De lusten en lasten van een vriendinnenkring Turkse en Antilliaanse vrouwen over hun sociale netwerk in verband met rondkomen en vooruitkomen Joke van der Zwaard*
Het achterstandsbeleid in Nederland is gebaseerd op een tegenstrijdige mengelmoes van positieve en negatieve ideeën over de rol en kwaliteit van het sociale netwerk van mensen woonachtig in achterstandswijken. Het meest dominant zijn de sombere verhalen over het sociaal isolement, de beperkende sociale controle en de zichzelf bevestigende armoedecultuur in bepaalde immigrantengroepen of in de wijk als geheel. De mensen in deze groepen en buurten hebben in deze visie geen of te weinig contacten of leven in sociale verbanden die sociale stijging belemmeren. Professionele interventies van buitenaf zouden deze ‘negatieve spiraal’ moeten keren. Een ‘sluitende aanpak’ moet alle jongeren aan het werk of op een opleiding krijgen. Voor moeders zijn er opvoedingscursussen en –voor zover zij in de bijstand zitten- werktoeleidingsprojecten. Extra politie moet zorgen voor herstel van fatsoenlijke omgangsvormen op straat en voorkomen dat deze wijken no go areas worden. Minder dominant, maar minstens zo hardnekkig is het idee dat de oplossingen voor marginalisering van immigrantengroepen (ook) van binnenuit kunnen komen. In deze visie zouden etnische groepsverbanden een middel of kader voor onderlinge ondersteuning en sociale stijging kunnen zijn; en wordt verwacht dat met tamelijk eenvoudige interventies en voorzieningen gevoelens en gewoontes van elkaar kennen en helpen kunnen worden versterkt, hersteld of omgebogen. Daarom worden op wijkniveau zelforganisaties van immigranten ondersteund, als ontmoetingsplaats of om bijvoorbeeld schooluitval-, pleintoezicht- en huiswerkbegeleidingsprojecten op te zetten. Daarom heten Turkse bakkers en Marokkaanse slagers ‘etnische ondernemers’ en daarom staat men –ondanks alle angst voor ‘fundamentalisten’- niet geheel onwelwillend tegenover islamitische scholen en internaten. Opvallend is dat zowel in de pessimistische interventiebenadering als in de optimistische zelfhulpbenadering veel met Amerikaanse begrippen en programma’s wordt gewerkt. Woorden als getto, armoedecultuur, tegencultuur, onderklasse en (in mindere mate) empowerment en social support hebben een sterke gevoelswaarde en lijken daardoor een direct sturende werking op het denken en handelen van beroepskrachten en beleidsmakers te hebben. Veel interventieprogramma’s worden in de Verenigde Staten gekocht. Een vraag die daarbij vaak wordt genegeerd, is hoe de sociale netwerken van de beoogde groepen en wijken in Nederland functioneren en op welke punten en voor wie aanvulling of correctie door professionele interventies of facilitering van bestaande verbanden nuttig of gewenst is. Naast inventarisaties van formele organisaties van immigrantengroepen, zoals het IMES maakt voor de gemeente Amsterdam (Heelsum & Tillie, 1999), is daarvoor onderzoek nodig dat dicht op de praktijk van de dagelijkse interacties zit (Reijndorp, 1997). Mijn onlangs afgesloten onderzoek naar strategieën van rondkomen en vooruitkomen van vrouwen uit lage inkomensgroepen (Van der Zwaard, 1999) was zo’n studie op microniveau. Het doel van dit onderzoek was om kennis te verkrijgen over de manieren waarop vrouwen 1
uit lage inkomensgroepen hun maatschappelijke positie ervaren en beoordelen, hoe zij zich redden en hoe zij hun situatie proberen te verbeteren, welke belemmeringen zij daarvoor moeten overwinnen en van wie of wat (informeel en professioneel) zij ondersteuning ondervinden.1 Het onderzoek bestond uit groepsgesprekken en individuele interviews. Tijdens de focus-groepsgesprekken is met name gesproken over de organisatie van het dagelijks bestaan. De onderwerpen die door de deelneemsters werden aangedragen, zijn vervolgens gebruikt als aandachtspunten in de individuele semi-gestructureerde interviews. Tijdens die interviews is eerst gevraagd om een beschrijving