De marke Buurse
Het oudst bewaard gebleven markeboek van Buurse begint met het verslag van de markevergadering, die op 14 april 1603 gehouden werd op de Hof te Buurse alias de Hof te Vaarwerk, nu ook Scholte Vaarwerk geheten. Ook volgende vergaderingen vonden meest op dit erve plaats 'als van ouds gerechtigd', zoals in 1610 genoteerd werd. Aanwezig waren de meeste goedsheren en eigengeërfden van de boerderijen te Buurse. De provincie was eigenaar van Scholte Vaarwerk en daarom werd de holtink voorgezeten door de vertegenwoordiger van de provincie in de persoon van de landrentmeester van Twente. Dit zou bij latere vergaderingen vaak het geval zijn. Verschillende werden in het markeboek genoteerd: 1603 - 1630 Johan de Baecke tot Roeterinck 1643 - 1659 Gerhardt Sloet tot den Oldenhoff 1685 Robert van Ittersum tot Nienhuis 1697 Eusebius Borchard Bentinck tot Schoonheeten 1710- 1738 R. A. van Pattkull tot Possendorp 1747 J. L. van Rechteren van den Oldenhoff en Laer 1753 J. W. Bentinck tot Langeveltsloo 1764- 1780 H. J. Bos, verwalter-landrentmeester 1800- 1804 C. A. L. van der Wijck
Scholte Vaarwerk
Door de staatkundige veranderingen in de Franse tijd kwam de functie landrentmeester van Twente te vervallen. Domeingoederen werden voortaan beheerd door een administrateur, die in de marken, waar het markerichterschap aan een domeinerf verbonden was, als markerichter optrad. In Buurse was echter niet de administrateur van Overijssel markerichter, maar die van Gelderland. Dit was een gevolg van het feit, dat Buurse ten zuiden van de Buurserbeek van 1807 tot 1814 staatkundig tot Gelderland, voogdij Neede, behoorde. Wel werd Buurse in 1814 weer bij de gemeente Haaksbergen gevoegd, maar de administratieve overgang duurde langer. De burgerlijke stand werd in 1815 weer naar Haaksbergen overgebracht en de administratie van de domeingoederen bleef zelfs tot 1840 bij de Gelderse functionaris berusten. Van deze administrateurs/markerichters van Buurse zijn bekend:
Ook andere ambtenaren traden namens de provincie op als holtrich-ter. In 1646 was de drost van Haaksbergen en Diepenheim, Nicolaas van Bevervoorde tot de Oldemeule, holtrichter. Uit latere notities blijkt, dat zijn voorgangers Bernard van Bevervoorde (1489—1529) en Claas van Bevervoorde (1529—1546) deze functie ook bekleedden. Na 1840 werden geen provinciale ambtenaren meer als markerichter aangesteld. Van 1840 tot 1843 was de Haaksbergse koopman Hendrik Jan Smits holtrichter. Hij werd opgevolgd door de secretaris van Enschede Pieter Jennes. In 1850 waren de markgenoten van Buurse niet tevreden over zijn handelwijze bij de markeverdeling en benoemden de Haaksbergse notaris Jan Dinant Jordaan tot holtrichter. Maar toen deze in 1860 overleed, werd Pieter Jennes, die inmiddels notaris te Vollenhove geworden was, weer tot markerichter aangesteld. De markevergaderingen werden niet frequent gehouden. De tweede genotuleerde holtink dateert van 19 juli 1610. Besloten werd, dat ieder volgewaard erve 'vierde half vierde' schapen mocht houden. Waarschijnlijk betekende dit 3y2 kwart of 7/8 van het vroegere aantal. 'Niet volle erven en kotters navenant' leest men dan verder. Op de noodholtink van 10 augustus 1614 stelde men vast, dat de Westendorperbrug (de huidige Rietbrug) en de Neyenbrug (vermoedelijk de
Oortjesbrug) gerepareerd moesten worden. De boeren van Boekelo onder Enschede en die van Beckum hadden bij de eerste brug een dam in de beek gegooid, waardoor hij de oude loop dreigde te hernemen. Inmiddels was de dam bij hoog water weer weggeslagen. Dit is een bewijs, dat de Buurserbeek vroeger noordwaarts stroomde naar de Rutbeek en de Beckummerbinnenbeek (zie deel I, hoofdstuk Buurserbeek). Op de noodholtink van 23 april 1616 bepaalde men, dat volle erven met 2 zichten plaggen mochten maaien, halfgewaarde erven met l zicht en kotters navenant. Turf mocht alleen voor eigen gebruik gestoken worden. De volgende vergadering vond plaats op 19 juni 1643. Weer ging het over schapen, een volgewaard erf 'vierde half vierde', maar maximaal 100 stuks. De notulen werden door de aanwezigen ondertekend, waarbij de huismerken interessant zijn:
Voor historici is het belangrijkste gegeven van de holtink van 1643 de opgave van alle gewaarden in Buurse, waarbij behalve de waartallen ook de eigenaren van deze vermeld werden. De provincie Overijssel had drie volgewaarde erven: Hoff toe Vaerwerk, Harmolen en Roe-rink en één halfgewaard Klaes in de Mors. De pastoor van Otten-stein bezat drie volgewaarde erven: Nijenhuis, Gaeckinck en de 'beide Hilderincks' en het ongewaarde Kaete. Het capittel Vreden was eigenaar van het volgewaarde Meijerinck en het capittel Metelen van het volgewaarde 't Yasinck. Zelf eigenaar waren de volgewaarde erven Steenborgh, Klein Steenborgh, Wolterinck, Wargerinck, Ernstinck, de beide Rengerincken, die Grubber, Buirsinck, Jacob ten Dorenbuss, Willem ten Dorenbuss en Hulshoff. Het waar Hulshof lag echter half bij Hulshoff en half bij Rijdt Jan. Eveneens zelf eigenaar waren de halfgewaarde erven Westendorp, Marckslagh en Rodt Gerdt. 'Die Kooper' had driekwart waarrecht nl. een kwart van Buirsinck en een half van de Vogtskamp. Totaal waren dat 21 3/4 waartallen, die volgens het verpondingsregister van 1602 samen 15 1/2 mud
of ruim 60 hectare bouwland en 30 voer of 12 hectare hooiland hadden. Dit betekende een gemiddelde bedrijfsgrootte van 3,3 hectare per waartal. Daarnaast werden in 1602 tien ongewaarde katersteden genoemd: Becke Willem, Becke Clawes, Sympenberg, Braam Herman, Hilderinck kate, die Kule, Jasinck kate, Veltherman, Schepers gaarden en Rot Peters gaarden. Deze hadden samen 4,3 hectare bouwland en 0,4 hectare hooiland. De bedrijfsgrootte van deze was gemiddeld dus bijna 0,5 hectare. Een rijk bestaan hadden vermoedelijk beide groepen, de gewaarden en de ongewaarden, niet.
In 1646 werd een brug gebouwd bij de Braam 'achter de verbrande corps de garde' (wachtpost voor grensbewaking). Om de reparatie van de kerkmuur en het kerkhofrooster te Haaksbergen mee te helpen betalen werden acht percelen markegrond verkocht. De volgende holtink werd gehouden op 16 mei 1659. Besloten werd een huis voor de schoolmeester te bouwen. In de vergadering van 3 september 1668 werd vastgelegd, dat in de bisschoppelijke oorlog (1665—1666) grote schade geleden was door Haarmölle, Wolterink, Wargerink, Grobbink, Jan Buursink, Harmen Jaassink, Schoppensnijder, de Rietman, Wolter ten Westendorp en Kuil Jan. Op 18 mei 1697 werd besloten dat op volgewaarde erven twee woningen en op halfgewaar-de één woning mocht staan. Toen dit in 1714 gecontroleerd werd, bleek dat zowel Herman Grobbink als de Meijer drie woningen op hun erve hadden. Uit het markeboek blijkt, dat in 1731 de school te Buurse afbrandde. In 1747 was men weer zuinig met turf. Niemand mocht meer turf gebruiken om er kool van te branden met uitzondering van de smid Jan Geerlichs, die de turfkool natuurlijk voor zijn smidsvuur nodig had. Op bevel van Ridderschap en Steden werd op 11 mei 1770 besloten tot schouw van de volgende beken en waterleidingen: 1 De Buurserbeek 2 De Oude Beek beginnende bij Lankheets Heegekamp (Lankheet op de Braam) 3 De Els- of Hegebeek beginnende bij het Oorthuis (onder Alstatte) en met twee strangen lopende naar de Rutbeek, de eerste naar de Hartskolk, de tweede naar Slaasvonder. 4 De Zoddebeek van Haarmolen tot Laakmors 5 Een uitwatering van de Reuvenkamp naar de Oude Beek (Reuvegaardenleiding) 6 Een waterleiding van de Meijersgaarden-es naar de Oude Beek 7 Een tochtsloot van Hulshof naar de Buurserbeek 8 Een tochtsloot van het Scholtenhek (Scholten Vaarwerk) naar de Buurserbeek 9 Een waterleiding van Haarmolen Heege naar de Zoddebeek.
