Enerzijds worden zo lijmresten aan de binnenkant vermeden (belemmering doorgang meetsonde) en anderzijds kan de peilbuis gemakkelijk terug uit- en ingebouwd worden bij onderhoudswerken aan of vervanging van de pomp. De onderkant van de peilbuis bevindt zich ongeveer 0,5 m boven het pomplichaam. Ze wordt onderaan afgedicht, en van perforaties voorzien. De bodem wordt afgedicht om te vermijden dat de meetsonde tot onder de peilbuis zou zakken en klem raken. De peilbuis steekt via een waterdichte doorvoering door de putkop en reikt tot net onder het deksel van de toezichtkamer . De peilbuis wordt voorzien van een afsluitdop. Net onder de afsluitdop wordt in de peilbuis een perforatie aangebracht, om zodoende een luchtinlaat te verzekeren. Dit is noodzakelijk om bij variërende waterstanden in de peilbuis, als gevolg van pompcycli, geen onder- of overdrukken te creëren, die tot verkeerde meetresultaten zouden kunnen leiden wanneer elektronische druksondes of dataloggers, worden gebruikt Een uitzondering hierop betreft de peilbuizen in artesische watervoerende lagen. Deze dienen afgewerkt te worden met een waterdichte afsluitdop en mogen geen perforatie hebben in de peilbuis om overlopen van de put te voorkomen. 11. De toezichtkamer Een slechte afwerking van de toezichtkamer kan de rechtstreekse aanleiding zijn tot veel ellende met de waterwinningsput: - Er kan rechtstreeks vervuiling optreden van de watervoerende laag door insijpelend, vervuild oppervlaktewater. - Onderdelen van de uitrusting zoals elektrische voeding, debietmeter, peilbuis, meetsondes, droogloopbeveiliging,… kunnen beschadigd worden en de goede werking van en de controle op de installatie wordt gecompromitteerd. - Een slecht ingerichte toezichtkamer kan peil- en debietmetingen onmogelijk maken. Afhankelijk van de toepasbaarheid zijn er twee mogelijkheden voor de afwerking van de toezichtkamer. Ze worden hieronder toegelicht. 11.1. Afwerking onder het maaiveld Een goede toezichtkamer voldoet aan de volgende criteria: - Voldoende ruim, ze moet toelaten de nodige randapparatuur zoals putkop, elektrische aansluiting, debietmeter, aftapkraan, manometer en afsluitkraan te herbergen. Voor de meeste installaties zijn hiervoor minimale binnenafmetingen van BxLxD = 1x2x1,2 m vereist. De diepte moet voldoende zijn opdat de persleiding steeds vorstvrij zou blijven. - De putbuis bevindt zich excentrisch t.o.v. de lengterichting, zodat de ruimte maximaal benut kan worden. - De putbuis steekt 20 cm door de bodem, om een overkragende putkap te kunnen installeren. De doorvoeringen van de persleiding evenals de elektrische voeding en eventuele niveausondes, zijn waterdicht. - Het deksel is uiteraard aangepast aan een eventuele belasting, en is overkragend of voorzien van een waterslot.
./.
37
-
Bij hoge grondwaterstanden is het aangewezen een verdieping in de bodem te voorzien en een dompelpompje met vlotter te installeren.
De verdere uitrusting van de waterwinningsput in de toezichtkamer ziet eruit als volgt: - Een overkragende putkap met waterdichte doorvoeringen voor persleiding, elektrische kabel, peilbuis, kabelniveausondes. De overkraging is met 2 elastische O-ringen afgedicht tegenover de putbuis. - De peilbuis reikt tot net onder het putdeksel omwille van de bereikbaarheid. Zij is bovenaan voorzien van een afsluitdop. Ze is net onder de afsluitdop en eveneens net onder de putkap van perforaties voorzien. Deze dienen als lucht in- en uitlaat wanneer het waterniveau in de putbuis daalt en stijgt door de werking van de pomp. - Een goedgekeurde debietmeter, waarvan de nominale capaciteit is aangepast aan het pompdebiet. De debietmeter (mechanisch of elektromagnetisch) is op de persleiding gemonteerd volgens de instructies van de fabrikant. Die zijn zodanig dat steeds een laminaire stroming wordt behouden. Dit wordt alleen gegarandeerd indien voor en na de debietmeter een minimale, rechtlijnige buislengte wordt voorzien van een bepaalde, constante diameter, die door de constructeur wordt aangegeven. - Een T-stuk op de persleiding, voorzien van aftapkraantje (staalname) en manometer. - Een afsluitkraan. Deze wordt gebruikt om eventueel het debiet van de pomp te kunnen afremmen en om de afvoerleiding af te sluiten bij onderhoudwerkzaamheden. Indien een schuifafsluiter wordt gebruikt wordt de schuif geperforeerd opdat de pomp door een ondoordachte handeling nooit aan een 0-debiet zou draaien. - De elektrische voeding en sturing van de pomp komt meestal rechtstreeks van een bedrijfsgebouw. - Daar waar mogelijk, bevindt de onderkant van de toezichtkamer zich boven het grondwaterniveau. Op de volgende tekening wordt schematisch een toezichtkamer en de putuitrusting weergegeven.