van de gezinssituatie en de woon- en levensgeschiedenis. Daarna vroegen we de respondentes wat de afgelopen vijf jaar een belangrijke verandering in hun leven was geweest, wat de respondente daarvoor had moeten doen en wie haar ondersteunden. Tenslotte vroegen we naar gewenste veranderingen op een termijn van vijf jaar, naar manieren om die situatie te bereiken, eventuele belemmeringen en mogelijke (informele en professionele) ondersteuningsbronnen.2 Verschillende vormen van ondersteuning In de opzet van de interviews en de analyse van de interviewtranscripties heb ik onderscheid gemaakt tussen de volgende mogelijke ondersteuningsvormen: praktische ondersteuning in de vorm van uitwisseling van geld, goederen en diensten; informatieve ondersteuning: elkaar nuttige informatie geven over mensen, regelingen en voorzieningen, en nieuwe circuits voor elkaar toegankelijk maken; emotionele ondersteuning: bieden van intimiteit, gezelligheid, vertrouwen en vertrouwdheid, troost en ontspanning; morele ondersteuning: een omgeving bieden waarin ieder vrijuit ingewikkelde vraagstukken kan voorleggen, ideeën en gedrag kan toetsen en gestimuleerd wordt om nieuwe stappen te zetten; sociale ondersteuning: bieden van een sociaal integratiekader, het gevoel ergens bij te horen. Door onderscheid te maken tussen verschillende ondersteuningsvormen hoopte ik ook meer te weten te komen over mogelijke redenen om niet te zoeken naar of gebruik te maken van bepaald ondersteuningsaanbod. Volgens de sociaal-psycholoog Harré (1979) wordt de omgang tussen mensen bepaald door een samenspel van factoren van praktische en expressieve aard. In de praktische orde gaat het om de materiële middelen van bestaan. In de expressieve orde, die volgens Harré in sociale interacties tussen mensen vaak dominant is, gaat het om de behoefte van mensen aan erkenning, respect en waardering. De stappen die mensen ondernemen en de contacten die ze aangaan, worden dus niet alleen bepaald door materiële behoeftes of praktische afwegingen, maar ook door ideeën en gevoelens over (de aantasting van) hun sociale status. Reay (1977) en Skeggs (1997) constateerden bijvoorbeeld dat vrouwen uit lage inkomensgroepen voortdurend door de ogen van anderen naar hun huis, hun spullen en het uiterlijk van zichzelf en hun kinderen kijken en uit onzekerheid daarover hun eigen sociale ruimte inperken. Ideeën over de sociale status van ‘ons soort mensen’ en de (on)mogelijkheid om die te verbeteren kan ook tot eenzijdige gerichtheid op de eigen ‘verbeelde gemeenschap’ (Anderson, 1983) met alternatieve statussymbolen leiden, zoals Sansone (1992) voor Surinaamse jongeren uit lage inkomensgroepen in Amsterdam liet zien 2
(vgl. ook Ogbu, 1974). Het is ook denkbaar dat mensen daarom juist afstand nemen van de gemeenschap waartoe zij gerekend worden en ondersteuning in andere kringen zoeken. Door het nemen van stappen vooruit op de maatschappelijke ladder kunnen nieuwe verbintenissen en sociale identificaties ontstaan. Als dat niet lukt, kan sociaal isolement het gevolg zijn. Respondenten Aan de groepsgesprekken namen 150 vrouwen deel. 55 vrouwen zijn daarnaast individueel geinterviewd. De overgrote meerderheid van de geïnterviewde vrouwen was in de leeftijd van 27 tot 40 jaar, had twee of drie kinderen, had maximaal een VBO-opleiding gevolgd en was niet in Nederland geboren. Alle vrouwen woonden in Rotterdamse wijken met een relatief hoog percentage ‘allochtonen’. Het feit dat de vrouwen kinderen hebben, is een belangrijke factor in verband met sociale netwerken. De komst van kinderen leidt om praktische en emotionele redenen vaak tot –al of niet tijdelijke- intensivering van de contacten met familieleden, met name de eigen ouders, en met collega-moeders op loopafstand (Lewis, 1984; Busschots & Lauwers, 1994). Voor immigrantenvrouwen kan daarnaast de immigratiegeschiedenis van invloed zijn. Volgens Lyman (1985) volgen nieuwkomers een ‘ondersteuningstraject’ waarin