In de vergadering van 29 oktober 1798 werd een verzoek behandeld, dat Berend Buursink aan de provincie gericht had, om een huis te mogen bouwen op een hooimaat van Egbert Kuipers. Men gaf de provincie een afwijzend advies overeenkomstig de resolutie van 1697. Uit de notulen van de holtink van 6 mei 1800 blijkt, dat enige ingezetenen van de marke een proces gevoerd hadden tegen Hendrik Hulshof. Deze had een ongerechtigde woning gebouwd op de Riet (Nu de Pol aan de Meiersgaardenweg). Om de kosten te kunnen betalen zou er een stuk grond of veen verkocht worden. Rekeningen ten laste en ten gunste van de marke werden besproken op de vergaderingen van 9 juni 1802, 26 april 1803 en 10 mei 1804. Verkochte zaaivenen, aangegraven gronden en bomen werden zeer traag betaald. Op de holtink van 22 mei 1804 werden tarieven vastgesteld voor de accijns op turf, die uit de marke vervoerd werd. Voor een voer zwarte (harde) turf 10 stuiver, een kar 5 stuiver, voor een voer witte (zachte) turf 6 stuiver en een kar 3 stuiver. Op de vergadering van 28 juli 1806 werd genotuleerd, dat er veengebruikers waren, die buiten de marke woonden. Daarom werd het 'veenreglement' nog eens gepubliceerd te Haaksbergen, Enschede en Lunten. Ingevolge artikel 11 van het Huishoudelijk Reglement voor de Lagere Scholen van het Departement Overijssel d.d. 15 januari 1807 moest het 'schoolvertrek' verbeterd worden en het salaris van de schoolmeester verhoogd. Men benoemde hiertoe een commissie op de holtink van 9 december 1807. Deze kwam op 29 december 1807 bijeen ten huize van de schoolopziener te Hengelo. Men besloot dadelijk een kachel met pijpen aan te schaffen en in het voorjaar een plankenvloer te leggen. Het tractement voor de schoolmeester werd verhoogd van ƒ 50,— tot ƒ 100,— per jaar. Bovendien werden vergoedingen gegeven van ƒ 20,— voor schrijfbehoeften en ƒ 25,— voor brandstoffen. Verder kreeg de schoolmeester van de leerlingen in totaal ƒ 120,-. Artikel 18 van het K.B. van de 10e Bloeimaand 1810 gaf nadere bepalingen omtrent de uitvoering van de wet van de 16e Grasmaand 1807 betreffende het bevorderen van de ontginning van woeste gronden. Hierover sprak men op de vergadering van de 4e Oogstmaand 1810. Hendrikus Wolferink, mulder van de Alsteedse Haarmühle, stak ongerechtigd turf en plaggen in het Witte Veen. 'In afwachting van wat de mulder doet' stelde men op de vergadering van de 3e Herfstmaand 1810 al vast twee advocaten aan: E. Dull en G. Waan-ders. Op de 28e Sprokkelmaand 1811 hield het Baljuwgericht (vroeger Drostengericht) een zitting ten huize van E.B. ten Raa binnen Diepenheim, die aan de kwestie Wolferink gewijd was. Op 10 april 1811 vergaderde men erover op het Vredegerecht te Goor. De directeur van de Staatsdomeinen adviseerde om de zaak in der minne te
schikken. Daartoe werd de mulder uitgenodigd om op 17 april aanwezig te zijn op een vergadering ten huize van Adolf Erler te Hengelo. Hier deed de marke het voorstel om de mulder vergunning te geven '1/25 plus nog een ha lf 1/25 deel' van het Witte of Bramer veen af te graven, waarbij hij de bovenste humuslaag moest laten liggen. Men had vooral bezwaar tegen zijn manier van afgraving. In de marke Buurse waren 23y2 waren. Men beschouwde de mulder als iy2 gewaarde. Ook circa 50 ongewaarden moesten er 'hun brand winnen'. (Als eigenaar van Grobbink kreeg de mulder in 1827 het waarrecht van Grobbink) Zoon Jannes Wolferink verklaarde echter namens zijn vader met bewijzen te kunnen komen en accepteerde het voorstel niet. Door de zaak Wolferink werden de markevergaderingen frequent: 29 april, 26 juni, 29 juli en 2 september 1811. Men stelde nieuwe advocaten aan: J.H. Warnaars te Almelo en B.W. Wie-denbroek te Haaksbergen. Inmiddels had het Kantongerecht te Goor op 20 augustus uitgesproken, dat de mulder het gelijk aan zijn kant had. Op de holtink van 2 december 1811 besloot men in hoger beroep te gaan, waartoe J. M.J. Aansorgh tot 'practizyn bij de Rechtbank' werd aangetrokken. Dat is het laatste wat men over de kwestie leest. Vermoedelijk is men toch tot een minnelijke schikking gekomen. De volgende markevergadering vond pas plaats op 25 november 1817. Schoolmeester Hendrik Berkedam was overleden. Reeds sinds l februari nam Hendrik Alexander Gossenberg de functie waar en men besloot hem te benoemen. De markerichter zou dit aan de schoolopziener J.H. Floh te Enschede meedelen. Op de vergadering van 22 september 1821 besloot men de jaarrekeningen weer eens te controleren, wat sinds 1804 niet meer gebeurd was. De burgemeester van Haaksbergen herinnerde de marke er op 23 oktober 1827 aan, dat Buurse 13 ellen en 590 strepen (13,59 m) van de Bandijk te Goor moest onderhouden. Maar de marke meende hiertoe niet meer verplicht te zijn, omdat zij reeds bijdroeg tot het onderhoud van de straatweg, waarvan de Bandijk deel uitmaakte. De turfaccijns werd verhoogd op de holtink van 25 juni 1830. Een 'paardevracht kluun' uit de 'schoppe' werd belast met 15 cent en uit het veld met 25 cent. De tol van de turf werd 10 cent. Men zou de turftol verpachten en stelde de boete vast op het twintigvoud van de verschuldigde belasting. Namens de administrateur van de domeinen C. van Riemsdijk deelde burgemeester H.A.P. Schaepman op 18 juli 1831 mee, dat de grondbelasting 1828 tot 1831 met spoed betaald moest worden omdat de marke anders 'bij executie zou worden verkoft'. Men kon het echter niet eens worden over de financieringsmethode. De aanslag a f 318,19 kon per waartal omgeslagen worden, wat per vol waar ƒ 13,54 zou kosten; men kon ook grond of hout verkopen en men kon omslaan over alle ingezetenen, die markegrond gebruikten. Men
discussieerde 2 1/2 uur zonder resultaat. Er werd weer over vergaderd op 19 oktober 1832. Inmiddels was de executie begonnen. IJlings werd besloten tijdelijk geld op te nemen en het Twistveen (bij de Duitse grens en gemeentegrens Enschede) en andere gronden en ook bomen te verkopen. Op de holtink van 10 maart 1835 werd vastgelegd, wie de gronden hadden gekocht: Mannes Klein Hilderink, Bernardus Scholten, Jannes Westendorp, de weduwe van Jan Wargerink, Jan Westendorp, Rutger Garvink op de Meijer, Jaasink, Egbert Roerink, Hendrik Jan ten Zeldam, M. Veldhuis, Jan Hendrik ter Huurne en Jan ter Huurne. Om de grondbelasting 1835/36 te kunnen betalen werd op de vergadering van 13 maart 1837 besloten bomen en zaaivenen in het Kappenburgerveen te verkopen. Het belangrijkste besluit van deze holtink was wel om de marke te gaan verdelen. Van de presente gewaarden waren er 12 voor en 8 tegen. Omdat bij K.B. van de 10e Bloei-maand 1810 bepaald was, dat de meerderheid in deze besliste, werd het voorstel aangenomen en een voorlopige verdelingscommissie samengesteld bestaande uit H.J. Smits, J.H. Bos Sr., J. Scholten Vaarwerk, G.H. Wolterink en E. Roerink, aan wie als consulanten notaris J.D. Jordaan en burgemeester H.A.P. Schaepman werden toegevoegd. Binnen drie maand moesten zij een verdelingsplan opmaken. Het ontwerpplan werd voorgelezen op de vergadering van 13 november 1837. Het werd 14 dagen ter visie gelegd en daarna met open aanmerkingen aan de Gouverneur van Overijssel gezonden om de Koninklijke goedkeuring te krijgen. Deze kwam bij K.B. van 13 augustus 1838, zoals in de holtink van 22 november 1838 meegedeeld werd. Nu werd een definitieve commissie benoemd om de verdeling van de marke en de liquidatie van de geldmiddelen te realiseren. Hierin kregen zitting H.J. Smits als penninmeester, G.H. Wolterink, J.H. Bos Sr., E. Roerink en B. Scholten Steenberg met als 'assistent' notaris J.D. Jordaan. Heide en veldgronden werden verdeeld onder gewaarden en ongewaarden overeenkomstig ieders bezit aan bouw- en weiland. Gewaarden kregen echter 20 hectare per vol waar vooraf. In het markeboek werden de gewaarden nog eens nauwkeurig vastgelegd! Halfgewaard was Mors, alle anderen waren volgewaard: Doornbos, Bos, Renk, Wargerink, Ernstink, Markslag, Grobbink, Haarmolen, Smitterie, Gakink, Nijenhuis, Roerink, Keupers, Kuipers, Steenberg, Meijer, Westendorp, Gleis, ter Riet, Buursink, Jaasink, Scholten Vaarwerk en Wolterink. Totaal waren dit 23y2 waartallen. Vele waren echter verdeeld, zoals hierna bij de behandeling van de gewaarde erven vermeld zal worden. De enige gewaarde, die tegen de plannen was en ook tegen stemde, was J. Scholten Vaarwerk, ten wiens huize de markevergaderingen hadden plaats gevonden. Waarschijnlijk was dat de reden, dat vol -
