UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2010 – 2011
DE ROL VAN BUITENLANDSE BANKEN IN TRANSITIE-ECONOMIEËN Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master of Science in de Toegepaste Economische Wetenschappen: Handelsingenieur
Jelle De Backer
onder leiding van
Prof. Michael Frömmel
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2010 – 2011
DE ROL VAN BUITENLANDSE BANKEN IN TRANSITIE-ECONOMIEËN Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master of Science in de Toegepaste Economische Wetenschappen: Handelsingenieur
Jelle De Backer
onder leiding van
Prof. Michael Frömmel
Permission Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Jelle De Backer
Woord vooraf Het schrijven van een masterproef is een serieuze uitdaging. Ik wil dan ook graag een aantal mensen bedanken die me geholpen hebben om dit tot een goed einde te brengen. Vooreerst wil ik graag mijn promotor dr. Michael Frömmel bedanken voor de mogelijkheid die hij me gaf om dit interessante onderwerp te behandelen. Hij heeft me in het begin goed op weg geholpen met enkele ruwe inzichten. Bovendien heeft hij me de kans gegeven een keuze te maken tussen de vele aspecten die dit onderwerp rijk is. Daarnaast wil ik graag Nora Srzentic bedanken om de taak als commissaris op zich te nemen. Graag wil ik ook een dankwoord wenden aan de personen die de tijd en moeite hebben genomen om mijn masterproef na te lezen. Ten slotte dank ik mijn vrienden die een steun waren in deze periode en mijn ouders voor de morele en financiële steun gedurende mijn universitaire studies.
I
Inhoudsopgave PERMISSION ................................................................................................................................................. 4 WOORD VOORAF .........................................................................................................................................I INHOUDSOPGAVE ...................................................................................................................................... II LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN..............................................................................................III LIJST VAN FIGUREN................................................................................................................................. IV 1. INLEIDING ................................................................................................................................................ 1 2. INVLOED OP DE PERFORMANTIE VAN BANKEN ............................................................................ 3 2.1 EFFICIËNTIE............................................................................................................................................. 3 2.1.1 X-efficiëntie ..................................................................................................................................... 4 2.1.1.1 Kostenefficiëntie ....................................................................................................................................... 6 Technische efficiëntie..................................................................................................................................... 12 2.1.1.2 Winstefficiëntie ....................................................................................................................................... 14
2.1.2 Schaal- en Scope-efficiëntie............................................................................................................ 17 2.2 RENTABILITEIT ...................................................................................................................................... 18 2.2.1 ROA en ROE.................................................................................................................................. 20 2.2.2 Winst voor belastingen en winst voor belastingen op totale activa ................................................... 23 2.2.2 Netto interestmarges ...................................................................................................................... 24 2.2.2.1 Vergelijking NIM tussen binnenlandse en buitenlandse banken ................................................................. 26 2.2.2.2 Invloed op de interestmarges.................................................................................................................... 27
2.3 KREDIETVERSTREKKING ........................................................................................................................ 30 2.3.1 De rentevoeten op leningen ............................................................................................................ 30 2.3.2 De aangroei van leningen .............................................................................................................. 35 3. MARKTCONCURRENTIE ALS TRANSMISSIEKANAAL.................................................................. 43 3.1 INVLOED BUITENLANDSE BANKTOETREDING OP DE MARKTCONCURRENTIE............................................... 43 3.2 INVLOED MARKTCONCURRENTIE OP DE PERFORMANTIE ........................................................................... 49 3.2.1 Invloed concurrentie op de efficiëntie ............................................................................................. 49 3.2.1.1 Concentratie als indicator voor concurrentie ............................................................................................. 49 3.2.1.2 Marktmacht als indicator voor concurrentie .............................................................................................. 52
3.2.2 Invloed concurrentie op de rentabiliteit .......................................................................................... 53 3.2.2.1 Concentratie als indicator voor concurrentie ............................................................................................. 53 3.2.2.2 Marktmacht als indicator voor concurrentie .............................................................................................. 55 3.2.2.3 NIM als indicator voor concurrentie ......................................................................................................... 56
3.2.3 Invloed concurrentie op de kredietverstrekking ............................................................................... 56 3.2.3.1 Concentratie als indicator voor concurrentie ............................................................................................. 56 3.2.3.2 Marktmacht als indicator voor concurrentie .............................................................................................. 57
3.3 INVLOED CONCURRENTIETOENAME IN COMBINATIE MET SPILLOVER EFFECTEN ......................................... 58 4. ALGEMEEN BESLUIT ........................................................................................................................... 61 LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN ............................................................................................. 64
II
Lijst van gebruikte afkortingen BIS
Bank for International Setllements
CMT
Contestable Markets Theory
DEA
Data Envelopment Analysis
DFA
Distribution Free Approach
EBRD
European Bank for Reconstruction and Redevelopment
ECB
Europese Centrale Bank
ESH
Efficient Structure Hypothesis
IMF
International Monetary Fund
IT
Information Technology
KMO
Kleine en Middelgrote Onderneming
LCSFA
Latent Class Stochastic Frontier Approach
NIM
Net Interest Margins
PTE
Puur Technische Efficiëntie
RMP
Relative Market Power hypothesis
ROA
Return On Assets
ROE
Return On Equity
SCP
Structure-Conduct-Performance hypothesis
SFA
Stochastic Frontier Approach
TE
Technische Efficiëntie
TFA
Thick Frontier Approach
WBES
World Business Environment Survey
III
Lijst van figuren FIGURE 1.1
............................................................ 32
FIGURE 1.2
........................................................................................ 33
IV
1. Inleiding Na de val van de Sovjet-Unie vond er in Centraal- en Oost-Europa een transitie plaats van een planeconomie naar een markteconomie. De Centraal- en Oost-Europese landen ondergingen zowel aanzienlijke economische als politieke transformaties. Bijgevolg ondervond het banksysteem in alle socialistische staten op het einde van de twintigste eeuw verschillende veranderingen. Tijdens het proces naar een relatief vrije markt introduceerden deze landen een wijde waaier aan economische en financiële hervormingen met als doel de economieën te stabiliseren en het vrije marktmechanisme te installeren als stimulans voor betere prestaties. De staatsbanken werden gesplitst in één enkele centrale bank en een aantal commerciële banken. De initiële pogingen om de planeconomieën te transformeren naar markteconomieën werden versterkt door het doel om lid te worden van de Europese Unie. Naargelang het proces van volledige integratie tussen de verschillende ledenlanden evolueerde begon de Europese Unie aan een oostwaarts uitbreidingsplan. Deze ontwikkelingen worden geacht een substantiële invloed te hebben op het financiële en bancaire systeem van de Centraal- en Oost-Europese landen. Samen met de gevolgen van de wijdverspreide deregulering, liberalisering, technologische ontwikkeling en internationalisering hebben al deze aspecten een serieuze verandering teweeggebracht in de concurrentiestructuur van deze markten. De nieuwe concurrentieomstandigheden in Centraal- en Oost-Europa verleiden de grote Europese financiële instituten, die aan lage marges opereren, om hun operaties uit te breiden en toe te treden tot potentieel rendabelere markten. (Yildirim en Philippatos 2007a) De structuur van de bancaire markten in Centraal- en Oost-Europa vertoonde drie trends. Een eerste trend weerspiegelde de liberalisering van de omgeving en resulteerde in een snelle toename van het aantal banken. Vervolgens bleken veel nieuw gevestigde banken niet levensvatbaar te zijn. In combinatie met de herinvoering van enkele wetten door de centrale banken resulteerde dit in een stabilisatie en later een afname van het aantal banken. Een derde trend was de exponentiële groei van de buitenlandse bankeigendom. Deze enorme toename in de transitieperiode was zowel het gevolg van de buitenlandse toetreding van nieuwe bankinstituten (greenfields), als van de privatisering van staatsbanken door de verkoop aan buitenlandse banken. (Yildirim en Philippatos 2007a; boek Transition Economies: Political Economy in Russia, Eastern Europe, and Central Asia door Martin Myant en Jan Drahokoupil; p 261-262)
1
Hoewel veel ontwikkelingslanden buitenlandse banktoetreding aanvaarden zijn de gevolgen en effecten nog steeds een discussiepunt. Na de wereldwijde financiële crisis in 2008 heeft deze discussie alleen maar aan aandacht gewonnen. Deze thesis is een literatuurstudie en geeft een overzicht van de invloed van de Westerse banktoetreding op de bancaire markten van Centraal- en Oost-Europa. De literatuurstudie bestaat uit twee delen. Het eerste deel geeft een samenvatting van de invloed van buitenlandse banktoetreding op de performantie van de banken. Het tweede deel gaat over de marktconcurrentie als transmissiekanaal in dit proces. Deel een is onderverdeeld in drie subsecties. De eerste sectie geeft de effecten weer van buitenlandse banktoetreding op de efficiëntie van de banken. De tweede sectie gaat over de invloed van buitenlandse bankpenetratie op de rentabiliteit van de bancaire sector. Ten slotte toont de derde sectie de gevolgen van de buitenlandse bankaanwezigheid voor de kredietverstrekking. Deel twee behandelt de marktconcurrentie als een belangrijk transmissiekanaal waardoor buitenlandse banktoetreding een invloed uitoefent op de prestaties van de banken. Dit deel bestaat eveneens uit drie subsecties. Een eerste sectie gaat over de invloed van buitenlandse banken op de marktconcurrentie van het gastland. De tweede sectie toont de invloed van een veranderende marktconcurrentie op de prestaties van de banken in het gastland. In de derde sectie geven we weer wat de invloed is van een concurrentietoename in combinatie met de spill-over effecten die buitenlandse banktoetreding met zich meebrengt.
2
2. Invloed op de performantie van banken De laatste jaren is er aanzienlijk wat onderzoek verricht naar de impact van buitenlandse banken op de prestaties van banken in de Centraal- en Oost-Europese transitielanden. De literatuur gaat de bankprestaties na op het vlak van efficiëntie, rentabiliteit en kredietverstrekking.
2.1 Efficiëntie Er bestaan talrijke studies over de relatie tussen bankenefficiëntie en de aanwezigheid van buitenlandse banken in de Centraal- en Oost Europese transitielanden. Het begrip efficiëntie valt echter niet eenduidig vast te leggen. In de empirische literatuur onderscheidt men studies die de Xefficiëntie (ook wel frontier-efficiëntie of relatieve efficiëntie genaamd) onderzoeken en studies die schaal- en scope-efficiëntie analyseren. X-efficiëntie gaat na hoe een bank zijn inputs aanwendt, terwijl de schaal- en scope-efficiëntie (de niet-frontier efficiëntie) de keuze van de outputs van een bank onderzoekt. Bij X-efficiëntie schrijft men afwijkingen t.o.v. de frontier hoofdzakelijk toe aan management inefficiënties. Schaal- en scope-inefficiënties resulteren uit het gebruik van een inefficiënte technologie of uit een inefficiënte schaal of scope (productmix). Bijgevolg zijn schaal- en scope-inefficiënties toe te schrijven aan het management van de bank of aan de structuur van de markt en het aantal concurrerende banken. In oudere studies over de bankprestaties analyseerde men vooral de schaal- en scope-efficiëntie. Deze studies gebruikten een kostenfunctie waarvan men veronderstelde dat alle banken opereerden aan ongeveer hetzelfde efficiëntieniveau. X- efficiëntie daarentegen meet de inefficiëntie als een afwijking t.o.v. een efficiënte frontier, die het efficiëntieniveau weergeeft van de best-practice banken. Bijgevolg geeft X-efficiëntie weer hoe goed een bank zijn inputs gebruikt in vergelijking met de leidende banken. Berger en Humphrey (1991) stellen dat schaal- en scope-efficiëntie minder belangrijk zijn voor het bankwezen dan X-efficiëntie. Hasan en Marton (2003) argumenteren eveneens dat het interessanter is om de relatieve efficiëntie of X-efficiëntie te onderzoeken. Een recent geprivatiseerde omgeving in transitie, lokale banken die continue niet-rendabele activa herstructureren en de toenemende toetreding van buitenlandse banken weerspiegelen het dynamische karakter van de transitielanden. Dit dynamische karakter zorgt ervoor dat het meer aangewezen is om de efficiëntie t.o.v. de hoogst mogelijke capaciteit te onderzoeken, m.a.w. de efficiëntie t.o.v. de best-practice banken. Alle empirische studies in deze 3
literatuurstudie onderzoeken de relatieve efficiëntie. Enkel Green, Murinde en Nikolov (2004) onderzoeken de schaal- en scope-efficiëntie. (Poghosyan en Poghosyan 2010; Kyi en Isik 2008)
2.1.1 X-efficiëntie Er zijn verschillende technieken ontwikkeld om de relatieve efficiëntie te bepalen. Deze technieken verschillen van elkaar omdat ze zich baseren op verschillende assumpties bij het bepalen van de frontier. Er bestaan vier benaderingen voor het schatten van de efficiëntie van commerciële banken: de Stochastische Frontier benadering (SFA), de Data Envelopment analyse (DEA), de Thick Frontier benadering (TFA) en de Distribution Free benadering (DFA). (Matousek en Taci, 2004) Men maakt een onderscheid tussen de parametrische en de niet-parametrische technieken. De Data Envelopment Analyse behoort tot de niet-parametrische technieken en bepaalt de frontier en de efficiëntiescores o.b.v. lineaire programmeringstechnieken. De niet-stochastische Envelopment frontier wordt geschat o.b.v. de data, zodat alle observaties op of onder de frontier liggen. Een voordeel van deze benadering is dat er niet verondersteld wordt dat de data een bepaalde functionele vorm hebben. Een groot nadeel daarentegen is dat er geen fouten in de data toegelaten zijn omdat men de volledige afstand tot de frontier als inefficiëntie beschouwt. Dit zorgt ervoor dat de DEA zeer gevoelig is voor sterk afwijkende waarden. De gemeten inefficiëntie geeft de werkelijke inefficiëntie weer, maar ook exogene events. Daarenboven heeft de DEA als nadeel dat het aantal efficiënte waarnemingen standaard toeneemt als er een klein aantal observaties zijn in vergelijking met het aantal inputs en outputs. De parametrische technieken gebruiken econometrische tools om de efficiënte frontier te bepalen. Het grootste nadeel van de parametrische technieken is dat ze veronderstellen dat de onderzochte (kosten/winst)functie een bepaalde functionele vorm heeft. Het voornaamste voordeel is dat deze benaderingen willekeurige fouten toelaten, waardoor de schatting van de efficiëntiescores verbetert. De parametrische benaderingen verschillen onderling in de manier waarop ze de willekeurige fouten onderscheiden van de inefficiëntie. De Stochastische Frontier benadering (SFA) bepaalt een kostenof winstfrontier o.b.v. een statistische methode die de storingsterm opdeelt in twee delen. Een deel van de storingsterm vat de willekeurige storingen en wordt verondersteld een symmetrische, meestal normale, verdeling te volgen in de buurt van de frontier. Dit deel omvat factoren die niet controleerbaar zijn door het management (ongeluk, natuurlijke of economische rampen, onrust op de arbeidsmarkt). Bijgevolg kunnen deze factoren leiden tot een toename of afname van zowel de kosten als de winsten. Het andere deel van de storingsterm vat de inefficiëntie die verondersteld 4
wordt een asymmetrische verdeling te volgen, omdat deze factoren de kosten (winsten) enkel kunnen doen toenemen (dalen) boven (onder) de best-practice frontier. Deze factoren stellen winst (kost) afwijkingen van een individueel bedrijf voor die veroorzaakt worden door factoren die binnen de controle van het management vallen. Dit deel van de gemeten inefficiëntie geeft met andere woorden zwakke managementprestaties weer. De Distribution Free benadering (DFA) vermijd de arbitraire veronderstellingen van de SFA en vereist panel data. De DFA maakt eveneens een onderscheid tussen inefficiëntie en statistische ruiscomponenten, maar deze techniek veronderstelt dat er voor banken altijd een basis inefficiëntie bestaat, terwijl het deel van de willekeurige fouten verdwijnt naarmate de tijd vordert. Een ander voordeel van de parametrische benaderingen is dat ze toelaten te controleren wat de invloed is van andere variabelen op de structuur van de (kosten/winst)frontier. De laatste twintig jaar heeft het gebruik van stochastische frontiers voor het meten van de efficiëntie bij onderzoekers aan aandacht gewonnen. (Weill 2003; Yildirim en Philippatos 2007; Hasan en Marton 2003) De verschillende empirische studies schrijven een bankinstituut niet allemaal dezelfde functionaliteiten toe en definiëren bijgevolg verschillende bankdoelstellingen. Er bestaan diverse benaderingen voor de selectie van de inputs en outputs van de banken. Grigorian en Manole (2002) geven
een
overzicht
van
de
drie
meest
voorkomende.
Ten eerste heb je de productie- of toegevoegde waarde benadering. Deze veronderstelt dat banken arbeid en kapitaal gebruiken om deposito’s en leningen te creëren. De operationele kosten worden gespecificeerd in de kostenfunctie en de output wordt gemeten door het aantal deposito’s en leningen. Een andere veel voorkomende benadering is de intermediaire of activa benadering. Deze benadering gaat ervan uit dat de hoofdfunctie van een bank het alloceren is van het kapitaal van de spaarders bij de ontleners aan de laagst mogelijke kost. Banken zetten deposito’s en aangekochte fondsen, door het gebruik van arbeid en kapitaal, om naar leningen en andere activa. De kosten worden uitgedrukt als de totale operationele en intrestkosten en de output wordt gemeten in geldeenheden. De toepassing van beide benaderingen hangt af van de beschikbare data en het doel van de studie. Ten slotte heb je de gebruiker-kost benadering. Deze veronderstelt dat de netto opbrengst van een bepaald activa of schuld bepaalt of het financiële product een input of output is. Wheelock en Wilson (1995) en Berger, Leusner en Mingo (1997) gaan na of de keuze van een benadering een invloed heeft op de efficiëntieresultaten. Ze concluderen dat de keuze van de benadering een invloed heeft op het niveau van de efficiëntie, maar dat het geen sterke wijzigingen met zich meebrengt.(Weill 2003; Matousek en Taci, Staikouras et al. 2008) 5
De empirische literatuur die de relatieve efficiëntie onderzoekt gaat de impact na op de kosten- en winstefficiëntie.
2.1.1.1 Kostenefficiëntie Kostenefficiëntie geeft weer hoe dicht een bank zijn kosten liggen bij die van de best-practice banken voor het produceren van eenzelfde output onder gelijkaardige omstandigheden. Men kan een onderscheid maken tussen de landspecifieke studies en de studies over meerdere landen heen.1 Empirische studies van individuele landen Achtergrond van het onderzoek Dit zijn landspecifieke studies en deze onderzoeken Polen (Havrylchyk, 2006; Nikiel en Opiela, 2002), Tsjechië (Matousek en Taci, 2004) en Hongarije (Hasan en Marton, 2003). Weill (2003) onderzoekt zowel Tsjechië als Polen. De methodes om de efficiëntie te bepalen verschillen. Weill (2003) en Hasan en Marton (2003) gebruiken de parametrische Stochastische Frontier benadering (SFA), terwijl Matousek en Taci (2004), en Nikiel en Opiela (2002) de parametrische Distribution Free benadering (DFA) gebruiken. Havrylchyk (2006) maakt gebruik van de niet-parametrische Data Envelopment analyse (DEA) om de efficiëntie te schatten. De periodes van de onderzoeksdata liggen tussen 19932001. Daarenboven gebruiken de studies ook verschillende benaderingen voor de selectie van de inputs en outputs van de banken. Havrylchyk (2006), Matousek en Taci (2004) en Weil (2003) maken gebruik van de intermediaire benadering. Hasan en Marton (2003) en Nikiel en Opiela (2002) vermelden geen gebruik van een bepaalde benadering. Hasan en Marton (2003) selecteren vier outputs en twee inputs, terwijl Nikiel en Opiela (2002) 3 outputs en 2 inputs selecteren . Bevindingen Matousek en Taci (2004) vinden dat buitenlandse banken in Tsjechië over een periode van zes jaar (1993-1998) gemiddeld een hogere kostenefficiëntie hebben dan zowel de kleine als de grote binnenlandse banken. Weill (2003) concludeert in overeenstemming met Matousek en Taci (2004) 1
De twee soorten studies hebben verschillende implicaties indien men resultaten vergelijkt.(Berger, 2007) De landenspecifieke studies hebben als voordeel dat men expliciet de verschillende regelgevende, institutionele en economische omgevingen in rekening neemt. Het nadeel bij deze studies is dat men de efficiëntieresultaten niet kan vergelijken met deze van andere landen omdat men verschillende referentiepunten gebruikt. De implicaties voor de studies over meerdere landen heen zijn het tegenovergestelde: hier kan men conclusies trekken over de relatieve efficiëntie tussen verschillende landen, maar de resultaten kunnen vertekend zijn door nationale verschillen. (Poghosyan en Kumbhakar, 2009)
6
dat in 1997 zowel voor Tsjechië als voor Polen buitenlandse banken gemiddeld kostenefficiënter zijn. Hasan en Marton (2003) vinden ook dat banken met buitenlandse betrokkenheid in Hongarije minder kosteninefficiënt zijn dan hun binnenlandse tegenpolen. Banken met een meerderheid buitenlands eigendom zijn kostenefficiënter, terwijl banken met een minderheid buitenlandse eigendom geen significante verbetering van de efficiëntie vertonen. Bovendien concludeert men voor banken met een meerderheid buitenlandse eigendom dat een groter aandeel buitenlandse eigendom gepaard gaat met een lagere kosteninefficiëntie. Echter, Havrylchyk (2006) stelt dat in Polen enkel buitenlandse greenfields gemiddeld kostenefficiënter zijn dan binnenlandse banken in de periode 1997-2001, terwijl Nikiel en Opiela (2002) voor de periode 1997-2000 tot de bevinding komen dat in Polen niet de buitenlandse banken kostenefficiënter zijn maar de banken met zowel buitenlandse klanten als zakenklanten. Men stelt dat het merendeel van de buitenlandse banken focust op buitenlandse klanten en zakenklanten, maar buitenlandse banken die binnenlandse klanten hebben worden niet kostenefficiënter bevonden dan de private binnenlandse banken. Verklaringen Volgens Havrylchyk (2006) zijn enkel de buitenlandse greenfields gemiddeld kostenefficiënter. Men zou kunnen stellen dat de hogere efficiëntie van de greenfields voortvloeit uit betere risicomanagementtechnieken en het gebruik van moderne informatietechnologie. Echter, doordat buitenlandse overgenomen banken niet dezelfde positieve effecten vertonen op efficiëntie, is deze verklaring niet voldoende. Havrylchyk (2006) stelt namelijk dat buitenlandse banken, die toetraden via overname, de efficiëntere lokale banken overnamen en faalden om de efficiëntie van deze overgenomen banken te verbeteren. Men verklaart dit door een verschil in het klantenbestand: een buitenlandse overgenomen bank neemt de klanten over van de gewezen binnenlandse bank, terwijl een greenfield instituut opgericht wordt om klanten van de moederbank, vaak grote multinationale bedrijven, te volgen. Later wordt hun klantenbestand nog uitgebreid met de betere binnenlandse bedrijven. Volgens Havrylchyk (2006) zou de hogere efficiëntie van buitenlandse banken dus een reflectie zijn van een andere activastructuur. Weill (2003) echter concludeert dat buitenlands bankbezit een positieve invloed heeft op de kostenefficiëntie door beter management (en niet door een verschil in de schaal van de operaties of in de structuur van de activiteiten). Een betere controle door de aandeelhouders en de know-how van het bankieren zorgen ervoor dat het comparatieve voordeel van buitenlandse banken het gebrek aan kennis van de lokale klanten overvleugeld. Hasan en Marton (2003) stellen eveneens dat de lokale marktomstandigheden in Hongarije duidelijk opportuniteiten boden aan buitenlandse banken om hun comparatief voordeel om te zetten in lagere kosten, wat tot lagere inefficiënties leidde. Nikiel en Opiela (2002) argumenteren dan weer in 7
tegenstelling tot Weill (2003) en Hasan en Marton (2003) dat buitenlandse banken hun comparatief voordeel niet vanzelfsprekend kunnen uitspelen. Men stelt dat buitenlandse banken erin slagen hun vaardigheden bij buitenlandse klanten efficiënter aan te wenden maar niet bij Poolse klanten. Een mogelijke verklaring volgens Nikiel en Opiela (2002) is dat buitenlandse banken niet over voldoende vaardigheden beschikken voor het bedienen van Poolse klanten en /of niet op dezelfde klantentrouw kunnen rekenen als Poolse banken. Hasan en Marton (2003) stellen tevens vast, in tegenstelling tot Havrylchyk (2006), dat beide vormen van buitenlandse bankaanwezigheid, zowel een de novo bank als een overgenomen bank, een verband vertonen met lagere inefficiënties. Hasan en Marton (2003) concluderen dat meer concurrentie en de combinatie van meer competente en ervaren buitenlandse bankinstituten een positieve invloed gehad hebben op de binnenlandse bankensector. Matousek en Taci (2004) stellen wel dat er geen verschil was tussen de efficiëntie van de buitenlandse banken en die van de goede kleine binnenlandse banken in de eerste drie jaar van de onderzochte periode. Men verklaart dit door de nood aan een grote hoeveelheid fysiek kapitaal en door de grote aanpassingskosten van buitenlandse banken in de beginperiode van hun operaties. Dit impliceert dat de buitenlandse banken een overgangsperiode nodig hebben alvorens de invloed op de prestaties zichtbaar wordt.