ze stapje voor stapje hun netwerk verbreden. In eerste instantie is men voor ondersteuning aangewezen op kin: familie en naaste vrienden. Vervolgens krijgt men contact met insiders, een groep met een gemeenschappelijke begrips- en gevoelsbasis door een vergelijkbare achtergrond, een groep die ook als moral community kan functioneren, een referentiekader voor eerzaam gedrag (Finch, 1989; Lindo, 1996). Deze groep helpt de nieuwkomers om zich in de nieuwe situatie thuis te voelen, maar kan volgens Lyman op den duur het gevoel van buitenstaander zijn versterken. Mensen kunnen het gevoel hebben dat deze insidersgroep hen én hun kinderen niet voldoende helpt om vooruit te komen in het nieuwe land. Ze willen mensen en instanties kennen waarbij ze met andere vragen en noden terecht kunnen. Daarom proberen ze vervolgens relaties te leggen met outsiders, de mensen waarmee ze geen gemeenschappelijke achtergrond denken te delen, de mensen die de vreemde, nieuwe wereld vertegenwoordigen. De beperking van Lymans reconstructie van netwerkvorming van immigranten is dat geen rekening gehouden wordt met verschillen in immigratiegeschiedenissen, zoals de leeftijd waarop en het verband waarin mensen emigreren en de sociale en economische positie van de eerste insidersgroep. Om deze factoren te exploreren concentreer ik me in dit artikel op drie groepen vrouwen uit mijn onderzoek: Turkse vrouwen (16) die in de basisschoolleeftijd in het kader van gezinshereniging naar Nederland kwamen. Het zijn veelal de oudste dochters van arbeidsmigranten. Ik noem ze ‘Turkse tussengeneratievrouwen’. Drie vrouwen waren in hun jeugd tussentijds nog een paar jaar terug geweest in Turkije. Drie vrouwen emigreerden eerst naar Duitsland en daarna naar Nederland. Alle vrouwen zijn halverwege de huishoudschool of MAVO met onderwijs gestopt. De meesten zijn getrouwd met een man die in Turkije is opgegroeid en/of een tijdlang als illegaal in Nederland verbleef. Elf vrouwen hebben betaald werk. Turkse vrouwen (11) die als jong volwassene vanwege een huwelijk naar Nederland emigreerden. Ze trouwden met een Turkse man die hier gedeeltelijk was opgegroeid en hebben hier dus wel schoonfamilie, maar geen of weinig familie. De geïnterviewde ‘Turkse 3
nieuwkoomsters’ woonden zo’n zes tot tien jaar in Nederland. Zes vrouwen hebben basisschool plus twee jaar ‘borduurschool’. Vijf vrouwen hebben in Turkije een paar jaar lyceum gevolgd of een diploma hoger beroepsonderwijs gehaald. Drie vrouwen hebben betaald werk. Antilliaanse vrouwen (11) die als jong volwassene en alleenstaande moeder naar Nederland emigreerden. De meeste vrouwen hadden bij aankomst ergens in Nederland wel een familielid, een broer, zus of neef, wonen die als bruggenhoofd en eerste opvang fungeerde. De meerderheid van de geïnterviewde vrouwen woonde nog niet zo lang in Nederland. Voor vier vrouwen was het de tweede poging om zich in Nederland te vestigen. Op één uitzondering na komen ze uit de arme wijken in Willemstad, Curaçao. Ze hebben een paar jaar of een diploma VBO. Vier vrouwen hebben betaald werk. Rondkomen: onderlinge hulp en teleurstellingen Mensen met een laag inkomen redden het in Nederland financieel niet zonder praktische ondersteuning van familieleden en vrienden. Er is minder geld om diensten in te kopen, dure gebruiksgoederen aan te schaffen en financiële tegenslagen op te vangen. Gezelligheidscontacten draaien daarom noodgedwongen ook om de uitwisseling van geld, goederen en diensten (Rapp, 1982; De Regt, 1993). Zowel onder de Turkse als onder de Antilliaanse vrouwen kwamen we bijvoorbeeld onderlinge spaarsystemen tegen. Vriendinnengroepen die maandelijks een gezellige middag organiseren, waarbij iedereen een vast bedrag meeneemt, waarmee één persoon dan een dure aanschaf (bijvoorbeeld een afwasmachine) kan doen. Er moet echter wel wat uit te wisselen zijn. Uit buitenlands vergelijkend onderzoek blijkt dat mensen met heel weinig geld en middelen in