gende vergaderingen elders plaats vonden. De eerste was op 27 februari 1840 bij kastelein Morssinkhof te Haaksbergen. Uit de notulen blijkt, dat markerichter E. Broeker nog een vergoeding wenste voor zijn holtrichtersfunctie in de jaren 1814—1818. Gezegd werd echter, dat de domeinen nooit vergoeding gevraagd of verkregen hadden. Ingevolge K.B. van 7 januari 1840 legden de domeinen het markerichterschap neer. In hun plaats werd de Haaksbergse koopman H.J. Smits aangesteld, die wel een vergoeding kreeg, nl. ƒ 20,— per jaar. De scheidende holtrichter W.G. de Horij bedankte voor het vertrouwen en wenste de vergadering een spoedige markedeling toe. Maar zover was het nog lang niet. Eerst vergaderde men nog op 29 juli 1844 ten huize van Jannes Deetgerink op de Helle 'aan de Braam', waarbij genotuleerd werd, dat hutten geweerd moesten worden. Uitvoer van schadden werd verboden en om 'fondsen te vinden voor de verdelingskosten' werd besloten, dat iedere gewaarde ƒ 30,— zou betalen, nadat de landmeter een maand gewerkt zou hebben. De markerichter zou landmeters oproepen door een 'nieuwspapier', een advertentie in de krant. Het markeboek vermeldt verder niets meer over de verdeling. Bekend is echter, dat op 15 juni 1857 een onderhandse scheidingsakte werd gepasseerd en op 13 januari 1859 een akte van finale verdeling van de marke. Dit betekende echter niet, dat alle gronden verdeeld waren. Op 26 september 1860 werd weer een holtink gehouden, nu in het café van Hendrik Jan Bos op de Braam. De voorzitter legde een verdelingsplan op tafel betreffende de hutten en kampen, die inmid dels op markegrond gekomen waren. Omdat het plan echter niet naar ge noegen was, weigerden verschillende aanwezigen te tekenen. Ultimo 1899 had de marke Buurse nog volgende eigendommen: Huizen en erven, kadaster nrs. 2529 en 2556, weiland in het Braamveld en de Porikslanden, bouwland in de Poriklanden en het Buurserveen, hakhout in het Höfterveld en heide in het Hegeveld, Höfterveld, Vlakkeveld, Witteveen, Velderveld, Buurserveen, Hakkeveld, Oost-Zendvelderveld, Porikslanden en de Hagmolen. Aan het slot van het markeboek zijn nog enkele zaken genoteerd, die hieronder in extenso zijn opgenomen en betrekking hebben op de periode 1905 tot 1932, een tijd waarin practisch nergens meer in Nederland marken in functie waren: 'Vele jaren zijn verlopen dat er geen vergadering of holtink werd gehouden en alle (bestuurs-)leden van de marke waren overleden tot er na vooraf bekendmaking van ware geschied een vergadering van gewaarden gehouden ten huize van Jan Harmen Roerink op Klein Buursink op 30 Juni 1905 op deze vergadering werden met meerder-
heid van stemmen tot bestuursleden gekozen H. Roerink op Klein Roerink, J.H. Grobbink op Renk, J.H. Hesselink op Eersink, J.H. Bos op Smitterij, H. Tuchter op Kotte. Dit bestuur heeft gezocht en gewerkt om alles weer in goede banen te krijgen na zoveel mogelijk geslaagd te zijn werd besloten om de gronden van de marke in het openbaar te verkoopen later werd van de marke een hooge subsidie gegeven voor een te verharden weg Buurse Broekheurne Enschede'. 'In 1918 overleed het lid J.H. Hesselink en het lid J.H. Grobbink bedankte wegens ouderdom Nu werd een vergadering van gewaarden gehouden ten huize van genoemden Grobbink nu werd in het bestuur gekozen in plaats van J.H. Grobbink op Renk H.B. Grobbink op Renk en in plaats van wijlen J.H. Hesselink Eersink werd gekozen J.W. Hesselink op den Braam. Daar er nog een paar perceelen markegronden waren werd besloten deze gronden publiek te doen verkoopen en alzoo deze laatste verkoop van gronden der Marke Buurse had plaats op 29 April 1920 en de opbrengst hiervan was 3899 gulden welke gelden werden belegd bij de boerenleenbank te Haaksbergen en inschrijving 3% leening Nederland en een subsidie harde weg Buurse-Alstatte. De marke heeft in 1908 ook nog een weg laten herstellen liggende tusschen de Braambrug en Broekheurner Heegde met duikers in het fietspad voor een en ander werd betaald ruim f 180,— aan Westendorp die het werk voor de marke gemaakt heeft en later zijn nog kleinere posten uitgegeven van en voor de marke Buurse. Op een vergadering van gewaarden gehouden ten huize van J.H. Hesselink op Eersink onder leiding van notaris ten Cate te Haaksbergen werd besloten om aan het bestuur machtiging te verleenen om de nog aanwezige gelden naar hun oordeel te mogen gebruiken tot nut van Buurse zonder goedkeuring van de gewaarden. Door het bestuur werd een bijdrage (de som van 500 gulden) toegestaan voor een harden weg vanaf den Provincialen weg langs het Nijenhuis ongeveer ter lengte van 800 meter te betalen nadat de weg gereed is en de overige gelden nog te sparen voor latere doeleinden.' 'Op heden 25 Juli 1927 heeft de Marke Buurse aan kapitaal ƒ 6000,-3% leening Nederland en ƒ 1300,— bij Jordaan (Bank Jordaan) en ƒ 900,— bij de Coop.Boerenleenbank te Haaksbergen namens het bestuur voorzitter H.B. Grobbink secr.penn. J.W. Hesselink Door het bestuur van de Marke Buurse werd besloten om op de vraag van eenige belanghebbenden om subsidie te geven voor te verharden wegen op den Porik en sirca honderd en tachtig meter aan de Braambrug tesamen eene lengte van elfhonderd en vijftig meter waarvoor toegestaan werd om daarvoor vijftig cent per strekkende meter subsidie te geven, dit is besloten in januari 1932'.
De Oldenhof en het geslacht van Buurse
Op de eerste kadasterkaart van Haaksbergen uit ca. 1825 is langs de Buurserstraat ten oosten van de Koekoeksbrug een streek met de naam 'Oldenhof aangegeven, waarin de erven Scholten-Eums, Steenberg, Bretelman, de Kuiper, de Keuper, Groot Rot, Klein Rot, de Höfte en de Koekoek gelegen zijn. Scholten-Eums was vroeger het erve Groot Steenberg, in 1475 zonder meer Steenberch geheten. Het erve Steenberg van 1825 was vroeger Klein Steenberg, in 1475 'dat Korteken Wigbolt ten Steenberge' genaamd. De overige erven waren in 1475 nog niet aanwezig. Op Groot en Klein Steenberg was eens de Oldenhof gevestigd, een functionele hof van de Heren van Ahaus, waarmee aanzienlijke vazallen beleend waren. In 1316 verkocht Ahaus een gedeelte van zijn erven aan bisschop Lodewijk van Munster, die er Otto van Ahaus weer mee beleende. Otto's dochter Sophia huwde met Hendrik van Solms, die op zijn schoonvaders burcht Ottenstein ging wonen en in 1325 met dezelfde erven beleend werd. Omstreeks 1418 werd een gedeelte van deze zgn. Solmse goederen door vererving eigendom van de Heren van Borculo. Tot deze behoorde de Ahauser hof te Buurse, die na de verkoop aan Munster de naam Oldenhof kreeg. Voor Ahaus werd een nieuwe hof ingericht, de Hof te Vaarwerk alias Scholten Vaarwerk, die tot de Blankenborg-goederen behoorde en in 1449 met de Blankenborg aan de bisschop van Utrecht verkocht werd.
Volgens overlevering zou de Oldenhof alias Steenberg eens bewoond geweest zijn door 'machtige' heren, die hun versterkte boerderij met een gracht hadden omgeven. Bij bestudering van de kadasterkaart, de veldnamen, het markeboek van Buurse en andere archiefstukken blijkt deze overlevering een grond van waarheid te hebben: 1 De boerderijen Scholten-Eums en Steenberg liggen in een bocht van de Oude Beek. Ten noorden en oosten van Steenberg liep tot ca. 1930 een schouwbare waterleiding, de Reuvengaardenleiding. In aansluiting op deze lag langs de westgrens van het perceel 'Tod den Rod' een lage strook grond, nog in 1876 bij een veiling 'D e Deele' of in het Twents 'De Delle' geheten, wat laagte betekent. Vermoedelijk zijn zowel Reuvengaardenleiding als de Delle restan ten van de oude gracht. 2 Tussen de erven Groot en Klein Rot en Steenberg ligt de Markslag, een oude aangraving in de marke. In de Markslag werd in 1825 een omwalde hof getekend, waarover in het markeboek op 18 mei 1697 genoteerd werd: 'Alsoo in de oorlogstijden om de slagboomen te bequamer te mogen zetten op de Becke en het Rott op elks een hof is uitgegraven en opgeworpen, welke niemant privatum, maar de Marke in 't gemeen toebehoort, so wordt dit ad perpetuam rei me moriam (ter eeuwiger gedachtenis) aengetekent, opdat niemant deselve als sijn eygene aen sigh trecke'. 3 Aan de Oude Beek ligt de boerderij Bretelman in een gaarden, die 'Kuipersgaarden' maar vroeger ook 'Wachtersengoorden' heette. Daar heeft de wachter van de slagboom gewoond. 4 In de middeleeuwen vonden ontginningen in de gemeenschappe lijke gronden vooral plaats door 'grote heren', die door hun hori gen bossen en houtopslag lieten rooien om er kampen van te ma ken. Verschillende veldnamen van de Oldenhof herinneren aan vroege ontginningen: Rot, Rotkamp, Todden Rod, Markslag, Broekkamp, Meijerskamp, Reefkamp, Wönnerskamp, Broekmansgaarden, Steenham (ham = hoek land aan een beek) en Bijvanck (vroeger bivanc = door ontginning verworven grond). Hoewel het waarschijnlijk is, dat sommige ontginningen pas na de middeleeuwen plaats vonden, mag men toch uit het grote aantal en de gedeeltelijk oude namen concluderen, dat inderdaad 'aanzienlijke' heren van de Oldenhof hun bezit door grote aangravingen wisten uit te breiden. Zij beschermden hun eigendom door een gracht en een slagboom. Er zijn aanwijzingen, dat vóór ca. 1360 Heren van Buurse met de Oldenhof beleend waren. Robertus van Burse was in 1228 getuige voor Otto van Dalen en Diepenheim, toen deze zijn leengoed in Relau (Kreis Munster) overdroeg aan het Egidiusklooster in Munster. Philippus van Burse was op 25 maart 1268 getuige voor Bernardus van Ahaus bij de overdracht van het huis Rothardinc in Beckum aan de
