Gerechtshof te Den Haag Zitting d.d. Rolnummer:
INCIDENTELE MEMORIE TOT VOEGING, TEVENS MEMORIE VAN GRIEVEN IN DE HOOFDZAAK Inzake 1. mevrouw Ada Reina Ebelina Kijlstra-van Bekkum, wonende te Rotterdam; 2. mevrouw Annie van Langen, wonende te Zutphen; 3. mevrouw Frieda Brommet-Menco, wonende te Amsterdam; 4. de Stichting Proefprocessenfonds Clara Wichmann, zetelende te Amsterdam. appellanten behandelend advocaten procesadvocaat
: mrs. Richard A. Korver en Catelijne Vilé : L.Ph.J. baron van Utenhove
versus de Staat der Nederlanden gevestigd te Den Haag geïntimeerde advocaat: mr. A.C. de Die alsmede De rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging, Borstkankervereniging Nederland (BVN), statutaire zetel te Utrecht eiseres in het voegingsincident behandelend advocaten : mrs. Richard A. Korver en Catelijne Vilé procesadvocaat : L.Ph.J. baron van Utenhove ---------------------------------------------INCIDENTELE MEMORIE TOT VOEGING De rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging, Borstkankervereniging Nederland (BVN), met statutaire zetel te Utrecht verzoekt U Hof eerbiedig het haar te vergunnen zich te voegen in deze procedure aan de zijde van appellanten.
20070487 d.d. 7 november 2008 in behandeling bij mrs. Richard A. Korver & Catelijne A. Vilé 2 van 13
Blijkens artikel 2 lid a juncto leden e en g van de statuten van de vereniging, aan deze Memorie gehecht als productie 1 heeft de vereniging ten doel het welzijn van borstkankerpatiënten te bevorderen en tracht zij dat doel mede te bereiken door de belangen van borstkankerpatiënten te behartigen en het ondersteunen van initiatieven welke binnen de doelstelling vallen, alsook door het verstrekken van informatie aan de landelijke overheid, organisaties en instellingen over de positie, wensen en behoeften van borstkankerpatiënten. Het is in het licht van die doelstelling dat de Vereniging als belangenbehartiger van borstkankerpatiënten meent een rechtstreeks belang te hebben bij voeging in deze procedure aan de zijde van appellanten. Er is alvorens over werd gegaan tot indiening van deze Incidentele Memorie overleg gevoerd met geïntimeerde en die gaf aan geen bezwaar te hebben tegen de gevraagde voeging, of althans zich te refereren aan het oordeel van U Hof. MEMORIE VAN GRIEVEN Feiten Tegen de weergave van de feiten in het vonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag d.d. 30 oktober 2007 met rolnummer KG 07/1099 waartegen dit hoger beroep door appellanten is aangetekend, wordt geen grief opgeworpen, zodat U Hof ook van die feiten kan uitgaan. Appellanten handhaven al hetgeen dat zij in eerste aanleg hebben doen stellen. Grieven Appellanten beogen met dit Hoger Beroep het geding in volle omvang aan U Hof voor te leggen en beschouwen - uit overwegingen van procesefficiency - daartoe alle stellingen die zij in de procedure in eerste aanleg hebben doen stellen - als hier woordelijk herhaald en ingelast. Appellanten voeren tegen het vonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag d.d. 30 oktober 2007, waarvan beroep, de volgende grieven aan: Grief 1: bewijslastverdeling Appellanten zijn met de Voorzieningenrechter (rechtsoverweging 3.4) van mening dat geïntimeerde, hierna verder te noemen “de Staat”, door het stellen van een leeftijdsgrens van 76 jaar voor het bevolkingsonderzoek borstkanker (BOB) onderscheid naar leeftijd maakt. Het enkele feit dat een bepaalde groep vrouwen van een bepaalde leeftijd wordt uitgesloten van deelname aan het bevolkingsonderzoek borstkanker staaft dat oordeel.