Empirische studies van meerdere landen Achtergrond van het onderzoek Naast de studies van de individuele landen zijn er ook studies over meerdere landen heen. Poghosyan en Poghosyan (2010), Staikouras et al. (2007), Poghosyan en Borovicka (2007), Lensink et al. (2007), Fries en Taci (2005), Bonin et al. (2005), en Grigorian en Manole (2002) gebruiken als voornaamste bron de BankScope database van Bureau van Dijk. Poghosyan en Poghosyan (2010) vullen dit aan met een bewerkte database van De Haas en Van Lelyveld en met een database van Thompson Financial. Fries en Taci (2005) gebruiken daarenboven een unieke database o.b.v. transitierapporten van de EBRD en Internationale Financiële statistieken van het IMF. Bonin et al. (2005) maken ook gebruik van data van Thompson Financial. Yildirim en Philippatos (2007), en Kosak en Zajc(2006) gebruiken de Fitch-IBCA’s Bankscope database als primaire bron.2 Kasman en Yildirim (2006) gebruiken de Bankscope database uigegeven door BVD-IBCA.
2
Yildirim en Philippatos (2007), Grigorian en Manole (2006), Fries en Taci (2005) en Bonin et al. (2005) benadrukken en erkennen dat er dataproblemen zijn in de Centraal- en Oost-Europese transitielanden,
8
Ook hier worden er verschillende schattingsmethodes gebruikt. Poghosyan en Poghosyan (2010), Staikouras et al. (2007), Poghosyan en Borovicka (2007), Lensink et al. (2007), Kosak en Zajc (2006), Kasman en Yilidirim (2006), Fries en Taci (2005), en Bonin et al. (2005) onderzoeken de efficiëntie a.d.h.v. de Stochastische Frontier benadering (SFA). Yildirim en Philippatos (2007) maken gebruik van zowel de Stochastische Frontier benadering (SFA) als van de Distribution Free benadering (DFA). Poghosyan en Kumbhakar (2009) gebruikt een relatief nieuwe econometrische techniek, namelijk de latente klasse stochastische frontier benadering (LCSFA).3 Grigorian en Manole (2002) onderzoeken de efficiëntie a.d.h.v. de meest gebruikte niet-parametrische test, namelijk de Data Envelopment analyse (DEA).4 Voor de selectie van de inputs en outputs van de banken gebruiken Poghosyan en Poghosyan (2010), Staikouras et al. (2007), Lensink et al. (2007), Kosak en Zajc (2006), Fries en Taci (2005) en Green et al. (2004) de intermediaire benadering. Yildirm en Philippatos (2007) en Poghosyan en Kumbhakar (2009) gebruiken een aangepaste versie van de productiebenadering, terwijl Grigorian en Manole (2002), Kasman en Yildirim (2006) en Poghosyan en Borovicka (2007) de productiebenadering toepassen. Bevindingen Poghosyan en Poghosyan (2010) stellen in overeenstemming met Havrylchyk (2006) vast dat buitenlandse greenfields een hogere kostenefficiëntie hebben dan zowel binnenlandse banken als buitenlandse overgenomen banken. Fries en Taci (2005) concluderen dat buitenlandse banken kostenefficiënter zijn dan binnenlandse banken, zowel voor greenfields als voor overgenomen banken. Men stelt echter, in tegenstelling tot Poghosyan en Poghosyan (2010), dat buitenlandse overgenomen banken kostenefficiënter zijn dan buitenlandse greenfields.
vanwege de rudimentaire boekhoudkundige omstandigheden. De dataproblemen van deze landen worden erger door het gebruik van de BankScope database. Onderzoeksdata uit de Bankscope database is vaak vertekend in de richting van champions in de transitiemarkten. Dit komt doordat de database enkel banken bevat die gecontroleerd zijn door internationale auditbureau’s. Bonin et al. (2005) waarschuwt dat de BankScope database van transitielanden verschillende tekortkomingen heeft. Instituten staan dubbel genoteerd, men rapporteert op basis van verschillende standaarden en financiële bedrijven en investeringsinstituten worden fout ingedeeld als commerciële banken. (Kyi, Isik 2008) 3
De LCSFA beoogt om de niet observeerbare technologische verschillen tussen de verschillende voormalige Sovjetlanden te identificeren. Deze techniek laat “de data spreken”, in plaats van exogene beperkingen op te leggen aan de steekproef. 4 Poghosyan en Borovicka (2007) argumenteert dat de parametrische technieken robuuster zijn voor dataproblemen en een beter empirisch middel vormen voor het schatten van de bankenefficiëntie, omdat de kwaliteit van de bankdata in de transitielanden niet perfect is en meetfouten wijdverspreid zijn.
9
Yildirim and Philippatos (2007) concluderen, net zoals Fries en Taci (2005), dat buitenlandse banken over het algemeen kostenefficiënter zijn dan binnenlandse private banken. Staikouras, Mamatzakis, Koutsomanoli-Filippaki (2007) komen eveneens tot de bevinding dat buitenlandse banken geassocieerd worden met een lagere kosteninefficiëntie. In overeenstemming met Hasan en Marton (2003) stellen ze dat meer buitenlandse eigendom bij banken met een meerderheid buitenlandse eigendom resulteert in minder kosteninefficiëntie. Bonin, Hasan en Wachtel (2005) en Grigorian en Manole (2002) concluderen in overeenstemming met Yildirim en Philippatos (2007) en Staikouras et al.
(2007)
dat
geprivatiseerde
banken
met een
meerderheid
buitenlandse
eigendom
kostenefficiënter zijn dan andere banken. Bonin et al. (2005) stellen bovendien dat buitenlandse banken met een strategische investeerder een additionele positieve impact hebben op de kostenefficiëntie.5 Kasman en Yildirim (2006) stellen geen duidelijk verband vast tussen buitenlandse banken en kostenefficiëntie. Enerzijds komt men tot de bevinding dat buitenlandse banken in Tsjechië, Estland, Letland en Litouwen significant kostenefficiënter zijn dan de binnenlandse banken. Anderzijds concluderen ze dat de binnenlandse banken significant beter presteren in Hongarije en Polen. Kosak en Zajc (2006) daarentegen vinden dat banken met buitenlandse eigendom gemiddeld een lagere kostenefficiëntie hebben dan banken met andere eigendomsstructuren. Poghosyan en Borovicka (2007) en Lensink et al. (2007) concluderen in overeenstemming met Kosak en Zajc (2006) dat buitenlands bankbezit een negatieve invloed heeft op de bankenefficiëntie. De bevindingen van Poghosyan en Borovicka (2007) ondersteunen het bewijs van Lanine en Van der Vennet (2005) dat grote Westerse Europese banken relatief grote en efficiënte Centraal- en Oost-Europese banken overnamen met een gevestigde aanwezigheid in de locale particuliere bancaire markt. Bovendien strookt deze empirische bevinding met de theoretische verantwoording zoals gesteld in Detragiache, Tressel, en Gupta (2006), waar de auteurs aantonen dat buitenlandse banktoetreding, in een wereld met imperfecte concurrentie en informatie-asymmetrieën, leidt tot een afname van de efficiëntie van de bancaire sector. Verklaringen Deze tegenstrijdige resultaten in de literatuur worden volgens Poghosyan en Kumbhakar (2009) veroorzaakt doordat alle studies die onderzoek doen naar de prestaties van banken in de voormalige Sovjetlanden uitgevoerd worden in de veronderstelling dat de onderliggende productietechnologie 5
Bonin et al. (2005) definieert een bank met een strategische investeerder als een buitenlandse bank waarvan de meerderheid buitenlandse eigendom in handen is van één eigenaar.
10
gelijk is.6 Poghosyan en Kumbhakar (2009) stellen dat verschillen in de economische omgeving de productiemogelijkheden van de banken beïnvloeden. Ze argumenteren dat de invloed van de economische hervormingen in de meer ontwikkelde nieuwe EU landen verschillend kan zijn van de invloed van de economische hervormingen in andere voormalige Sovjetlanden. Al deze landen als één groep onderzoeken leidt, omwille
van de
heterogene
omgevingskenmerken, tot
efficiëntieresultaten die de realiteit niet waarheidsgetrouw weergeeft. Poghosyan en Kumbhakar (2009) passen de nieuwe econometrische techniek LCSFA toe en nemen zo de heterogeniteit tussen de verschillende landen expliciet in rekening. Ze concluderen dat de banken in de voormalige Sovjetlanden opereren onder drie verschillende technologische regimes. De vooruitgang van de economische hervorming, het niveau van de economische ontwikkeling en het niveau van de intrestmarges zijn de drie determinanten die bepalen in welk technologisch regime de landen zich bevinden. Poghosyan en Kumbhakar (2009) concluderen dat buitenlandse banken minder kostenefficiënt zijn dan de binnenlandse banken in slechts één van de drie technologische regimes. De bevinding van Staikouras et al. (2007) dat banken met buitenlandse eigendom geassocieerd worden met lagere kosteninefficiëntie impliceert dat buitenlands bankbezit aanleiding geeft tot een transfer van financiële know-how, bankervaring, menselijk kapitaal, gesofistikeerde IT applicaties, investeringsbronnen en meer geavanceerde risico managementsystemen. Men argumenteert dat buitenlandse banken op deze manier de concurrentie in de bancaire sector verhogen en de efficiëntie verbeteren. Grigorian en Manole (2002) verklaren de gelijkaardige bevinding eveneens door te stellen dat buitenlandse banken in staat zijn om hun toegang tot beter risico management en operationele technieken, die meestal beschikbaar zijn bij hun moederbanken, te gelde te maken. Daarenboven presenteren Grigorian en Manole (2002) een resem aan mogelijke verklaringen die de bevinding ondersteunen. Ze argumenteren dat buitenlandse banken minder vatbaar zijn voor een typisch corporate governance conflict tussen de eigenaars en het management, omdat buitenlands bankbezit meer geconcentreerd is. Ze stellen in overeenstemming met Havrylchyk (2006) dat goed gekapitaliseerde buitenlandse banken vermoedelijk de beste (binnenlandse) ontleners cherry picken, waardoor de kwaliteit van hun portfolio verbetert en de ex-post returns toenemen. Ten slotte redeneren ze dat buitenlandse banken deposito’s aantrekken aan lagere rentes dan de binnenlandse banken. Buitenlandse banken slagen hierin doordat ze een impliciete depositogarantie bieden, namelijk indien nodig zal een buitenlandse bank uitgekocht worden door haar machtiger moederbank. 6
Poghosyan en Kumbhakar (2009) tonen aan dat de landenspecifieke heterogeniteit in de banktechnologieën leidt tot een opwaarts vertekende inefficiëntie, indien er geen rekening wordt gehouden met deze heterogeniteit.
11
Een mogelijke verklaring voor de lagere kostenefficiëntie volgens Kosak en Zajc (2006) is enerzijds dat buitenlandse greenfields bij het betreden van de markt hun operaties vanaf nul moesten opstarten. Een netwerk oprichten voor een filiaal, het rekruteren en trainen van personeel en het opbouwen van een reputatie en herkenning zijn allemaal zeer kostelijke ondernemingen die gespreid worden over verschillende jaren. In de eerste jaren na de oprichting kunnen greenfields verkiezen om vooral marktaandeel te verwerven wat ertoe leidt dat het controleren van de kosten minder prioritair is. Anderzijds hebben buitenlandse banken die de markt betraden via een overname, niet alleen de betere binnenlandse banken overgenomen, maar vaak ook de meer troebele banken. Het feit dat deze banken werden overgenomen aan aantrekkelijke prijzen lijkt op het eerste zicht een lagere kost met zich mee te brengen. De buitenlandse moederbanken hebben veel moeten investeren om de oude organisatiestructuur te ontmantelen en een nieuwe te installeren. Bovendien moesten ze in sommige gevallen ook omgaan met niet-rendabele leningen. Al deze factoren kunnen leiden tot relatief hoge kosten wat wordt weerspiegeld in een lagere kostenefficiëntie van de buitenlandse banken t.o.v. de binnenlandse banken. Een andere verklaring is dat buitenlandse banken hun aanpak veranderden en gingen opereren naar analogie met de binnenlandse banken. Men redeneert dat in een bancaire markt met weinig concurrentie banken niet geneigd zijn veel aandacht te besteden aan de kosten. Poghosyan en Borovicka (2007) vinden in overeenstemming met Havrylchyk (2006) dat er sprake is van een afromingseffect. Dit houdt in dat buitenlandse investeerders geneigd zijn om de efficiëntere banken over te nemen. Poghosyan en Borovicka (2007) gaan echter verder en stellen dat dit afromingseffect leidt tot een vertekening van de resultaten. Na het controleren van dit effect concludeert men dat buitenlandse bankeigendom leidt tot een afname van de efficiëntie. Lensink et al. (2007) nuanceren het negatieve effect van buitenlandse banken op de bankenefficiëntie. Het negatieve effect is minder uitgesproken in landen met een goed bestuur. Men stelt daarenboven dat een hogere kwaliteit van de instituten in het thuisland en een grotere overeenkomst tussen de kwaliteit van het binnenlandse banksysteem en het banksysteem van de buitenlandse bank eveneens de buitenlandse bankinefficiëntie verlaagt.
Technische efficiëntie De totale kostenefficiëntie is het product van de technische efficiëntie en de allocatieve efficiëntie. 7 Technische Efficiëntie (TE) verwijst naar het vermogen om met een gegeven niveau aan inputs een
7
Allocatieve efficiëntie verwijst naar het vermogen om, gegeven de prijzen, een optimale combinatie aan inputs te selecteren om een bepaald level aan outputs te produceren.
12
maximum aan outputs te creëren of het vermogen om een minimum aan inputs te gebruiken voor een gegeven niveau aan outputs en dit in vergelijking met de best-practice banken (m.a.w. met banken die op de frontier opereren). Het bestaat uit Puur Technische Efficiëntie (PTE), ook wel managementefficiëntie genaamd, en Schaalefficiëntie (SE).8 Puur Technische Efficiëntie staat voor een proportionele vermindering van het gebruik van de inputs indien de inputs voor een gegeven productieniveau niet verspild worden door het management. Technische inefficiëntie omvat dus management- en schaalinefficiëntie wat respectievelijk de inefficiëntieniveaus van de inputs en de outputs weergeeft. Managementinefficiëntie betekent bijvoorbeeld dat men meer inputs dan noodzakelijk gebruikt om een bepaalde output te produceren. Meestal wordt dit verklaard door een gebrek aan concurrentiele druk. (Havrylchyk 2006; Kyi en Isik, 2008; Hasan en Marton 2003) Achtergrond van het onderzoek De empirische studies van Kyi en Isik (2008) en Jemric en Vujcic (2002) onderzoeken de technische efficiëntie in respectievelijk Oekraïne en Kroatië. Beide schatten de technische efficiëntie a.d.h.v. de niet-parametrische Data Envelopment analyse (DEA). De periodes van de onderzoeksdata liggen tussen 1995-2003. Kyj en Isik (2008) maken voor de selectie van de inputs en outputs gebruik van de intermediaire benadering, terwijl Jemric en Vujcic (2002) zowel intermediaire benadering als de productiebenadering hanteren. Bevindingen Jemric en Vujcic (2002) komen tot de bevinding dat buitenlandse banken technisch efficiënter zijn dan binnenlandse banken. Kyj en Isik (2008) concluderen dat enkel banken met een meerderheid buitenlandse eigendom alle andere organisatiestructuren domineren op het vlak van technische efficiëntie. Bovendien stellen Kyj en Isik (2008) vast, in tegenspraak met veel empirische studies over banken in transitielanden, dat banken met pure binnenlandse eigendom technisch en puur technisch efficiënter zijn dan banken die volledige in buitenlandse handen zijn. Banken die volledig in binnenlandse handen zijn tonen zich eveneens technisch efficiënter dan banken met een meerderheid aan binnenlandse eigendom. Verklaringen Jemric en Vujcic (2002) stellen dat het een goede keuze was om te privatiseren en buitenlandse banken toe te laten aangezien de nieuwe eigenaars nieuwe productiemethoden introduceerden en 8
Schaalefficiëntie duidt op een proportionele afname van het gebruik van de inputs indien banken het optimale productieniveau kunnen bereiken, waar er constante schaalopbrengsten zijn
13
het gebruik van inputs optimaliseerden. Hierdoor nam de concurrentie toe en daalde de interestmarge. Zwakke bankinstituten werden door de toegenomen concurrentie gedwongen de markt te verlaten of ze werden een overnamedoelwit voor andere banken. Kyi en Isik (2008) vinden dat de speciale omstandigheden in Oekraïne nood hebben aan een zekere aanwezigheid van buitenlandse investeerders om de efficiëntie van de bancaire markten te doen toenemen. Een opmerkelijke bevinding is echter dat buitenlandse partners een meerderheidsaandeel moeten verwerven om hun comparatieve voordelen uit te oefenen. Dit in combinatie met een minderheidsaandeel in binnenlandse handen om een bepaalde houvast te hebben in de onbekende lokale markt.