Commanderij Steinfurt. Philippus' dochter Cunegundis werd omstreeks 1280 door Bernardus van Ahaus uit de ministerialiteit vrijgelaten. Johannes van Burze, zijn vrouw Methildis en zijn zonen Bernardus en Henricus verkochten op 10 oktober 1305 tienden uit Brinkhuis in Woolde aan Arnoldus, plebaan te Delden. Rotgherus van Burse was op l augustus 1335 pachter van het erve Dijkhuis in Lan-gelo, waarmee toen de abdij Vreden beleend was. Aan een akte van Hermannus van Ahaus d.d. 13 april 1338 betreffende de Monekinc-hof in De Lutte hing het zegel van Gossuinus van Burse, borgman van Ahaus. Op 6 februari 1352 werden de huwelijksvoorwaarden opgesteld bij het huwelijk van Rolof van Hovele, die in 1366 met Steenberg beleend was (zie hierna) en Hille Boyo, dochter van Engelbert. Dedingsvriend (getuige) hierbij was Frederick van Burze. Op 22 september 1353 'verkocht' Robert van Burse de horige dochter Daya van Ghese tor Stenborch aan Rolef de Ruwe. Philippus en Frederi-cus — vermoedelijk de bovengenoemde Frederick — van Burse waren op 27 september 1353 borgen voor graaf Johan van Solms—Ottenstein. De broers Evert en Arent van Burze lieten op 16 november 1359 Gherd Hakesbergheszoon uit de horigheid vrij en droegen hem over aan de heerschappij van Borculo. Hendrik van Buerse, waarschijnlijk zoon van Frederick, en Jan van Hovele, broer van Rolof, waren op 25 februari 1367 borgen voor graaf Johan van Solms—Ot-tenstein. Philippus van Buerse verkocht op 6 maart 1370 een tiende in het kerspel Haaksbergen. Getuigen hierbij waren Robert van Buerse, kerkheer te Wullen, en Rolof van Hovele. Ondanks de akten is het niet mogelijk met behulp hiervan een betrouwbaar genealogisch overzicht van de Heren van Buurse op te stellen, ook de verwantschap met de havezate Buurse te Meddo onder Winterswijk is niet duidelijk. In verband met deze havezate werden in 1312 een Philippus van Buerse (rechtsman tussen Munster en Bronkhorst), in 1332 Goossen van Buerse (de borgman van Ahaus) en Philippus van Buerse en tenslotte in 1349 Robert van Buerse genoemd, die vermoedelijk identiek zijn met de hiervoor vermel de. Met zekerheid kan men uit de oorkonden concluderen, dat de Heren van Buurse verbonden waren met de Heren van Ahaus en later Solms—Ottenstein en met Steenberg beleend waren. Hun familienaam hadden zij als leenmannen van deze Ahauser hof te Buurse verkregen. Genealogisch bestaat er meer zekerheid over de volgende leenmannen van Steenberg, leden van de familie Van Hovele, van wie hieronder met medewerking van J. Baron van Hövell tot Westerflier, oud-gemeente-archivaris van Roermond, een vrij volledig overzicht gegeven kan worden. In het Solms—Ottensteinse leenboek (1366— 1384) werd genoteerd, dat Rolof de Olde van Hovele beleend was
met het huis tor Stenborch in der Bauerschaft Buerse. Mogelijk had hij dit leen verkregen, omdat zijn hierboven vermelde broer Jan waarschijnlijk met een dochter Van Buurse gehuwd was. Rolof en Jan waren zoons van de uit Vreden afkomstige Engelbert van den Hovele, die in 1340 richter van Groenlo was. Rolof 'verkocht' op 21 februari 1381 de horige zoon Berend van Ghese tor Stenborch aan de abdis van Vreden. Bij de overdracht van Berend, die te Graes onder Wessum verbleef, waren Rolofs zonen Engelbert en Roelof aanwezig. De laatste is stamvader van de thans nog in Nederland levende Van Hö-vell's. Engelbert van Hovele werd opvolgend leenman 'tor Stenborch' evenals zijn zoon, die weer Rolef heette. Op 17 maart 1405 ruilden deze Rolef, zijn vrouw Jutte en hun kinderen Jutte, Johan, Bernd en Cunne hun horige Ghese Burse, kleindochter van Ghese en wonende te Graes, niet een horige van Vreden. Op 25 juli 1405 ruilden dezelfden de horige Herman Burse, kleinzoon van Ghese en ook wonend te Graes, met Johan Werensinck in het kerspel Vreden. Waarschijnlijk werd zoon Johan opvolgend leenman van Steenberg. In ieder geval was Johan van Hovele op 7 augustus 1437 keurnoot van het Haaksbergse gericht. Hij was ook beleend met het erve Tus-schede te Wiene onder Delden, van welk leen bekend is, dat dit na 1442 overging op zijn broer Rolef. Men mag aannemen, dat dit ook met Steenberg het geval was. Op 15 juni 1469 werd Tusschede in leen uitgegeven aan Bernd van Ho veil 'so Rolof van Hovele des uitgegaan is'. Bernd was een zoon van Rolef en diens vrouw N.N. Vieracker en hij was gehuwd met Jutte van Wederden. Hij was zo goed als zeker ook beleend met Steenberg. Hij overleed voor 1486. Zijn zoon Rolef van Hovell, gehuwd met Jutte van Vorden, overleed in 1491. Hun zoon Bernd was gehuwd met Catharina van Buerse. Hij was borgman van Ottenstein. Men vindt echter van hem en zijn vader Rolef geen aanknopingspunten met Steenberg. Wel van Bernd's zoon, ook Bernd geheten, die eerst met Anna van Wullen getrouwd was en in 1526 hertrouwde met Anna van Grothusen. Deze stierf op 26 augustus 1572 en 'bezat' volgens een boedelverklaring van 23 juni 1576 o.a. de Stenborch. Inmiddels was echter haar zoon Otto van Hovell in 1548 al beleend met Niehausz onder Usselo en Steinborgh onder Buurse. Op 7 december 1549 werd 'Otten van Hovell, sohn des seligen Berndt ton Ottensteyne' voorgedragen voor het beneficium in de burgkapel te Steinfurt op voorwaarde, dat Otto geestelijke werd. Hij studeerde echter in 1562 en 1565 te Heidelberg en was blijkbaar tot het Calvinisme overgegaan. Hij huwde op latere leeftijd met Jacobe de Cormaillon. Otto was ambtman van Germarsheim in de Palts, Raad van Keurvorst Frederik III van de Palts en door zijn huwelijk Heer van Cormaillon (leengoed in de buurt van Dyon, Cote d'Or). Hij overleed
voor 1576. Op 16 maart 1581 werd zijn minderjarige dochter Elisa-beth door Borculo met Steinberch beleend, maar later zijn zoon Christoffel Otto van Hovell. Deze huwde met zijn volle nicht Helene Walburg Junius de Jonge, dochter van Theol. Dr. Jan Junius de Jonge, heer van Roerheim (bij Heidelberg) en Jacobe's zuster Helene de Cormaillon. Jan Junius de jonge was buitenburgemeester van Antwerpen, gouverneur van Veere, gezant van de Staten en gunsteling van Willem de Zwijger. Christoffel Otto werd in het markeboek van Buurse genoteerd als Otto van Hovell, toen hij op de vergadering van 14 april 1603 als keurnoot en goedsheer van Steenberg aanwezig was. Met toestemming van Borculo verkocht hij op 9 augustus 1604 het leengoed 'Sternbergen' aan Georg Velthaus. De verder historie van Steenberg en de andere boerderijen op de Oldenhof zal onder het hoofdstuk 'Gewaarde erven van Buurse' besproken worden.
De gewaarde erven van Buurse
DE HOF TE VAARWERK alias SCHOLTE VAARWERK (1) Zoals in het vorige hoofdstuk gezien, werd Scholte Vaarwerk waarschijnlijk kort na 1316 de Hof van de heren van Ahaus. In 1475 werd de boerderij als volgewaard erve aangeslagen en vermeld als 'De H off to Buerse alias Varwerck'. In 1495 was 'die Hoff verbrand en in 1499 was de landbouwer op 'die Hoeff' pauper. Samen met de Blankenborg werd Scholte Vaarwerk in 1449 door Reinold van de Roer verkocht aan de Utrechtse bisschop Rudolph van Diepholt. In 1528 werd het erve samen met de andere bisschoppelijke bezittingen eigendom van de nieuwe heer van Overijssel, keizer Karel V. Omstreeks 1600 werd de boerderij een domeingoed van de provincie. Volgens hetl verpondingsregister van 1602 was het een volgewaard erve met 9 /2 mud bouwland en 3 voer hooiland. Jan Scholten werd in 1829 door aankoop van de provincie eigenaar van zijn boerderij. In 1930 werd hij van de familie Scholte Vaarwerk geërfd door A.J. Roerink.