verhouding minder participeren in sociale netwerken (Cochran e.a., 1990; Roschelle, 1997). Dat gold voor een deel ook voor de vrouwen uit mijn onderzoek. Met name onder Turkse en Antilliaanse nieuwkoomsters kwamen we schuldenproblematiek tegen. De verhalen van deze vrouwen maken duidelijk dat het ontbreken van praktische ondersteuning van hun sociale netwerk niet alleen een praktische kwestie van dienst en wederdienst is. De Turkse nieuwkoomsters woonden allemaal de eerste jaren bij hun schoonfamilie in. Ze verhuisden daarna naar een huis in dezelfde buurt. De meerderheid van de echtgenoten van deze vrouwen heeft of had een eigen bedrijf, soms samen met andere familieleden. In tegenstelling tot de tussengeneratievrouwen die –vanwege hun taal- en kennisvoorsprong op hun echtgenoot- meestal de financiële en administratieve manager van het huishouden zijn, hebben de nieuwkoomsters nauwelijks zicht op het beschikbare huishoudbudget. Ze moeten elke keer om geld vragen c.q. zeuren. Het is goed mogelijk dat hun zuinigheid het bedrijf van de echtgenoot mede in leven houdt.3 De sobere levensstijl die dat vereist, gaat hen wel goed af, maar beperkt hun sociale en culturele ruimte en ontwikkelingsmogelijkheden, en die van hun kinderen. De vrouwen met ernstige financiële problemen, vaak ontstaan door zakelijke debacles en/of gokverslaving van de (ex)echtgenoot, konden meestal terugvallen op (schoon)familie. Ze krijgen soms geld, vaak als tegenprestatie voor kinderopvang, huishoudelijke hulp of naaiwerk. Een zwager doet klussen in huis, een schoonzus helpt met formulieren of een 4
schoonmoeder past op de kinderen zodat ze met een vakantie-schoonmaakbaan wat bij kan verdienen. De echtgenoot kan wat bijverdienen in de zaak van zijn broer of neef. Dat loopt niet altijd vanzelf en zonder problemen. Een vrouw met een gokverslaafde werkloze min-ofmeer-ex-man werd bijvoorbeeld niet geholpen door haar schoonouders, onder andere omdat de schoonvader ook gokverslaafd is. Een vrouw die van haar bijstandsuitkering de bankschulden van de failliete garage van haar met de noorderzon vertrokken echtgenoot moet afbetalen, zou om emotionele redenen graag wegverhuizen uit het portiek waar ook haar schoonouders en haar zwager wonen, maar ze is financieel afhankelijk van hen. Een vrouw vertelde verontwaardigd dat haar man niet terechtkon in het taxibedrijf van zijn broer. Weer een andere vrouw klaagde over de onwil van haar man om de hulp van zijn handigere broers in te roepen.4 Alle nieuwkoomsters met financiële problemen klaagden dat ze door het geldgebrek hun eigen familie te weinig zagen. Een (twee)jaarlijkse reis naar Turkije en sparen voor een huis aldaar zat er voor hen niet in en dat viel hen erg zwaar. De familiehulp wordt aangevuld met vriendinnenhulp. Alle Turkse nieuwkoomsters hebben een kring van Turkse vriendinnen, die ze zeer regelmatig zien en die hen allerlei vormen van ondersteuning biedt voor het dagelijkse rondkomen in de brede zin van het woord. Ze helpen elkaar met huishoudelijke zaken, ze geven elkaar tips over goedkope aanbiedingen, ze gaan samen naar de markt, ze informeren elkaar over de kwaliteit van de scholen, het nut van peuterspeelzalen, gezondheidskwesties, ze bieden elkaar een luisterend oor bij problemen en geven ruimte voor spot en zelfspot. In verband met ernstige echtelijke problemen maken de vrouwen onderscheid tussen intieme vriendinnen en de andere vriendinnen. Financiële problemen kunnen echter gemakkelijk in de brede vriendinnenkring besproken worden. De vriendinnenkring is bovendien enigszins een buffer tegen het geroddel in ‘de gemeenschap’ in de buurt en de vertakkingen in Turkije. Een gescheiden levende vrouw zei bijvoorbeeld: ‘Door mijn vriendinnen sta ik nu op eigen benen. Ze zijn als een zus voor mij. Ze zijn achter mij gaan staan.’ Dat bedoelde ze niet alleen emotioneel en moreel, maar ook praktisch. Bij de peuterspeelzaal van haar kinderen ontmoette ze een (Turkse) vrouw voor wie zij regelmatig betaalde kinderoppas is en die haar helpt met haar administratie. 