2.1.1.2 Winstefficiëntie Winstefficiëntie geeft weer hoe ver de winsten onder die van de best-practice banken vallen. In de literatuur onderscheidt men de standaard en de alternatieve benadering in het schatten van de opbrengstenfunctie van een bank. De standaard benadering gaat ervan uit dat er perfecte concurrentie is in de afzetmarkt. Banken zijn prijsnemers in de output- en inputmarkt. Opbrengsten worden gespecificeerd als een functie van de outputprijzen en de inputhoeveelheden en de banken bepalen de outputhoeveelheden op basis van de prijzen. De alternatieve benadering gaat ervan uit dat de banken marktmacht hebben in de afzetmarkt. Bijgevolg worden opbrengsten gespecificeerd als een functie van de inputprijzen en de outputhoeveelheden. De outputprijzen en inputhoeveelheden worden beiden bepaald door de bank. Men maakt de assumptie dat de outputhoeveelheden exogeen zijn (m.a.w. de banken bepalen de outputprijzen) omwille van praktische redenen. Hierdoor vermijdt men in de alternatieve benadering het gebruik van data over de outputprijzen die niet betrouwbaar en in vele gevallen zelfs niet beschikbaar zijn. (Hasan en Marton, 2003; Yildirim en Philippatos, 2007)
Empirische studies van individuele landen Achtergrond van het onderzoek Hasan en Marton (2003) en Nikiel en Opiela (2002) onderzoeken naast de kostenefficiëntie ook de winstefficiëntie in respectievelijk Hongarije en Polen voor de periodes 1993-1998 en 1997-2000. 14
Hasan en Marton (2003) gebruiken de Stochastische Frontier benadering (SFA) voor het schatten van de efficiëntie, terwijl Nikiel en Opiela (2002) de Data Envelopment analyse (DEA) toepassen. Beide studies onderzoeken de alternatieve of niet-standaard winstefficiëntie omdat de onderliggende assumpties van deze winstefficiëntie goed overeenkomen met de kenmerken van de bancaire markten in de transitielanden. (Nikiel en Opiela, 2002) Bevindingen Hasan en Marton (2003) concluderen dat de winstenefficiëntie significant gecorreleerd is met de kostenefficiëntie. Bijgevolg komen ze tot dezelfde bevindingen als bij de kostenefficiëntie. Banken met buitenlandse betrokkenheid in Hongarije zijn minder winstinefficiënt dan de binnenlandse tegenpolen. Een meerderheid buitenlandse eigendom heeft een positieve invloed op de winstefficiëntie, terwijl banken met een minderheid buitenlandse eigendom geen significante verbetering van de efficiëntie vertonen. Naar analogie met de kostenefficiëntie resulteert een groter aandeel buitenlandse eigendom bij banken met een meerderheid buitenlandse eigendom in een lagere winstinefficiëntie. Nikiel en Opiela (2002) daarentegen stellen dat buitenlandse banken minder winstefficiënt zijn dan andere banken. Ze vinden echter dat het type klanten van de buitenlandse bank belangrijker is voor het verklaren van de invloed op de winstefficiëntie dan de buitenlandse eigendom zelf. Banken met zowel buitenlandse klanten als zakenklanten zijn minder winstefficiënt dan andere banken. Verklaringen Hasan en Marton (2003) concluderen op basis van de positieve correlatie tussen buitenlandse eigendom en kosten- en winstefficiëntie dat een actieve inmenging van de buitenlandse met de binnenlandse banken in veel gevallen tot een verbeterde efficiëntie van deze banken leidt. Dit geldt ook voor andere instituten in de Hongaarse bankensector. Nikiel en Opiela (2002) argumenteren dat er verschillende verklaringen bestaan voor de op het eerste zicht verrassende bevinding dat banken met buitenlandse klanten en zakenklanten kostenefficiënter, maar minder winstefficiënt, kunnen zijn. Een eerste verklaring is dat banken op korte termijn winsten opofferen met het oog op het verwerven van meer marktaandeel. Een tweede mogelijke verklaring is dat banken die lage winsten behalen goed zijn in het controleren van de kosten, maar door tekortkomingen van het management slecht zijn in het innen van opbrengsten. Ten slotte argumenteert men dat banken met buitenlandse klanten en zakenklanten zeer kostenefficiënt kunnen zijn maar minder winstefficiënt doordat ze actief zijn in een zeer competitieve markt. Al deze scenario’s zijn mogelijk op korte termijn. Echter, 15
op lange termijn neemt de concurrentie toe en zullen de zwakkere banken noodgedwongen de markt verlaten, terwijl de overblijvende banken hun winsten maximaliseren. Op dat moment wordt kostenefficiëntie een belangrijke determinant van de winstefficiëntie. Hieruit besluiten Nikiel en Opiela (2002) dat het begrijpen van de determinanten van kostenefficiëntie en het aanmoedigen van kostenefficiëntie belangrijk zijn voor de lange termijn rentabiliteit van het bankensysteem.
Empirische studies van meerdere landen Achtergrond van het onderzoek Yildirim en Philippatos (2007) analyseren de winstefficiëntie in twaalf Centraal- en Oost-Europese landen in de periode 1993-2000. Kasman en Yildirim (2006) en Bonin et al. (2005) doen dit respectievelijk in acht en elf Centraal- en Oost-Europese landen in de periodes 1995-2002 en 19962000. Yildirim en Philippatos (2007) schatten de efficiëntie door gebruik te maken van zowel de Stochastische Frontier benadering (SFA) als de Distribution Free benadering (DFA). Kasman en Yildirim (2006) en Bonin et al. (2005) gebruiken enkel de Stochastische Frontier benadering (SFA).
Bevindingen In overeenstemming met Nikiel en Opiela (2002) vinden Yildirim en Philippatos (2007) dat buitenlandse banken in transitielanden minder winstefficiënt zijn dan de binnenlandse private -en staatsbanken.9 Dit in tegenstelling met de bevindingen van Kasman en Yildirim (2006) en Bonin et al. (2005). Deze concluderen in overeenstemming met Hasan en Marton (2003) dat buitenlandse banken winstefficiënter zijn dan de binnenlandse tegenpolen. Bonin et al. (2005) concluderen daarenboven dat banken met een internationale institutionele investeerder een extra toename van de winstefficiëntie vertonen in vergelijking met de gewone buitenlandse banken.10 Kasman en Yildirim (2006) vinden dat buitenlandse banken in het bijzonder in Hongarije, Kroatië, Letland en Slowakije winstefficiënter zijn dan de binnenlandse banken. Volgens de auteurs impliceert dit dat buitenlandse banken grotere winsten kunnen genereren doordat ze operatief zijn in marktsegmenten met een grote toegevoegde waarde. Dit stelt hun in staat hogere kosten aan te 9
Men moet opletten indien men de efficiëntieresultaten van empirische studies vergelijkt, aangezien verschillen in de data en methodologie een invloed kunnen hebben.(Yildirim en Philippatos (2007)) 10 Alle banken met een internationale institutionele investeerder zijn buitenlandse banken. Drie kwart van deze banken heeft een strategische buitenlandse investeerder.
16
gaan voor het opbouwen van menselijk en technologisch kapitaal. Rossi, Schwaiger en Winkler (2004) stellen in tien Centraal- en Oost-Europese landen een algemeen lage winstefficiëntie vast in de periode 1995-2002. De resultaten tonen echter aan dat zowel kosten- als winstefficiëntie de tendens vertonen om toe te nemen. De auteurs impliceren dat dit het gevolg is van een hoge concentratie van de bankenmarkt en de substantiële aanwezigheid van banken met buitenlandse eigendom.11
2.1.2 Schaal- en Scope-efficiëntie Dit deel bevat een empirische studie die de invloed van buitenlandse banktoetreding nagaat op de schaal- en scope-efficiëntie. Achtergrond van het onderzoek Green et al. (2004) onderzoeken de schaal- en scope efficiëntie in negen Europese transitielanden voor de periode 1995-1998. Ze maken hiervoor gebruik van een systeem van vergelijkingen. Voor het selecteren van de inputs en outputs van de banken gebruiken ze de intermediaire benadering.
Bevindingen Green et al. (2004) stellen dat buitenlandse bankeigendom geen verklarende factor is in de dalende bankkosten in Centraal- en Oost-Europa. De resultaten suggereren ook dat er geen systematische verschillen zijn in schaal- en scope-efficiëntie tussen de binnenlandse en de buitenlandse banken. Deze bevinding zaait bijgevolg enige twijfel over de cherry picking hypothese. Indien buitenlandse banken de betere bedrijven cherry picken verwacht men grotere verschillen in de scope-economieën tussen binnenlandse en buitenlandse banken.12 Green et al. (2004) concluderen dat buitenlandse banken, zowel op het vlak van absoluut kostenvoordeel als op het vlak van schaal- en scopeeconomieën, niet efficiënter zijn dan de gemiddelde binnenlandse bank.
11
Rossi et al.(2004) onderzoekt de kosten- en winstefficiëntie. Deze worden geschat door gebruik te maken van de SFA. Voor de selectie van de inputs en outputs kiest men de aangepaste productiebenadering(zie o.a. Berger en Humphrey 1991). 12 Green et al. (2004) merken op dat de gekozen input en output maatstaven redelijk geaggregeerd zijn, terwijl het cherry-picking gedrag zich op een specifieker niveau kan voordoen.
17
2.2 Rentabiliteit Men gebruikt verschillende financiële indicatoren voor het nagaan van de rentabiliteit: rendement op de totale activa (ROA), rendement op het eigen vermogen (ROE), kosten/inkomsten ratio, winst voor belastingen, winst voor belastingen op totale activa en netto interestmarges. ROA en ROE zijn twee populaire rentabiliteitsindicators. Echter, deze twee indicatoren kennen ook enkele tekortkomingen. De ROA indicator kan systematisch afwijken omdat het de niet-balans activiteiten niet in rekening neemt, terwijl de ROE indicator de impact van risico miskent. Daarom wendt men vaak ook twee andere indicators aan, namelijk de winst voor belastingen op de totale activa en de netto interestmarge (NIM). De winst voor belastingen en de winst voor belastingen op de totale activa vatten de winstgevendheid van de bank zonder mogelijk verstorende belastingseffecten. Verschillende belastingspraktijken in individuele landen kunnen namelijk misleidende resultaten veroorzaken bij het onderzoeken van de winst na belastingen. Ten slotte geeft de netto interestmarge de bankprestaties van de core business weer. Een alternatieve prestatie indicator is de kosten/inkomsten ratio die gebruikt wordt door Boogaard (2008). (Majnoni, Shankar en Varhegyi 2003 en Boogaard 2008) Berger, Young en Genay (2000) formuleerden twee hypotheses over de verschillende impact van de buitenlandse en binnenlandse bankeigendom op de bankprestaties. De home field advantage hypothese stelt dat binnenlandse banken winstgevender zijn dan buitenlandse banken door de afwezigheid van bepaalde structurele kosten. Een van de oorzaken is dat de afstand tussen de moederbank en de dochteronderneming resulteert in extra kosten voor de buitenlandse bank. Deze kosten vloeien voort uit het opereren en monitoren van de dochteronderneming vanop een afstand. Bovendien argumenteert men dat ook andere factoren, zoals taal- en cultuurverschillen en verschillen in regelgevende en toezichthoudende structuren, resulteren in een comparatief voordeel voor binnenlandse banken. De general global advantage hypothese daarentegen argumenteert dat buitenlandse banken winstgevender zijn door comparatieve voordelen. Buitenlandse banken hebben meer geavanceerde technologieën, een grotere efficiëntie door de hevige concurrentie in de thuismarkt, een actievere markt voor bedrijfscontrole en een betere toegang tot opgeleide werkkrachten die zich kunnen aanpassen aan nieuwe technologieën. Vanuit een theoretisch oogpunt verschillen de winstgevendheid tussen buitenlandse en binnenlandse banken ook omdat de rentabiliteit van buitenlandse banken afhankelijk is van andere determinanten. De winsten van buitenlandse banken kunnen namelijk beïnvloed worden door de economische omstandigheden in
18
het thuisland van de buitenlandse bank en door de financiële gezondheid en wijzigingen in de strategie van de moederbank. (Havrylchyk en Jurzyk 2006) Achtergrond van het onderzoek De studies variëren qua onderzoeksperiode, onderzochte landen, methode en qua indicatoren voor rentabiliteit. Er is één afzonderlijke landenstudie: Majnoni, Shankar en Varhegyi (2003) onderzoeken de performantie van de banken in Hongarije. Vervolgens zijn er verschillende studies die de performantie nagaan in Europese transitielanden. Naaborg en Lensink (2008) onderzoeken tweeëntwintig Europese transitielanden. De studies van Havrylchyk en Jurzyk (2011), Boogaard (2008), Bonin et al. (2005) en Drakos (2003) omvatten elf Centraal- en Oost-Europese landen. Havrylchyk en Jurzyk (2006) en Naaborg et al. (2004) onderzoeken respectievelijk tien en acht Centraal- en Oost-Europese landen. Kosak en Cok (2008) onderzoeken dan weer zes Zuidoost Europese landen. Ten slotte zijn er ook algemenere studies die zowel ontwikkelingslanden als ontwikkelde landen in hun dataset opnemen. Claessens et al. (2001) en Demirguc-Kunt et al. (1998) onderzoeken de bankperformantie in tachtig landen. Chen en Liao (2010), Mian (2003), Lensink en Naaborg (2007) en Micco et al. (2006) onderzoeken respectievelijk zeventig, honderd, drieënzeventig en honderdnegenenzeventig landen. De onderzochte periodes liggen tussen 1988-2006. Het overgrote deel van de studies voert een regressieanalyse uit waarbij de invloed van de buitenlandse banken wordt nagegaan aan de hand van een dummy variabele. Naaborg en Lensink (2008) voeren een regressieanalyse uit waarbij de buitenlandse invloed wordt nagegaan met een continue variabele, maar men concludeert dat deze continue variabele zich uiteindelijk als een dummy variabele gedraagt. Naaborg et al. (2004) en Claessens et al. (2001) zijn uitzonderingen die een eenvoudige analyse uitvoeren. Ze vergelijken gemiddelden van de indicators tussen buitenlandse en binnenlandse banken. Havrylchyk en Jurzyk (2011), Chen en Liao (2010), Naaborg en Lensink (2008), Boogaard (2008), Lensink en Naaborg (2007), Havrylchyk en Jurzyk (2006) en Bonin et al. (2005) gebruiken als voornaamste databron de BankScope database van Bureau van Dijk. Bonin et al. (2005) maken daarbovenop gebruik van de BankScope database van Thompson Financial. Havrylchyk en Jurzyk (2011) en Havrylchyk en Jurzyk (2006) gebruiken voor de macro-economische variabelen data van de Internationale Financiële Statistiek van het IMF, voor de concurrentie-indicators gebruiken ze data van de EBRD transitierapporten en voor de historische evolutie van de eigendommen gebruiken ze data van De Haas en Van Lelyveld (2006). Chen en Liao (2010) gebruiken data van de Wereldbank voor de macro-economische variabelen. Micco et al. (2006) en Drakos (2003) gebruiken een dataset 19
van de Fitch-IBCA BankScope database, terwijl Mian (2003), Claessens et al. (2001) en Demirguc-Kunt et al. (1998) de BankScope database van IBCA gebruiken. Ten slotte gebruiken Naaborg et al. (2004) en Kosak en Cok (2008) de BankScope database aangevuld met data van de centrale banken van de onderzochte landen en data van het IFS en van EBRD publicaties. Majnoni et al. (2003) gebruiken data van de centrale bank van Hongarije.
2.2.1 ROA en ROE Twee populaire financiële ratio’s voor het weergeven van de rentabiliteit van een onderneming zijn het rendement op de totale activa (ROA) en het rendement op het eigen vermogen (ROE). Boogaard (2008) hanteert daarenboven een alternatieve ratio, namelijk de kosten/inkomsten ratio. Het rendement op de totale activa (ROA) weerspiegelt het vermogen van het management om winsten uit beschikbare bankactiva te genereren, terwijl het rendement op het eigen vermogen (ROE) de opbrengsten weergeeft voor de aandeelhouders. De kosten/inkomsten ratio ten slotte wordt vaak door managers gebruikt als een graadmeter voor de operationele prestaties.
Rendement op de totale activa (ROA) Boogaard (2008) stelt dat ROA een goede overzichtsmaat is voor de prestatie van een bank: banken kunnen hun ROA doen toenemen door de kwaliteit van de activa te verbeteren (weigeren van slechte ontleners door een goede screening en het aanvaarden van goede ontleners) of door het verlagen van de algemene- en de financieringskosten. Bonin et al. (2005) en Majnoni et al. (2003) komen tot de bevinding dat buitenlandse banken winstgevender zijn dan binnenlandse banken. Bovendien stellen Bonin et al. (2005) dat buitenlandse banken met een strategische investeerder een ROA hebben die tweemaal zo groot is als die van andere eigendomsstructuren. Banken met internationale participatie vertonen dan weer een tweemaal zo grote ROA als de gemiddelde ROA van de buitenlandse banken met een strategische investeerder. Havrylchyk en Jurzyk (2006) komen eveneens tot de bevinding dat buitenlandse banken beter presteren op het vlak van ROA, maar ze vinden dat vooral buitenlandse greenfields rendabeler zijn dan binnenlandse banken. De rentabiliteit van de overgenomen buitenlandse banken verschilt niet van die van de binnenlandse banken. Naaborg et al. (2004) concluderen het tegenovergestelde en stellen dat buitenlandse banken in Hongarije minder winstgevend zijn. Chen en Liao (2010) komen 20
tot versplinterde resultaten. Men concludeert dat buitenlandse banken winstgevender zijn in Polen en Slovenië. In Kroatië komt men tot de bevinding dat binnenlandse banken winstgevender zijn. Men concludeert echter dat er in de meerderheid van de landen( in het geval van de Europese transitielanden is dit Bulgarije, Slovakije, Tsjechië en Hongarije) geen significant verschil is in de rentabiliteit van buitenlandse- en binnenlandse banken. Kosak en Cok (2008) vinden, in overeenstemming met Chen en Liao (2010), geen aanzienlijke verschillen tussen de ROA’s van de buitenlandse en de binnenlandse banken.
Rendement op het eigen vermogen (ROE) Bevindingen Chen en Liao (2010) en Kosak en Cok (2008) onderzoeken zowel het rendement op de totale activa als het rendement op het eigen vermogen. De bevindingen van Chen en Liao (2010) komen overeen met hun bevindingen voor het rendement op de totale activa. Ze stellen vast dat de prestaties van buitenlandse banken verschillen voor verschillende landen. De buitenlandse banken presteren beter in Polen en Slovenië en slechter in Kroatië. Men concludeert echter dat het overgrote deel van de landen (in het geval van de Europese transitielanden Bulgarije, Slovakije, Tsjechië en Hongarije) geen significant verschil vertoont in rentabiliteit tussen buitenlandse en binnenlandse banken. Kosak en Cok (2008) komen tot de vaststelling dat er geen aanzienlijke verschillen bestaan tussen het ROE van binnenlandse en buitenlandse banken. Dit stemt overeen met hun resultaten voor het ROA. Men stelt echter dat er twee uitzonderingen zijn. Buitenlandse banken in Bulgarije en Kroatië presteren significant beter dan binnenlandse banken op het vlak van ROE in de periode 2000-2004. Verklaringen Er wordt vaak geopperd dat buitenlandse banken over superieure technologieën beschikken en beter zijn in het indekken tegen risico. Havrylchyk en Jurzyk (2006) maken een onderscheid en stellen vast dat enkel buitenlandse greenfields een hogere rentabiliteit behalen. Ze verklaren de relatief lage rentabiliteit van buitenlandse overgenomen banken door het economische beleid in sommige gastlanden, die enkel buitenlandse toetreding toestonden na een economische crisis. Bijgevolg namen buitenlandse banken minder winstgevende banken over. Chen en Liao (2010) komen tot de bevinding dat buitenlandse banken winstgevender zijn dan binnenlandse banken indien buitenlandse
21
banken actief zijn in een gastland met minder concurrentie en indien ze een moederbank hebben die zeer winstgevend is. Havrylchyk en Jurzyk (2006) onderzoeken zeer grondig of bepaalde factoren een verschillende invloed uitoefenen op binnenlandse en buitenlandse banken. Ten eerste stelt men dat binnenlandse en buitenlandse banken verschillend reageren op de conjunctuurcyclus van het gastland. Binnenlandse banken reageren positief op de conjunctuurcyclus, met andere woorden hoogconjunctuur in de thuismarkt leidt tot een hogere rentabiliteit van de binnenlandse banken. De rentabiliteit van buitenlandse banken is daarentegen niet gevoelig aan de conjunctuur van het gastland. Bovendien stelt men vast dat de BBP groei de rentabiliteit van greenfield banken contracyclisch beïnvloedt: greenfield banken hebben een hoger rendement op de activa tijdens economische laagconjunctuur en een lager rendement op de activa tijdens hoogconjunctuur. Er zijn verschillende redenen voor deze bevinding. Een eerste argumentering is dat greenfields tijdens laagconjunctuur hogere interestvoeten aanrekenen om risicotoename te compenseren. Dit resulteert dan in hogere winsten indien alle andere factoren onveranderd blijven. Een tweede verklaring is dat buitenlandse greenfields de voorzieningen voor kredietverliezen contracyclisch opbouwen: ze bouwen voorzieningen op tijdens hoogconjunctuur en verlagen ze tijdens laagconjunctuur. Ten slotte redeneert men dat buitenlandse greenfields tijdens economische laagconjunctuur meer ondersteuning verkrijgen van hun moederbanken. Een tweede factor die binnenlandse en buitenlandse banken verschillend beïnvloedt is de gevoeligheid van buitenlandse greenfields voor de strategieën die gevolgd worden door hun moederbanken. Men stelt vast dat het ROA van een greenfield instituut toeneemt als de netto interestmarge van de moederbank daalt. Williams(2003) stelt dat er een positieve relatie is tussen het ROA van buitenlandse banken en de netto interest marges van de moederbank, omdat enkel winstgevende banken hun middelen investeren in dochterbanken. Echter, lage netto interestmarges wijzen ook op een gebrek aan winstgevende opportuniteiten in de thuismarkt of op een zeer competitieve bankenmarkt. Bijgevolg kunnen de moederbanken beslissen om buitenshuis opportuniteiten te zoeken. Ten derde heeft een toename van de marktconcentratie een andere invloed op binnenlandse banken dan op buitenlandse banken. Binnenlandse banken slagen erin grotere winsten te behalen in geconcentreerde markten, wat in overeenstemming is met de structuur-gedrag-prestatie hypothese. Buitenlandse banken daarentegen, zowel overgenomen banken als greenfields, behalen geen grotere winsten in een meer geconcentreerde markt. 22
Ten slotte komt men tot de bevinding dat gastlanden met een meer ontwikkelde kredietmarkt een positieve invloed hebben op de rentabiliteit van buitenlandse banken. Buitenlandse banken kunnen succesvol hun kennis gebruiken in meer ontwikkelde gastmarkten omdat deze gelijkaardig zijn aan hun thuismarkten. Bovendien baseren ze zich meer op ‘harde’ informatie voor het verstrekken van leningen, terwijl binnenlandse banken een voordeel hebben te beslissen op basis van impliciete ‘zachte’ informatie. Wanneer de bancaire markten meer krediet verschaffen neemt de grootte en de kwaliteit van harde informatie toe, wat de buitenlandse banken een comparatief voordeel geeft.