JAASINK (2) In de schattingsregisters van 1475, 1495 en 1499 werd Jaasink vermeld als Tiozing. De bewoners heetten in de gerichtsprotocollen van de 17e eeuw Tyasinck, welke naam verband houdt met de voornaam Tyas of Matthias. Later werd dit verband niet meer gevoeld en sprak men van 't Jaasink. In 1602 had het erve 8 mud bouwland, 2 voer hooiland en een vol waartal. Het was eigendom van het Stift Metelen. Toen men in 1645 probeerde schulden van Munster op het Jaasink te verhalen, zei de rentmeester van Metelen dat Metelen door de 'Karolingische' keizer Arnolphus (887-899) en Otto III (983-1002) aan de keizer verbonden was en niet aan Munster. In 1672 huwde Jan Cuipers met de erfdochter op het Jaasink en kreeg de naam van dit erve. In 1860 was Hendrik Jaasink eigenaar van waartal en boerderij. In 1945 was het nog een los-huis, dat daarna herbouwd en overgegaan is aan de familie Pardijs. WOLTERINK (3) Wolterink behoorde tot de Ahauser goederen, die in 1406 door Godert van de Roer en zijn vrouw Johanna van Ahaus verkocht werden aan de Munsterse bisschop Otto van Hoya. Toen in 1449 andere Ahauser eigendommen aan Utrecht verkocht werden, noteerde Ru-dolph van Diepholt in zijn diversorium, dat 'Ludyken Wolterdinck in de buerschap Buerse' tot de 'luyde van Munster' behoorde. In het schattingsregister van 1475 werd Wolterink vermeld als een gewaarde kate. In 1600/1602 lag het erve nog woest. Kort daarna werd de boerderij bewoond door de weduwe Jenneke Wolterink, die vermoedelijk ook eigenaresse was. Haar zoon Gerdt werd opvolger. Deze werd
Gedenksteen Wolterink
in 1643 in het markeboek genoteerd als eigenaar van zijn volgewaard erve. Zijn achterkleinzoon Jan Wolterink trouwde in 1730 met Sara Margaretha Lansink, zuster van de Haaksbergse pastoor Theodorus Lansink, die het jonge paar de thans nog aanwezige gedenksteen schonk met volgende tekst: D'Heer Genaadig wil U geven Veele jaren te Beleeven In gesondheit en Weivaaren Heil en Zegen zamen paren Trouw en Liefde zij oprecht In den aangetreeden Echt. 't Is d'Hartewensch van een Vrind Die Uw tederlijk Bemint. Jan Wolterink overleed in 1738, waarop zijn vrouw in juli 1739 hertrouwde met Albert ten Oostendorp maar kort daarna ook overleed. Albert ten Oostendorp alias Wolterink trouwde toen in december 1740 met Maria Assink. Kinderen had Jan Wolterink niet nagelaten. Broers en zusters eisten de erfenis op en er volgde een proces. In 1748 kwam er een gerichtelijke verkoop, waarbij Wolterink gekocht werd door Albert ten Oostendorp. Zijn kleinzoon Gerhardus Her-manus Wolterink liet de boerderij bij zijn overlijden in 1855 na aan het R.K. kerkbestuur van Buurse. In 1975 werd de boerderij verkocht aan de Enschedese tandarts H.H. Voogd. Reeds voor 1773 had Wolterink een brouwketel en was er een tapperij gevestigd, die in 1863 werd opgeheven. Het kerkbestuur liet toen op de grond van Wolterink het huidige café Winkelman bouwen, dat aanvankelijk een kostershuis annex winkel en café was. Het werd verhuurd aan de organist G.J. Wienk, grootvader van de huidige caféhouder Hendrik Winkelman. BUURSINK, thans Groot Buursink (4) en Klein Buursink (5) In de schattingsregisters van 1475—1499 werd Buursink vermeld als Wigboldinck alias Buerseken, in het laatste jaar was de boer armlastig. In het verpondingsregister van 1602 werd een halfgewaard erve Buursink met 31/2 mud bouw- en een half voer hooiland vermeld alsmede een halfgewaard erve De Ham met 3 3/4 mud bouwland en een ½ voer hooiland. Dit laatste erve was eigendom van de Haaksbergse richter Rosier van Bronkhorst, maar werd omstreeks 1630 door Buursink aangekocht. De waartallen werden bij elkaar gevoegd, waardoor op de markevergadering van 1643 Jan Buursink voor het volgewaarde erve Groot Buursink kon optreden. Jans achterkleindochter huwde in 1723 met Gerrit Wolterink, die bouwman op Groot Buursink werd en sindsdien Gerrit Buursink heette. Hij was vader van Dr. Jan en grootvader van Dr. Gerhardus Willem Buur -
sink, artsen te Haaksbergen, die eigenaar van Groot Buursink waren. In 1809 verkocht de laatste de boerderij aan Jan Hendrik ter Huurne, landbouwer op Haarmolle en zoon van de pachter Jan Derk ter Huurne op Groot Buursink. Na het overlijden van Jan Hendrik werd de boerderij in 1834 verkocht aan Joost Maurits Elderink. De erfgename mevrouw A. Jannink-Benedict verkocht Groot Buursink in 1972 aan Herman ter Huurne, nazaat van Jan Derk. Uit het erve De Ham ontstond na 1630 het erve Klein Buursink, dat omstreeks 1650 bewoond werd door Jan Klein Buursink, een broer van Jan op Groot Buursink. Aanvankelijk had de boerderij geen waarrechten, maar in 1753 een kwart waar, mogelijk hetzelfde, dat in 1643 op de Keuper lag maar waarschijnlijk afkomstig van Westendorp (zie hierna). De erfdochter van Klein Buursink huwde met Arend Rengerink, die hierdoor de achternaam Klein Buursink kreeg. Hun kleindochter trouwde met Hermannus Roerink. Omstreeks 1920 verkochten Roerinks de boerderij aan G. Pardijs. DE RIET, later de Rietboer (6) en Meisterboer (7) In 1602 was dit erve een katerstede met 4y2 mud bouwland, maar nadat Rijdt Johan een half waartal van Hulshof gekocht had, werd het halfgewaard, zoals het markeboek in 1643 vermeldde met de notitie, dat de bewoner zelf eigenaar was. In 1685 werd de Riet in tweeën gesplitst, maar volgens het markeboek had Jan te Rijt in 1738 nog steeds een half waarrecht. De afsplitsingen heetten Meisterboer en de Riet. De Riet bleef door te Riets bewoond, in 1830 waren de erfgenamen van Antony te Riet eigenaar. In 1850 was echter de weduwe van Jan Roerink op Rengerink of Renk eigenaresse. Meisterboer ontleent zijn naam aan de schoolmeesters van Buurse, die hier woonden. Bij de boerderij stond een put met de tekst: 'Anno 1691 den 29 agus H.Opt de Rit'. In 1835 huwde Jan Harm Bos met een kleindochter van schoolmeester Berkedam en werd zo eigenaar van Meisterboer. In 71860 bleek het waarrecht van de Riet vergroot te zijn: J.H. Bos had /12 waartal Meisterboer en Hermanus Roerink 1/6 waartal de Riet, samen dus driekwart waarrecht. Omstreeks 1950 brandde Meisterboer af en het werd niet meer opgebouwd. GLEIS (8) In 1188 werd in het goederenregister van Hendrik van Dalen en Die-penheim vermeld, dat hij te Buurse een eikeldrift voor 14 varkens had. In het Latijns werd geschreven '14 glandes porcorum'. Mogelijk is 'glandes' verbasterd tot de erfnaam Gleis en 'porcorum' tot de buurtnaam Porik. In deze buurt liggen de boerderijen Westendorp, Luttike Westendorp of Meijer, Gleis, Klein Gleis of Baasboer, Wönners, Sniederboer, 'n Dekker en Benjan alias Hag Bernard. Gewaard
waren alleen de hierna behandelde erven Westendorp, Meijer en Wönners. Westendorp is thans verdwenen, maar bij ouderen is de naam Westendorper Höfken nog wel bekend. Gleis werd in 1600 een ongewaarde katerstede genoemd, maar in 1602 had het een half waarrecht en 4 1/4 mud bouwland. Met het waarrecht werd in de loop der eeuwen nogal eens gegoocheld. In 1643 werd in het markeboek geen waartal Gleis vermeld. Vermoedelijk reeds rond 1570 was Johan Gleis bouwman op Gleis. Zijn nazaten waren achtereenvolgens Arndt, Jan, Arndt, Jan, Harmen en Jan. De laatste Jan had in 1738 en 1753 3/8 waarrecht. In 1850 was het waartal verdeeld: Hendrik Gleis en Egbert te Lintelo, die op de Braam woonde, hadden samen 5/8 waar. Van 1860 tot 1920 had de boerderij zelfs 3/4 waarrecht. De erfopvolger van Gleis, Willem Gleis, sneuvelde in de meidagen 1940. Zijn zuster trouwde met J. Smelt uit Boekelo onder Enschede, de tegenwoordige eigenaar en bewoner. WESTENDORP, later Westendorp (9) en Wönners (10) Het Stift Vreden, dat in 839 gesticht zou zijn door graaf Walbert, kleinzoon van de Saksenaanvoerder Widukind, was eigenaar van twee Buurser erven: Westendorp en Luttike Westendorp. Het Stift verkocht in 1371 Westendorp aan de pachter Bernd ten Westendorp en liet hem uit de horigheid vrij. In 1475 werd de boerderij een katerstede genoemd, maar in 1602 had hij een half waarrecht en 4 mud bouwland. Inmiddels was Westendorp weer vervreemd en vererfd op Johan Weinhoeff, burgemeester van Zutphen. Deze verkocht in 1619 'het goed Westendorph in Buerse met jugh- ende meszweegen' aan de pachter Johan ten Westendorpe. Johans kleinzoon Hendrik had twee dochters: Berentje in 1695 getrouwd met Jan Nabers en Jenneke in 1694 gehuwd met Jan Leefers. Van beiden werd in de gerichts-protocollen geschreven 'op Westendorp'. Jan Nabers woonde op Westendorp en had de helft van het waartal Westendorp, dus 1/4 waarrecht Buurse. Jan Leefers woonde op de afsplitsing Wönners met de andere helft waartal Westendorp, dus ook 1/4 waar Buurse. Reeds in 1696 begonnen zij grond van Westendorp te verkopen aan Klein Buursinks. Klein Buursink had in 1753 een kwart waarrecht, vermoedelijk van Westendorp. De boerderij Westendorp werd echter pas tussen 1840 en 1850 verkocht aan Gerrit Jan Roerink, bewoner van Klein Buursink. Omstreeks 1900 werd Westendorp afgebroken en de grond bij Klein Buursink gevoegd. Nog in 1920 had Roerink het waarrecht Westendorp, dat inmiddels tot een half vergroot was. Jan Leefers op Wönners had een dochter Trijntje, die in 1716 trouwde met Jan Wargerink. Hun zoon Hermannus Wargerink had in 1753 een kwart waarrecht. Wargerinks verkochten de boerderij omstreeks 1960 aan de huidige bewoner G.J. Rietman.