20070487 d.d. 7 november 2008 in behandeling bij mrs. Richard A. Korver & Catelijne A. Vilé 3 van 13
Gelijk de Voorzieningenrechter oordeelde in dezelfde rechtsoverweging zijn appellanten van mening dat leeftijdsdiscriminatie in beginsel op grond van de in dagvaarding en in pleidooi aangehaalde grondwettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen onrechtmatig is. Schending van dit verbod kan enkel plaatsvinden indien daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. De Voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 3.5 aangegeven dat de kern van dit Kort Geding kan worden samengevat in de vraag of de afweging van nut en risico’s voor de specifieke groep van 76-jarigen en ouder anders uitvalt dan voor de groep met een leeftijd tussen 50 en 76 jaar. Voor toewijzing van de vordering van appellanten is, volgens de Voorzieningenrechter, vereist dat deze vraag met een hoge mate van aannemelijkheid negatief wordt beantwoord. Appellanten zijn in tegenstelling tot de Voorzieningenrechter (rechtsoverweging 3.5) niet van mening dat zij aannemelijk dienen te maken dat die rechtvaardigingsgrond er niet is. Het is immers vaste jurisprudentie van onder andere het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, maar ook van de Hoge Raad, dat bij schending van het verbod op discriminatie het aan de schender is aan te tonen dat die daar een objectieve rechtvaardigingsgrond voor heeft. Dit heeft al helemaal te gelden als de overheid middels wetgeving discrimineert en derhalve middels regel- of wetgeving inbreuk maakt op de grondwet en verdragsbepalingen van het EVRM. Deze grief richt zich dan ook met name tegen rechtsoverweging 3.6 van de Voorzieningenrechter met betrekking tot de bewijslastverdeling. De Voorzieningrechter overwoog immers: “Aan de hand van de in dit Kort Geding beschikbare documentatie kan niet met de hier vereiste mate van aannemelijkheid worden vastgesteld dat de redenen waarom de Staat de hier bedoelde bovengrens toepast, onvoldoende solide zijn om het gemaakte onderscheid te rechtvaardigen” Klaarblijkelijk meent de Voorzieningenrechter, naar inzicht van appellanten ten onrechte, dat het aan appellanten is om te bewijzen dat de door de overheid gehanteerde rechtvaardigingsgrond onjuist is. Appellanten zijn echter vooreerst van mening dat het aan de Staat is om te bewijzen dat die schending van het verbod op discriminatie een objectieve rechtvaardigingsgrond kent. Deze grief zou moeten leiden tot een andere verdeling van de bewijslast en derhalve tot vernietiging van de beslissing van de Voorzieningenrechter.
20070487 d.d. 7 november 2008 in behandeling bij mrs. Richard A. Korver & Catelijne A. Vilé 4 van 13
Grief 2: rechtvaardigingsgrond is niet objectief en niet rechtvaardig Appellanten hebben aangevoerd dat de door de Staat gehanteerde rechtvaardigingsgrond niet objectief is en niet rechtvaardig is. Deze argumentatie wordt hieronder nader uitgewerkt. Ten aanzien van deze grief wordt beoogd om met name hetgeen is vervat en rechtsoverwegingen 3.4 en 3.6 opnieuw aan Uw oordeel te onderwerpen. Appellanten wijzen erop dat de Minister in 1998, toen de leeftijdsgrens werd gelegd bij 75 jaar , hij dat deed met als argumentatie dat de risico’s van het bevolkingsonderzoek voor de leeftijdsgroep ouder dan 75 jaar niet in te schatten zouden zijn, omdat daar geen onderzoek naar zou zijn gedaan. Inmiddels zijn we 10 jaar verder. Nu de Minister aan zijn discriminatoire beleid de overweging dat er geen onderzoek is gedaan naar de effecten van het bevolkingsonderzoek op de desbetreffende leeftijdsgroep ten grondslag legt, had het op de weg van de Minister gelegen om dat onderzoek te initiëren en te laten uitvoeren. Het is immers de Staat die thans discriminerend optreedt en dat doet met als argument dat geen onderzoek heeft plaats gevonden. Het is dan juist aan de Staat om ervoor te zorgen dat het onderzoek wel plaats vindt. Door