5 De vriendinnenkring is voor deze vrouwen een belangrijke (praktische en emotionele) reden om verhuisplannen van de echtgenoot, die doorgaans een minder buurtgebonden sociaal netwerk heeft, tegen te houden. Ze zien er tegenop om weer een nieuw netwerk op te moeten bouwen en vrezen dat in de ‘betere’ buurt alleen ‘hogere’ Turken zullen wonen. De Turkse vriendinnenkringen die ik in de wijk Feijenoord tegenkwam, leken opener voor nieuwkoomsters in de straat dan de Nederlandse peergroups in een naburige, vergelijkbare wijk die Blokland-Potters (1998) beschrijft. Het is gewoon om een nieuwe en onbekende Turkse bewoonster in de straat te gaan opzoeken, vermoedelijk nadat eerst informatie is ingewonnen. Het feit dat iemand uit dezelfde streek komt, kan een extra reden zijn om dat te doen.6 Turkse nieuwkoomsters halen bovendien soms bewust een tussengeneratievrouw in hun vriendinnenkring om hulp te krijgen met allerlei zaken: invullen van formulieren, telefoneren naar de huisbaas, meegaan naar de dokter, naar instanties of naar winkels. Ik kom later terug op wat dat voor die tussengeneratievrouw betekent. 5
Een vrouwenverband waar het materiële minder dominant is, zijn de religieuze vrouwenbijeenkomsten. De vrouwen gaan niet of nauwelijks naar de moskee, maar er worden regelmatig bijeenkomsten bij iemand thuis georganiseerd. Een vrouwelijke ‘hodja’, iemand die naar Mekka is geweest en religieus geschoold is, voert dan bepaalde rituelen uit en leest en verklaart religieuze teksten. Sommigen bezoeken die bijeenkomsten bij bijzondere levensgebeurtenissen (geboorte, dood, trouwerij). Anderen gaan regelmatiger, omdat het iets dierbaar ‘eigens’ is en/of omdat ze er ‘rustig van worden’. De Antilliaanse nieuwkoomsters hadden in verhouding meer moeite om financieel rond te komen en om van hun persoonlijke netwerk voldoende praktische ondersteuning te krijgen. De financiële problemen hebben te maken met het kleine budget waarmee ze hun gezin moeten onderhouden en met de overgang naar een zelfstandig huishouden. Deze vrouwen woonden op de Antillen in familieverband. Als ze werk hadden, droegen ze financieel bij aan de grote pot. In slechte tijden konden ze daar een beroep op doen. En af en toe –vaak op aandringen van familieleden- gingen ze bij de vader van de kinderen langs om geld te vragen. De vrouwen waarderen de emigratie naar Nederland als ‘zelfstandigheid’: ‘Ik woon nu in eigen huis. Niemand heeft iets te zeggen. Geen mamma, geen oma, geen mannen, geen broers en zussen, niks. Alleen ik met mijn kinderen.’ Wat de financiële organisatie van een zelfstandig huishouden met een bijstandsuitkering in Nederland inhoudt, leren ze met vallen en opstaan. In een pension betalen ze meestal een (veel te hoge) all-in-prijs. Zodra ze een eigen huis hebben, ontdekken ze zaken als kijk- en luistergelden, onroerend-zaakbelasting en de kosten van een eigen telefoonaansluiting. In de allereerste beginperiode zijn familie en bekenden uit de Antillen een noodzakelijke eerste opvang, met name voor de huisvesting. Dat eerste sociale netwerk kan meestal niet als financiële buffer functioneren. Sterker nog, een aantal vrouwen is onder andere door familieleden en vrienden in de schulden geraakt. De een liet een auto op haar naam zetten en zat vervolgens met belasting- en verzekeringsschulden. Een ander liet haar bankpasje gebruiken en heeft daardoor bankschulden. De derde heeft een volwassen zoon die haar voortdurend extra geld kost. Een vierde onderhield en verzorgde een paar maanden de kinderen van de buren die in het buitenland in de problemen waren geraakt. Praktisch gezien zijn dit (bijna) uit de hand gelopen uitwisselingen van geld, goederen en diensten tussen mensen die allemaal over weinig middelen van bestaan beschikken. De vrouwen ervaren dit soort problemen echter niet alleen als het praktisch tekortschieten van hun