LUTTIKE WESTENDORP alias MEIJER (11) In 1336 verpachtte Helena, proosdes van het Stift Vreden, Luttike Westendorp aan Heyno de Luttike Westendorpe en stelde de jaar-pacht vast op 10 schepel rogge, 22 schepel gerst en 2 Deventer penningen, die jaarlijks op St. Martinus (l l november) naar Vreden gebracht moesten worden. Vreden bleef eigenaar tot in de Franse tijd. Toen werd het erve eigendom van de pachter. In 1475 werd Luttike Westendorp vermeld als Meyerink. De bouwman was in 1499 verarmd. In 1602 had de boerderij een vol waartal, 8 1/4 mud bouw- en 3 voer hooiland. Bouwman was toen Herman Meijerink. Zijn achterkleindochter Janna huwde in 1688 met Gerrit Bennink, die pachter op Meijer werd en daardoor Meijerink ging heten. De weduwe van zijn nazaat Gerrit Jan Meijerink hertrouwde in 1816 met Rutgert Garvink uit Alstatte. Deze werd in 1830 als bewoner en eigenaar van Meijer opgegeven. Hun dochter Gerridina huwde in 1839 met Antonius ter Huurne. Zij bouwden in 1865 een nieuw huis getuige de gevelsteen: ATH - GDG 1865. Nazaten Ter Huurne hebben sindsdien Meijer bewoond. GROOT STEENBERG, thans Scholten-Eums (12) en Kuiper (13) Zoals onder 'De Oldenhof' gezien verkocht Otto van Hovell in 1604 met toestemming van Borculo het leengoed 'Sternbergen' aan Georg Velthaus. Kort daarna werd de belening in drie gedeelten verkocht aan de families Kuipers, Jaasink en Scholte Vaarwerk. In 1671 werden Jan Schuiten, Berent Jaasink en de weduwe Kuiper door Bor -
Scholten Eums
culo uit hun leenplicht ontslagen. Toen de weduwe Kuiper in hetzelfde jaar het deel Jaasink erbij kocht, was het erve in tweeën gedeeld: Kuiper met 2/3 waartal en Scholte Vaarwerk met 1/3 waartal. Dit laatste deel was verpacht aan Nabers en werd daarom Nabuurserve genoemd, natuurlijk ook om verwarring met het echte Scholte Vaarwerk te voorkomen. De boerderij bleef eigendom van Scholte Vaarwerks. In 1868 trouwde Christiaan ten Zeldam met de afstammelinge Wilhelmina Scholten. Christiaan was een zoon van Hendrik Jan ten Zeldam, die reeds in 1850 op het Nabuurserve woonde. Na het overlijden van Christiaan hertrouwde Wilhelmina in 1874 met de van het Laakmors afkomstige Frederik W.J. Scholten. Naar drie ongetrouwde zoons Scholten heet het erve thans Scholten-Eums. Het erve Kuiper met 2/3 waarrecht was in 1850 eigendom van Jan Hendrik ten Brummelaar, die met de erfdochter Kuiper getrouwd was. In 1866 verkocht Ten Brummelaar de Kuiper aan Jan Hendrik Abbink alias de Kuiper. Van hem werd in 1920 gezegd, dat hij 3/4 waartal Groot Steenberg had. Het andere kwart was eigendom van Frederik W.J. Scholten. KLEIN STEENBERG, nu Steenberg (14) In het Schattingsregister van 1475 werd Klein Steenberg vermeld als 'dat korteken Wigbolt ten Steenberge'. Het is niet duidelijk of deze kate toen leenhorig was aan Borculo. In 1495 was de boerderij door plundering niet in staat om belasting te betalen. In 1602 was het een volgewaard erve van Johan ter Steenberg, één der 'veertiene' van Haaksbergen. Hij bezat 8 1/4 mud bouw- en iy2 voer hooiland. Omstreeks 1630 huwde de erfdochter met Berent Tyasinck, die sindsdien Berent ter Steenberg heette. In 1831 hertrouwde de weduwe van de laatste Steenberg met Bernardus Scholten, afkomstig van de Oosterhof te Wiene en voorvader van de huidige bewoners. Hij had in 1850 en 1860 een vol waartal in de marke. Jan Hendrik Scholten had dit in 1920. KEUPER (15) en DE KOEKOEK (16) Deze erven op de Oldenhof werden in de schattingsregisters van 1475 — 1499 nog niet vermeld. In het verpondingsregister van 1602 is sprake van het Kopersland, dat 2 1/2 mud groot was. Voor 1643 stond er een boerderij, want het markeboek vermeldde in dat jaar, dat de Kooper zelf eigenaar was en een kwart waartal had van Buursink en een half uit de Voogdskamp. Keuper bezat dus oorspronkelijk kennelijk geen waarrechten. Het is niet duidelijk, waar het kwart waartal van Buursink gebleven is, want in 1738 en 1753 was de Keuper weer halfgewaard. In 1803 verkochten Jan Keuper en zijn vrouw Jacomina Havink een gedeelte van hun eigendom met de helft van het waar tal aan Jan Bos. Het verkochte werd omschreven als 'de woning aan
de Brugge genaamd den Vogelzank'. Er was dus toen al een café, dat later De Koekoek heette. Er hing vroeger een uithangbord met volgende tekst: Nen koekoek röp nog steeds sinen aolden zaank: Van komt hier binn 'n en preuft minen draank. Jan Keupers overleed in 1803, waarop zijn weduwe nog twee keer trouwde, in 1804 met Johannes ter Huurne en in 1812 met Gerhardus Hermanus Wolterink. Voor Wolterink was het een tweede huwelijk. Zijn zoon Albert uit het eerste huwelijk met Suzanna Brandhof werd erfopvolger. In 1850 hadden hij en Jan Bos van de Koekoek elk een kwart waarrecht. Omstreeks 1880 werd de Keuper afgebroken. Grond en waarrecht werden gekocht door Jan Hendrik Scholten van Steenberg. ROT, nu Groot Rot (17) en Klein Rot (18) Ook deze boerderijen komen niet voor in de Schattingsregisters van 1475-1499. In 1602 werd slechts één erf Rot vermeld met een half waartal en 4 1/2 mud bouwland. Het markeboek noemde in 1643 Rodt Gerdt zelf eigenaar van het halfgewaarde erve Rot. In 1650 verkocht hij het halve erf aan zijn schoonzoon Engelbert Meijerink en de andere helft aan Weimer Gleis. Dit betekende een splitsing van Rot in Groot en Klein Rot. Waarschijnlijk hield het toen nog geen verdeling van waarrecht in, want in 1758 had Engbert Rot nog een half waartal. Voor 1820 was dit veranderd, Groot Rot had toen 2/5 en Klein Rot 1/10 waar. Maar ook met deze waartallen werd vreemd omgesprongen, want in 1909 had Gerhard Jan Grotenhuis, erfgenaam van Groot Rot, 7/8 waar en Johannes Klein Rot 1/8 waar, samen dus een geheel waartal. Klein Rot is daarna vererfd op de familie Onland. ROERINK, later Groot Roerink (19) en Klein Roerink (20) Roerink was een goed van Ahaus, dat in 1449 met de Blankenborg aan het bisdom Utrecht verkocht werd. In de registers van 1475—1499 was zijn naam 'Rodering'. In 1602 was Roerink een volgewaard erve met 8 mud bouw— en 3 voer hooiland. In 1643 werd het vermeld als provinciegoed. Vóór 1676 werd de boerderij verdeeld, als boermannen van de marke verschenen toen Herman en Bernt Roerink op de holtink. Ook in 1716 werd het domeingoed door twee Roerinks bewoond: Jan en Jan Harm. In 1829 kocht de pachter Gerrit Jan Roerink Groot Roerink van de domeinen en Willem Gaakink kocht Klein Roerink. In 1841 kocht Arend Jan Gaakink alias Klein Roerink het zgn. Arendshuis (Broekheurnerweg 38), aan welke Arend de Oortjesbrug zijn naam ontleent, en ging daar wonen. Naar hem heet deze boerderij thans Gaakink. Het eigenlijke Klein Roerink werd daarna omstreeks 1850 afgebroken, maar een in de nabijheid nieuw gebouwde boerderij wordt thans weer Klein Roerink genoemd.