./.
38
Schema afwerking toezichtkamer
11.2. Afwerking boven het maaiveld Indien de beschikbare plaats dit toelaat kan de toezichtkamer ook boven het maaiveld worden gebouwd. Alle onderdelen van de put- en putkapuitrusting,die onder punt 12.1. zijn beschreven, blijven van toepassing. Ter bescherming ervan wordt voorzien in een bovengrondse, demontabele behuizing. Deze afwerking biedt een aantal voordelen: - Het risico dat vervuild oppervlaktewater in de put sijpelt, is vrijwel uitgesloten. - Elektrische componenten zijn beter tegen vocht beveiligd. - Er is een betere toegankelijkheid voor toezicht en metingen. Nadelen zijn echter: - Er is een vorstbeveiliging nodig. - Voor het in- en uitbouwen van de pomp en putuitrusting, dient de behuizing in de meeste gevallen geheel of gedeeltelijk verwijderd te worden. Veelal wordt voor het in- en uitbouwen van de pomp een boormast gebruikt. Dit kan bij een bovengrondse putafwerking een probleem zijn vanwege de beperkte hoogte van de klemtafel. - Er moet voldoende plaats beschikbaar zijn.
./.
39
12. Waterontleding, putontsmetting Afhankelijk van de bestemming van het opgepompte grondwater, is het aangewezen een fysisch-chemisch en bacteriologisch onderzoek te laten uitvoeren op een grondwaterstaal, door een laboratorium erkent voor grondwateranalyses conform het besluit van de Vlaamse Regering van 29 juni 1994. Dit geldt zeker wanneer het water bestemd is voor menselijke en/of dierlijke consumptie. Door het pompen ontstaat er rond het filtergedeelte een aanrijking van mineralen en neerslagproducten van chemische reacties. Hierop ontwikkelt zich na verloop van tijd een biologische activiteit. Wanneer uit de grondwateranalyse blijkt dat het kiemgehalte boven de geldende normen ligt, kan de put ontsmet worden. Dit ontsmetten bestaat uit de injectie van een gechloreerde oplossing in het filterelement. De pomp moet hiervoor vooraf worden verwijderd. Na inwerking gedurende 24 h wordt de put zuiver gepompt tot er geen chloorgeur meer wordt waargenomen. Indien het leidingwerk uit kunststof bestaat, kan het gechloreerde water door de leidingen worden gestuurd om zodoende ook deze te ontsmetten. Het water dat bij een chemische behandeling wordt opgepompt, dient conform de geldende milieuregelgeving geloosd of afgevoerd te worden. 13. Algemeen overzicht putuitrusting Als overzicht wordt op de volgende tekening een typische putuitrusting getoond voor boringen in vaste formaties.
./.
40
typische putuitrusting in rotsformaties
14. Het aanleggen van peilputten Uitvoeringstechnisch gelden in principe dezelfde normen als voor de productieboringen. De diameter van de boring en de verbuizing hangen af van de diepte en het aantal peilbuizen dat in één peilput moet worden ingebouwd. Er is derhalve een duidelijk verschil tussen een peilput en een peilbuis.
./.
41
Afmetingen De afmetingen zijn sterk afhankelijk van het aantal peilbuizen dat in de peilput dient geplaatst te worden en de minimale diameter van de peilbuizen. Uiteraard heeft ook de geologische opbouw van de ondergrond invloed. Hierbij kan ook verwezen worden naar de toelichtingen over het verbuizingsplan (zie deel II punt 1). De binnendiameter van een peilbuis moet minimaal 18 mm bedragen. Het verdient echter de voorkeur om een binnendiameter van minimaal 25 mm te gebruiken. Met deze diameter zijn er (in de toekomst) ook geautomatiseerde peilmetingen mogelijk. Als uit de peilputten ook grondwaterstalen moeten kunnen genomen worden, wordt de diameter ervan onder meer bepaald door de maximale opvoerhoogte die moet overwonnen worden. Voor diepe boringen zal soms een PVC verbuizing alleen niet volstaan om boortechnische en mechanische (PVC sterkte) redenen (zie hoger). Voor het aanleggen van peilputten in vaste formaties dienen er rekening gehouden te worden met het feit dat uitvoeringstechnisch het niet mogelijk is in een verbuisde en gecementeerde boring meerdere peilbuizen te voorzien die toelaten ook in de bovenliggende, watervoerende lagen peilmetingen uit te voeren. In vele gevallen betekent dit dat er een aparte, verbuisde en gecementeerde boring moet worden uitgevoerd met een peilbuis in de vaste formatie en minstens nog één boring met peilbuizen in de verschillende losse formaties. Afwerking van de peilputten - Ter hoogte van het maaiveld, waarbij standaard straatpotten in een bedding van zandcement worden voorzien. De peilbuizen zelf worden afgedicht met een PVC dop en van een luchtinlaat voorzien. - Indien er plaats ter beschikking is, wordt de afwerking bovengronds uitgevoerd. Daarbij wordt een beschermbuis rond de peilbuizen geplaatst in een betonnen zitting. De beschermbuis wordt afgedicht met een overkragend deksel dat kan vergrendeld worden. De peilbuizen zelf worden afgedicht met een PVC dop en van een luchtinlaat voorzien. 15.Toegankelijkheid tot de boorput De ligging van een boorput moet steeds grondig overwogen worden. Toegankelijkheid van de boorput voor onderhoud en het uitvoeren van de metingen is essentieel. Evenals het vermijden van plaatsen alwaar activiteiten plaatsvinden die verontreiniging van de boorput kunnen veroorzaken. Te vermijden locaties zijn onder andere: parkings, binnenin bepaalde bedrijfsgebouwen (bemoeilijkt werken aan boorput) en dergelijke meer. Het is aan te bevelen om bij aanleg van meerdere boorputten vooraf een inplantingplan op te stellen zodat op een oordeelkundige wijze de boorputten worden gepland in functie van de huidige en de toekomstige uitbreiding van de gebouwen. Indien de boorput in grasland of akkerland is aangelegd is het noodzakelijk om een opstand rond de toezichtkamer te voorzien, zodat het gekraagde deksel van de boorput uitsteekt boven het maaiveld en dit om te verhinderen dat verontreiniging in de boorput terecht komt bij het openen van het deksel. De toegang tot de boorput moet steeds mogelijk zijn voor inspectie.