te discrimineren en de rechtvaardigingsgrond aan te voeren zoals de Staat die heeft aangevoerd, heeft zij daarmee de inherente rechtsplicht op zich genomen om dat onderzoek te doen plaatsvinden. Niet volgehouden kan worden dat het rechtvaardig is om een discriminatoir beleid in stand te houden met als argument dat geen onderzoek is gedaan, zonder dat onderzoek dan verder zelf te initiëren. Dat is immers een cirkelredenering en daarmee een drogreden. Een dergelijk onderzoek kan enkel en alleen worden gedaan, indien de gediscrimineerde leeftijdsgroep in dat onderzoek wordt betrokken. Door de beslissing van de Minister om discriminatoir op te treden maakt hij dergelijk onderzoek de facto onmogelijk. Appellanten wijzen er nadrukkelijk op dat ook door of namens de Staat géén proefbevolkingsonderzoek is gedaan, dan wel geïnitieerd. Voor zover de heer prof. Van Bekkum dat proefbevolkingsonderzoek al heeft gevraagd is dit afgewezen. Appellanten wijzen er nadrukkelijk op dat uit geen enkel wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat er bij de leeftijdsgroep van 76 jaar of ouder een hoger risico zou bestaan dan bij de leeftijd daaronder met betrekking tot deelname aan het bevolkingsonderzoek borstkanker.
20070487 d.d. 7 november 2008 in behandeling bij mrs. Richard A. Korver & Catelijne A. Vilé 5 van 13
Blijkens rechtsoverweging 3.4 voert de Staat aan dat het nut niet opweegt tegen de risico’s. Indachtig hetgeen appellanten onder grief 1 hebben doen stellen is het dan aan de Staat om dat te bewijzen en niet aan appellanten om te bewijzen dat de Staat daarin geen gelijk heeft. Ook hierdoor kan de beslissing van de Voorzieningenrechter geen stand houden. Grief 3: stand van de wetenschap Door de Staat is evenwel ook nog aangevoerd dat de (co)mortaliteit boven 76 groter is dan bij de leeftijd onder 76. Appellanten kunnen dat in beginsel ook niet ontkennen, maar achten dat niet relevant nu hetzelfde geldt voor de groep 70-75 jarigen afgezet tegen de groep 65-70 jarigen, en voor 65-70 jarigen vergeleken met 60-65 jarigen enzovoorts, zonder dat zulks reden is tot uitsluiting van voornoemde groepen. Dat neemt echter niet weg dat er zoveel mogelijk aan moet worden gedaan om morbiditeit en (co)mortaliteit te voorkomen. Bij het BOB is er enerzijds sprake van voorkomen van sterfte en anderszins sprake van het vervroegd opsporen van de ziekte waardoor de kwaliteit van leven aanzienlijk verbeterd kan worden. Het enkele feit dat dames van 76 jaar of ouder een grotere kans lopen om ook te overlijden aan een andere ziekte rechtvaardigt nog geen uitsluiting van deze dames aan het BOB. Door de Voorzieningenrechter wordt gewezen op de grotere kansen bij ouderen dat zij alleen maar last ondervinden van de vroegdetectie en de daarmee gepaard gaande diagnostische en therapeutische ingrepen en geen positieve effecten ervaren, simpelweg omdat ze aan andere oorzaken komen te overlijden voordat hun kanker symptomatisch zou zijn geworden, indien niet gescreend was. Het is bovendien in dat geval aan de vrouwen zelf om een keuze te maken om wel of geen behandeling te ondergaan. Door het bevolkingsonderzoek voor hen niet toegankelijk te maken wordt hen die keuze de facto ontnomen. Hier bestaat dus ook recht op zelfbeschikking. Dat recht betreft niet alleen de deelname op het onderzoek, maar strekt zich – vanzelfsprekend - ook uit tot de situatie na onderzoek Zoals eerder is aangegeven wordt de kans op vroegtijdige ontdekking van borstkanker middels het bevolkingsonderzoek met het vorderen van de leeftijd geleidelijk groter, maar de juiste cijfers zullen pas kunnen worden verkregen nadat de betreffende leeftijdsgroepen gedurende een reeks van jaren aan de screening hebben deelgenomen. De 76+ vrouwen hebben in het algemeen al veel ervaring met de screening en zullen het mogelijke ongerief dat er soms mee gepaard gaat goed kunnen afwegen tegen wat zij als hun voordeel beschouwen.