MENSING, thans Nijenhuis (21) en Kotte (22) Omdat Mensing omstreeks 1300 horig was aan de bisschoppelijke Hof te Delden, die oorspronkelijk een hof van Paderborn was, moet men aannemen, dat Mensing eens eigendom van Paderborn was. In de 14e eeuw was Godfried van Woolde er door de bisschop mee beleend. In 1412 droeg Henrick van Deele bijgenaamd Huppenbeyne Mensing op aan de bisschop, die er toen Wolter van Coevorden mee beleende. Het bleef als leengoed bij diens erfgenamen, waardoor het in 1594 vererfde op Johanna van Coeverden en haar man, de Haaksbergse drost Herman van Ensse. In de registers van 1475—1495 werd van Mensing gezegd, dat het arm was en woest lag. Naast Mensing was er in Buurse een erve Nijenhuis, dat in de registers van 1475—1499 echter niet vermeld werd. Het was oorspronkelijk bezit van Ahaus en werd in 1406 eigendom van het bisdom Munster. Omstreeks 1360 waren er leden van de familie Volmars mee beleend. In 1643 vermeldde het markeboek, dat de pastoor van Ottenstein eigenaar was en een vol waarrecht had. Dit waarrecht was vermoedelijk ontstaan door samenvoeging van een half waar Mensing en een half waar Nijenhuis. Uit een beleningsakte van 1658 blijkt nl. dat Johan ten Nijenhuis beleend was met Mensing, wat een samenvoeging van beide erven betekende. In 1664 kon Johan het erve Nijenhuis van Ottenstein kopen en in 1700 werd Mensing op verzoek van de weduwe Van Ensse uit de leenband ontslagen, waardoor in 1738 vermeld kon worden, dat Jan Nijenhuis eigenaar was en een vol waarrecht had. In 1753 was de boerderij vererfd op Herman Bernard Starink, die met de erfdochter Geertruida Nijenhuis getrouwd was. Op Nijenhuis stonden toen twee huizen: Nijenhuis en Nijenhuis-woner. Dit laatste werd in 1836 gekocht door Jan Hendrik Tuchter, de bewoner van Kotte. Kotte was een katerstede, gelegen tussen Hilderink en Nijenhuis, die in 1602 twee mud bouwland had. Omstreeks 1880 werd Kotte afgebroken en het land in percelen verkocht. De naam Kotte werd door Tuchter meegenomen naar Nijenhuis—woner, dat thans nog Kotte heet. J. H. Tuchter had in 1850 1/3 waarrecht evenals zijn afstammeling Herman Tuchter in 1909. Het Nijenhuis met 2/3 waarrecht werd in 1840 gekocht door Engelbert Elderink en is thans eigendom van mevrouw A. Jannink-Benedict. HILDERINK, thans Groot Hilder (23), Stiejan (24) en Smitterie (25) Hilderink was een Ahaus-goed, dat in 1406 aan het bisdom Munster verkocht werd. In 1449 was Ghert Hillerinck pachter. Als 'Hilloring' werd het in de Schattingsregisters van 1475—1499 genoteerd. In 1602 was het een volgewaard erve met 8y2 mud bouwland. Vóór 1631 werd het gesplitst in Groot en Klein Hilderink. Het markeboek vermeldde in 1643, dat de pastoor van Ottenstein eigenaar was van beide erven, elk met een half waarrecht. De pastoor verkocht in 1664 Groot en
Hilder
Klein Hilderink aan de pachters. Het eerste erve werd in 1792 geërfd door Hendrik ter Heegde, samen met het halve waartal. Zijn nazaten bewonen deze boerderij thans nog. Jan Geerlich Smit kocht in 1668 het halve waartal met grond van Klein Hilderink, dus een kwart van Hilderink. Hij was de grondlegger van het erve Smitterie, dat in 1834 eigendom werd van Jan Harmen Bos. Diens afstammelingen wonen er nu nog. De andere helft van Klein Hilderink, thans Stiejan geheten, bleef tot omstreeks 1795 door Hilderinks bewoond. In 1830 was Jan Harmen ter Huurne eigenaar; zijn zoon Jan Berend had in 1850 een kwart waartal. In 1857 werd de boerderij gekocht door J. H. Busch, wiens nazaten er thans nog wonen. GAAKINK, thans Weerts (26), Jan Roolf (27) en Gaakink (28) Ook Gaakink behoorde tot de Ahauser goederen, die in 1406 aan de bisschop van Munster verkocht werden. Ghert Godekinck werd in 1449 als pachter van Munster vermeld. In de bekende schattingsregisters ontbreekt het erve. In 1602 was het een volgewaard erve met 8 mud bouw— en l voer hooiland. Het markeboek vermeldde in 1643, dat de pastoor van Ottenstein eigenaar was; deze pastoor Johannes Broeckhuysen verklaarde, dat ook zijn voorganger Joannes Nagel 'de Geucker' bezeten had. Uit de gerichtsprotocollen van 1655 blijkt, dat het erve eigenlijk hoorde onder de vicarie van Maria Magdalena te Ottenstein. In 1664 verkocht Ottenstein een kwart Gaakink aan Harmen Haarmole, de weerd of waard op de Braam, waaruit het Weertshuis zou ontstaan, en driekwart Gaakink aan Jan Haarmole en Cuil
Jan. Deze deelden later, waardoor een splitsing in Groot en Klein Gaakink ontstond, beiden met 3/8 waarrecht. In 1850 was de verdeling nog dezelfde: Groot Gaakink, eigendom van Jan Hendrik Zegers, had 3/8 waar, Klein Gaakink, eigendom van Jan Roelof Nabers, eveneens 3/8 en Weertshuis, eigendom van Antony Velthuis, een kwart. Naar Jan Roelof Nabers heet Klein Gaakink thans Jan Roolf. GROBBINK (29) Uit het Schattingsregister van 1475 blijkt, dat de belasting betaald werd door de Haaksbergse richter Johan Nijekercke. Waarschijnlijk deed hij dit namens de familie Van Bevervoorde. In 1621 werd het erve door Nicolaas Christoffer van Bevervoorde verkocht aan de weduwe van Johan Grubbink. In 1602 was de boerderij volgewaard en had hij 5 mud bouwland en l voer hooiland. De familie Grobbink verkocht het erve in 1629 aan Herman Tiasinck, die sindsdien Herman Grobbinck genoemd werd. In 1643 was hij eigenaar van het waarrecht. Hermans achterkleindochter Grietje huwde in 1720 met Jan Laink uit Wesel, die als bouwman op Grobbink daarna Jan Grobbink heette en stamvader werd van de thans nog in Haaksbergen levende Grobbinks. Jans kleinzoon Jan Grobbink verkocht in 1827 de Grobbe aan Johannes Wolferink, molenaar van de Haarmuhle onder Alstatte. Diens nazaten verkochten het erve in 1905 aan Gerrit Jan Pieter van Heek. In 1920 had deze een vol waartal in Buurse. HAARMOLEN (30) In 1188 ontving Diepenheim als pacht 21 schepel rogge uit de Hof te
Haarmolen. Samen met de heerlijkheid Diepenheim werd 'de hof ter Haremolen met de molen' in 1331 aan het bisdom Utrecht verkocht. Wegens schulden moest de bisschop in 1350 de hof verpanden aan Hendrik van Solms en Ottenstein. In 1489 werd een gedeelte van de Solms-Ottensteinse goederen verdeeld tussen Bentheim en Steinfurt, waarbij Haarmölle, dat in 1475 pauper genoemd werd, pandbezit werd van Steinfurt. De molen was voor 1495 al verdwenen. Pas in 1548 werd de verpanding door de Heer van Overijssel, Karel V, ingelost, waarna het erve in de 80—jarige oorlog een provinciegoed werd. In 1602 had de boerderij een vol waartal, 9 mud bouw- en 2 voer hooiland. In 1829 kocht de pachter Theodorus van Mast de Haarmölle van de provincie. Deze Van Mast was afkomstig van de Grote Mast onder Vreden en echtgenoot van de erfdochter op Haarmölle. Hun afstammelingen wonen nog steeds op de boerderij. M ARKSLAG (31) In 1602 was Markslag een halfgewaard erve met 3 mud bouwland en V2 voer hooiland. Het markeboek vermeldde in 1643, dat Markslag zelf eigenaar was en een half waarrecht had. In 1790 huwde de weduwe van Geert Herman Markslag met Hendrik Slaghekke. Deze hertrouwde in 1797 met Geertruid Hesselink. Hun zoon Jannes huwde in 1836 met Aleida Striepert uit Alstatte. Op deze wijze kwam het erve in handen van de Slaghekkes, die nog in 1850 eigenaar waren. Omstreeks 1900 werd Gerrit Jan Pieter van Heek door koop eigenaar. In 1920 had hij behalve het volle waarrecht Grobbink ook het halve waarrecht van Markslag. HULSHOF, nu Hulshof (32) en Rotgeert (33) In de Schattingsregisters van 1475—1495 werd dit erve vermeld als katerstede Hulshoef. Volgens de Verpondingskohieren van 1600 en 1602 was het een volgewaard erve, dat door de tachtigjarige oorlog toen nog woest lag. In het markeboek werd in 1643 genoteerd, dat het waarrecht Hulshof toen half op Hulshof en half op De Riet lag. Uit andere notities blijkt, dat de verkoop van het halve waarrecht reeds vóór 1616 had plaats gevonden. De boerderij was in 1643 eigendom van de bewoner. In de gerichtsprotocollen van 1711 werd een tweede bewoner op het erve vermeld: Rotgeert op het Hulshof, vermoedelijk een zoon van het erve Rot. Deze afsplitsing was het zgn. Klein Hulshof, dat echter nu nog naar de bewoner van 1711 meest Rotgeert genoemd wordt. Het eigenlijke Hulshof bleef door Hulshofs bewoond. In 1781 trouwde Gerrit Jan Hulshof met Berendina Morsinkhof. Hun zoon Gerrit verkocht in 1826 zijn boerderij aan Jan Willem Bos, de bouwman van Ernstink. Als pachter bleef Gerrit er wonen, samen met zijn vrouw Hermina Westendorp, die in 1828 getrouwd waren. In 1850 was J. W. Bos nog eigenaar. Pachter was toen Hendrikus Teutelink.