./.
42
16.Samenvatting van de minimale uitrusting van elke boorput Dit omvat: 1. Peilbuis om peilmetingen van het grondwaterniveau uit te voeren; 2. Aftapkraantje voor grondwateranalyses rechtstreeks uit de boorput; 3. Debietmeter al of niet voorzien van een impulsgever (behalve in de gevallen waarvoor geen verplichting geldt); 4. Deksel zonder openingen dat over de rand van de toezichtkamer heen komt en gemakkelijk te openen is.
Deel IV: Rapportering afgewerkte putten Wanneer de productieput of peilput is afgewerkt maakt de installateur ervan een boorverslag op met een boorstaat en een putschema. Het boorverslag bevat de administratieve gegevens van de boring (opdrachtgever, ligging, boordatum,…) alsook de uitvoeringsmethode en gebruikte materialen en technieken. Eventuele bijkomende opmerkingen betreffende de put of boring worden ook in dit verslag vermeld. De boorstaat vermeldt zo nauwkeurig mogelijk de aard van de doorboorde grondlagen met vermelding van hun samenstelling en kleur. Het putschema vermeldt schematisch de volledige inbouw van de put met de gebruikte materialen, diameters en dieptes. Het boorverslag met boorstaat en putschema dient door de exploitant te worden aangeleverd bij de aanvraag of melding van een grondwaterwinning of boring ingedeeld in VLAREM. Hieronder worden typevoorbeelden weergegeven van boorverslagen met boorstaten en putschema’s voor 5 verschillende types van productieputten (naargelang de doorboorde formaties en/of installatietechnieken) alsook voor een peilput en putkelder.
./.
43
Boorverslag productieboring (puttype 1) Opdrachtgever Contactpersoon Adres Postcode Gem eente W erfadres Postcode Gem eente
tel. fax e-m ail Lambert coördinaten X … topografische kaart …
… … … … … … … … … … … … … … … … …
m m m m m m m m m m m m m m m m m
tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot
… … … … … … … … … … … … … … … … …
Z ... Maaiveldoohgte: …
Boordatum Boorm eester Boorm ethode
Doorboorde grondlagen van van van van van van van van van van van van van van van van van
Y…
m m m m m m m m m m m m m m m m m
spoelproduct, hoeveelheid putontsm etting, aard, hoeveelheid grindhoeveelheid kleihoeveelheid putontwikkeling/proefpomping stationair debiet in m³/h datum van … h tot … h statisch peil (m -MV) dynam isch peil (m-MV) Opmerkingen
Boring en putuitrusting 1
hoogte putbuis boven MV … m
2 3 4
diam eter boring …mm peilbuis, materiaal … diameter … mm x … m m, inbouwdiepte … m kleistop m aaiveld tot … m type klei:… stijgbuis materiaal … diameter … mm x … mm (buiten- x binnendiameter) aanvulling van …m tot …m aard: onderwaterpomp type … inbouwdiepte (waterinlaat) … m grootste diam eter … mm putbuis …mm x …mm (buiten- x binnendiameter) van m … tot … materiaal … drukklasse indien PVC, PN …
5 6 7 8
9
kleistop boven grindpakket van … m tot …m type klei: …
10
grindpakket van …m tot …m korrel: …m m - …mm
11
filterelement …mm x …mm (buiten- x binnendiamter) van m … tot …m filtersleuf … mm dwars- of lengtesleuf: … totale vrije opening … %
12
zandvang van …m tot …m
13
diepte boring … m
./.