2.2.2 Winst voor belastingen en winst voor belastingen op totale activa Winst voor belastingen Naaborg en Lensink (2008) en Lensink en Naaborg (2007) concluderen dat buitenlandse bankeigendom een negatieve invloed heeft op de rentabiliteit, gemeten door de winst voor belastingen. Men stelt vast dat zowel het aantal buitenlandse banken als de grootte van de buitenlandse banken de rentabiliteit beïnvloedt. Dit is in tegenstelling tot Claessens et al. (2001) die stellen dat eerder het aantal banken een significante invloed uitoefent. De resultaten van beide studies ondersteunen bijgevolg de home field advantage theorie, aangezien men vindt dat banken met minder buitenlandse eigendom winstgevender zijn en bovendien in staat zijn om hun netto interestmarges te doen toenemen (zie infra). Naaborg en Lensink (2008) nuanceren dit resultaat en concluderen dat banken met meer buitenlandse eigendom winstgevender zijn in een omgeving met een hogere buitenlandse bankaanwezigheid. Mian (2003) stelt dan weer dat de rentabiliteit van buitenlandse en binnenlandse banken gelijk is.
Winst voor belastingen op totale activa Kosak en Cok (2008) vinden geen significant verschil in de winst voor belastingen op totale activa tussen buitenlandse en binnenlandse banken. Claessens et al. (2001) en Demirguc-Kunt en Huizinga (1998) stellen dat buitenlandse banken hogere winsten hebben in ontwikkelingslanden. Bovendien resulteert buitenlandse banktoetreding volgens Claessens et al. (2001) in een afname van de
23
binnenlandse bankrentabiliteit. Bonin et al. (2005) daarentegen stelt dat buitenlandse eigendom geen significante invloed heeft op de binnenlandse bankrentabiliteit.
2.2.2 Netto interestmarges De operationele efficiëntie of kostenefficiëntie (zie supra) is een vaak gebruikte indicator voor de effectiviteit van het bancaire systeem als intermediair. Een andere indicator is de marge tussen de lening- en depositotarieven, m.a.w. de netto interestmarge. De netto interestmarge wordt bovendien gebruikt als indicator voor de efficiëntie, als maatstaf van de marktconcurrentie en als rentabiliteitsindicator. (Claeys en Vander Vennet 2008 en Drakos 2003) De interestmarges zijn behoorlijk hoog in de Centraal- en Oost-Europese landen en er bestaat nog steeds een aanzienlijke kloof met het niveau van de Westerse bankenmarkten, ondanks het feit dat er al heel wat vorderingen gemaakt zijn in de deregulering van de bancaire systemen. De relatief hoge interestmarges kunnen enerzijds een reflectie zijn van een lage efficiëntie en anticoncurrentiële marktomstandigheden, anderzijds kunnen ze een matige regelgeving en een grote mate van informatieasymmetrie in de bancaire sector weerspiegelen . In het laatste geval zijn de hoge marges een gevolg van de hoge risicopremies. Indien de concurrentie in een dergelijke omgeving stijgt, kan dit aanleiding geven tot gokgedrag van de banken en financiële instabiliteit (Hellman et al. 2000). In minder ontwikkelde economieën zijn hoge interestmarges dan noodzakelijk om de financiële stabiliteit te waardborgen. (Gorton en Winton 1998)(referentie Hellman et al. 2000 en Gorton en Winton 1998 uit Claeys en Vander Vennet 2008) Er bestaan verschillende theoretische argumenten die de toetreding van buitenlandse banken ondersteunen. Ten eerste redeneert men dat de aanwezigheid van buitenlandse banken een positieve invloed uitoefent door een toename van concurrentie. Buitenlandse banken stimuleren door concurrentiedruk de binnenlandse banken om hun kosten te drukken, hun efficiëntie te verhogen en de diversiteit van hun financiële diensten te vergroten. De concurrentiedruk leidt dan tot lagere interestmarges en lagere winsten. Een tweede mechanisme is dat buitenlandse banktoetreding kan leiden tot positieve spillover effecten. Buitenlandse banken kunnen o.a. nieuwe financiële diensten introduceren. Dit kan op zijn beurt binnenlandse banken aanmoedigen om gelijkaardige nieuwe diensten aan te bieden. Overigens kunnen buitenlandse banken moderne en efficiëntere banktechnieken introduceren die binnenlandse banken kunnen kopiëren. Verder kan buitenlandse banktoetreding nog leiden tot een 24
verbetering van het management van de binnenlandse banken, maar ook tot een verbetering van de regelgeving en het toezicht van het binnenlandse bancaire systeem. Dit laatste kan dan weer de kwaliteit van de operaties van de binnenlandse banken ten goede komen. Tot slot kan de aanwezigheid van buitenlandse banken bijdragen tot een afname van de staatsinvloed op de financiële sector, wat een geprivilegieerd kredietbeleid kan doen afnemen. Al deze spillover effecten kunnen op lange termijn leiden tot efficiëntere binnenlandse bankierpraktijken en een resulterende daling van de kosten. Ten derde argumenteert men dat buitenlandse banken kunnen bijdragen tot de kwaliteit van het menselijk kapitaal. Ze kunnen hooggeschoolde managers tewerkstellen in hun banken, zodat de lokale werknemers/bankiers van de praktijken van deze buitenlandse manager kunnen leren. Daarenboven kunnen buitenlandse banken investeren in de training van de lokale werknemers. Dit alles kan op lange termijn leiden tot efficiëntere bankpraktijken en een daling van de kosten.(Cho 1990, Levine 1996 Buch 1997, Berger en Hannan 1998 uit Lensink en Hermes 2004) Lensink en Hermes (2004) stellen echter dat er goede redenen zijn om te veronderstellen dat de invloed van buitenlandse banktoetreding op korte termijn afhangt van de economische ontwikkeling van het gastland. Ten eerste argumenteren ze dat de hierboven vermelde spillover effecten veel belangrijker zijn in de minder ontwikkelde landen. In deze landen zijn de financiële systemen algemeen minder ontwikkeld, wat inhoudt dat er meer ruimte is voor verbetering van de binnenlandse bankpraktijken. Op lange termijn zal buitenlandse banktoetreding dan een positieve invloed hebben op het functioneren van het binnenlandse bancaire systeem, maar op korte termijn zullen de kosten toenemen. Hoe lager de economische ontwikkeling van het land, hoe groter de toename van de kosten zullen zijn. De tweede reden bevat gelijkaardige argumenten voor wat betreft de verbetering van het menselijk kapitaal. Men stelt dat buitenlandse banken een groter effect zullen hebben op de ontwikkeling van het menselijk kapitaal naargelang het gastland een lage economische ontwikkeling vertoont. Opnieuw zal dit echter op korte termijn de kosten doen toenemen waarbij de kosten meer toenemen bij een lagere economische ontwikkeling van het land. Ten slotte stelt men dat de concurrentiedruk, als gevolg van buitenlandse banktoetreding, minder sterk zal zijn in de minder ontwikkelde landen met onderontwikkelde financiële systemen. Een eerste reden is het financiële repressiebeleid dat in deze landen vaak wordt toegepast. Samen met andere factoren leidt dit tot de creatie van gesegmenteerde markten (Fry, 1995). Overigens kunnen buitenlandse banken door hogere risico’s en informatie- en/of transactiekosten enkel geïnteresseerd zijn in slechts een deel van de vraag naar de financiële diensten, zoals bijvoorbeeld financiële leasing en het bedienen van specifieke klanten (buitenlandse multinationals en/of grote binnenlandse exportbedrijven). Indien de binnenlandse banken vooral actief zijn in de kredietmarkt voor 25
particulieren en kleine en middelgrote ondernemingen dan zullen zij op korte termijn verhoogde kosten maken omdat de spillover effecten doorgerekend worden aan de klanten. De netto interestmarges worden in alle studies gedefinieerd als de netto interestopbrengsten op de totale activa, waarbij de netto interestopbrengst het verschil is tussen de totale interestopbrengst en de totale interestkost.
2.2.2.1 Vergelijking NIM tussen binnenlandse en buitenlandse banken Eenvoudige analyse Claessens, Demirguc-Kunt en Huizinga (2001), Naaborg, Scholtens, de Haan, Bol en de Haas (2004) en Bonin et al. (2005) onderzoeken de invloed van de buitenlandse bankaanwezigheid door de boekhoudkundige waarden van de netto interestopbrengsten op de totale activa van de binnenlandse en de buitenlandse banken te vergelijken. Claessens et al. (2001) concluderen dat buitenlandse banken in ontwikkelingslanden hogere interestmarges hebben dan de binnenlandse banken, terwijl Naaborg et al. (2004) stellen dat de binnenlandse banken hogere interestmarges hebben. Bonin et al. (2005) besluiten dan weer dat de netto interestmarges niet aanzienlijk verschillen tussen de verschillende eigendomsgroepen. Men stelt evenmin een verschil vast bij internationale institutionele participatie. Regressieanalyse Chen en Liao (2010), Naaborg en Lensink (2008), Kosak en Cok (2008), Lensink en Naaborg (2007), Micco et al. (2006), Drakos (2003) en Majnoni, Shankar en Varhegyi (2003) maken gebruik van een regressieanalyse voor het onderzoeken van het niveau van de netto interestmarges bij de binnenlandse en buitenlandse banken. Zowel Drakos (2003) als Majnoni et al. (2003) concluderen dat buitenlandse banken significant lagere netto interestmarges hebben. Drakos (2003) stelt dit vast in zowel de Centraal- en Oost-Europese landen als de voormalige Sovjetlanden, maar hij vindt dat dit effect sterker is in de Centraal- en OostEuropese landen. Een mogelijke verklaring voor dit verschil is dat buitenlandse banken nog niet zo lang worden toegelaten in de voormalige Sovjet-Unie landen. Dit is zeer duidelijk merkbaar door het grotere aandeel buitenlandse banken die actief zijn in de Centraal- en Oost-Europese landen. Volgens Drakos (2003) ondersteunt de bevinding dat buitenlandse banken lagere netto interestmarges 26
hebben de hypothese dat buitenlandse banktoetreding de concurrentie verhoogt en de efficiëntie van het binnenlandse bancaire systeem doet toenemen.
2.2.2.2 Invloed op de interestmarges De resultaten van Drakos (2003) tonen aan dat de interestmarges afnemen doorheen de tijd, wat in zekere mate weerspiegelt dat de hervormingen in de Europese transitielanden effectief zijn. Deze trend is sterker in de voormalige Sovjetlanden dan in de Centraal- en Oost-Europese landen, wat vermoedelijk resulteert uit het feit dat de interestmarges initieel hoger waren in de voormalige Sovjetlanden. Een aantal studies gaan het effect na van de buitenlandse banktoetreding op het algemene niveau van de netto interestmarges. Opmerkelijk is echter dat het dealershipmodel, welke behoort tot de gevestigde theoretische literatuur over de determinanten van de interestmarges, buitenlandse bankeigendom niet beschouwt als een determinant van de interestmarges. Dit is dan weer in tegenstelling tot een stroming in de literatuur die de impact van de buitenlandse bankparticipatie op de interestmarges theoretiseert. (Poghosyan en Poghosyan 2010) Na een zorgvuldige analyse stellen Poghosyan en Poghosyan (2010) vast dat de theoretische literatuur over de buitenlandse invloed veronderstelt dat de buitenlandse banken de netto interestmarges beïnvloeden via kanalen die al in het dealershipmodel opgenomen zijn. Martinez Peria en Mody (2004) redeneren bijvoorbeeld dat buitenlandse banken de marges beïnvloeden doordat ze een impact hebben op de operatiekosten. Bonin et al. (2005) en Lehner en Schnitzer (2008) argumenteren dan weer dat buitenlandse banken lagere marges kunnen heffen door een superieure efficiëntie. Claeys en Hainz (2006) tenslotte stellen dat buitenlandse banken een negatieve invloed hebben op de netto interestmarges door het portfolio effect, aangezien buitenlandse banken overwegend relatief veilige klanten financieren. Het dealerschipmodel van Maudos en Fernandez de Guevara (2004) neemt echter al deze determinanten in hun model op. De operatiekosten, kostenefficiëntie en het risicogehalte van het portfolio van de bank worden allen beschouwd als een determinant van de netto interestmarges. Poghosyan en Poghosyan (2010) ondersteunen deze conclusie met een empirische analyse. Lensink en Hermes (2004), Claeys en Vander Vennet (2008) gaan na wat de invloed is van de buitenlandse bankaanwezigheid op de netto interestmarges in respectievelijk achtenveertig landen en dertien Centraal- en Oost-Europese landen door middel van een regressieanalyse met de netto interestmarge als afhankelijke variabele. De buitenlandse bankaanwezigheid wordt in de studies 27
weergegeven door twee maatstaven: de ratio van het aantal buitenlandse banken op het totale aantal banken en de ratio van de buitenlandse bankactiva op de totale bankactiva in het gastland. Lensink en Hermes (2004) gebruiken data van de BankScope database. Claeys en Vander Vennet (2008) maken gebruik van de Fitch-IBCA-Bureau Van Dijk BankScope database. De periodes van de studies liggen tussen 1990-2001. Lensink en Hermes (2004) komen tot de algemene bevinding dat het effect van de buitenlandse banktoetreding op korte termijn verschilt naargelang de economische ontwikkeling van een land. Buitenlandse banktoetreding in een land dat minder economisch ontwikkeld is resulteert in een toename van de interestmarges van de binnenlandse banken. Buitenlandse banktoetreding in een land met een hogere economische ontwikkeling heeft ofwel geen invloed op de netto interestmarges ofwel een negatieve invloed op de interestmarges van binnenlandse banken. Claeys en Vander Vennet (2008) maken eveneens een onderscheid tussen twee groepen landen om te concluderen wat de invloed van de buitenlandse banktoetreding is. Ze onderscheiden de Centraal- en OostEuropese landen die al dan niet zijn toegetreden tot de Europese Unie: accessielanden en nietaccessielanden. Claeys en Van der Vennet (2008) stellen eenzelfde effect vast voor de accessielanden (niet-accessielanden) als Lensink en Hermes (2004) voor de hogere economisch (lagere economisch) ontwikkelde landen: de aanwezigheid van buitenlandse banken in de accessielanden verlaagt de gemiddelde netto interestmarge, terwijl hun aanwezigheid in niet-accessielanden resulteert in een toename van de interestmarges. Lensink en Hermes (2004) redeneren dat een economische minder ontwikkeld land over het algemeen minder ontwikkelde bancaire markten heeft. Dit impliceert dat er een groot verschil is in de ontwikkeling van het buitenlandse en het binnenlandse bankieren. Bijgevolg primeren de spillover effecten van banktechnieken en –gewoonten. Echter, om deze banktechnieken en -gewoonten te implementeren moeten de binnenlandse banken op korte termijn investeringen doen, wat ervoor zorgt dat hun kosten stijgen. Binnenlandse banken maken dan in de gesegmenteerde markten van de minder ontwikkelde landen gebruik van hun relatief aanzienlijke marktmacht en slagen erin om de interestmarges en de niet-interest inkomsten te verhogen. De concurrentiële druk door de toetreding van buitenlandse banken wordt dan teniet gedaan door de marktmacht van de binnenlandse banken. In landen met een hogere economische ontwikkeling zijn spillover effecten minder bepalend, aangezien het verschil tussen de binnenlandse en buitenlandse bankenmarkt minder groot is. Hier weegt vooral het competitie-effect door. De binnenlandse banken hebben niet genoeg marktmacht om de interestmarges en niet-interest inkomsten te verhogen en worden bijgevolg gedwongen de kosten te drukken en efficiënter te worden met het oog op het behoud van 28
hun marktaandeel. Claeys en Vander Vennet (2008) redeneren dat er een tegengesteld effect optreedt omwille van tegengestelde reacties bij een toename van de efficiëntie in de accessie- en niet-accessielanden. In de accessielanden leidt een toegenomen efficiëntie door de buitenlandse bankaanwezigheid tot lagere netto interestmarges, terwijl een toegenomen efficiëntie in de nietaccessielanden resulteert in hogere interestmarges. Men verklaart dit door de scherpe aanwezigheid van staatsbanken in de bancaire markt van de niet-accessielanden. Deze staatsbanken opereren met een ander doel voor ogen dan de private commerciële banken. Sommige Centraal- en Oost-Europese landen hebben nog een zodanig groot aandeel staatsbanken, dat dit de concurrentie kan belemmeren. Volgens transitierapporten van het EBRD varieert het aandeel van de staatsbanken in deze landen tussen de 32 en de 84%. Sapienza (2002) toont aan dat staatsbanken lagere netto interestmarges hebben, wat impliceert dat staatsbanken een negatieve invloed hebben op het algemene niveau van de netto interestmarges. Daarenboven worden staatsbanken ook minder efficiënt en minder rendabel bevonden als andere banken in de Centraal- en Oost-Europese landen (zie o.a. Bonin et al., 2005). Dit alles wijst erop dat interestmarges minder gevoelig zijn in een bancaire markt die gekenmerkt wordt door een grote aanwezigheid van staatsbanken. (Claeys en Vander Vennet, 2008)
29
2.3 Kredietverstrekking Een ander deel van de literatuur gaat de performantie van banken na aan de hand van enerzijds de interestvoeten op leningen en anderzijds de aangroei van leningen. Dit derde en laatste deel van de literatuur omvat de invloed van buitenlandse banken op deze twee aspecten van kredietverstrekking.
2.3.1 De rentevoeten op leningen Bij de liberalisering van de bancaire sector moeten de beleidsvoerders de voor- en nadelen van buitenlandse banktoetreding afwegen vooraleer men beslissingen neemt over het al dan niet toelaten van buitenlandse banken tot de binnenlandse markt. Enerzijds vrezen overheden dat buitenlandse banken zullen cherry picken waardoor binnenlandse banken achterblijven met slechte leningen in hun portfolio. Anderzijds kan de lokale bancaire sector baat hebben bij buitenlandse banktoetreding door spillover en leereffecten. Een toename van de concurrentie in de bankenmarkt kan binnenlandse bedrijven namelijk ten goede komen doordat ze minder interest moeten betalen op hun leningen. (Claeys of Claeys en Hainz als referentie)
Theoretische achtergrond Claeys en Hainz (2006) ontwikkelden een theoretisch model waar binnenlandse banken private informatie bezitten over hun huidige klanten, terwijl buitenlandse banken betere screening vaardigheden hebben. Ze stellen dat buitenlandse en binnenlandse banken over verschillende informatie beschikken wat betreft de kredietwaardigheid van oude en nieuwe bedrijven. Binnenlandse banken hebben toegang tot ‘zachte’ informatie van de bedrijven die reeds klant zijn. Als gevolg hebben binnenlandse bedrijven een competitief voordeel bij het beoordelen van de kredietwaardigheid van de oude bedrijven. Buitenlandse banken worden in een opkomende markt verondersteld over betere screening vaardigheden te beschikken. Buitenlandse banken zijn bijgevolg superieur in het verwerken van ‘harde’ informatie van nieuwe bedrijven die een kredietaanvraag doen. Dit competitief voordeel stelt de buitenlandse banken in staat lagere interestvoeten aan te bieden op leningen. Tevens verwerven ze extra opbrengsten door kredietcontracten aan te bieden aan bedrijven die voor de eerste keer een aanvraag doen. Als gevolg zijn buitenlandse banken in vergelijking met binnenlandse banken in staat om scherpere interestvoeten aan te bieden aan 30
nieuwe kredietaanvragers. Buitenlandse banktoetreding resulteert dan in een daling van de gemiddelde interestvoet voor nieuwe leningen.
De mate waarin buitenlandse banken extra opbrengsten kunnen genereren van nieuwe aanvragers hangt af van de wijze waarop ze toetreden. Een buitenlandse greenfield zal de markt betreden op voorwaarde dat hun screening voordeel het nadeel overtreft dat ze hebben t.o.v. binnenlandse banken. Binnenlandse banken zijn namelijk beter in het verwerken van ‘zachte’ informatie van oude bedrijven. Een buitenlandse bank die een lokale bank overneemt verwerft eveneens het kredietportfolio van de lokale bank. Bijgevolg beschikken buitenlandse overgenomen banken zowel over superieure screening vaardigheden als over ‘zachte informatie’ wat betreft de kwaliteit van de bestaande klanten. Afhankelijk van de dominante wijze van toetreding kunnen er twee effecten optreden. Enerzijds kan het competitie-effect voorkomen. Hierbij treden buitenlandse banken voornamelijk toe door het oprichten van de novo banken waardoor de interestvoeten voor nieuwe crediteurs lager zijn. Anderzijds heb je het portfoliosamenstelling-effect. Indien buitenlandse banktoetreding hoofdzakelijk gebeurt door het overnemen van binnenlandse banken, dan zal de gemiddelde interestvoet die een overgenomen bank vraagt afhangen van de portfoliosamenstelling van deze bank (verhouding oude en nieuwe bedrijven). Gevestigde (oude) bedrijven kunnen voordeligere interestvoeten krijgen van hun huidige banken, zodat de gemiddeld gevraagde interestvoet door overgenomen banken lager kan zijn dan de gevraagde interestvoet door de novo banken.
Empirische bevindingen Achtergrond van het onderzoek Claeys (2006) onderzoekt tien Oost-Europese transitielanden over de periode 1995-2003. Mian (2003) daarentegen onderzoekt honderd opkomende economieën (waarvan vijf Centraal- en OostEuropese landen) over de periode 1992-1999. Claeys (2006) gebruikt data van de BankScope database uitgegeven door Fitch/IBCA/Bureau Van Dijk. De data van Mian (2003) zijn afkomstig van de IBCA Bankscope database voor alle financiële bankinformatie. Dit wordt aangevuld met IFS Macro data en door de auteur samengestelde data over de groepering van de bankeigendom. Claeys(2006)
31
voert een regressieanalyse uit met een kleinste kwadratenmethode. Mian (2003) voert een regressieanalyse uit met vaste effecten.