20070487 d.d. 7 november 2008 in behandeling bij mrs. Richard A. Korver & Catelijne A. Vilé 6 van 13
Door de weigering van gedaagde om het bevolkingsonderzoek borstkanker niet open te stellen voor vrouwen ouder van 75 worden die vrouwen in feite beknot in hun recht op zelfbeschikking. Het vonnis van de Voorzieningenrechter miskent dat niet alleen de (co)mortaliteit dient te worden beoordeeld, maar dat ook dient te worden beoordeeld of het onderzoek bijdraagt aan de kwaliteit van leven, in dit geval het voorkomen van uitgebreide en uitgezaaide kanker. Hieromtrent zijn wel talloze onderzoeken beschikbaar die alle laten zien dat vroegdetectie door mammografie zelfs effectiever is bij oudere vrouwen en dat het aantal vals positieve uitslagen kleiner is. De Voorzieningenrechter gaat af op het laatste rapport van de Gezondheidraad uit 2001 en gaat ervan uit dat hierbij de laatste stand van de wetenschap is gehanteerd. Dat rapport zou volgens de Voorzieningenrechter, rechtsoverweging 3.6, rechtvaardigen dat thans, zeven jaar na dato (!), nog immer wordt gediscrimineerd. Appellanten bestrijden dit oordeel. Vooreerst menen zij dat de wetenschap dermate snel voorschrijdt dat dergelijke beslissingen die van zo’n fundamentele aard zijn dat grondrechten worden geschonden niet mogen worden gebaseerd op de een dergelijke verouderde rapportage. Daarnaast menen appellanten dat de huidige stand van de wetenschap juist laat zien dat het wenselijk is dat de leeftijdsgrens die thans wordt bestreden, wordt opgeheven. Appellanten verwijzen daarvoor naar de afscheidsrede van prof. dr. Pinedo (productie 2) en de verklaring van voornoemde prof. dr. Pinedo, prof. dr. Van der Velden en prof. dr. Van Bekkum als in eerste aanleg in het geding gebracht. Daarenboven brengen appellanten thans in geding een publicatie in de Journal of Clinical Oncology (productie 3). Met dit onderzoek wordt iedere nog resterende twijfel aan het nut van mammografische screening op hoge leeftijd weggenomen omdat ze specifiek gaat over vrouwen boven de 80 jaar en omdat de resultaten van screening overeen blijken te komen met die bij jongere vrouwen. De studie betreft ruim 12.000 vrouwen van 80 jaar en ouder waarbij tussen 1996 en 2002 de diagnose borstkanker werd gesteld. Gedurende de 5 jaar voor de diagnose onderging 22% van hen drie of meer maal een mammografie (regular users: RU), 29% een of twee maal (irregular users: IU) en 49 % nimmer (nonusers: NU). De kans op laat stadium mammacarcinoom nam af met 37% per mammogram. De borstkanker-specifieke 5-jaars overleving was hoger onder de RU (94%) en de IU (88%) dan onder de NU (82%).