44
Schema afwerking toezichtkamer overkragend putdeksel maaiveld schroefdop luchtinlaat 2 debietmeter 1 bezoekkamer
3 manometer 4 staalnamekraantje 5 afsluitkraan
waterdichte doorvoering
dichtingsringen
6 verbindingsflenzen
luchtinlaat
afdichtende putkap
waterdichte doorvoering
7 horizontaal leidingstuk, lengte en diameter volgens instructies constructeur debietmeter diamter boring of buitenste casing stijgbuis onderwaterpomp peilbuis
8 electrische kabel(s) cement- of kleistop putbuis
onderdeel
kenmerken
1 bezoekkamer
afmetingen … m x … m x … m, materiaal …
2 debietmeter
type …
3 manometer
bereik van … tot … bar
4 staalnamekraantje
type …
afmeting …
5 afsluitkraan
type …
afmeting
6 verbindingsflenzen
afmeting … mm x … mm
7 horizontaal leidingstuk
afmeting … mm x … mm x … m
8 electrische kabel(s)
4 x … mm² direct … of ster-driehoek …
bereik van … tot … m³/h
./.
45
Boorverslag peilput Opdrachtgever Contactpersoon Adres Postcode Gemeente W erfadres Postcode Gemeente
tel. fax e-m ail Lam bert coördinaten X … topografische kaart …
… … … … … … … … … … … … … … … … …
m m m m m m m m m m m m m m m m m
tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot
… … … … … … … … … … … … … … … … …
Z ... Maaiveldoohgte: …
Boordatum Boormeester Boormethode
Doorboorde grondlagen van van van van van van van van van van van van van van van van van
Y…
m m m m m m m m m m m m m m m m m
spoelproduct, hoev eelheid putontsm etting, aard, hoeveelheid grindhoeveelheid kleihoeveelheid putontwikkeling geschat debiet airlift in m ³/h datum v an … h tot … h
Opmerkingen
Boring en putuitrusting peilput 1
beschermbuis in warm verzinkt staal 273x6,3 m m
2
hoogte peilbuizen boven MV … m
3
betonnen sokkel 0,6x0,6x0,3 m
4 5
peilbuis, materiaal … diameter … mm x … mm, inbouwdiepte … m kleistop maaiveld tot … m type klei:… peilbuis, materiaal … diameter … mm x … mm, inbouwdiepte … m grindpakket van …m tot …m korrel: …mm - …mm
6 7
8
filterelement …m m x …mm (buiten- x binnendiamter) van m… tot …m filtersleuf … mm dwars- of lengtesleuf: …
9
kleistop van … m tot …m type klei: …
10
diameter boring …mm
11
grindpakket van …m tot …m korrel: …mm - …mm
12
filterelement …m m x …mm (buiten- x binnendiamter) van m… tot …m filtersleuf … mm dwars- of lengtesleuf: … diepte boring … m
13
./.
46
Boorverslag (puttype 2) Opdrachtgever Contactpersoon Adres Postcode Gemeente W erfadres Postcode Gemeente Doorboorde grondlagen van van van van van van van van van van van van van van van van van
… … … … … … … … … … … … … … … … …
m m m m m m m m m m m m m m m m m
tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot
… … … … … … … … … … … … … … … … …
m m m m m m m m m m m m m m m m m
tel. fax e-m ail Lambert coördinaten X … topografische kaart …
Y…
Z ... Maaiveldhoogte: ...
Boordatum Boormeester Boormethode spoelproduct, hoeveelheid putontsmetting, aard, hoeveelheid grindhoeveelheid kleihoeveelheid putontwikkeling/proefpomping stationair debiet in m ³/h datum van … h tot … h statisch peil (m -MV) dynamisch peil (m-MV) Opmerkingen
Boring en putuitrusting 1 hoogte putbuis boven MV … m 2 diam eter boring …m m 3 kleistop maaiveld tot … m type klei:… 4 stijgbuis m ateriaal … diameter … m m x … mm (buiten- x binnendiam eter) 5 aanvulling van …m tot …m aard: 6 onderwaterpomp type … inbouwdiepte (waterinlaat) … m grootste diameter … m m 7 putbuis …mm x …m m (buiten- x binnendiameter) van m… tot … materiaal … drukklasse indien PVC, PN … 8 kleistop boven grindpakket van … m tot …m type klei: … 9 peilbuis …mm x …mm (buiten- x binnen diameter) 10 grindpakket van …m tot …m korrel: …mm - …mm 11 filterelem ent peilbuis van …m tot …m 12 filterelem ent …mm x …mm (buiten- x binnendiam eter) van m… tot …m filtersleuf … mm dwars- of lengtesleuf: … totale vrije opening … %
13 zandvang van …m tot …m 14 diepte boring … m
./.