sociale netwerk en hun teleurstelling over hun persoonlijke netwerk werkt ook door in hun beoordeling van ‘de Antilliaanse gemeenschap’ in Nederland. De vrouwen die er slecht voorstaan (schulden, slechte woonsituatie, geen baan) schetsten in de interviews over het algemeen een negatief beeld van Antillianen. Ze wijzen op de mensen die jarenlang van een uitkering leven, geen initiatieven nemen om zich te ontplooien en toch met mooie spullen (auto’s, bankstellen, mooie kleren) pronken. De Antilliaanse gemeenschap schiet voor hen dus tekort als moral community: ‘Als ik naar de Antillianen kijk, dan zie ik geen voorbeeld. Ik kijk liever naar Nederlanders. Zij gaan anders om met dingen, ook met geld. Er zijn veel dingen waarvan ik zeg dat ik dat als voorbeeld van hen overneem. Antillianen kan ik niet als voorbeeld nemen. Anders was ik niet zoals ik nu ben’. De gemeenschap schiet voor hen daarnaast tekort als bron van betrouwbare informatieve ondersteuning. Ze klagen over de verkeerde adviezen die ze van landgenoten hebben 6
gekregen. Bijvoorbeeld het advies om naast de uitkering via een uitzendbureau wat bij te verdienen, of om het meubilair voor het eerste eigen huis op afbetaling bij postorderbedrijven te kopen. ‘Misschien doen ze het omdat ze zelf ook in de schulden zitten, dat ze ook iemand anders willen laten voelen wat ze voelen. Of om ze iets te laten leren. Maar ze doen het vaak’. Door dit soort teleurstellingen trekken sommigen zich meer ‘in eigen huis’ terug en worden daardoor compleet afhankelijk van professionele schuldhulpverlening. Gebrek aan geld kan dus tot sociaal isolement leiden, maar dat loopt via verschillende ondersteuningsdimensies. De praktische ondersteuning van het sociaal netwerk staat of valt met wederkerigheid en dat loopt in een financieel zwak sociaal netwerk soms mis. Door slechte ervaringen met de eerste insiderskring vormen sommigen een negatief beeld van de immigrantengemeenschap in Nederland. Door dat negatieve beeld, gecombineerd met het ontbreken van contacten buiten de gemeenschap, ontstaat het gevoel van nergens bij horen (sociale ondersteuning). Bij de Antilliaanse vrouwen komt dat bovenop de eenzaamheidsgevoelens die samenhangen met de overgang van wonen in familieverband naar wonen in gezinsverband (vgl. Van Dijke e.a., 1990). Het wonen in apart gezinsverband vraagt, in combinatie met een klein reisbudget, om nieuwe omgangsvormen: ‘Je moet hier meer afspreken, dat moet je leren.’ Dat is niet alleen een kwestie van een agenda bijhouden, we hoorden van Antilliaanse vrouwen opvallend vaak dat ze ‘niet teveel bij anderen willen hangen.’ Zelfstandigheid is blijkbaar niet alleen een ervaringsfeit, maar ook een nieuwe levensnorm. In combinatie met gedwongen werkloosheid valt deze levenswijze in de praktijk echter zwaar. Dat zou mede een verklaring kunnen zijn voor het feit dat Antilliaanse (en Surinaamse) bijstandsmoeders minder bezwaar hebben tegen wettelijke arbeidsplicht dan Nederlandse bijstandsmoeders (Knijn & Van Wel, 1999). Uit de interviews met vrouwen die nauw betrokken zijn bij de (door het sociaal-cultureel werk geïnitieerde) Antilliaanse vrouwengroep in de Millinxbuurt, een Rotterdamse wijk waar veel Antilliaanse nieuwkomers (m/v) wonen, blijkt dat de samenhang van verschillende ondersteuningsdimensies met een andere eerste insiderskring ook een positieve dynamiek kan hebben. Deze vrouwengroep biedt gezelligheid (emotionele ondersteuning) en is daarnaast een belangrijke bron van informatie over sociale voorzieningen, opvoedingsprojecten, gezondheidskwesties, huisvesting, opleiding en werk. Leden van de groep die al een paar stappen richting opleiding en werk hebben gezet, zijn een voorbeeld (morele ondersteuning) voor de anderen. De vrouwen hebben daardoor een positievere identificatie met Antillianen (sociale ondersteuning). Ze zien meer verschillen en ze hebben een meer sympathiserende verklaring voor het hoge percentage uitkeringsgerechtigden. Ze wijten de werkloosheid onder Antillianen onder andere aan onveiligheidsgevoelens: de schroom om tegen Nederlanders (en zeker tegen Nederlandse beambten) vrijuit te spreken. Deze vrouwen zijn kritischer over de uitsluitingsmechanismes van Nederlandse instanties. Ze klagen over de bureaucratie, de onderwaardering van hun talenkennis en de bevooroordeelde houding van beambten. De groep is desondanks een belangrijke steunpilaar voor het door de gemeente ingezette bouwkundige en sociale verbeteringsproces van de wijk. 7