Bij de volkstelling van 1748 werd de weduwe Rotgeert nog als bewoonster van Klein Hulshof vermeld. Eigenaar was inmiddels, vermoedelijk door koop, Gerrit Haarmolen, die afkomstig was van het erve Haarmolen te Buurse maar landbouwer op Hegerink in Driene. Volgens testamentaire beschikking liet hij de boerderij Rotgeert in 1750 na aan zijn neven Gerhardus en Jan Hendrik Roterink te Olden-kotte en Jan Nienhuis te Groenlo, op voorwaarde, dat zij bij kinderloos overlijden het erve aan elkaar zouden nalaten. Als laatste van de drie overleed Jan Hendrik en zijn erfgenamen verkochten Rotgeert in 1798 aan de pachter Gerhard Lammers en zijn vrouw Geertruid Lansink. Hun zoon en schoondochter Arend Lammers en Maria Bosch werden in 1830 opgegeven als eigenaren en bewoners. Hun dochter Gezina trouwde in 1829 met de van Simberg in Buurse afkomstige Johannes ter Huurne. Dit laatste echtpaar werd in 1850 als eigenaar en bewoner van het erve Rotgeert vermeld. Hun afstammelingen wonen er thans nog. ERNSTINK (34) In 1188 was domus Ernestinc feodaal bezit van Diepenheim. Het kan dus in 1331 eigendom van Utrecht geworden zijn. Volgens het diversorium van bisschop Rudolph van Diepholt was de Schulte to Eern-stinck in 1449 echter horig aan het bisdom Munster. Het is daardoor niet duidelijk, wie oorspronkelijk eigenaar was, Diepenheim of Ahaus. De boerderij kwam al vrij vroeg in handen van de pachter en dit wijst op Ahauser resp. Munsters eigendom. In 1495 was de boerderij verbrand. In 1602 was Herman Ernstinck één van de 'veertiene' van Haaksbergen. Hij had 8 mud bouw- en 3 voer hooiland. In 1643 was Ernstink eigendom van de bewoner, die een vol waarecht in de marke had. Zijn naam was Karst (Christiaan) Ernstinck. Hij was kerkmeester van Haaksbergen. In het Vuurstedenregister van 1675 werd vermeld Karst nu Gerrit Ernstinck. Gerrit was dus opvolger. Zijn zoon Jan huwde in 1695 met Jenneken Elferink uit Usselo. Zij hadden een zoon Gerrit, die met Aaltje Jaasink trouwde en erfopvolger werd, en een dochter Harmken, die in 1729 met Jan Wenninkmeule onder Neede trouwde. Gerrit en Aaltje hadden geen kinderen en lieten bij testament van 1768 hun erve na aan Harmen Wenninkmeule, zoon van Jan en Harmken. Deze werd bouwman op Ernstinck. Hij trouwde twee keer en liet uit zijn tweede huwelijk een dochter Janna na, die in 1792 huwde met Gradus Bos. Deze werden in 1830 als bewoners en eigenaren vermeld. De erfdochter Bos trouwde met Jan Hesselink. Deze was in 1920 eigenaar en bewoner van het volgewaarde erve. WARGERINK, later Groot Wargerink (35) en Klein Wargerink (36) Wargerink was oorspronkelijk bezit van Ahaus en werd in 1406 aan Munster verkocht. Onder de naam Werghering werd de boerderij in
de Schattingsregisters van 1475—1499 vermeld. In 1602 was het een volgewaard erve met 1\ mud bouw- en 2 voer hooiland. In 1643 was er sprake van één volgewaard eigen erve, dat echter kort daarna gesplitst werd in Groot en Klein Wargerink, die bewoond werden door Johan resp. Herman Wargerink, beiden zoons van Arend. Groot Wargerink bleef door vijf generaties Wargerink bewoond, die allen Arend heetten. De laatste overleed in 1847. Inmiddels was de boerderij in 1824 verkocht aan de Haaksbergse koopman Jan Smits. Zijn zoon Jan Willem Smits werd in 1860 vermeld als eigenaar, ook van het halve waarrecht. Hij bracht de boerderij in 1869 in openbare veiling, waarbij het huisperceel gekocht werd door de eigenaar van Klein Wargerink. De laatste Wargerink op Klein Wargerink was ook een Arend Wargerink, die in 1712 huwde met Geesken Lankheet en kleinzoon was van bovengenoemde Herman. Zij hadden geen kinderen en verkochten hun boerderij in 1744 aan hun zwager en broer Jan Lankheet, bierbrouwer op de Braam. Diens dochter Hermina trouwde in 1762 met procureur Jan Hendrik van Heek en zij woonden op het erve De Braam, waarheen het halve waarrecht van Wargerink werd overgebracht. Na beider overlijden werd De Braam in 1782 geërfd door burgemeester Gerrit Jan van Heek te Delden. Zijn zoon Hendrik Jan, fabriceur te Enschede, verkocht De Braam in 1809 voor ƒ 4100,- aan Jan Harm Bos. Zijn nazaat Jan Bos had in 1860 een half waarrecht van Wargerink. Een andere zoon van Gerrit Jan van Heek, fabrikeur Helmich te Enschede, verkocht Klein Wargerink in 1803 voor ƒ 3200,- aan de pachter Bernardus Westendorp. Zijn erfgenamen verkochten de boerderij in 1837 aan de Duitser Wentzeclaus Lutteken Hagen, die ook in 1850 als eigenaar werd opgegeven. Bewoner was toen Jan Hendrik Westendorp. Zoals hierboven gezien kocht Lutteken Hagen in 1869 Groot Wargerink en bouwde daar een nieuwe boerderij, waarbij Klein Wargerink werd afgebroken en niet herbouwd. Na 1945 werd Groot Wargerink als vijandelijk bezit verkocht aan de huidige bewoners, de familie Hilderink. RENGERINK, later Groot Rengerink alias Reink (37) en Klein Rengerink (38) Rengerink was voor 1406 bezit van Ahaus en ging toen over naar het bisdom Munster, wiens pachter in 1449 Ghert Rengering was. De boerderij werd in 1600 een kate genoemd met 3 mud bouw- en l voer hooiland. Een andere Gerdt Rengerinck was in 1628 eigenaar. Zijn erfgenamen verkochten in 1634 het halve erve, waaruit Groot Rengerink zou ontstaan, aan Berend Jaasink. In 1643 werden in het markeboek 'beide Rengerincken' vermeld als eigendom van de bewoners
met samen één waar. Op Groot Rengerink woonde Jan Tijaasinck. Zijn opvolger was Evert Tijaasinck op Rengerinck, zoals hij in de gerichtsprotocollen van 1675 genoemd werd. In het Vuurstedenregister van hetzelfde jaar luidde de naam zonder meer Evert Rengerinck. Zijn nazate Eva Rengerink huwde in 1761 met Egbert Boerman en in 1789 met Jan Roerink. Na Eva's dood hertrouwde Jan in 1792 met Janna Lefers. Hun dochter Catharina huwde in 1838 met Hendrik Lefers. In 1860 had deze 15/16 waar Rengerink. Johan Herman Grob-bink kocht Groot Rengerink, thans zonder meer Reink geheten, op een openbare veiling in 1889. Hij werd in 1920 vermeld als eigenaar van 15/16 waarrecht. Zijn nazaten wonen er nu nog. Klein Rengerink werd in 1643 bewoond door Herman Rengerink, in 1675 door Hendrik Rengerink, in 1682 door Jan Rengerink en in 1751 door Tonnis Rengerink. Deze maakte in 1756 een testament ten gunste van zijn zoon Willem. Waarschijnlijk overleed deze kinderloos, waardoor de boerderij van eigenaar veranderde. In 1830 werd Derk Lantink te Vreden als eigenaar opgeven. Volgens het bevolkingsregister van 1850 was de boerderij toen afgebroken. Het 1/16 waarrecht was echter in 1860 nog eigendom van Hendrik Scholten en in 1905 van Arend Jan Scholten. De ondergrond werd daarna door Grobbink van Reink gekocht en bij zijn erve gevoegd. BENNINK, thans Dorenbos (39), Kerkenhork (40) en Bosjonge(41) In het register van 1475 werd vermeld Dornebusch nu Benninckyn-ne. Er had echter moeten staan Benninckynne nu Dornebusch, want Bennink is de oudste naam van het erve, dat al vroeg door Dorenbossen bewoond werd. Het was eigendom van Ahaus. In 1435 beleende Reinold van de Roer, erfgenaam van Ahaus, Clawes Ghyginc met Dorenbos. Daarna waren er leden van de familie van Wullen mee beleend. In 1491 verklaarde Berend van Wullen, dat het erve tot de Blankenborg behoorde en door zijn voorvaderen in 1449 gekocht was van Reinold van de Roer. In 1509 werd het bezit een leen van Utrecht en een achterleen van Wullen genoemd. Het bisdom Utrecht was dus in 1449 eigenaar geworden en van dit ging het omstreeks 1600 over aan de provincie. De erven Dorenbos en Bosjonge werden nog in 1805 leenhorig aan de provincie genoemd. Vreemd is het wel, dat de verkoop door de provincie aan de bewoners niet te vinden is en dat de bewoners reeds in 1643 zelf eigenaar genoemd werden en zich ook als zodanig gedroegen. De familie Dorenbos was een aanzienlijke familie. Een telg van de boerderij woonde al voor 1600 in het dorp (huis nr. 87). Zijn zoon Jacob ten Dorenbos huwde met jonkvrouwe Margaretha van Coe-verden. Een andere Jacob woonde in 1643 op het volgewaarde Dorenbos, dat in 1602 8 mud bouw- en 2 voer hooiland bezat. Recht-
streeks afstammelingen bleven de boerderij bewonen. In 1803 cedeerde Jacob ten Dorenbos de eigendom aan zijn zoon Jan, die echter meer dan f 7300,— hypothecaire schuld moest overnemen, wat resulteerde in een openbare verkoop van het erve in 1805. Buurman Jacob Bos kocht Dorenbos met 3/4 waartal. Zijn afstammelingen wonen sindsdien op het erve. Jacob Bos' zwager Jan Willem Hartgerink kocht de zgn. Dorenboskamp met 1/4 waartal en de woning daarop. Deze eigendom ging al voor 1850 over op Antonius Joannes Hork, naar wie het huis thans Kerkenhork heet. Het erve Bosjonge werd in 1602 'dat andere Dorenbos' genoemd, dat een vol waarrecht, 6l/2 mud bouwland en iy 2 voer hooiland had. In 1643 werd Willem Bos als eigenaar vermeld. Bossen bleven het erve bewonen tot 1840. Toen trouwde de erfdochter Hendrika Bos met Hendrik Scholten van Scholte Vaarwerk, waardoor de Bosjonge in handen kwam van de familie Scholten. Nog in 1920 bezat Arend Jan Scholten het waarrecht van Bos alias Bosjonge. In 1967 werd het erve op een openbare veiling in gedeelten verkocht. MORS (42) In het goederenregister van Hendrik van Dalen en Diepenheim werd genoteerd, dat hij garven had uit 'Domus Mersche' waarmee waarschijnlijk Mors in Buurse, maar mogelijk ook Morsink in Eppenzolder bedoeld werd. Het huis Mersche werd in 1331 eigendom van het bisdom Utrecht. In de Schattingsregisters van 1475 tot 1499 werd te Buurse 'Dat Kothe' vermeld als ongewaarde katerstede. In de keizerlijke rentmeesterrekeningen van de 16e eeuw werden regelmatig ontvangsten genoteerd van het Kate te Buurse. Kate hoorde toen onder de Hof te Langelo en dit wijst op Diepenheimse afkomst. Met dit Kothe of Kate werd in ieder geval het tegenwoordige Mors bedoeld, dat in volgende jaren regelmatig 'Kate of Mors' genoemd werd, zelfs nog bij de verkoop van het erve in 1829. In 1602 had de boerderij een half waarrecht, 9 mud bouwland en l voer hooiland. Het mar-keboek vermeldde in 1643 het provinciegoed Mors, dat toen bewoond werd door Klaas in de Mors, zoon van Jan. De volgende bewoners heetten Jan, Klaas en Jan. De laatste Jan had een dochter Fenneke, die in 1757 trouwde met Jan te Riet, die bouwman op Mors werd. Hun zoon Jan Mors kocht het halfgewaarde erve in 1829 van de domeinen. Door koop werd A.J. Dievelaar eigenaar, zoals in 1850 werd opgegeven. In 1899 was Frederik Bos eigenaar en bewoner. Zijn erfgenamen verkochten de boerderij omstreeks 1955 aan de familie H.J.W. Lammers.