47
Boorverslag (puttype 3) Opdrachtgever Contactpersoon Adres Postcode Gem eente W erfadres Postcode Gem eente Doorboorde grondlagen van van van van van van van van van van van van van van van van van
… … … … … … … … … … … … … … … … …
m m m m m m m m m m m m m m m m m
tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot
… … … … … … … … … … … … … … … … …
m m m m m m m m m m m m m m m m m
tel. fax e-m ail Lambert coördinaten X … topografische kaart …
Y…
Z … Maaiveldhoogte: …
Boordatum Boorm eester Boorm ethode spoelproduct, hoeveelheid putontsm etting, aard, hoeveelheid grindhoeveelheid kleihoeveelheid putontwikkeling/proefpomping stationair debiet in m³/h datum van … h tot … h statisch peil (m -MV) dynam isch peil (m-MV) Opmerkingen
Boring en putuitrusting 1 hoogte putbuis boven MV … m 2 diam eter boring …mm 3 kleistop m aaiveld tot … m type klei:… 4 stijgbuis materiaal … diameter … mm x … mm (buiten- x binnendiameter) 5 aanvulling van …m tot …m aard: 6 onderwaterpomp type … inbouwdiepte (waterinlaat) … m grootste diam eter … mm 7 putbuis …mm x …mm (buiten- x binnendiameter) van m … tot … materiaal … drukklasse indien PVC, PN … 8 kleistop boven grindpakket van … m tot …m type klei: … 9 verloopstuk 10 peilbuis …m m x …m m (buiten- x binnendiam eter) 11 grindpakket van …m tot …m korrel: …m m - …mm 12 filterelement peilbuis van …m tot …m 13 filterelement …mm x …mm (buiten- x binnendiameter) van m … tot …m filtersleuf … mm dwars- of lengtesleuf: … totale vrije opening … % 14 zandvang van …m tot …m 15 diepte boring … m
./.
48
Boorverslag (puttype 4) Opdrachtgever Contactpersoon Adres Postcode Gem eente W erfadres Postcode Gem eente
tel. fax e-m ail Lambert coördinaten X … topografische kaart …
Doorboorde grondlagen van van van van van van van van van van van van van van van van van
… … … … … … … … … … … … … … … … …
m m m m m m m m m m m m m m m m m
tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot
… … … … … … … … … … … … … … … … …
Y…
Z ... Maaiveldhoogte: …
Boordatum Boorm eester Boorm ethode
m m m m m m m m m m m m m m m m m
spoelproduct, hoeveelheid putontsm etting, aard, hoeveelheid grindhoeveelheid cem entslurry hoeveelheid putontwikkeling/proefpomping stationair debiet in m³/h datum van … h tot … h statisch peil (m -MV) dynam isch peil (m-MV) Opmerkingen
Boring en putuitrusting 1
hoogte gecementeerde putbuis boven MV … m
2 3 4
diam eter boring losse formaties …mm peilbuis, materiaal … diameter … mm x … m m, inbouwdiepte … m cementering vanaf … m tot maaiveld type cementslurry:… stijgbuis materiaal … diameter … mm x … mm (buiten- x binnendiameter)
5 6
onderwaterpomp type … grootste diam eter … mm
7
gecementeerde casing …mm x …mm (buiten-x binnendiameter) van m … tot … staalkwaliteit …
8
diam eter boring in harde form atie
9
filterelement …mm x …mm (buiten-x binnendiameter) van m … tot …m filtersleuf … mm dwars- of lengtesleuf: … totale vrije opening … % staalkwaliteit …
10 11
inbouwdiepte (waterinlaat) … m
zandvang van …m tot …m diepte boring … m
./.
49
Boorverslag (puttype 5) Opdrachtgever Contactpersoon Adres Postcode Gemeente W erfadres Postcode Gemeente
tel. fax e-m ail Lambert coördinaten X … topografische kaart …
… … … … … … … … … … … … … … … … …
m m m m m m m m m m m m m m m m m
tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot
… … … … … … … … … … … … … … … … …
Z ... Maaiv eldhoogte: …
Boordatum Boorm eester Boorm ethode
Doorboorde grondlagen van van van van van van van van van van van van van van van van van
Y…
m m m m m m m m m m m m m m m m m
spoelproduct, hoev eelheid putontsm etting, aard, hoeveelheid grindhoeveelheid cementslurry hoeveelheid putontwikkeling/proefpomping stationair debiet in m³/h datum van … h tot … h statisch peil (m-MV) dynam isch peil (m -MV) Opmerkingen
Boring en putuitrusting 1
hoogte gecem enteerde putbuis boven MV … m
2 3 4
diam eter boring losse formaties …m m peilbuis, m ateriaal … diam eter … m m x … mm , inbouwdiepte … m cementering vanaf … m tot m aaiveld type cem entslurry:… stijgbuis m ateriaal … diam eter … m m x … mm (buiten- x binnendiameter)
5 6
stalen, blinde puitbuis, … x … m m (buiten x binnendiam eter) staalkwaliteit …
7
gecem enteerde casing …m m x …m m (buiten-x binnendiameter) van m … tot … staalkwaliteit … onderwaterpom p type … inbouwdiepte (waterinlaat) … m grootste diam eter … m m kleistop boven filtergrind v an … m tot … m
8 9 10
filtergrind, calibratie ...
11
diam eter boring in harde formatie
12
filterelem ent …mm x …m m (buiten-x binnendiam eter) van m … tot …m filtersleuf … mm dwars- of lengtesleuf: … totale vrije opening … % staalkwaliteit…
13 14
zandvang van …m tot …m diepte boring … m
./.