Ook Antilliaanse vrouwen hebben religieuze verbanden. De meeste Antilliaanse vrouwen bezoeken diensten van een protestant christelijke kerkgenootschap. Ze krijgen er zo nodig adviezen over levensvragen en de kerk zorgt voor rituelen om bij bepaalde momenten en gebeurtenissen stil te staan. Vooral de kerkelijk actieve vrouwen spraken erover als ‘iets voor zichzelf’. Rondkomen versus vooruitkomen Uit onderzoeksliteratuur over rondkomstrategieën van zeer lage inkomensgroepen komt naar voren dat het levensnoodzakelijke systeem van dienst en wederdienst individueel vooruitkomen kan belemmeren, omdat financiële extra’s worden afgeroomd door leden van het sociale netwerk die eerder geholpen hebben, maar op dat moment zelf in de problemen zitten (Lewis, 1966; Stack, 1972). Dat speelde bij deze vrouwen ook in zekere zin. Turkse immigranten hebben vaak financiële verplichtingen tegenover ouders of andere familieleden in Turkije. Dat speelt zeker bij de nieuwkoomsters, maar soms ook bij tussengeneratievrouwen waarvan de ouders (gedeeltelijk) geremigreerd zijn. In tijden van nood verwacht de familie geen cadeaus, worden de emigranten tijdens de vakanties financieel vrijgehouden en krijgen de kinderen kleding en cadeaus mee naar huis. Als het weer beter gaat, wordt wel een tegenprestatie verwacht; of dat wordt in ieder geval zo gevoeld. Mislukte zakenmannen kunnen soms wat bijverdienen in het bedrijf van hun neef. Mocht hij weer een bedrijf beginnen, dan wordt van hem in deze zin wel wat terug verwacht. De Antilliaanse vrouwen hebben soms schulden lopen bij hun familie overzee vanwege de aankoop van hun vliegtickets. Als alleenstaande bijstandsmoeders houden ze geen geld over om naar de Antillen te sturen, maar de opvang van een nieuwe nieuwkomer/familielid kan een tegenprestatie zijn. Ondanks eigen geldzorgen laten ze zich aanspreken door hulpvragen van familieleden, landgenoten en buurtgenoten; ook met het idee dat zij dan in slechte tijden weer op hen terug kunnen vallen. De Antilliaanse vrouw die een paar maanden de kinderen van haar (Kaapverdiaanse) buren onderhield, zegt bijvoorbeeld: ‘Ik had eigenlijk niet genoeg voor mijzelf, maar ik moest hen toch helpen. Want ja, je weet nooit wanneer het jouw beurt is. Het leven was wel harder voor mij, omdat ik het beetje dat ik had ook moest delen. Op een bepaald moment heb ik gezegd: als de man niet terugkomt, dan breng ik de kinderen naar het politiebureau. Maar hij is in februari teruggekomen. Het is nu al een jaar geleden, maar zij zijn mij nog steeds dankbaar’. Later klaagt ze over Antilliaanse vriendinnen die alleen bij haar aankloppen als ze in de problemen zitten, maar zich niet laten zien als het beter met hen gaat. Wederkerigheid is dus wel het principe, maar wordt niet altijd nageleefd. De belemmeringen zijn niet alleen van financiële aard, ze hebben ook te maken met tijd. Sommige vrouwen komen er door de constante hulpvragen en de morele druk van hun sociale netwerk te weinig aan toe om hun kennis en contacten uit te breiden ten behoeve van hun eigen ontwikkeling. Dit kwam vooral naar voren in de verhalen van de Turkse tussengeneratievrouwen zonder baan. Veel tussengeneratievrouwen zeiden bijna een dagtaak te hebben aan hulp en begeleiding van nieuwkoomsters-vriendinnen en –schoonzussen. Ze waarderen de vriendinschap, de intimiteit en gezelligheid, maar ze klagen erover dat al die onverwachte vragen het moeilijk maken om aan hun eigen plannen vast te houden. Het 8