20070487 d.d. 7 november 2008 in behandeling bij mrs. Richard A. Korver & Catelijne A. Vilé 7 van 13
Regelmatig mammografisch onderzoek blijkt gepaard te gaan met 50% minder sterfte aan borstkanker onder 80 plussers, een aanzienlijk beter resultaat dan tot dusverre bij jongeren werd geregistreerd. Interessant is dat ook de niet aan borstkanker gerelateerde overleving hoger was onder de gebruikers, hetgeen betekent dat voor hoog bejaarden het doel van de screening even goed wordt bereikt , namelijk gezonde vrouwen langer gezond te houden. De verklaringen van prof. dr. Pinedo, prof. dr. Van der Velden en van prof. dr. Van Bekkum en voornoemd onderzoek duiden er juist op dat de huidige stand van de wetenschap laat zien dat de huidige wetenschappers er een absoluut ander denkbeeld op na houden, dan dat van de Gezondheidsraad uit 2001. Appellanten wijzen er voorts op dat de heer dr. De Koning die in eerste aanleg voor de Voorzieningenrechter op verzoek van gedaagde het woord heeft gevoerd ten onrechte aldaar destijds door de Staat is gepresenteerd als hoogleraar. Dr. De Koning was destijds, met alle respect, slechts hoofddocent. De mening die dr. De Koning uit, kan dan ook niet representatief worden geacht voor de huidige stand van de wetenschap, te meer niet daar hij daarbij verwijst naar artikelen “Fracheboud” die geschreven zijn door hemzelf en zijn medewerkers. Gezien al het voorgaande kan de beslissing van de Voorzieningenrechter geen stand houden. Grief 4: Individu versus collectief De Voorzieningenrechter overweegt in rechtsoverweging 3.5, dat deze kwestie zou moeten worden beoordeeld op basis van collectiviteit. Dit wordt gedaan door te verwijzen naar de overwegingen van de Wet op het Bevolkingsonderzoek. Dat de Staat bij instellen van deze wet een collectiviteitbelang voor ogen heeft gehad moge duidelijk zijn, doch dat enkele feit alleen rechtvaardigt niet dat de Voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat hij bij de afweging van de in deze aan de orde gestelde kwestie de doorslag zou moeten geven, danwel enkel en alleen zou moeten kijken, naar afwegingen op collectiviteitniveau. Alle appellanten bestrijden die overweging van de Voorzieningenrechter en zijn derhalve van mening dat de belangen van individuen wel degelijk dienen te worden meegenomen in de uiteindelijke afweging van de rechter. Derhalve kan de beslissing van de Voorzieningenrechter niet in stand blijven nu die in rechtsoverweging 3.5. duidelijk heeft gemaakt slechts een collectieve afweging te hebben getoetst.
20070487 d.d. 7 november 2008 in behandeling bij mrs. Richard A. Korver & Catelijne A. Vilé 8 van 13
Het verbod op discriminatie (art. 1 Grondwet, art. 14 EVRM, art, 26 BUPO, artt. 1 & 2 Vrouwenverdrag en art. 2 ICESCR) heeft krachtens EVRM en Vrouwenverdrag directe werking zodat de individuele posities van appellanten sub 1 tot en met 3 wel degelijk behoren te worden meegewogen in de afweging van de Voorzieningenrechter. Zeker nu niet gesteld kan worden dat er risico’s voor vrouwen van 76 jaar of ouder groter zijn dan voor vrouwen die jonger zijn. Zoals reeds bij pleidooi is betoogd zijn die risico’s namelijk niet groter. Deze risico’s betreffen: -
vals positieve uitslagen (minder bij 75+) psychische belasting (minder want meer ervaring bij deelneemsters) geen prettig onderzoek (geen verschil volgens onderzoek IKR1) er wordt gebruik gemaakt van straling (boven de 75+ juist een risico dat vrijwel nihil is)