50
HOOFDSTUK 2 : VERLATEN GRONDWATERWINNINGEN 1. Probleemstelling en objectieven Niet gebruikte en onzorgvuldig achtergelaten grondwaterwinningen kunnen een belangrijke bedreiging vormen voor de kwaliteit van het grondwater. Via verlaten putten die niet vakkundig met een ondoorlatend materiaal zijn opgevuld, kan immers ongewenst verontreinigd oppervlaktewater of freatisch grondwater rechtstreeks naar diepere watervoerende lagen doordringen. In de praktijk kunnen zich volgende problemen stellen: - Vervuild grondwater loopt in de grondwaterput via de verbuizing, indien deze niet voldoende boven het maaiveld of de bodem van de toezichtkamer (indien bestaande) uitsteekt, als de putkop van slechte kwaliteit, beschadigd of verwijderd is, of als de verbuizing zelf gecorrodeerd of beschadigd is. - Vervuild oppervlaktewater sijpelt naar het grondwater langsheen de verbuizing van een boorput waarvan de annulaire ruimte (d.w.z. de ruimte tussen de putbuis en de wand van het boorgat) slecht is opgevuld. - Putten in laag gelegen gebieden worden soms (onwettelijk) met opzet open achtergelaten om een teveel aan oppervlaktewater te draineren. - In het slechtste geval worden verlaten putten (gemetste of ringenputten) gebruikt om afval (al dan niet giftig) in te storten. 2. Regelgeving inzake verlaten grondwaterwinningen Elke buitengebruikstelling van een grondwaterwinning dient gemeld te worden per brief of per fax aan de buitendienst van de afdeling bevoegd voor grondwater, waar de grondwaterwinning gelegen is en aan de vergunningverlenende overheid. Vooraleer de verlaten grondwaterwinning definitief op te vullen, moet echter het opvulschema van de boorput ter goedkeuring worden voorgelegd aan de afdeling bevoegd voor grondwater. 2.1. Definitie van een verlaten grondwaterwinning Elke grondwaterwinning (bestaande uit één of meerdere putten) die niet meer gebruikt wordt en niet meer zal of kan gebruikt worden wegens o.a.: - defecten aan de putconstructie; - onvoldoende kwantitatieve (debiet) of kwalitatieve (waterkwaliteit) productie; - wijziging van de bestemming van het terrein waarop de put gelegen is; - de onverenigbaarheid van het huidige terreingebruik (bv overslag petroleumproducten) met de aanwezigheid van putten die toegang geven tot kwetsbare watervoerende lagen; - het aflopen of intrekken van de vergunning. 2.2. Verplichting en aansprakelijkheid De verplichting om verlaten grondwaterwinningen oordeelkundig op te vullen berust bij de exploitant. Indien verlaten grondwaterwinningen de oorzaak zijn van bodem- of grondwatervervuiling, gelden de aansprakelijkheden zoals die zijn vastgelegd in het Decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming.
./.
51
2.3. Door wie mogen verlaten winningen worden opgevuld? De wet voorziet hierin geen bepalingen. Het wordt aangeraden de opvulling te laten uitvoeren door een deskundige firma met referenties ter zake. 3. Wanneer moet aan deze problematiek aandacht geschonken worden? Telkens wanneer een grondwaterwinning tijdelijk of definitief buitengebruik wordt gesteld, om redenen zoals onder 2.1. werd vermeld. Wanneer putten definitief buiten gebruik worden gesteld worden ze dikwijls vergeten bij bv. een verandering van eigenaar van het perceel, of wanneer er gebouwen of parkeerplaatsen overheen worden gebouwd. Op dat moment wordt het zeer moeilijk, zoniet onmogelijk deze putten terug te vinden. Het kan voorkomen dat later, bij nieuwe boringen in de buurt vastgesteld wordt dat contaminatie is opgetreden. Sanering op korte termijn is in die omstandigheden erg moeilijk en zeer duur. 4. Hoe een verlaten grondwaterwinning behandelen? 4.1. Gegevens over de winning Vooreerst dient de bestaande informatie (boorstaten, putuitrusting, pompuitrusting, exploitatiegegevens, onderhoudsgegevens, meldingen, vergunningen) over de winning verzamelt te worden. Wettelijk dienen alle grondwaterwinningen sinds het grondwaterdecreet van 1984 minstens gemeld te worden, in vele gevallen ook vergund. Deze gegevens worden gebundeld met de informatie die bij de opdrachtgever of boorbedrijf en/of de exploitant van de winning of de terreineigenaar beschikbaar is. 4.2. Definitief buiten gebruik gestelde grondwaterwinningen 4.2.1.Verbuisde boorputten 4.2.1.1. Definitie Hieronder wordt verstaan boringen waarvan op zijn minst een gedeelte is uitgerust met een verbuizing die het boorgat in stand houdt. In de meeste gevallen gaat het over boringen waarbij het onderste gedeelte (watervoerende laag) is uitgerust met een filtrerend gedeelte (PVC, staal), omgeven door een grindpakket in de annulaire ruimte. Boven het filtergedeelte bevindt zich een dichte putbuis (PVC, staal, al dan niet telescopisch). Bij goed gebouwde boorputten bevindt zich boven het grindpakket minimaal een afdichting in de annulaire ruimte, evenals ter hoogte van elke doorboorde afsluitende laag en aan het oppervlak. In een aantal gevallen wordt de ganse annulaire ruimte opgevuld met een ondoorlatend materiaal. Soms wordt ter hoogte van stabiele gesteenten het boorgat zonder verbuizing gebruikt. 4.2.1.2. Opvulling Vooraleer tot het opvullen wordt overgegaan dienen vanzelfsprekend de eventuele pomp en toebehoren te worden verwijderd. Vreemde voorwerpen of elke andere vorm van vervuiling dient vooraf te worden verwijderd. In heel uitzonderlijke gevallen, dient de verbuizing te worden uitgeboord. Vervolgens dient de bron te worden opgevuld met een slurry die aan een aantal eigenschappen moet voldoen: - ze moet verpompbaar zijn; - ze moet gedeeltelijk in het grindpakket kunnen doordringen; - ze moet na uitharden ‘waterdicht zijn’. Hieronder wordt verstaan een doorlatendheid kleiner dan 1*10-8 m/sec; - ze mag na uitharden niet krimpen waardoor scheurvorming zou kunnen ontstaan en de waterdichtheid zou verloren gaan. Zulk een slurry wordt verkregen door menging van:
./.