FIGURE 1.1 Evolutie van de bancaire interestvoeten op leningen (rechtse as) en marktaandeel van de buitenlandse banken (linkse as in percentages). Merk op: de bancaire interestvoeten op leningen worden berekend als rente-inkomsten op (twee jaar) gemiddelde leningen (drie jaar glijdend gemiddelde). Marktaandeel van de buitenlandse banken (%) is de ratio van buitenlandse leningen op de totale leningen van het land. Figuur en bijschrift afkomstig van Claeys (2006).
Eenvoudige analyse Eerst doet Claeys (2006) een eenvoudige analyse op basis van grafieken. FIGURE 1.1 geeft de evolutie van de gemiddelde interestvoeten op leningen en het marktaandeel van buitenlandse banken weer. De figuur is een eerste aanwijzing dat een groter marktaandeel buitenlandse banken gepaard gaat met gemiddeld lagere interestvoeten op leningen. Deze bevinding ondersteunt het competitie-effect dat
beschreven
wordt
in
het
model
van
Claeys
en
Hainz
(2006).
32
FIGURE 1.2 De gemiddelde interestvoeten op leningen voor de wijze van toetreding: de evolutie vanaf het jaar na de toetreding. Merk op: De bancaire interestvoeten op leningen (%) worden berekend als rente-inkomen op (twee jaar) gemiddelde leningen (drie jaar glijdend gemiddelde). ‘Foreign MA’ is een buitenlandse bank die een binnenlandse bank overgenomen heeft en een meerderheidsbelang heeft verworven. ‘Foreign de novo’ is een buitenlandse bank die de markt betreed als een nieuwe bank waarvan de meerderheid van de eigendom in buitenlandse handen is. ‘Domestic’ is een binnenlandse bank. Figuur en bijschrift afkomstig van Claeys (2006) .
FIGURE 1.2 toont de evolutie van de gemiddelde interestvoeten op leningen voor de verschillende manieren van toetreding. Algemeen blijkt ook hieruit dat buitenlandse banken gemiddeld lagere interestvoeten aanrekenen op leningen dan binnenlandse banken. Echter, in de beginperiode van de buitenlandse banktoetreding verschillen de rentes van binnenlandse en buitenlandse banken niet significant. Het is zelfs mogelijk dat buitenlandse banken in de eerste jaren na de toetreding hogere interestvoeten aanrekenen. Dit wordt toegeschreven aan het feit dat binnenlandse banken al langer operatief zijn in de markt. Op basis van deze figuur concludeert men dat de buitenlandse banken hun interestvoeten na verloop van tijd veel rapper doen dalen in vergelijking met binnenlandse banken. Regressieanalyse De resultaten van de regressieanalyse bevestigen het vermoeden dat buitenlandse banken gemiddeld lagere interestvoeten aanrekenen op leningen. Claeys (2006) stelt echter vast dat de interestvoeten van buitenlandse greenfields en overgenomen banken over de gehele periode niet 33
significant verschillend zijn van die van binnenlandse banken. Dit vloeit voort uit het feit dat buitenlandse banken in het begin hogere interestvoeten vragen dan binnenlandse banken. Beide soorten buitenlandse banken (zowel greenfield als overgenomen banken) verlagen hun interestvoeten significant enkele jaren na de toetreding. Men stelt dat in het begin het portfoliosamenstelling-effect domineert, terwijl na verloop van tijd het competitie-effect het overneemt. Claeys (2006) komt tot de bevinding dat een groter markaandeel buitenlandse banken een neerwaartse invloed heeft op de gemiddelde interestvoet wat het competitie-effect ondersteunt. Mian (2003) concludeert dat binnenlandse banken agressiever zijn dan buitenlandse banken in de kredietverlening, ondanks het feit dat ze dezelfde grootte en ouderdom hebben. Men stelt dat binnenlandse banken meer leningen uitgeven (zie infra) en lenen aan hogere interestvoeten dan buitenlandse banken. De tweede bevinding is in overeenstemming met Claeys (2006), die stelt dat de interestvoeten een paar jaar na de toetreding significant lager zijn bij buitenlandse banken. Mian (2003) geeft verschillende verklaringen waarom buitenlandse banken lagere interestvoeten vragen voor leningen. Een eerste reden is dat buitenlandse banken te maken hebben met een grotere hiërarchische structuur. Hun management moet de buitenlandse filialen besturen vanop een afstand. Bijgevolg moeten er bij buitenlandse filialen strikte regels gevolgd worden, terwijl binnenlandse banken flexibeler kunnen besturen. Binnenlandse banken worden namelijk lokaal gecontroleerd en zijn beter in staat een deel van de beslissingsmacht te decentraliseren. De centralisatie en decentralisatie van de beslissingsmacht is een belangrijke determinant van de competitieve voordelen. Als gevolg van de afstand tussen de moederbank en de buitenlandse filialen hebben de buitenlandse banken een competitief voordeel wat betreft het screenen van ontleners op basis van ‘harde’ informatie. Binnenlandse banken daarentegen hebben lokale beslissingsmacht en hebben een competitief voordeel bij het screenen op basis van ‘zachte’ informatie. Ten tweede argumenteert men dat buitenlandse banken onder strakker toezicht staan, omdat men bovenop de regelgeving van de binnenlandse autoriteiten ook vaak onderworpen wordt aan de regelgeving van de autoriteiten in het thuisland. Als gevolg is het mogelijk dat buitenlandse banken strikter gecontroleerd worden dan binnenlandse banken. Een laatste reden is dat het voorzichtige leningsgedrag door buitenlandse banken voortspruit uit het belangenconflict tussen eigenaars en managers. Zowel binnenlandse als buitenlandse banken kunnen hetzelfde doel voor ogen hebben om een voorzichtige leningspolitiek te volgen. Men moet echter ook de managers een stimulans geven om moral hazard problemen te vermijden. Buitenlandse banken zijn hiertoe beter in staat zijn omdat
34
ze promotiebeloftes kunnen doen voor betere globale posities. Dit in tegenstelling tot binnenlandse banken die beperkt zijn in hun operaties.
2.3.2 De aangroei van leningen Theoretische argumenten Voorstanders van buitenlandse banktoetreding stellen dat buitenlandse banken beter zijn dan binnenlandse banken in het creëren van schaaleconomieën en risicodiversificatie. Bovendien argumenteren ze dat buitenlandse banken meer geavanceerde technologieën introduceren (vooral wat risicomanagement betreft), een betere supervisie en regelgeving met zich meebrengen en de concurrentie doen toenemen. Tevens percipieert men buitenlandse banken vaak als veiliger omwille van de steun die ze genieten van hun moederbank, in het bijzonder in tijden van economische crisis. Ten slotte stelt men dat buitenlandse banken minder beïnvloedbaar zijn door politieke druk en minder geneigd zijn om te lenen aan bevoorrechte partijen. Terwijl al deze gevolgen van buitenlandse banktoetreding de financiële intermediatie kunnen verbeteren (door een toename van de concurrentie, door een toename van de stabiliteit en door een verbetering van de efficiëntie van de bankensector), wijzen sommige waarnemers op het feit dat een toename van het aantal buitenlandse banken in ontwikkelingslanden de toegang tot krediet kan doen afnemen, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s). Een belangrijk deel van de bankactiviteiten is het lenen aan kleine bedrijven met ondoorzichtige informatie. Van nature is dit een inherent lokale aangelegenheid die niet vanzelfsprekend door grote buitenlandse banken wordt uitgevoerd. In het geval van buitenlandse banken die in Centraal- en Oost-Europa opereren is de kans namelijk reëel dat de afstand (zowel geografisch als cultureel) tussen de hoofdzetel en de lokale filialen groot is. Bijgevolg kunnen buitenlandse banken een gebrek hebben aan lokale informatie, wat een serieus probleem is in landen met ernstige asymmetrische informatieproblemen en een zwakke juridische handhaving (Acharya, Sundaram en John (2004) uit Giannetti en Ongena (2005)). Daarbovenop zijn buitenlandse banken vaak grote organisaties en staan ze afkerig tegenover het decentraliseren van beslissingsmacht, terwijl decentralisatie net noodzakelijk is voor het toekennen van leningen op basis van zachte informatie. Bij het toekennen van leningen aan kleine en nieuwe ondernemingen dient men zich vaak te baseren op zachte informatie. Veel ontleners hebben namelijk een gebrek aan bruikbare onderpanden en betrouwbare boekhoudkundige informatie waardoor de benodigde harde informatie moeilijk toegankelijk is. In overeenstemming met de 35
argumenten van de criticasters vinden vele studies dat buitenlandse banken in Centraal- en OostEuropa voornamelijk aan internationale bedrijven, grote binnenlandse bedrijven of aan de overheid lenen. Zelfs in het geval dat buitenlandse banken toetreden door het overnemen van lokale banken kunnen de lokale marktkennis en de klantenrelaties verloren gaan aangezien buitenlandse managers de verplichting opleggen aan lokale filialen om formele verantwoording af te leggen. De focus van buitenlandse banken op high-end klanten dient niet per definitie een bezorgdheid te zijn. Indien binnenlandse banken doorgaan met het lenen aan niet transparante maar winstgevende klanten is er geen welzijnsverlies. Buitenlandse banktoetreding leidt dan tot een segmentatie van de markt maar ook tot een toename van het aantal leningen. Echter, in het geval dat de toetreding van buitenlandse banken binnenlandse banken uit de markt verdrijven, kan dit resulteren in kredietbeperkingen voor niet transparante bedrijven. Op zijn beurt kan dit een algemene daling van de totale kredietverstrekking met zich meebrengen waardoor winstgevende investeringsopportuniteiten verloren gaan. Desalniettemin kan buitenlandse banktoetreding ook kleine ontleners ten goede komen indien buitenlandse banken zich voornamelijk concentreren op het bedienen van grote klanten. Een toename van de concurrentie voor grote klanten kan sommige binnenlandse banken verdringen waardoor ze gedwongen worden om nieuwe marktniches te bedienen, zoals het verschaffen van krediet aan KMO’s. Bovendien kan de financiering voor bedrijven toenemen doordat buitenlandse banktoetreding de efficiëntie (zie supra) en de stabiliteit van de bankensector verbeteren. De aanwezigheid van buitenlandse banken kan leningen aan kleine- en middelgrote bedrijven negatief beïnvloeden indien buitenlandse banken toetreden via overnames. Deze lokale overgenomen banken zijn namelijk een belangrijke bron voor het voorzien van leningen aan kleine bedrijven en indien de buitenlandse overnamebanken zich hoofdzakelijk focussen op leningen aan grote bedrijven, neigt het kredietaanbod aan kleine bedrijven af te nemen. (Detragiache et al. 2008; Clarke et al. 2001;Giannetti en Ongena (2005))
Hierna volgt een overzicht van de invloed van buitenlandse banken op het niveau van de kredietverstrekking. Empirische bevindingen Men kan twee soorten studies onderscheiden wat betreft de invloed van buitenlandse banken op de kredietverstrekking. Enerzijds zijn er de kwalitatieve studies die de invloed nagaan aan de hand van een regressieanalyse. Anderzijds zijn er de kwantitatieve studies welke hun onderzoek baseren op 36
basis van enquêtes bij managers van bedrijven en banken in plaats van op informatie van de bankbalans. Bonin et al. (2004), Fries en Taci (2002), De Haas en Van Lelyveld (2009), De Haas en Van Lelyveld (2004) doen onderzoek aan de hand van een regressieanalyse. Clarke et al. (2001), Giannetti en Ongena (2005) en De Haas en Naaborg (2005) doen een kwantitatieve analyse.
Achtergrond van het onderzoek Empirische studies - kwalitatieve analyse Clarke et al. (2001) gebruiken antwoorden van een enquête die meer dan 4000 bedrijven bevat uit achtendertig transitie- en ontwikkelingslanden (waaronder tien Oost-Europese landen) over de periode 1998-2000. Giannetti en Ongena (2005) en De Haas en Naaborg (2005) onderzoeken respectievelijk veertien en acht Oost-Europese transitielanden over de periode 1993-2002 en 19972003. Giannetti en Ongena (2005) gebruiken een groot panel dat ongeveer 60000 bedrijven bevat, zowel beursgenoteerde als niet-beursgenoteerde bedrijven. De Haas en Naaborg (2005) doen hun analyse op basis van 34 focusinterviews met hooggeplaatste bankmanagers van de buitenlandse moederbanken en hun filialen in Centraal- en Oost-Europa en de Baltische staten. De data die men in Clarke et al. (2001) gebruikt zijn afkomstig van twee belangrijke bronnen. Men gebruikt data van de World Business Environment Survey (WBES)13 en van de database over bankregelgeving en toezicht samengesteld door Barth et al. (2001b). Giannetti en Ongena (2005) gebruiken voor de constructie van de bedrijfs- en sectorspecifieke variabelen data van Amadeus (editie 2003), samengesteld door Bureau van Dijk. Voor de constructie van de bankspecifieke variabelen gebruikt men Bankscope (editie 2003). De Haas en Naaborg (2005) hebben primaire bronnen gebruikt en hebben zelf de interviews afgenomen.14
Empirische studies - kwantitatieve analyse Fries en Taci (2002) en Bonin et al. (2004) onderzoeken respectievelijk zestien en elf Centraal- en Oost-Europese landen over de periode 1994-1999 en 1996-2000. 13
De World Business Environment Survey is een belangrijke cross-sectionele enquête van industriële- en dienstbedrijven die in 1999 uitgevoerd is in ontwikkelings- en transitielanden door de Wereldbank en verschillende andere agentschappen. 14 De vragenlijst diende als een leidraad voor de interviews. Men heeft alle interviews opgenomen. Zowel de vragenlijst als een overzicht van de interviews zijn beschikbaar in de bijlage van De Haas en Naaborg (2005).
37
De Haas en van Lelyveld (2009) en De Haas en van Lelyveld (2004) onderzoeken respectievelijk achttien en vijf Centraal- en Oost-Europese landen over de periode 1991-2004 en 1993-2000. Cetkovic (2011) onderzoekt drie Balkanlanden over de periode 2001-2009 Detragiache et al. (2008) onderzoeken negenentachtig landen met een, volgens de Wereldbank, laag en middel laag inkomen (“arme landen”) over de periode 1995-2002. De Haas en van Lelyveld (2004) gebruiken als voornaamste databron geconsolideerde BIS15 data, evenals Cetkovic (2011). De Haas en van Lelyveld (2004) vullen dit aan met individuele bankdata van de Fitch-IBCA BankScope database. Ze komen tot hun bevindingen door het vergelijken van radio’s. De Haas en van Lelyveld (2009) en Fries en Taci (2002) maken gebruik van de data uit de BankScope database van Bureau van Dijk. Fries en Taci (2002) vullen dit aan met data en informatie van de jaarrekeningen van banken en van het personeelsonderzoek van de EBRD over bankeigendom. Detragiache et al. (2008) gebruiken data uit de Bankscope database, die samengesteld is door Micco et al.(2004). Bevindingen en Verklaringen De Haas en van Lelyveld (2004) concluderen dat de buitenlandse kredietverstrekking over de periode 1993-2000 in Centraal- en Oost-Europa is toegenomen. Men vindt niet alleen dat de leningen uitgegeven door buitenlandse banken aanzienlijk zijn toegenomen in vergelijking met het Bruto Binnenlands Product, maar ook dat de buitenlandse kredietverstrekking in mate van belangrijkheid heeft gewonnen t.o.v. de binnenlandse kredietverstrekking. Daarenboven tonen De Haas en van Lelyveld (2009) aan dat internationale banken hun kredietgroei managen door het gebruik van interne kapitaalmarkten. Men stelt daarbij duidelijk ondersteuningseffecten vast. Buitenlandse filialen met sterke moederbanken of met moederbanken met minder liquide activa op de balans kennen een sterkere kredietgroei. Sterke moederbanken zijn moederbanken met hoge netto interestmarges of lage provisies voor dubieuze debiteuren op netto interestinkomsten. 16 Men komt tot verschillende bevindingen in de empirische literatuur. Bonin et al. (2004) en Fries en Taci (2002) gaan het verband na tussen bankeigendom en kredietverstrekking. Bonin et al. (2004)
16
Men dient bij de resultaten van De Haas en Vanlelyveld (2009) rekening te houden met de veronderstelling dat de moederbanken opereren in de interne kapitaalmarkt omdat ze beter in staat zijn om liquide middelen en kapitaal aan te trekken in vergelijking met de individuele filialen. Echter, als deze moederbanken zelf problemen ervaren met het aantrekken van kapitaal, kan het zijn dat ze niet langer in de mogelijkheid zijn om hun filialen te ondersteunen. In een extreem scenario kan het lenen aan de filialen zelf teruggeschroefd worden met het oog op het vrijmaken van kapitaal voor de moederbank.
38
vinden dat de gemiddelde verstrekte bankleningen (als ratios op activa) min of meer gelijk zijn over de verschillende eigendomsgroepen17. In overeenstemming hiermee stellen Fries en Taci (2002) dat buitenlands bankbezit niet verbonden is met een sterkere of zwakkere groei van leningen. Ze concluderen dat een sterkere aanwezigheid van buitenlandse banken een positief spillover effect veroorzaakt die de algemene kredietverstrekking aanvuurt. Men zou kunnen verwachten dat buitenlandse banken superieure prestaties vertonen omdat ze toegang hebben tot geavanceerde technologieën en bankiervaardigheden. Fries en Taci (2002) argumenteren dat de afwezigheid van deze superieure prestaties op het vlak van reële groei van de klantenleningen kan voortvloeien uit het feit dat buitenlandse banken in vergelijking met binnenlandse banken niet noodzakelijk een informatievoordeel hebben wat betreft het beoordelen van de kredietwaardigheid van lokale leningsmogelijkheden. In het bijzonder kan dit het geval zijn voor kleine en middelgrote ondernemingen die een bepalende rol spelen in de transitielanden. Detragiache et al. (2008) onderzoeken in overeenstemming met Claeys en Hainz (2006) (zie supra) een theoretisch model waar buitenlandse banken beter zijn in het controleren van ‘harde informatie’ zoals boekhoudkundige informatie of de waarde van een onderpand en binnenlandse banken beter zijn in het controleren van ‘zachte informatie’ zoals het ondernemersvermogen of de betrouwbaarheid van de ontlener. Bijgevolg hebben buitenlandse banken een kostenvoordeel bij het lenen aan grote, meer transparante bedrijven en binnenlandse banken bij het lenen aan kleine, ondoorzichtige bedrijven. Detragiache et al. (2008) concluderen voor verschillende landen dat een sterke aanwezigheid van buitenlandse banken gepaard gaat met minder krediet voor de private sector. Buitenlandse banktoetreding komt transparante bedrijven altijd ten goede, terwijl andere bedrijven indifferent of slechter af zijn. Ze stellen dat het mogelijk is dat de toetreding van buitenlandse banken de totale kredietverlening van een land doet toenemen, maar dat dit geen garantie is. In sommige gevallen kunnen er negatieve effecten optreden, waardoor er afroming ontstaat. Cetkovic (2011) concludeert, in tegenstelling tot Detragiache et al. (2008), dat de toetreding van buitenlandse banken in de Balkan18 gepaard gaat met een sterke krediettoename voor de private sector. Verschillende verklaringen worden hiervoor gegeven. Ten eerste argumenteert men dat de krediettoename een gevolg is van de hogere rentabiliteit in de regio in vergelijking met de rentabiliteit in de EU-landen. Een aanzienlijke marge tussen de interestvoeten op leningen en
17
De vier beschouwde eigendomsgroepen zijn een buitenlandse strategische eigenaar, meerderheid buitenlandse eigendom( >50%), binnenlandse private eigendom en binnenlandse overheidseigendom) 18 De drie onderzochte Balkan landen zijn Bosnië en Herzegovina, Kroatië en Servië.
39
deposito’s, die de marge in de oude EU landen overschrijdt, kan de kredietgroei in Centraal- Oost- en Zuidoost-Europa aangevuurd hebben. Ten tweede stelt men dat een snelle kredietgroei kan gestimuleerd worden door op winst gebaseerde betalingsschema’s voor de bankmanagers. In vele gevallen zijn de topmanagers van de buitenlandse banken expats van de moederbank uit het thuisland. Deze managers werken voor een beperkte periode in het buitenland en worden gedeeltelijk betaald door bonussen. Omwille van de hoge rentabiliteit in Centraal- en Oost-Europa zal een groot volume leningen de winsten aandikken en op basis van deze winsten worden de bonussen aan de managers uitgekeerd. Bijgevolg streven de managers van buitenlandse banken een snelle uitbreiding van de leningen na omdat dit hun eigen inkomen verhoogt. Een derde reden is dat de structuur van de balans van een individuele bank niet enkel van managementbeslissingen afhangt, maar ook van de balansstructuur van andere banken in het banksysteem. Als de activa van een bank toenemen door uitbreiding van de leningen kan het zijn dat andere banken volgen wat resulteert in een algemene versnelling van de kredietgroei in een land. Een laatste reden is dat een groot verschil in interestvoeten tussen de landen uit Centraal- Oost- en Zuidoost-Europa en de EU landen kan leiden tot kapitaalstromen van de moederbanken, die zich in de Europese Unie bevinden, naar de bankfilialen in Centraal- Oost- en Zuidoost-Europa. Deze kapitaalstromen geven een extra stimulans aan de kredietuitbreiding in deze regio. Deze op winst gebaseerde kredietuitbreiding kan echter gepaard gaan met een toename in het risicokarakter van de banken, wat uiteindelijk de financiële en economische stabiliteit kan aantasten. (Dit behoort echter niet meer tot de focus van deze thesis.) Clarke et al. (2001) concluderen in overeenstemming met Cetkovic (2011) dat de toetreding van buitenlandse banken de toegang tot krediet voor bedrijven (van alle groottes) verbetert, hoewel Clarke et al. (2001) vinden dat het grote bedrijven meer ten goede komt. Bedrijven die in landen gevestigd zijn waar er meer participatie is door buitenlandse banken hebben minder te lijden onder kredietbeperkingen.19 Bovendien vindt men dat de voordelen van buitenlandse banktoetreding niet alleen de grote bedrijven ten goede komt. In tegenstelling tot Detragiache et al. (2008) stelt men dat kleine, niet transparante bedrijven op sommige vlakken ook duidelijk baat hebben bij buitenlandse banktoetreding en er geen aanwijzingen zijn dat de aanwezigheid van buitenlandse banken kleine bedrijven schade berokkent. Clarke et al. (2001) kunnen door de empirische opzet van hun onderzoek echter niet concluderen of buitenlandse banken krediet voorzien aan zowel grote ondernemingen als KMO’s of buitenlandse banken zich uitsluitend op grote klanten concentreren en
19
Clarke et al. (2001) onderzoeken het positieve verband tussen de aanwezigheid van buitenlandse banken en de percepties van ontleners met betrekking tot de interestvoeten en de toegang tot lange termijn krediet als beperking voor de operaties en de groei van het bedrijf.