Voor al deze risico’s geldt dat deze niet groter worden naarmate de onderzochte vrouw ouder wordt. Daarenboven heeft te gelden dat voor 75+ vrouwen gekozen zou kunnen worden voor het “self referral” principe. Daarnaast heeft te gelden dat bij toenemende (co)mortaliteit de deelname sowieso geringer wordt. Er treedt dus ook nog eens een zelfselectie op. Voor alle thans toegelaten leeftijdsgroepen geldt het volgende: De vrouwen worden uitgenodigd en beslissen zelf of de voordelen opwegen tegen de nadelen en beslissen dus zelf of zij wel of niet aan een dergelijk onderzoek deelnemen, hetgeen krachtens het zelfbeschikkingsrecht van het individu naar inzicht van appellanten overigens ook de enige juiste weg is. Door vrouwen ouder dan 75 jaar uit te sluiten worden zij de facto belemmerd in hun recht op zelfbeschikking en te kort gedaan in hun recht op een goede gezondheidszorg Om voornoemde redenen kan de beslissing van de Voorzieningenrechter geen stand houden. Grief 5: medische argumenten Groeisnelheid In het geding wordt gebracht als productie 4 een overzichtsartikel van prof. dr. D.W. van Bekkum, gepubliceerd in Medisch Contact van 2 mei 2008. Uit dit artikel blijkt dat de overweging als verwoord in rechtsoverweging 3.6 van het thans bestreden vonnis: A.Cats, T.van der Jagt, en DW van Bekkum, Borstkankerscreening voor vrouwen van 70 jaar en ouder. IKR Bulletin 19 (2) p 25-27, 1994 1
20070487 d.d. 7 november 2008 in behandeling bij mrs. Richard A. Korver & Catelijne A. Vilé 9 van 13
“…eerder waarneembaar is dan bij jongere vrouwen, maar langzamer groeit2,” voor wat betreft het onderstreepte deel onjuist is en niet door wetenschappelijke feiten wordt onderschreven. De enige grote studie3 naar de preklinische groeisnelheid van mammacarcinomen laat zien dat er geen enkel verband is tussen leeftijd en groeisnelheid. Dit is van belang nu de Voorzieningenrechter meent dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat er gerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt op basis van het feit dat bij oudere vrouwen de kanker eerder te detecteren valt, terwijl die kanker bovendien langzamer zou groeien4. De Voorzieningenrechter overwoog: “…waardoor met het stijgen van de leeftijd van de betrokken personen een vroegtijdige ontdekking en een daarop volgende behandeling, waaraan ook altijd nadelen zijn verbonden, in steeds mindere mate de kwaliteit van het leven verhogen of levensverlengend werken” Appellanten menen dat deze conclusie vooreerst niet gedragen wordt door de feiten nu niet wetenschappelijk is aangetoond dat mammacarcinomen langzamer groeien naarmate men ouder wordt. Daarnaast is de conclusie ook overigens onjuist. Daaraan werd door de Voorzieningenrechter ook de conclusie verbonden dat er door die vermeend tragere groei nog voldoende tijd zou zijn voor een effectieve behandeling nadat de kanker klinisch manifest is geworden. Deze ook in medische kring wel gehoorde uitspraak kan evenmin worden onderbouwd. Voor alle leeftijden geldt dat borstkankers een bepaalde gemiddelde omvang hebben bereikt voordat ze symptomen geven. Bij tumoren van die grootte komt behandeling voor ongeveer 25% van de patiënten te laat omdat er reeds uitzaaiing heeft plaats gevonden. Uitgezaaide borstkanker verloopt vrijwel in alle gevallen dodelijk. Naar schatting overlijden jaarlijks 1300 vrouwen, ouder dan 75, aan borstkanker. Daaronder zijn naar schatting 550 personen bij wie de diagnose na het 74 ste levensjaar werd gesteld5. Voor deze groep vrouwen staat derhalve objectief vast dat de tumor te laat is ontdekt, waardoor behandeling hen niet meer baatte.