52
-
100 kg Portland cement P50; 60 liter zuiver water van +/- neutrale pH; 3 kg fijn bentonietpoeder.
Deze mengeling resulteert in een volume van ongeveer 100 liter slurry. De slurry dient in de verbuizing te worden aangebracht (gravitair of verpompt) doorheen een leiding die reikt tot de onderkant van de put, en die geleidelijk wordt omhoog getrokken naarmate de aanvulling vordert, en wel zodanig dat het uiteinde van de aanvoerleiding zich nooit boven het niveau van de slurry bevindt (zie tekening). Deze handelswijze is noodzakelijk om te voorkomen dat water- of luchtinsluitingen ontstaan, evenals om segregatie (ontmenging) van de slurry te voorkomen. Wanneer putten zijn uitgerust met een permanente casing (meestal gebruikt wanneer diepere rotsformaties worden aangeboord, ter vrijwaring van het boorgat in de losse formaties die zich boven de vaste gesteenten bevinden), dan is de annulaire ruimte tussen de eigenlijke putbuis en de casing dikwijls niet tot boven opgevuld. Veelal is die ruimte te eng om met een voerbuis voor de slurry tot beneden te geraken. In dat geval laat men de putbuis langzaam overlopen wanneer de slurry de bovenrand bereikt heeft, om op die manier de annulaire ruimte te laten vollopen. Bij sommige boorputten (meestal vrij ondiep en in losse formaties) kan de peilbuis aangebracht zijn in de annulaire ruimte tussen de wand van het boorgat en de putbuis of putfilter. In deze gevallen dient eveneens de peilbuis te worden opgevuld. Gezien de beperkte diameter van de peilbuis, zal de opvulling alleen gravitair (zeer langzaam en met een dunvloeibare specie) kunnen gebeuren. Het is sterk aan te bevelen om de volledige lengte van de verbuizing op te vullen. Doch, bij zeer diepe boringen en/of boringen met grote diameter kan, om kosten te drukken, eventueel een gedeelte van de verbuizing worden opgevuld met inert zand of grind dat op analoge wijze wordt aangebracht. Daarbij dient de putbuis tot 3 m boven de filter te worden aangevuld met cement-bentoniet, evenals de bovenste 5 m onder het maaiveld. Aangezien putbuizen gecorrodeerd of beschadigd kunnen zijn (of worden), moet ook elke mogelijke verbinding via de putbuis tussen verschillende watervoerende lagen worden afgesloten met de cement-bentoniet slurry. Dit kan gebeuren ter hoogte van de tussenliggende ondoorlatende (of slecht doorlatende) pakketten, of ter hoogte van de watervoerende lagen zelf. Een gedeeltelijke opvulling met ondoorlatend materiaal kan alleen veilig worden toegepast en aanvaard worden wanneer men beschikt over een nauwkeurig en betrouwbaar boorverslag, iets wat in vele gevallen van verlaten winningen niet voorhanden is. Bij ontbreken van een dergelijk boorverslag moet de volledige boorput worden opgevuld met de hoger beschreven slurry.
./.
53
cement-bentonietslurry
Opvullen van een boorput met cement-bentonietslurry
groutpomp maaiveld toezichtkamer leemlaag cementatie beschermbuis
stijgbuis in PVC of staal stalen beschermbuis (permanente casing)
doorboorde, niet geëxploiteerde zandlaag
slecht doorlatende laag voerbuis cement-bentonietslurry diameter boring
verloopstuk kleistop ter afdichting van grindpakket
grindpakket geïnjecteerd met slurry filterelement geëxploiteerde, watervoerende laag (gefractureerd gesteente) zandvang niet gefractureerde basis
./.