40
de resulterende concurrentietoename voor grote klanten ervoor zorgt dat binnenlandse banken zich focussen op een ander marktniche en hun krediet aan KMO’s verhogen. Giannetti en Ongena (2005) concluderen eveneens dat de aanwezigheid van buitenlandse banken alle bedrijven ten goede komt. Men stelt in overeenstemming met Clarke et al. (2001) dat de effecten sterker zijn voor grote bedrijven. Daarenboven vindt men dat de effecten sterker zijn voor bedrijven die minder geneigd zijn om aan bevoorrechte partijen te lenen. Hoewel buitenlandse banken positief staan t.o.v. de toetreding van bedrijven, blijft volgens Giannetti en Ongena (2005) een gebrek aan lokale kennis een belemmering. Men vindt dat kleine bedrijven een kleiner marktaandeel en een kleinere verhouding van de totale activa omvatten in landen met een talrijke aanwezigheid van buitenlandse banken. Giannetti en Ongena (2005) concluderen dat de vernietiging van ‘zachte’ informatie door buitenlandse overnames van binnenlandse banken minimaal is. Dit komt doordat de Oost-Europese economieën slechts recentelijk (jaren 90) markteconomieën zijn geworden en doordat de bancaire sector in Centraal- en Oost-Europa grotendeels onderontwikkeld was. Lokale banken hadden bijgevolg een gebrek aan ervaring in het toewijzen van leningen. Giannetti en Ongena (2005) argumenteren dat omwille van problemen met data en methodologie Clarke et al. (2001) niet in staat zijn significante verschillen vast te stellen tussen het effect op grote en kleine ondernemingen. De Haas en Naaborg (2005) gaan dieper in op het vraagstuk wat de invloed is van de buitenlandse bankparticipatie op de kredietverlening aan kleine en middelgrote ondernemingen. De bevindingen van De Haas en Naaborg (2005) bevestigen, in overeenstemming met Clarke et al. (2001) grotendeels de versplinterde resultaten van de empirische literatuur die stelt dat buitenlandse banktoetreding het potentieel heeft om op middellange termijn positieve effecten te hebben op de financiering van KMO’s. Bovendien gaan De Haas en Naaborg (2005) een stap verder dan Clarke et al. (2001). Ze concluderen dat er geen bewijs is dat buitenlandse banken aanhoudend hun kredietaanbod beperkten voor enkel internationale en grote binnenlandse bedrijven. Men stelt dat buitenlandse banken een initiële focus hadden op grote klanten, maar omwille van twee redenen geleidelijk aan meer aan KMO’s leenden. Vooreerst argumenteren ze dat de toetreding van buitenlandse banken een hevige concurrentiestrijd veroorzaakte voor de grote bedrijfsklanten, wat leidde tot een uitholling van de interestmarges en de vergoedingen. Bijgevolg werden alle banken ertoe aangezet zich op andere delen van de markt te richten en meer krediet te verschaffen aan kleinere, meer ondoorzichtige bedrijven. Vervolgens stellen ze dat doorheen de tijd buitenlandse banken ook meer in staat waren om te lenen aan KMO’s door een betere bekwaamheid om kleinere bedrijven efficiënter te screenen en te controleren. Verschillende factoren hebben dit in de hand gewerkt. Na 41
buitenlandse overnames van lokale banken werden risicomanagementfuncties gestandaardiseerd. Dit had als gevolg dat lokale filialen van buitenlandse banken bekwamer en bereidwilliger waren om meer risico te nemen door aan kleinere en meer ondoorzichtige bedrijven en particuliere klanten te lenen. Bovendien zijn screening en controle eenvoudiger geworden omdat KMO’s zelf transparanter zijn geworden en meer bereidwilligheid tonen om informatie te verschaffen aan de banken. Ten slotte is gedurende de laatste jaren het juridische kader in de meeste landen verbeterd, wat het lenen aan kleine ondernemingen minder risicovol maakt. Hieruit concludeert men dat het moeilijke marktsegment van de KMO’s niet noodzakelijk wordt overgelaten aan de binnenlandse banken.20 Bovendien stellen De Haas en Naaborg (2005) vast dat het concurrentienadeel van buitenlandse banken bij het lenen aan lokale KMO’s beperkt is, omdat de buitenlandse banken meestal toetreden tot buurlanden met een sterke historische verbondenheid.
20
Een nadeel van de benadering van De Haas en Naaborg (2005) is dat het moeilijk is om deze bevindingen te kwantificeren. Het blijft bijvoorbeeld onduidelijk met hoeveel de leningen van de overgenomen banken voor KMO’s zijn toegenomen.
42
3. Marktconcurrentie als transmissiekanaal Dit deel geeft een gestructureerd overzicht van de empirische studies over de impact van buitenlandse banken op de bancaire performantie. Marktconcurrentie is een belangrijk transmissiekanaal waardoor de invloed van buitenlandse banktoetreding zich manifesteert. Concurrentie in de bancaire markt wordt verwacht de welvaart ten goede te komen door het verminderen van monopolie rentevoeten en kostinefficiënties, wat ten gunste komt van een reductie van de rentevoeten op leningen en bijgevolg de investeringen stimuleert. Deze verwachte voordelen zijn een belangrijke kwestie voor transitielanden waar bankkrediet de grootste bron van externe financiering is voor bedrijven. (Weill et al. 2006) De eerste sectie van dit deel geeft een overzicht van de invloed van de buitenlandse bankpenetratie op de concurrentie van de bancaire sector. Daarna volgt een weergave van hoe veranderingen van de marktconcurrentie een impact hebben op de performantie van banken. Tot slot een samenvatting van de gevolgen wanneer men zowel de invloed op concurrentie als op spillovers en interacties in rekening neemt.
3.1 Invloed buitenlandse banktoetreding op de marktconcurrentie Banken spelen een fundamentele rol in de financiering van een economie. De mate van concurrentie in een bancaire markt kan dus een aanzienlijke impact hebben op de economische ontwikkeling van een land of regio en is (bijgevolg) belangrijk voor hun welvaart. Ten eerste veroorzaakt meer concurrentie een hogere rente op de deposito’s. Dit leidt tot een toename van de koopkracht en een stimulans om te sparen. Ten tweede resulteert meer concurrentie tot een lagere kredietrente. Dit veroorzaakt een daling van de prijzen voor financiële diensten wat op zijn beurt leidt tot een aanwakkering van de investeringen en de economische activiteit. Deze welzijnseffecten door toename van de concurrentie kunnen op twee manieren tot stand komen. Enerzijds resulteert meer mededinging in minder marktmacht van de monopolist wat leidt tot lagere intermediaire prijzen. Anderzijds veroorzaakt een toename van de concurrentie een stimulans om kosten te drukken, d.w.z. 43
minder kosteninefficiënties. Dit tweede transmissiekanaal kan een serieuze impact hebben op de welvaart van een Centraal- of Oost-Europees land aangezien de kosteninefficiënties in Centraal- en Oost Europa schommelen tussen de 30 à 50 %. Daarenboven heeft de marktconcurrentie een invloed op de solvabiliteit en financiële stabiliteit van de banken. Te veel mededinging kan een negatieve invloed hebben op de solvabiliteit, terwijl te weinig concurrentie kan leiden tot inefficiënties. Globalisatie, ontwikkelingen op het vlak van informatietechnologie en deregulering zorgen er wereldwijd voor dat banken in hun thuismarkt in toenemende mate concurreren met buitenlandse banken, maar zijn concurreren ook buitenshuis de thuismarkt van andere banken. In Centraal- en Oost-Europa ging dit bovendien gepaard met ingrijpende veranderingen in het politieke regime. De banken vervullen een vitale rol in de Europese transitielanden. De participatie van de banken in de betalingssystemen, de transmissie van het monetaire beleid en de voorziening van krediet zorgen ervoor dat het falen van de markt, inefficiëntie of anti-concurrentieel gedrag ernstigere kosten met zich zouden meebrengen als gelijkaardige tekortkomingen zouden veroorzaken in andere landen. (Weill et al, 2006; paper Internationaal Spierdijk ESB 2007; Hasan en Marton ,2003; Fries en Taci, 2005; Boot en Marinc,2006; Delis 2010)
Hierna volgt een overzicht van de invloed van buitenlandse bankpenetratie op de concurrentie van de bancaire sector in Centraal- en Oost-Europa. Maatstaven voor concurrentie Het is niet evident om de concurrentie van een bancaire sector te meten, daarom gebruikt men vaak indirecte maatstaven. Een veel gebruikte indirecte maatstaf is de concentratiegraad van de bankenmarkt. Men verwacht een daling van de concurrentie als de concentratie toeneemt. Deze indicator heeft echter ook enkele nadelen. De concentratie varieert in de verschillende segmenten van de bankenmarkt. Tevens verwaarloost hij de financiële intermediatie van niet-bancaire instellingen. De concentratie is gevoelig voor de grootte van het land en houdt geen rekening met de effecten van potentiële nieuwe toetreders. Een andere indirecte indicator is de netto interestmarge(NIM). Men veronderstelt dat de netto interestmarge lager is naarmate de concurrentie toeneemt. Een bezwaar is dat de NIM ook beïnvloedt wordt door andere factoren zoals de conjunctuurgevoeligheid van de rentestructuur. Beide indicators vertonen dezelfde tekortkoming dat ze wel een verband vertonen met het concurrentieniveau, maar deze niet direct meten. Zowel de marktconcentratie als de netto interestmarge worden zo sterk bepaald door andere factoren dat 44
beide onderling niet gecorreleerd zijn. Een derde indirecte indicator is de marktmacht. Meer marktmacht voor de banken zorgt ervoor dat ze grotere winsten kunnen behalen en minder geneigd zijn om de kosten te drukken. Bijgevolg wijst meer marktmacht op minder mededinging. Een alternatief voor deze indirecte maatstaven is de H-statistiek van het Panzar en Rosse model die de concurrentie rechtstreeks meet. De H-statistiek is bijgevolg niet onderhevig aan bovengenoemde tekortkomingen.
Theoretische benaderingen In zowel de meer algemene industriële organisatietheorie als de bankliteratuur bestaan er verschillende benaderingen om de mate van mededinging te beoordelen. Twee structurele benaderingen zijn de Structuur-Gedrag-Prestatie hypothese (SCP) en de Efficiënte Structuur Hypothese (ESH)21. De SCP hypothese, origineel door Mason (1939) en Bain (1951), leidt de mate van concurrentie van een bepaalde industrie af uit de structurele eigenschappen van de industrie. Deze hypothese legt een direct verband tussen de structuur van een industrie 22 en het gedrag van een bedrijf en tussen het gedrag van een bedrijf en de prestaties van een industrie. De SCP hypothese stelt dat er een positief verband bestaat tussen marktconcentratie en winstgevendheid: een hoge concentratie in de bankenmarkt laat de banken toe inefficiënt te blijven en potentiële concurrenten te negeren omdat er technologische en regelgevende drempels bestaan voor nieuwe toetreders. Dit impliceert dat banken in een geconcentreerde markt marktmacht kunnen verwerven en bijgevolg monopolistische winsten kunnen verdienen door het aanbieden van lagere depositorentes en het aanrekenen van hogere interestvoeten op leningen. Volgens dit scenario wordt de markt gedomineerd door enkele banken die niet superieur zijn in efficiëntie. Volgens de SCP hypothese wijst een geconcentreerde markt op minder concurrentie. De ESH, origineel door Demsetz (1973), impliceert dat de positieve relatie tussen marktconcentratie en winstgevendheid een gevolg is van een grotere efficiëntie van bedrijven met een groter marktaandeel i.p.v. meer marktmacht. Marktleiders zijn in staat superieure prestaties te behalen door bedrijfsspecifieke factoren zoals technologische of bestuurlijke vaardigheden en deze superieure prestaties bepalen de marktstructuur van binnenuit. Een hogere efficiëntie resulteert dus in een hogere concentratie en een grotere rentabiliteit. Hieruit concludeert men dat de
22
De marktstructuur heeft betrekking op het aantal vragers en aanbieders in een markt en hun relatieve omvang (marktmacht).
45
bankenefficiëntie fungeert als de drijvende kracht van de marktconcentratie. Volgens de ESH is een geconcentreerde markt een indicatie dat er meer concurrentie is. Niet-structurele modellen leiden het concurrentiegedrag van de banken niet af uit een analyse van de marktstructuur. Deze modellen stellen dat banken zich verschillend gedragen ongeacht de marktstructuur waarin ze werkzaam zijn. Het basisprincipe is dat het uitoefenen van marktmacht niet vanzelfsprekend groter is in geconcentreerde markten. De Contestable Markets Theory (CMT), door Baumol (1982), stelt dat een geconcentreerde industrie zich competitief kan gedragen op voorwaarde dat de toegangsdrempels voor nieuwe bedrijven niet bestaande of laag zijn. In dit geval gaat CMT ervan uit dat bedrijven elke markt snel kunnen betreden en verlaten zonder kapitaal te verliezen en dat potentiële concurrenten dezelfde kostenfunctie kunnen aannemen als de gevestigde bedrijven. Men benadrukt dat de gevestigde bedrijven altijd kwetsbaar zijn voor hit and run strategieën indien ze hun potentiële marktmacht proberen uitspelen. Deze eigenschappen suggereren dat een geconcentreerde markt die gedomineerd wordt door enkele grote bedrijven competitief kan zijn. Bijgevolg moeten beleidsvoerders de dominantie van enkele financiële instellingen niet vrezen zolang de markten competitief zijn. Men stelt dat de markten competitiever kunnen worden door deregulering en liberalisatie. (Yildirim en Philippatos 2007 regarding competition, Yildirim en Philippatos 2007 regarding efficiency, Weill et al. 2006, Kosak en Zajc 2006) De benaderingen tot nu toe waren een overzicht van een algemene theoretische link tussen concurrentie en efficiëntie. De ‘banking specifities’ hypothese is een benadering specifiek voor de bancaire sector die stelt dat er een negatieve link is tussen de concurrentie en kostenefficiëntie. Deze hypothese stelt dat concurrentie kan resulteren in een toename van de toezichtkosten vanwege schaaleconomieën en in een potentiële afname van de duur van een klantrelatie. Deze twee gevolgen leiden volgens de hypothese tot een afname van de kostenefficiëntie. (Weill et al. 2006) Empirische bevindingen De meeste studies gebruiken de zogenaamde niet-structurele benaderingen23 voor de evaluatie van de concurrentieomstandigheden. Het betreft de empirische modellen zoals die voorgesteld worden door Appelbaum, Bresnahan, en Panzar en Rosse.(Delis 2010)
23
Deze benaderingen ontstonden onder impuls van de Nieuwe Empirische Industriële Organisatieliteratuur.
46
Achtergrond van het onderzoek Poghosyan en Poghosyan (2010) analyseren de marktmacht van de banken op basis van een theoretisch kader gebaseerd op de benadering van Bresnahan (1982). Delis (2010), Yildirim en Philippatos (2007), alsook Mamatzakis et al. (2005) en Gelos en Roldos (2004) gebruiken het concurrentiemodel van Panzar en Rosse. Mamatzakis et al. (2005) en Gelos en Roldos (2004) gebruiken de Herfindahl–Hirschman Index als indicator voor de concentratie. Weill et al. (2006) meten het niveau en de evolutie van de concurrentie in de bancaire sector aan de hand van de Lerner index op de kredietmarkt. Delis (2010) bepaalt de competitieve structuur van de bancaire markt van 22 Centraal- en Oost Europese landen in de periode 1999-2006. Poghosyan en Poghosyan (2010) en Yildirim en Philippatos (2007) onderzoeken respectievelijk de mate van concurrentie in 11 en 14 Centraal- en Oost Europese landen wat betreft de periode 1992-2006 en 1993-2000. Gelos en Roldos (2004) en Mamatzakis et al. (2005) onderzoeken dan weer 5 Zuidoost Europese landen in de periodes 1994-2000 en 1998-2002. Weill et al. (2006) onderzoeken de mate van concurrentie in Tsjechië over de periode 1994-2005. Bevindingen Delis (2010) concludeert dat de onderzochte periode (1999-2006) wordt gekenmerkt door de toetreding van nieuwe, vooral buitenlandse commerciële banken in combinatie met een opeenvolging van fusies en overnames. Dit veroorzaakt een verandering van de bankconcentratie en een wijziging van de structuur van de Centraal- en Oost Europese banksystemen. De fusies en overnames hebben de waarneembare neerwaartse trend van de bankconcentratie in de Centraal- en Oost-Europese landen omgebogen24. De empirische resultaten duiden echter op een grote variatie in de concurrentieomstandigheden van de onderzochte banksystemen. Poghosyan en Poghosyan (2010) verwerpen de hypothese van een concurrentiele marktstructuur in de Centraal- en OostEuropese bancaire sector. Delis (2010) concludeert dat de bankenmarkt van Kazakstan, Bosnië, Estland en Macedonië monopolistische praktijken vertonen. Landen zoals Bulgarije, Kroatië, Hongarije, Litouwen, Slovenië en Oekraïne worden gekenmerkt door monopolistische concurrentie maar balanceren op de rand wat betreft het vertonen van anti-concurrentieel gedrag. Volgens Delis (2010) vertoont het grootste deel van de landen25 echter monopolistische concurrentie als
24
Merk echter op dat er grote verschillen zijn in marktconcentraties tussen de landen onderling. Het betreft hier de landen Albanië, Armenië, Azerbeidzjan, Wit-Rusland, Tsjechië, Georgië, Letland, Moldavië, Polen, Roemenië, Servië, Slowakije. 25
47
dominante marktvorm26. Yildirim en Philippatos (2007) komen tot de bevinding dat de banken opereren in een omgeving van monopolistische concurrentie met uitzondering van twee landen. In overeenstemming met Delis (2010) stelt men vast dat de bancaire markt van Macedonië wordt gekenmerkt door een monopolie. Men concludeert echter dat Slowakije met een monopolie te maken heeft, terwijl Delis (2010) in Slowakije monopolistische concurrentie vaststelt. Gelos en Roldos (2004) rapporteren gelijkaardige bevindingen als Yildirim en Philippatos(2007) en stellen evenals Mamatzakis et al. (2005) dat de bancaire markt in de Europese transitielanden gekenmerkt wordt door monopolistische concurrentie. Delis (2010) concludeert dat buitenlands bankbezit een positieve impact heeft op de bancaire inkomsten wat impliceert dat de toetreding van buitenlandse banken en de afname van staatsbanken leidt tot een toename van de concurrentie. Yildirim en Philippatos (2007) concluderen in overeenstemming met Delis (2010) dat de concurrentie in de Europese transitielanden de laatste jaren is toegenomen. Men stelt dat er meer concurrentie is in de nationale en internationale markten dan in de lokale markten. Ze verwerpen de hypothese van onderling afgestemd gedrag.27 Dit impliceert dat bancaire markten met een hoge concentratie niet tot concurrentiebeperkend gedrag leidt wat in tegenspraak is met de SCP hypothese. Echter, de resultaten ondersteunen wel de CMT hypothese. Gevestigde banken zetten hun prijzen rond een competitief niveau vanwege potentiële concurrentie. Op deze manier ontmoedigt men nieuwkomers die anders aangetrokken worden door de hoge prijzen en vervolgens hit and run strategieën hanteren. Poghosyan en Poghosyan (2010) concluderen dat de marktmacht van buitenlandse overgenomen banken substantieel lager is dan die van binnenlandse banken of van buitenlandse greenfields. Volgens Poghosyan en poghosyan (2010) bevestigt dit het algemene geloof dat een toename van de buitenlandse bankparticipatie resulteert in meer concurrentie in de lokale bankenmarkt. Ze concluderen dat buitenlandse banktoetreding vooral bijdraagt tot een concurrentietoename door de toetreding van buitenlandse overgenomen banken. Deze bevinding is in tegenspraak met die van Claeys en Hainz(2006), die stelt dat vooral de toetreding van buitenlandse greenfields bijdraagt tot 26
Marktvorm/Marktstructuur wordt bepaald door het aantal aanbieders (en vragers), aard van het goed, de transparantie van de markt, en de toe- en uittredingsmogelijkheden. Het zijn de totale omstandigheden waaronder de producenten met elkaar concurreren. Men onderscheidt: volkomen concurrentie, monopolistische concurrentie, homogeen en heterogeen oligopolie en monopolie. 27
Men moet bij deze resultaten opmerken dat de onderzochte periode overeenkomt met de beginjaren van de overgang van centrale planning naar een vrije markt economie en dat bij deze landen op dat moment veel marktondersteunende instituten ontbraken.
48
een concurrentietoename in de bancaire sector. Mamatzakis et al. (2005) en Gelos en Roldos (2004) vinden dat het aantal banken in enkele Europese transitielanden gedaald is en dat deze daling niet resulteerde in een verhoogde concentratie. Normaal verwacht men dat het consolidatieproces zou leiden tot een daling van de concurrentie in de bancaire sector. Ze argumenteren dat een verwachte concurrentiedaling werd voorkomen door een verhoogde buitenlandse bankparticipatie die resulteerde uit een verlaging van de toetredingsdrempels. Weill et al. (2006) stellen tijdens de transitieperiode in Tsjechië geen verbetering van de bancaire concurrentie vast. De toetreding van buitenlandse banken in Tsjechië leidde tot een toename van de concurrentie t.e.m. 2002, maar daarna volgde een drastische daling van het concurrentieniveau.