2
Onderstreping raadslieden Spratt JA c.s. Cancer, 1993: 71: 2020-6 4 R.o. 3.6 5 Berekening volgens Markov Model met gegevens van de Kankerregistratie en het CBS door R.A.M. Damhuis . Integraal Kankercentrum Rotterdam. 3
20070487 d.d. 7 november 2008 in behandeling bij mrs. Richard A. Korver & Catelijne A. Vilé 10 van 13
Dan is er ook nog een groep vrouwen met borstkanker die weliswaar niet aan een andere oorzaak overlijden, maar wier leven wel door ernstige borstkanker wordt vergald. Tenslotte zijn er ook onder hen die niet aan hun borstkanker overlijden veel patiënten die een zwaardere behandeling moeten ondergaan omdat hun borstkanker zich pas in een laat stadium openbaart. Een mastectomie is per definitie bezwaarlijker dan een lumpectomie. Dit argument weegt overigens zwaarder naarmate de vrouw ouder wordt. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat zware medische ingrepen beter worden verdragen op jongere leeftijd. Ook bij velen die dankzij vroege opsporing en tijdige behandeling niet aan hun borstkanker overlijden wordt de kwaliteit van leven dus wel degelijk verhoogd. Er is geen aanwijzing dat dit bij vrouwen boven de 76 jaar in mindere mate het geval zou zijn. Als gezegd: vast staat dat CD6-tumoren groter zijn dan MD7-tumoren. Omdat de prognose gemiddeld genomen slechter is naarmate de tumor groter is, onderstreept ook dit nog eens het belang van een mammografie, ergo het belang van bevolkingsonderzoek. Redenen waarom de beslissing van de Voorzieningenrechter geen stand kan houden. Ontvankelijkheid Alle appellanten voelen zich in deze door de Staat der Nederlanden niet alleen gediscrimineerd, maar ook in hun waardigheid aangetast, hetgeen in strijd is met artikel 1 van het Handvest voor de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties. Ze achten het beleid zoals het thans door de Minister is geformuleerd niet alleen onrechtvaardig maar ook inhumaan. Appellant sub 4, komt op voor de belangen van alle vrouwen in Nederland, dus ook voor de vrouwen van 76 jaar en ouder. Appellant sub 4 heeft tal van steunbetuigingen ontvangen van diverse vrouwen uit Nederland die zich eveneens gediscrimineerd voelen. Voor de goede orde wordt gemeld dat appellante sub 4, maar overigens ook appellanten sub 1 t/m 3, zich aansluiten bij het oordeel van de Voorzieningenrechter dat appellante sub 4 wel degelijk ontvankelijk in haar vordering is, rechtsoverweging 3.3. Ook ten aanzien van de meer principale vraag of appellanten met hun vordering ontvankelijk zijn in hun Kort Geding, rechtsoverweging 3.3, sluiten appellanten zich aan bij het oordeel van de Voorzieningenrechter. 6 7
Klinisch vastgestelde tumoren Met behulp van een mammogram gedetecteerde tumoren
20070487 d.d. 7 november 2008 in behandeling bij mrs. Richard A. Korver & Catelijne A. Vilé 11 van 13
Spoedeisend belang Enkele van de appellanten zijn al op hoog gevorderde leeftijd, te weten 81 en 83 jaar. Een van de appellanten, mevrouw Menco, heeft in het verleden zelf borstkanker gehad. Uit de verklaring van haar voormalig behandelend arts, prof. dr. Pinedo, als in het geding gebracht in eerste aanleg, blijkt dat deze haar niet meer terug ziet voor controles. Vanzelfsprekend is het zo dat mevrouw Menco zich ten tijde van het voeren van het geding in eerste aanleg nog immer zorgen maakte over een eventuele terugkeer van een borstkanker en zij zou dan ook graag preventief worden onderzocht. Mevrouw Menco zou graag hebben gezien dat zij opnieuw mee had kunnen doen aan het bevolkingsonderzoek borstkanker en acht het handelen van de Staat jegens haar dan ook uitermate onrechtmatig. Overigens hebben ook de overige eiseressen, te weten de dames Kijlstra-van Bekkum en Van Langen, de wens deel te kunnen nemen aan preventief bevolkingsonderzoek. Inmiddels is sinds het indienen van de dagvaarding in Hoger Beroep helaas opnieuw borstkanker geconstateerd bij mevrouw Menco en wordt deze eiseres daarvoor thans behandeld. Eiseres