54
4.2.1.3. Afwerking aan het maaiveld Vervolgens dient de verbuizing te worden vrij gegraven tot een diepte van minimaal 1 m onder het toekomstige maaiveld. De opgevulde putbuis wordt op die diepte afgezaagd en het volledige gat eveneens opgevuld met het cement-bentoniet slurry. Dit laatste is belangrijk om bij een mogelijk slecht afgewerkte boring te vermijden dat vanaf het maaiveld oppervlaktewater het grondwater bereikt via de annulaire ruimte tussen putbuis en het voormalige boorgat die met niet afdichtend materiaal werd opgevuld. Indien een toezichtkamer aanwezig is die voldoende diep is (1 meter), kan deze volledig opgevuld worden met de cement-bentoniet slurry. Het spreekt voor zich dat de afwerking aan het maaiveld rekening houdt met de nabestemming van het terrein. 4.2.2. Gegraven putten (metselwerk of cementringen) In principe dient de opvulling analoog te gebeuren. Vanwege het grote volume van dergelijke putten kan het onderste gedeelte van de put gevuld worden met inert zand of grind dat vanaf het maaiveld wordt gestort, tot een hoogte die overeenkomt met de bovenkant van de watervoerende laag. Het resterende gedeelte wordt opgevuld met kleipellets of bentonietchips. Belangrijk is het metselwerk of de ringen van de eerste 2 meter onder het maaiveld te verwijderen, zodanig dat er een goede aansluiting kan worden bekomen tussen de afdichtende klei en de natuurlijke bodem. 4.3. Tijdelijk buiten gebruik gestelde grondwaterwinningen In sommige gevallen zal een winning buiten gebruik gesteld worden met de bedoeling ze in goede staat te vrijwaren voor eventueel later gebruik. Ook in dat geval dienen een aantal schikkingen getroffen te worden: - De pomp en toebehoren dienen verwijderd te worden. - De putbuis moet bovenaan afgedicht worden. In het geval van een stalen verbuizing dient deze ofwel volledig te worden dichtgelast, ofwel vaneen waterdichte, afneembare putkop te worden voorzien. In het geval van PVC putbuizen dient een verlijmde kap te worden aangebracht of een afneembare putkop met een waterdichte aansluiting t.o.v. de putbuis. - De toezichtkamer dient in stand gehouden te worden of aangelegd indien afwezig, zodanig dat de put toegankelijk blijft en gevrijwaard van beschadiging vanaf het maaiveld. 5. Nabestemming als peilput In een aantal gevallen kan het wenselijk zijn een boorput die niet meer in gebruik is een nabestemming te geven als peilput. Om dit te realiseren dienen een aantal stappen opeenvolgend ondernomen te worden die telkens moeten bevestigen of de boorput al dan niet kan gebruikt worden als peilput: - Verzamelen van de bestaande gegevens: zie punt 4.1. - Verwijderen van eventuele pomp en toebehoren, reinigen van de verbuizing. - Opmeten van verbuizing. - Uitvoeren van een beperkte putproef. Dit is noodzakelijk, niet in de eerste plaats om de productiviteit van de grondwaterwinning of de watervoerende laag te bepalen, dan wel om na te gaan of er nog voldoende verbinding is tussen de watervoerende laag en de putbuis. Indien dit niet het geval zou zijn (geen debiet of uiterst klein, als gevolg van korstvorming, corrosie, verzanding,…), dan geven de gemeten waarnemingen in de putbuis niet steeds een juist beeld van de reële
./.
55
-
grondwaterstanden/of waterkwaliteit van het grondwater rondom de put, wat uiteindelijk toch wel de bedoeling was. Tenzij de boorstaat zekerheid geeft over de bouw van de put, is het aangewezen een camera-inspectie uit te voeren, om na te gaan waar zich het filterelement bevindt. Dit geeft tevens een goed beeld van de staat van de verbuizing.
Elk van deze stappen moet op zich bevestigend zijn in verband met het mogelijk gebruik als peilput. Indien dit niet het geval is, dan moet de boorput worden opgevuld zoals in punt 4.2. is aangegeven. Indien beslist wordt de boorput als peilput uit te rusten, dient dit als volgt te gebeuren: - Indien slechts met één enkele logger (permanent of periodiek) wordt gemeten, is het niet noodzakelijk een geleidingsbuis voor het meettoestel in te bouwen. - Indien echter gelijktijdig met meerdere loggers zou worden gewerkt, is het aangewezen individuele geleidingsbuizen te installeren. De diameter van de geleidingsbuizen wordt gekozen in functie van de te gebruiken meetapparatuur, maar wordt niet kleiner dan 32 mm x 1,9 mm(buitendiameter x wanddikte) genomen. Eventueel kan de put worden uitgerust met een staalnamepomp. - De put dient voorzien te worden van een waterdichte putkop waaraan eventuele peilbuizen worden opgehangen. Deze laatste zijn op hun beurt afgedicht met een dop. - De putkop dient beschermd te worden door een toegankelijke toezichtkamer.”.
./.
56
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter doorvoering van technische actualisering Brussel, De minister-president van de Vlaamse Regering,
Kris PEETERS De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur,
Hilde CREVITS
./.