3.2 Invloed marktconcurrentie op de performantie De vorige sectie gaf een overzicht van de effecten van buitenlandse banktoetreding op de marktconcurrentie. Deze sectie toont de gevolgen van een veranderende concurrentie op de performantie van banken. Naar analogie met het vorig deel gaat men de invloed op de performantie na via de efficiëntie, rentabiliteit en kredietverstrekking.
3.2.1 Invloed concurrentie op de efficiëntie
3.2.1.1 Concentratie als indicator voor concurrentie Theoretische benaderingen Een hogere marktconcentratie kan zowel resulteren in hogere als lagere kosten voor de banken. Twee structurele benaderingen in de algemene industriële organisatietheorie en de bankliteratuur bieden hiervoor een verklaring. De Structuur-Gedrag-Prestatie hypothese (SCP) stelt dat er een negatieve relatie bestaat tussen marktconcentratie en bankenefficiëntie. Men stelt dat een hoge concentratie in de bancaire sector de banken toelaat om inefficiënt te blijven en potentiële concurrenten te negeren omdat er voor nieuwe toetreders technologische en regelgevende drempels bestaan om toe te treden. Dit impliceert dat banken in een geconcentreerde markt marktmacht kunnen verwerven en bijgevolg monopolistische winsten kunnen verdienen door het 49
aanbieden van lagere depositorentes en het aanrekenen van hogere interestvoeten op leningen. Volgens deze benadering wordt de markt gedomineerd door enkele banken die niet superieur zijn in efficiëntie. Indien een hogere concentratie het gevolg is van marktmacht, dan zal een toename van de concentratie leiden tot een toename van de kosten.(;Leibenstein, 1966 uit Kasman en Yildirim, 2006)) Echter, de Efficiënte Structuur hypothese (ESH) verwacht een positieve relatie tussen efficiëntie en concentratie. Men argumenteert dat marktleiders in staat zijn superieure prestaties te behalen door bedrijfsspecifieke factoren zoals technologische of bestuurlijke vaardigheden en deze superieure prestaties bepalen de marktstructuur van binnenuit. Een hogere efficiëntie resulteert in een hogere concentratie en een grotere rentabiliteit. De Efficiënte Structuur hypothese concludeert dat de bankenefficiëntie fungeert als de drijvende kracht van marktconcentratie. Indien een concentratiestijging een gevolg is van superieur management of een grotere efficiëntie van het productieproces dan leidt een hogere concentratie tot lagere kosten. (…;Demsetz, 1973 uit Kasman en Yildirim (2006)). Yildirim en Philippatos competition and efficiency and Weill, 2006)
Empirische bevindingen Maatstaf voor de marktconcentratie Yildirim and Philippatos (2007) gaan de invloed van de concurrentie na aan de hand van twee indicators. Enerzijds meet men rechtstreeks de mate van concurrentie met behulp van de H-statistiek van het Panzar en Rosse model. Anderzijds gebruikt men de concentratie in de bankcaire markt als indicator voor de marktconcurrentie. Men meet de concentratie aan de hand van het marktaandeel van de drie grootste banken in de industrie. De andere studies maken allemaal gebruik van de marktconcentratie als indirecte maatstaf. Koutsomanoli et al. (2009) en Fries en Taci (2005) meten de marktconcentratie door middel van het aandeel van de activa van de vijf grootste banken in de bancaire sector en Grigorian en Manole (2002) gaan de marktconcentratie na aan de hand van het aandeel van de activa van een bank in de bankenmarkt. Matousek en Taci (2004) daarentegen gebruiken het marktaandeel van de bank in de depositomarkt als maatstaf. Staikouras et al. (2008) bepalen de concentratie van de bancaire sector met de Herfindahl-Hirshman index en Kasman en Yildirim (2006) gebruiken de Herfindahl index.
50
Bevindingen Hoge concentratie – hoge kosten en lage efficiëntie Matousek en Taci (2004) stellen een negatieve relatie vast tussen de marktconcentratie en de mate van efficiëntie. Conform deze bevinding concluderen Staikouras et al. (2008) en Kasman en Yildirim (2006) dat er een positief verband bestaat tussen de concentratie van de bancaire sector en de bankkosten. Matousek en Taci (2004), Staikouras et al. (2008) en Kasman en Yildirim (2006) komen bijgevolg tot de bevinding dat markten met een hoge concentratie resulteren in hogere bankkosten. Dit is in overeenstemming met de SCP hypothese die stelt dat een geconcentreerde markt het gevolg is van meer marktmacht van de banken. Dit zorgt ervoor dat banken hogere prijzen kunnen aanrekenen voor hun diensten en minder beweegredenen hebben om hun kosten te drukken. Een hoge marktconcentratie wijst dus op minder concurrentie in de markt. Volgens Yildirim en Philippatos (2007a) vertoont de mate van concurrentie een positief verband met de kostenefficiëntie. Deze bevinding is conform de resultaten van Matousek en Taci (2004), Staikouras et al. (2008) en Kasman en Yildirim (2006). Daarenboven concluderen Yildirim en Philippatos (2007a) dat er een negatief verband is met winstefficiëntie. De resultaten van Yildirim en Philippatos (2007a) wijzen erop dat banken die opereren in een meer competitieve en betwistbare markt onder meer druk staan om hun kosten te controleren en niet in staat zijn om hogere winsten te verdienen door het aanwenden van hun marktmacht. Consistent met het resultaat van de invloed van de concurrentie vertoont de concentratie in de bankenmarkt een negatief verband met winstefficiëntie. Volgens Yildirim and Philippatos (2007a) impliceert dit dat de rentabiliteit niet het resultaat is van de concentratie of van de marktmacht. Hoge concentratie –lage kosten en hoge efficiëntie Fries en Taci (2005) vinden geen bewijs voor een verband tussen marktconcentratie en bankkosten. Dit is in tegenstelling tot Grigorian en Manole (2002) die een duidelijk positief verband vaststellen tussen marktconcentratie en bankenefficiëntie. Ze concluderen dat een bancaire sector met een beperkt aantal grote en kapitaalkrachtige banken meer in staat is een hogere efficiëntie te behalen. Dit ondersteunt de ESH hypothese die stelt dat een betere efficiëntie de drijfveer is van een hogere marktconcentratie. Grigorian en Manole (2002) argumenteren dat een lage concentratie en de daarmee gepaard gaande concurrentietoename in de bankenmarkt geassocieerd wordt met een lagere efficiëntie in een land dat zich in een fragiele transitieomgeving bevindt. Men stelt echter dat een verbetering van de economische omgeving en de institutionele omkadering van de bancaire
51
sector de banken in staat kan stellen om met de concurrentiedruk om te gaan. Dit zou resulteren in banken die op de gebruikelijk efficiëntieverbeterende manier reageren op een concurrentietoename. In overeenstemming met Grigorian en Manole (2002) komen Koutsomanoli et al. (2009) tot de bevinding dat er een negatief verband bestaat tussen concentratie en inefficiëntie. Men stelt dat banken in meer geconcentreerde markten opereren in markten die betwistbaar en competitief blijven. Deze banken zijn efficiënter ongeacht de toenemende mate van concentratie en weerspiegelen het proces van marktselectie en consolidatie door middel van het overleven van de meest efficiënte banken. Koutsomanoli et al. (2009) concluderen dus dat banken efficiënter zijn in meer geconcentreerde markten op voorwaarde dat de mate van mededinging voldoende hoog is. De hogere efficiëntie in een bancaire sector met een hogere concentratie is de weerspiegeling van de omstandigheden in Centraal en Oost Europa. De transitieperiode wordt gekenmerkt door een intensieve herstructurering, de privatisering van staatsbanken, verschillende bankfaillissementen, de oprichting van nieuwe financiële instituten en de toetreding van buitenlandse investeerders. Deze situatie verhoogde het gevaar voor mogelijke toetreding wat leidde tot een verhoging van de concurrentie ondanks de relatief hoge concentratie van de meeste banksectoren.
3.2.1.2 Marktmacht als indicator voor concurrentie Maatstaf voor de marktmacht Kyj en Isik (2008) gaan de marktmacht na aan de hand van het marktaandeel van een bank in de bancaire sector. Poghosyan en Borovicka (2007) meten de marktmacht met behulp van de netto interestmarge, namelijk het verschil tussen de impliciete rentevoeten op leningen. Bevindingen Poghosyan en Borovicka (2007) ontdekken een negatief verband tussen de marktmacht van een bank en de bankkosten, maar enkel voor een deel van de banken. Dit resultaat wijst erop dat banken die meer marktmacht hebben in staat zijn om hun kosten te verminderen, waarschijnlijk door schaal- en scope-economieën. Bijgevolg vertonen banken met meer marktmacht een positief verband met bankenefficiëntie. Dit is consistent met de bevindingen van Grigorian en Manole (2002) en Koutsomanoli et al. (2009) en bijgevolg met de ESH hypothese. In overeenstemming hiermee concluderen ook Kyj en Isik (2008) dat banken met meer marktmacht een significant hogere managementefficiëntie (of puur technische efficiëntie) hebben. Ze stellen 52
echter een lagere algemene technische efficiëntie vast bij banken met meer marktmacht. Men argumenteert dat dit een resultaat is van schaalproblemen. Grote banken in Oekraïne hebben te leiden onder overtollige productiecapaciteit. Banken in Oekraïne willen namelijk een stabiel imago hebben en worden daarom genoodzaakt veel filialen en personeel te hebben. Dit leidt ertoe dat banken noodgedwongen de optimale schaal overschrijden die een minimale input verzekerd.
3.2.2 Invloed concurrentie op de rentabiliteit
3.2.2.1 Concentratie als indicator voor concurrentie Maatstaf voor concentratie Delis (2010), Naaborg en Lensink (2008), Claeys en Vander Vennet (2008) en Demirguc-Kunt et al. (1998) meten de concentratie als het aandeel van de activa van de drie grootste banken in de bancaire markt. Kosak en Cok (2008) en Havrylchyk en Jurzyk (2006) gebruiken de HerfindahlHirshman index als maatstaf voor de marktconcentratie, terwijl Poghosyan en Poghosyan (2010) de marktconcentratie meten met de Herfindahl index. Claeys en Vander Vennet (2008) gebruiken ook de Herfindahl index maar als alternatieve maatstaf. Omwille van gelijkaardige resultaten met de concentratieratio rapporteren ze enkel de resultaten van deze laatste. Chen en Liao (2010) gebruiken verschillende indicators voor de concurrentie. Ze gebruiken zowel de structurele maatstaven zoals de H-statistiek van het Panzar en Rosse model en de Lerner index, als de statische maatstaven zoals de Herfindhal Hirschman Index en de concentratie ratio. Deze concentratie ratio wordt berekend als het aandeel van de vier grootste banken in de bancaire sector. Bevindingen Delis (2010) vindt dat marktconcentratie een insignificante determinant is van de bankinkomsten als men controleert voor andere effecten, die niet onder bankmanagement vallen. Men meet de bankinkomsten aan de hand van de reële totale omzet. Naaborg en Lensink (2008) concluderen, conform de bevinding van Delis (2010), dat de concentratie van de bancaire sector nauwelijks de rentabiliteit (hoe gemeten?) van een bank beïnvloeden. Ze stellen dat dit in overeenstemming is met de bevinding van de ECB, die aantoont dat concentratieradio’s niet noodzakelijk de concurrentieomstandigheden van een bepaalde regio 53
weerspiegelen.28 (ECB, 2005) Poghosyan en Poghosyan (2010) ondersteunen de bevinding van de ECB en concluderen dat de marktconcentratie geen invloed heeft op de mate van concurrentie. Ze stellen dat empirische studies geen bewijs vinden dat het aantal banken en de marktconcentratie belangrijke determinanten zijn van de mate van concurrentie, hoewel in de theoretische literatuur het tegenovergestelde beweerd wordt. Kosak en Cok (2008) tonen dan weer aan dat een hogere marktconcentratie de winstgevendheid van enkel binnenlandse banken negatief beïnvloedt. Ze gaan de winstgevendheid van de banken na op het vlak van ROA, ROE en NIM. Een mogelijke verklaring voor deze bevinding is dat de toename van de marktconcentratie gebeurt ten koste van de binnenlandse banken die marktaandeel verliezen. Bovendien kan men hier veronderstellen dat het verlies in marktaandeel van de binnenlandse banken voortvloeit uit het feit dat buitenlandse banken bepaalde competitieve voordelen hebben (Berger et al., 2004) Havrylchyk en Jurzyk (2006) concluderen het tegenovergestelde. Ze stellen eveneens een verdeeld effect vast op zowel de binnenlandse als buitenlandse banken. Echter, Havrylchyk en Jurzyk (2006) komen tot de bevinding dat binnenlandse banken winstgevender zijn indien ze opereren in een geconcentreerde markt. Dit ondersteunt de SCP hypothese. Bijgevolg vinden ze een positief verband tussen marktconcentratie en de rentabiliteit van binnenlandse banken, terwijl Kosak en Cok (2008) een negatief verband vaststellen. Volgens Havrylchyk en Jurzyk (2006) worden de winsten van buitenlandse banken niet beïnvloed door de marktconcentratie. Demirguc-Kunt et al. (1998) concluderen conform de bevinding van Havrylchyk en Jurzyk (2006) dat de concentratie een positief verband vertoont met de bankrentabiliteit, hoewel ze dit positieve verband vaststellen voor zowel binnenlandse als buitenlandse banken. Chen en Liao (2010) komen tot de bevinding dat er een negatief verband bestaat tussen de mate van concurrentie en de netto interestmarges. Ze meten de rentabiliteit aan de hand van de NIM, ROA en ROE, maar vinden enkel een aanzienlijke invloed op de NIM. Deze bevinding wijst erop dat netto interestmarges zullen afnemen indien een bank actief is in een competitieve bancaire markt waar er weinig toetredingsdrempels zijn voor buitenlandse of nieuwe binnenlandse banken. Chen en Liao (2010) gaan ook de invloed na van een verandering van de concurrentie in de thuismarkt van de buitenlandse banken. Ze concluderen dat de concurrentie in de thuismarkt een aanzienlijke invloed
28
ECB. 2005. Banking structures in the new EU member states. Frankfurt am Main, Germany.
54
heeft op de netto interestmarge van de buitenlandse bank. Dit houdt in dat buitenlandse banken rendabeler zullen zijn op het vlak van netto interestmarges indien de thuismarkt competitief is.
3.2.2.2 Marktmacht als indicator voor concurrentie Maatstaf voor de marktmacht Havrylchyk en Jurzyk (2010), Claeys en Vander Vennet (2008) en Kosak en Cok (2008) gaan de marktmacht na aan de hand van het marktaandeel van een bank. Ze definiëren het marktaandeel als het aandeel van de totale activa van een individuele bank op de totale activa van de bancaire sector. Bevindingen Havrylchyk en Jurzyk (2010) concluderen dat de toename van de marktconcentratie een weerspiegeling is van een bancaire sector met meer concurrentie. Buitenlandse banken zijn niet geneigd om hun marktaandeel uit te breiden ten koste van lagere winsten. Het zijn eerder de goede prestaties van buitenlandse banken die hen aantrekkelijker maken bij de klanten en ervoor zorgen dat ze hun marktaandeel uitbreiden. Deze bevinding is conform de ESH die stelt dat een toename van de concentratie het gevolg is van een betere efficiëntie van de banken. Kosak en Cok (2008) stellen dat meer marktmacht een positieve invloed uitoefent op de rentabiliteit van banken maar enkel voor de NIM als indicator. Een toename van de marktmacht van de banken wijst op een toename van de marktconcentratie. Bijgevolg komt men tot de bevinding dat een geconcentreerde markt leidt tot een hogere rentabiliteit voor de banken. In tegenstelling tot Havrylchyk en Jurzyk (2010) komen Kosak en Cok (2008) tot de bevinding dat meer marktmacht de oorzaak is van een hogere concentratie. Dit ondersteunt de SCP hypothese. Claeys en Vander Vennet (2008) stellen dan weer verschillende effecten vast voor de accessie en de niet-accessie landen. Ze concluderen dat in de accessielanden de marktmacht geen invloed uitoefent op de rentabiliteit (gemeten door netto interestmarges). Ze verwerpen bijgevolg de relatieve marktmacht hypothese (RMP). Deze stelt dat banken hun marktmacht kunnen aanwenden in de prijszetting met als gevolg dat het ongunstig is voor de klanten. De banken zijn dan in staat om abnormale winsten te verdienen. Echter, in de niet-accessielanden stelt men dat de marktmacht een positieve invloed heeft op de rentabiliteit (NIM) wat de RMP hypothese ondersteunt.
55
3.2.2.3 NIM als indicator voor concurrentie In de literatuur beschouwt men netto interestmarges ook als een ruwe indicator voor de marktconcurrentie. Men verwacht dat lagere netto interestmarges wijzen op betere bankprestaties, met andere woorden lagere netto interest marges wijzen op een hogere kostefficiëntie, en vice versa. Bevindingen Kosak en Cok (2008) stellen dat interestmarges rechtstreeks het potentieel voor inkomsten weergeeft en indirect de marktconcurrentie. Bijgevolg wijst een grotere interestmarge op een groter inkomstenpotentieel voor de banken, terwijl het een aanwijzing is van minder marktconcurrentie. Vice versa impliceert een relatief lage interestmarge minder inkomstenpotentieel en meer concurrentie. Kosak en Cok (2008) stellen een positieve invloed vast van de interestmarge op de rentabiliteitsindicators (ROA en ROE). Dit bevestigt de hierboven vermelde theoretisch verwachting. Men stelt echter verrassend vast dat de interestmarge een negatief verband vertoont voor rentabiliteit van de binnenlandse banken. Een mogelijke verklaring voor deze reactie is de lagere rentabiliteit en efficiëntie van binnenlandse banken in vergelijking met die van buitenlandse banken(zie supra).
3.2.3 Invloed concurrentie op de kredietverstrekking
3.2.3.1 Concentratie als indicator voor concurrentie Vanuit theoretisch oogpunt argumenteert men dat geconcentreerde markten zowel een positieve als een negatieve invloed kunnen hebben op de rentevoeten. Enerzijds kunnen geconcentreerde markten leiden tot minder intense concurrentie wat resulteert in hogere rentevoeten op leningen. Anderzijds kunnen geconcentreerde markten het gevolg zijn van een consolidatieproces waar banken met een superieur management of productietechnologieën lagere kosten hebben. Bijgevolg kunnen ze competitievere rentevoeten op leningen aanbieden wat resulteert in een negatieve relatie tussen concentratie en rentevoeten. Maatstaf van de concentratie 56
Claeys en Hainz (2006) gebruiken de concentratieratio als maatstaf voor de marktconcentratie. De concentratieratio wordt berekend als het aandeel van de activa van de top drie banken in de kredietmarkt. Clarke et al. (2001) meten de marktconcentratie aan de hand van het marktaandeel van de vijf grootste banken. Bevindingen Claeys en Hainz (2006) concluderen dat over het algemeen de marktconcentratie geen invloed heeft op de gemiddelde rentevoeten op leningen. Ze stellen wel dat een markt met een hoge concentratie tot lagere rentevoeten leidt voor de buitenlandse banken, terwijl het geen invloed heeft op de rentevoeten van de binnenlandse banken. Men verklaart de negatieve relatie tussen concentratie en rentevoeten op leningen door de hoge concentratie van buitenlandse banken. Buitenlandse banken zijn grotendeels efficiënter en winstgevender (zie supra) wat verantwoordelijk kan zijn voor deze bevinding. Clarke et al. (2001) daarentegen komen tot de bevinding dat er een positief verband is tussen marktconcentratie en de bedrijfspercepties om lange termijn leningen te verkrijgen. Dit impliceert dat geconcentreerde markten de toegang tot financiering vermoeilijken.
3.2.3.2 Marktmacht als indicator voor concurrentie Maatstaf voor de marktmacht Claeys en Hainz (2006) gaan de marktmacht na aan de hand van het marktaandeel op de kredietmarkt, terwijl Fries en Taci (2002) de marktmacht meten door het aandeel op de depositomarkt. Bevindingen Claeys en Hainz (2006) concluderen dat marktmacht resulteert in een toename van de rentevoeten op leningen bij buitenlandse banken, terwijl binnenlandse banken niet in staat lijken te zijn gebruik te maken van hun marktmacht. Bovendien toont men aan dat concurrentie intenser is indien de buitenlandse banken voornamelijk toetreden via greenfield instituten.
57
De bevindingen van Fries en Taci (2002) tonen aan dat winsten die afkomstig zijn van marktmacht niet aangewend worden om de aangroei van leningen te stimuleren.
3.3 Invloed concurrentietoename in combinatie met spillover effecten De toetreding van buitenlandse banken kan de binnenlandse bancaire sector op twee manieren beïnvloeden. Enerzijds kunnen spillover effecten resulteren in een verandering van de bankprestaties, anderzijds kan een toename van de marktconcurrentie een invloed uitoefenen op de performantie. Lehner en Schnitzer (2008) stellen een ruimtelijk model op zoals Salop. Volgens dit model concurreren banken op basis van prijzen om potentiële ontleners aan te trekken en verschillen ze in screening capaciteiten. Buitenlandse banken hebben perfecte screening capaciteiten, terwijl binnenlandse banken geen toegang hebben tot screening technologie. Buitenlandse banken kunnen de binnenlandse markt betreden door het opstarten van een de novo bank of door het overnemen van een lokale bank. Bij de toetreding van buitenlandse banken verwerven binnenlandse banken door spillover effecten toegang tot een minder gesofistikeerde screening technologie. Deze binnenlandse banken hebben dan de keuze of ze al dan niet investeren in een perfecte screening technologie gelijkaardig aan die van de buitenlandse banken.