Menco meent dat indien zij wel aan het bevolkingsonderzoek had mogen meedoen, de kanker mogelijkerwijs eerder zou zijn ontdekt. Dat ontdekking de eerste keer plaats heeft gevonden ligt er simpelweg aan dat eiseres Menco assertief genoeg was om dit onderzoek eigener beweging te laten uitvoeren. De tweede keer van ontdekking vond per toeval plaats omdat dr, Pinedo eiseres Menco had overgedragen aan een nieuwe oncoloog en eiseres Menco graag kennis wilde maken met de nieuwe dokter, die toen gelijk besloot een mammografie te laten uitvoeren. Daarmee is het belang van regelmatig mammografisch onderzoek van vrouwen ouder dan 76 aangetoond Verzoek toepassing spoedappel Het spoedeisende karakter van deze zaak is in feite al beschreven onder het kopje spoedeisend belang. Het verzoek om deze zaak te behandelen in spoedappel is er in gelegen dat gedaagde in de visie van appellanten al haar argumenten waarmee zij de discriminatie rechtvaardigt al behoort te hebben gegeven c.q. al gegeven heeft. Jaarlijks wordt bij 2300 vrouwen van 76 jaar of
20070487 d.d. 7 november 2008 in behandeling bij mrs. Richard A. Korver & Catelijne A. Vilé 12 van 13
ouder de diagnose borstkanker gesteld8. Zoals eerder gesteld zullen daarvan naar schatting 550 patiënten aan hun borstkanker overlijden9. Door deelname aan het BOB zal die sterfte met minstens 25% - en volgens de laatste gegevens uit de VS zelfs met 50% verminderen10 - en wordt bovendien een groot aantal zware ingrepen voorkomen. Bij een reguliere behandeling van dit Kort Geding kan het nog negen tot twaalf maanden duren alvorens uw Hof in deze arrest wijst.Iedere maand uitstel betekent 10-20 onnodig vermijdbare slachtoffers van deze ontluisterende ziekte. Er heeft een behoorlijk tijdsverloop gezeten tussen de dagvaarding in appel en het indienen van deze memorie. Dat tijdsverloop is door appellanten gebruikt voor een uiterste poging langs politieke weg een oplossing voor hun probleem te bereiken. Nu duidelijk is geworden dat aldaar op korte termijn geen passende oplossing van te verwachten is menen appellanten dat zij recht en belang hebben bij toepassing van de regels rondom spoedappel. Voornoemde impliceert dat ernstige gezondheidsschade bij een toch al kwetsbare groep vrouwen kan worden voorkomen door versnelde behandeling van Uw Hof. Dit is dan ook de voornaamste reden waarom appellanten verzoeken om spoedappel. Appellanten verklaren hierbij nog eens nadrukkelijk bereid te zijn om hun grieven nader toe te lichten bij gelegenheid van pleidooi. Uit productie 5 mogen wel duidelijk zijn dat geïntimeerde zich niet verzet tegen behandeling van dit Kort Geding middels spoedappel. Bewijsaanbod Appellanten bieden, voor zover aan toe gehouden, nadrukkelijk bewijzen aan van al hun stellingen, met alle middelen rechtens, meer in het bijzonder, middels de in het geding gebrachte producties. Producties: Appellanten brengen hierbij alle in deze Memorie genoemde producties, alsmede alle processtukken in eerste aanleg in het geding. Het gaat hier om: 01. Statuten BVN 8
Kankerregistratie 2005 Berekening volgens Markov Model met gegevens van de Kankerregistratie en het CBS door R.A.M. Damhuis . Integraal Kankercentrum Rotterdam. 9
10
Productie 3, pagina 6
20070487 d.d. 7 november 2008 in behandeling bij mrs. Richard A. Korver & Catelijne A. Vilé 13 van 13
02. 03. 04. 05. 06. 07. 08. 09. 10. 11.
Afscheidsrede prof. dr. Pinedo Publicatie in Journal of Clinical Oncology Overzichtsartikel verschenen in Medisch Contact 2 mei 2008 Email landsadvocaat bewilliging behandeling spoedappel Inleidende dagvaarding voorzien van producties Brief aan de Voorzieningenrechter d.d. 15 oktober 2007 - voorzien van producties Producties aan de zijde van de staat Pleidooi raadsman appellanten Pleidooi Landsadvocaat. Vonnis van de Rechtbank Den Haag d.d. 30 oktober 2007, KG 07/1099
Eis: Appellanten verzoeken het Hof te beslissen overeenkomstig de eis in de appeldagvaarding.
Procesadvocaat