De invloed van spillover effecten Lehner en Schnitzer (2008) concluderen dat hoe groter de spillover effecten zijn, hoe minder binnenlandse banken gestimuleerd worden om te investeren in de perfecte screening technologie van de buitenlandse banken. Hogere spillover effecten impliceren namelijk dat een binnenlandse bank minder wint bij de investering in de perfecte technologie. Men komt bijgevolg tot de bevinding dat er een trade-off plaatsvindt tussen twee toestanden. Enerzijds leidt een situatie met hoge spillover effecten tot een markt waarin weinig banken investeren in de perfecte screening technologie, terwijl als gevolg van de spillover effecten een groot aantal binnenlandse banken de kennis heeft om degelijk te screenen. Anderzijds resulteert een situatie met lage spillover effecten in
58
een markt waarin veel binnenlandse banken investeren in de perfecte technologie, maar waar sommige banken zeer slecht screenen.
De impact van de concurrentie Lehner en Schnitzer (2008) meten de concurrentie aan de hand van het aantal actieve banken in de markt. Men stelt dat de toetreding van greenfield instituten leidt tot een hogere concurrentie omdat dit resulteert in een stijging van het aantal banken in de markt. Volgens Lehner en Schnitzer (2008) heeft de toetreding van buitenlandse banken via een overname geen invloed op de concurrentie aangezien het aantal banken constant blijft. Ze concluderen dat een groter aantal actieve banken in de markt (m.a.w. meer marktconcurrentie) resulteert in kleinere marktaandelen voor de banken en lagere rentevoeten op de leningen. Bijgevolg zullen binnenlandse banken minder geneigd zijn in screening te investeren wanneer er meer marktconcurrentie is. Men stelt dus dat binnenlandse banken een grotere stimulans zullen ondervinden om te investeren in screening als buitenlandse banken toetreden via overname.
De interactie tussen spillover effecten en concurrentie Lehner en Schnitzer (2008) concluderen dat de gevolgen van een toetreding via een overname en via een greenfield instituut divergeren als de spillover effecten groter zijn. Men stelt dat de impact op de sociale welvaart afhangt van de mate van concurrentie in de binnenlandse bancaire sector. In een markt met een lage concurrentie resulteert buitenlandse banktoetreding met hoge spillover effecten in een stijging van de welvaart, terwijl buitenlandse banktoetreding die gepaard gaat met een concurrentiestijging de welvaart doet afnemen. Met andere woorden, als de marktconcurrentie laag is zullen spillover effecten de welvaart doen toenemen, terwijl een stijging van de concurrentie de welvaart doet afnemen. Bijgevolg zal buitenlandse banktoetreding via overname de geprefereerde toegangsmanier zijn in een markt met weinig concurrentie, aangezien buitenlandse bankpenetratie dan geen verandering van de marktconcurrentie met zich meebrengt. Echter, in markten met een hoge concurrentie is het aangewezen dat er weinig spillover effecten zijn en een toename van de concurrentie door buitenlandse banktoetreding. Dit impliceert dat buitenlandse banken in deze markten moeten toetreden via greenfield instituten. Lehner en Schnitzer (2008) concluderen dus dat beide vormen van concurrentie (zowel door een buitenlandse overname als door de oprichting van 59
een greenfield) complementair zijn. Buitenlandse banktoetreding via een greenfield resulteert in een toename van het aantal opererende banken in de markt en leidt bijgevolg enkel tot welzijnseffecten in een eerder mededingende binnenlandse bancaire markt. Men stelt dus dat het niet enkel voldoende is om de concurrentie te verhogen door de toename van het aantal banken. Indien men dit doet moet er ook voor gezorgd worden dat het initiële concurrentieniveau relatief hoog is, wil men welzijnseffecten genereren. De effecten van spillovers zijn dan weer een substituut voor de mate van concurrentie. De mogelijke positieve welzijnseffecten van spillovers zijn namelijk lager des te hoger de marktconcurrentie.
60
4. Algemeen Besluit De laatste twintig jaar is het aandeel van de buitenlandse banken in Centraal- en Oost-Europa exponentieel toegenomen. De buitenlandse bankaanwezigheid is bijna in alle Centraal- en OostEuropese landen groter dan 50% van de totale markt. Deze thesis is een literatuurstudie die de invloed weergeeft van de buitenlandse bankpenetratie op de bancaire sector in Centraal- en OostEuropa. Een eerste deel presenteert een samenvatting van de invloed van buitenlandse banken op de performantie van de banken. Een tweede deel handelt over de marktconcurrentie als transmissiekanaal in dit proces. De performantie van banken wordt in de literatuur op verschillende manieren onderzocht. Ten eerste bestaan er empirische studies die de invloed van buitenlandse banktoetreding nagaan op de efficiëntie, rentabiliteit en op de kredietverstrekking. Een eerste sectie van deel één handelt over de efficiëntie als indicator voor de performantie. Er bestaan veelvuldige begrippen en maatstaven van efficiëntie. In de literatuur is men tot de vaststelling gekomen dat het meest aangeraden is om in de Europese transitielanden de relatieve efficiëntie te onderzoeken. Het overgrote deel van de empirische studies bespreekt de effecten van buitenlandse banktoetreding op de kostenefficiëntie. De meerderheid van deze studies komt tot de bevinding dat buitenlandse banken kostenefficiënter zijn. Ze ondersteunen deze bevinding met verschillende verklaringen. Men stelt dat de aandeelhouders van buitenlandse banken een betere controle hebben op het management, dat buitenlandse banken over betere know how en technologieën beschikken en beter aan risicomanagement doen. Echter, een aantal van deze studies vinden maar een gedeeltelijk verband tussen buitenlandse eigendom en kostenefficiëntie. Sommigen stellen dat enkel greenfield instituten efficiënter zijn. Een andere studie komt tot de vaststelling dat buitenlandse klanten en zakenklanten de oorzaak zijn van een betere kostenefficiëntie. Een kleine minderheid concludeert dat buitenlandse banken minder kostenefficiënt zijn. Een verklaring die meerdere malen terugkomt is dat men rekening moet houden met een overgangsperiode als men de invloed van buitenlandse banktoetreding wil nagaan op de bankprestaties. Een andere studie komt tot de vaststelling dat de effecten op de efficiëntie afhangen van de institutionele ontwikkeling van het transitieland. Deze bevinding is in overeenstemming met de uiteenlopende resultaten voor verschillende landen in Centraal- en Oost-Europa.
61
De resultaten over de effecten van buitenlandse eigendom op de winstefficiëntie zijn zeer tegenstrijdig. Een kleine meerderheid concludeert dat buitenlands bankbezit winstefficiënter is. In de theoretische literatuur bestaan er twee hypotheses over de invloed van buitenlandse eigendom op de rentabiliteit. De home field advantage hypothese stelt dat binnenlandse banken winstgevender zijn door de afwezigheid van bepaalde structurele kosten, omdat ze opereren in hun lokale markt. De general global advantage hypothese daarentegen argumenteert dat buitenlandse banken winstgevender zijn door comparatieve voordelen die voortvloeien uit de beschikbaarheid van geavanceerde technologieën, een hogere efficiëntie, betere toegang tot opgeleide werkkrachten, enz. Men kan de rentabiliteit nagaan aan de hand van verschillende indicatoren (ROA, ROE, winst voor belastingen en winst voor belastingen op totale activa en NIM). Ook hier is de empirische literatuur weer zeer verdeeld De meerderheid komt tot de bevinding dat er geen verschil is in rentabiliteit tussen de verschillende bankeigendommen. De bevindingen zijn eensgezinder wat betreft de invloed op de NIM. Men concludeert dat de invloed op de NIM afhangt van de economische ontwikkeling van een land. In een land met een hoge economische ontwikkeling zal buitenlandse bankbezit resulteren in constante NIM of een verlaging ervan. In een land met een lage economische ontwikkeling zal buitenlands bankbezit leiden tot een toename van de NIM. Wat betreft de kredietverstrekkingen zien we dat een groter marktaandeel buitenlandse banken resulteert in gemiddeld lagere interestvoeten. De invloed van buitenlandse eigendom op de kredietgroei is niet eensgezind. De meerderheid komt weliswaar tot de vaststelling dat buitenlandse banktoetreding de kredietverstrekking doet toenemen. Criticasters waarschuwen echter dat buitenlandse banken zich vaak concentreren op de grote klanten en bijgevolg geen positieve effecten met zich meebrengen voor de KMO’s. Een onderzoek op basis van de percepties van managers van bedrijven en banken stelt dat buitenlandse banken ook op de moeilijkere kredietmarkt voor particulieren en KMO’s opereren. Men concludeert echter wel dat de positieve effecten van buitenlandse banktoetreding op de kredietgroei groter zijn voor de grote bedrijven. De invloed van buitenlandse banktoetreding op de performantie van banken komt tot stand op twee manieren. Enerzijds oefent buitenlandse bankpenetratie een invloed uit via de marktconcurrentie. Anderzijds heeft het een effect op de performantie via spillover effecten. De overgrote meerderheid van de studies concluderen dat buitenlandse banken resulteren in een toename van de concurrentie wanneer ze toetreden tot de markten in Centraal- en Oost-Europa. Men stelt echter nooit vast dat een markt gekenmerkt wordt door vrije concurrentie. De meeste markten vertonen de
62
eigenschappen van monopolistische concurrentie maar sommige landen hebben nog duidelijk met monopolies te maken. Bij de effecten welke de concurrentie heeft op de performantie oefent de keuze van de maatstaven een belangrijke invloed uit. Men merkt zowel in de theoretische literatuur als in de empirische studies enorm veel verschillen op over de invloed van de marktconcurrentie gemeten via indirecte maatstaven. Wanneer men de concurrentie meet aan de hand van een directe maatstaf zijn de resultaten veel eenduidiger. Evenals in de theoretische literatuur stelt men een positieve relatie vast tussen de concurrentie en de kostenefficiëntie en een negatieve relatie tussen de concurrentie en de winstefficiëntie. De weinige studies die een directe maatstaf hanteren komen tot de bevinding dat een toename van de concurrentie leidt tot een afname van de rentabiliteit en een afname van de rentevoeten op leningen. Ten slotte is er een studie die de impact van de concurrentie nagaat in combinatie met spillover effecten. Hier is de bevinding dat beide transmissiemechansismen complementair zijn. Een toename van de concurrentie is positief voor de welvaart als er een relatief hoge concurrentie is in de markt. In dit geval hebben spillover effecten een negatieve invloed op de welvaart. Een toename van de concurrentie leidt tot een reductie van de welvaart wanneer de concurrentie in de gastmarkt relatief laag is. In deze markt zullen hoge spillover effecten de welvaart dan weer doen toenemen. Deze literatuurstudie maakt duidelijk dat buitenlandse banktoetreding geen eenduidige impact heeft op de binnenlandse bankmarkt. De impact is afhankelijk van zodanig veel factoren dat het zeer gevaarlijk is om te veralgemenen.
63
Lijst van geraadpleegde werken Berger, A., Demirguc-Kunt, A., Levine, R., Haubrich, J. G., 2004. Bank concentration and competition : an evolution in the making. Journal of Money, Credit and Banking, vol. 36, No. 3, pp. 433-451.
Bonin, John P., Kalman Miszei, István P. Székely, and Paul Wachtel (1998), Banking in Transition Economies: Developing Market-oriented Banking Sectors in Eastern Europe, Edward Elgar Publishing: Cheltenham and Northampton.(boek)
Bonin et al., 2005 J.P. Bonin, I. Hasan and P. Wachtel, Bank performance, efficiency and ownership in transition countries, Journal of Banking and Finance29 (2005), pp. 31–53.
Boot and Marinč, 2006 Boot, A.W.A., Marinč, M., 2006. Competition and entry in banking: Implications for stability and capital regulation. Discussion paper 5518, CEPR.
Cetkovic, 2011 Pedrag Cetkovic, Credit growth and instability in Balkan countries: the role of foreign banks
Chen and Liao, 2010 S-H Chen and C-C Liao. Are foreign banks more profitable than domestic banks? Home-and host-country effects of banking market structure, governance and supervision.
Claessens et al., 2001 S. Claessens, A. Demirgüç-Kunt and H. Huizinga, How does foreign entry affect domestic banking markets?, Journal of Banking & Finance 25 (2001), pp. 891–911.
Claeys and Hainz, 2006 Claeys, S., Hainz, C., 2006. Acquisition versus greenfield: The impact of the mode of foreign bank entry on information and bank lending rates. Theory and evidence. Working paper 653, ECB. Claeys 2006, Chapter 5 foreign bank entry out of the book:”optimal regulatory design in banking in transition economies”
64
Claeys and Vander Vennet, 2008 S. Claeys and R. Vander Vennet, Determinants of bank interest margins in Central and Eastern Europe: a comparison with the West, Economic Systems 32 (2008), pp. 197–216.
Clarke et al., 2001 Clarke, G., Cull, R., Peria, M.S.M., Sanchez, S.M., 2001. Foreign bank entry: Experience, implications for developing countries, and agenda for further research, World Bank Working Paper No. 2698.
Clarke et al., 2001 G. Clarke, R. Cull and M.S. Martínez Pería, Foreign bank participation and access to credit across firms in developing countries, Journal of Comparative Economics 34 (2001), pp. 774– 795.
Demirgüc-Kunt et al., 1998 Asli Demirgüc-Kunt, Ross Levine and Hong G. Min, Foreign Banks Efficiency Stability and Growth, The Implication of Globalization of World Financial Markets, Seoul, Korea (1998).
Detragiache, E., T. Tressel, and P. Gupta. 2006. Foreign Banks in Poor Countries: Theory and Evidence. IMF Working Paper, No. 06/18.
Drakos, 2003 K. Drakos, Assessing the success of reform in transition banking 10 years later: an interest margin analysis, Journal of Policy Modeling 25(2003), pp. 309–317.
De Haan and Naaborg, 2004 J. De Haan and I.J. Naaborg, Financial intermediation in accession countries: The role of foreign banks. In Financial intermediation in the new Europe, ed. D Masciandaro, 181-207. Cheltenham, UK: Edward Elgar De Haas, Ralph, and Ilko Naaborg (2005), “Does Foreign Bank Entry Reduce Small Firms Access to Credit? Evidence from European Transition Economies,” De Nederlandsche Bank Working Paper 50. De Haas and Van Lelyveld, 2010 R. De Haas and I. Van Lelyveld, Internal capital markets and lending by multinational bank subsidiaries, Journal of Financial Intermediation 19 (1) (2010), pp. 1–25.
De Haas and Van Lelyveld, 2004 R.T.A. De Haas and I.P.P. Van Lelyveld, Foreign bank penetration and private sector credit in Central and Eastern Europe, Journal of Emerging Market Finance 3 (2004), pp. 125–151.
65
Fries and Taci, 2005 S. Fries and A. Taci, Cost efficiency of banks in transition: Evidence from 289 banks in 15 post-communist countries, Journal of Banking & Finance 29 (2005), pp. 55–81.
Fries and Taci, 2002 S. Fries and A. Taci, Banking reform and the development in the transition countries.
Gelos and Roldos, Gelos RG, Roldos J. Consolidation and market structure in emerging market banking systems, Emerging Markets review 2004;5:39-59
Green, Murinde and Nikolov, 2004 Are foreign banks in central and eastern europe more efficient than domestic banks? Grigorian and Manole, 2006 Grigorian, D. and Manole, V. . ‘Determinants of commercial bank performance in transition: An application of data envelopment analysis’, Comparative Economic Studies, 48, pp. 497–522. Haas, R and I. Naaborg, 2005, Internal capital markets in multinational banks: implicationsfor European transition countries. DNB Working Paper No. 51.e
Hasan and Marton, 2003 I. Hasan and K. Marton, Development and efficiency of the banking sector in a transitional economy: Hungarian experience, Journal of Banking and Finance 27 (2003), pp. 2249– 2271.
Havrylchyk and Jurzyk, 2006 O. Havrylchyk and E. Jurzyk, Profitability of foreign banks in Central and Eastern Europe: does the entry mode matter?, BOFIT Discussion Paper 5/2006 (2006). Havrylchyk and Jurzyk, 2011 O. Havrylchyk and E. Jurzyk, Inherited or earned? Performance of foreign banks in Central and Eastern Europe, CEPII Working Paper No. 2008-16 (2008). Journal of Banking & Finance, Volume 35, Issue 5, May 2011, Pages 1291-1302 Jemric and Vujcic, 2002 I. Jemric and B. Vujcic, Efficiency of banks in croatia: a DEA approach. Comparative Economic Studies, 44, pp. 169–193.
Kasman and Yildirim, 2006 A. Kasman and C. Yildirim, Cost and profit efficiencies in transition banking the case of new EU members, Applied Economies 38 (2006), pp. 1079–1090.
66
Koutsomanoli-Filippaki et al., 2009 A. Koutsomanoli-Filippaki, D. Margaritis and C. Staikouras, Efficiency and productivity growth in the banking industry of Central and Eastern Europe, Journal of Banking and Finance 33 (3) (2009), pp. 557–567
Kyi and Isik 2008 Larissa Kyj, Ihsan Isik Bank x- efficiency in Ukraine: An analysis of service characteristics and ownership Journal of Economics and Business, Volume 60, Issue 4, July-August 2008, Pages 369-393.
Lanine, G., and R. Vennet. 2005. Microeconomic Determinants of Acquisitions of Eastern European Banks by Western European Banks. Unpublished Manuscript, University of Gent.
Lehner and Schnitzer, 2008 M. Lehner and M. Schnitzer, Entry of foreign banks and their impact on host countries, Journal of Comparative Economics 36 (3) (2008), pp. 430–452.
Lensink and Hermes, 2004 R. Lensink and N. Hermes, The impact of foreign bank entry on domestic banks Does economic development matter?,Journal of Banking & Finance 28 (2004), pp. 553–568. Lensink, Meester, Naaborg, 2007, Bank efficiency and foreign ownership: do good institutions matter? Lensink and Naaborg , 2007, Does foreign ownership foster bank performance? Lensink and Naaborg, 2008 R. Lensink and I. Naaborg, Banking in transition economies: does foreign ownership enhance profitability? European Journal of Finance 14 (2008), pp. 545-562
Majnoni et al., 2003 Majnoni, Giovanni, Shankar, Rashmi and Vµarhegyi, Eva, 2003, The Dynamics of Foreign Bank Ownership: Evidence from Hungary, World Bank Policy Research Working Paper No. 3114, August 2003
Mamatzakis E, Staikouras C, Loutsomanoli-Fillipaki N. Competition and concentration in the banking sector of the South Eastern European region. Emerging Markets Review 2005;6:192-209
Manthos D. Delis Competitive conditions in the Central and Eastern European banking systems Omega, Volume 38, Issue 5, October 2010, Pages 268-274
67
Matoušek and Taci, 2002. Matoušek, R. and Taci, A. ‘Banking efficiency in transition economies: Empirical evidence from the Czech Republic’,Discussion Paper No: 02-3, London: Centre for International Capital Markets, London Metropolitan University. Mian, A. (2003) Foreign, Private, Domestic and Government Banks; New Evidence from Emerging Market, Working Paper, University of Chicago Business School.
Naaborg et al., 2004 I.J. Naaborg. How important are foreign banks in the Financial development of transition countries. Journal of Emerging Market Finance 3, no. 2: 9-123
Nikiel and Opiela, 2002 E. Nikiel. and Opiela ‘Customer type and bank efficiency in Poland: Implications for emerging banking markets’,Contemporary Economic Policy, 20, pp. 255–271.
Olena Havrylchyk, 2006 Efficiency of the Polish banking industry: Foreign versus domestic banks Poghosyan and Borovicka, 2007 T. Poghosyan and J. Borovicka, Banking efficiency in emerging economies: the impact of ownership endogeneity and EU accession, CERGE-EI Discussion Paper No. 189 (2007).
Poghosyan and Poghosyan, 2010 T. Poghosyan and A. Poghosyan, Foreign bank entry, bank efficiency and market power in Central and Eastern European countries, Economics of Transition 18 (3) (2010), pp. 571–598. Full Text via CrossRef
Rossi, S., M. Schwaiger, and G. Winkler. 2004. _Banking E_ciency in Central and Eastern Europe._ Financial Stability Report, OeNB 8:77_91.
Schwaiger and Liebeg, 2008 M. Schwaiger and D. Liebeg, Determinants of bank interest margins in Central and Eastern Europe, OeNB Financial Stability Report, Austrian National Bank (2008).
Staikouras, Mamatzakis and Koutsomanoli, 2008. Christos Staikouras, Emmanuel Mamatzakis, Anastasia Koutsomanoli-Filippaki Cost efficiency of the banking industry in the South Eastern European region Journal of International Financial Markets, Institutions and Money, Volume 18, Issue 5, December 2008, Pages 483-497
Tigran Poghosyan, 2010 Re-examining the impact of foreign bank participation on interest margins in emerging markets 68
Transition Economies: Political Economy in Russia, Eastern Europe, and Central Asia door Martin Myant en Jan Drahokoupil; p 261-262
Weill, 2003 L. Weill, Banking efficiency in transition economies: The role of foreign ownership, The Economics of Transition 11 (2003), pp. 569–592.
Weill et al., 2006 Weill, L., Pruteanu-Podpiera, A., Shobert, F., 2006. Banking competition and efficiency: A micro-data analysis on the Czech banking industry. Paper prepared for the Conference: “Risk, Regulation and Competition: Banking in Transition Economies”, Ghent, September.
Yildirim and Philippatos, 2007a H. S. Yildrirm and G.C. Philippatos, Competition and contestability in Central and Eastern European banking markets, 1993-2000. Journal: Managerial Finance 33.3(2007), pp 195-209
Yildirim and Philippatos, 2007b H. S. Yildrirm and G.C. Philippatos, Efficiency of Banks: Recent Evidence from the Transition Economies of Europe, 1993-2000. European Journal of Finance 13(2007), pp 123-143
Zajc, 2006 P. Zajc, A comparative study of bank efficiency in central and eastern Europe: The role of foreign ownership, International Finance Review 6(2006), pp. 117–156
69