bestaan van thuisvrouw 7 is toch al niet zo agendavast, er kan altijd iets tussenkomen en alles kan altijd ook morgen nog (Davies, 1989; Karsten, 1992). De onverwachte bezoekjes en hulpvragen versterken dit versnipperde bestaan. Weigeren is echter moeilijk. Een voorbeeld: ‘Iedere keer moet ik voor ze gaan tolken. Of naar de dokter. Of er komt iemand langs: ze moeten naar de bank, het ziekenhuis. Dan vragen ze altijd mij om even mee te gaan.’ I: Hoe vind je dat? ‘Soms vind ik het wel leuk. Maar soms vind ik het echt te druk worden, als ze echt allemaal achter elkaar komen. Want dan heb ik zelf misschien iets te doen… en ik kan niet nee zeggen. Want als ik nee zeg, zeggen ze: “Waarom niet? Je praat Nederlands en je wilt ons niet helpen!” Uitsloven of zo, daar denken ze gelijk aan.’ I: Uitsloven, wat bedoelen ze daar dan mee? ‘Omdat ik Nederlands kan praten, dat je je dan boven hen voelt. Maar dat is niet zo. De ene keer heb ik wel tijd, de andere keer heb ik zelf iets te doen. Maar als ik nee zeg, vinden ze het niet goed. Ik moet altijd voor hun klaar staan. Dat vind ik niet leuk. Ik denk soms: kende ik maar geen Nederlands! Echt waar!’ Het bezit van extra cultureel, sociaal en symbolisch kapitaal (Bourdieu, 1979) legt dus zowel een praktische als een morele en sociale druk op deze vrouwen. ‘Ons soort mensen’ staat altijd voor elkaar klaar. Je hoort ‘minder bedeelde’ vrouwen uit eigen kring te helpen. Doen ze dat niet, dan lopen deze vrouwen het gevaar verdacht te worden van ‘uitsloven’ of zich ‘boven hen’ te voelen; ofwel morele afkeuring met de dreiging van sociale uitsluiting.8 Hoe zwaar zij dat opvatten, hangt af van de breedte en diversiteit van hun netwerk en hun perspectief op vooruitkomen, zoals zal blijken uit het voorbeeld in de volgende paragraaf. Vooruitkomen: noodzakelijke contacten voor het vinden van een baan. De allerbelangrijkste vooruitkomwens van de geïnterviewde vrouwen is betaald werk, of vooruitkomen in het werk. Betaald werk betekent financiële verbetering, dat werkt niet altijd zo, maar het is wel de bedoeling. Daarnaast betekent het voor hen zelfstandigheid (tegenover uitkeringsinstanties of de echtgenoot), persoonlijke ontwikkeling en maatschappelijke participatie, uit de buitenstaanderspositie van thuisvrouw en allochtone vrouw breken (vgl. Rosen, 1987; Rubin, 1995). Thuisvrouwen verwachten dat ze in een baan makkelijker met Nederlanders en Nederlandse instellingen in contact kunnen komen. De vrouwen met een baan bevestigen dat het ook zo werkt. Om aan een baan te komen, moeten ze echter al bepaalde contacten hebben (Van Berkel e.a., 1996). De Antilliaanse nieuwkoomsters hebben nauwelijks contacten in de werkende wereld. Turkse vrouwen hebben die contacten wel, althans in bepaald soort ongeschoold werk: schoonmaakwerk, kledingsorteerbedrijven, licht fabriekswerk, huishoudelijk werk in ziekenhuizen en de tuinbouw, allemaal werk waar veel landgenoten werken en Turkse tussenpersonen officieel of informeel voor de werving van tijdelijke en vaste krachten zorgen. In dat werk zijn deze vrouwen echter niet meer geïnteresseerd, behalve als de financiële nood heel hoog is. Hun mannen hebben bedrijven en/of contacten in het circuit van Turkse bedrijven: winkels, tankercleaning, naai-ateliers, garages, shoarmazaken. Ik had verwacht dat de vrouwen via de lijn van het ‘etnisch 9
ondernemerschap’ ook werk zouden kunnen vinden. Dat was mede de reden om in de wijk Feijenoord Turkse respondenten te zoeken. In die wijk zijn de Turken de grootste bevolkingsgroep en is veel ‘Turkse’ bedrijvigheid. Voor de (getrouwde) vrouwen levert dat echter nauwelijks werkgelegenheid op. Volgens de geïnterviewde vrouwen beschouwen de echtgenoot en de familie het grootste deel van dit circuit (inclusief de naai-ateliers) als ‘mannenwerk’, dat wil zeggen: plekken waar alleen mannen werken en die dus niet geschikt zijn voor vrouwen. De vrouwen wisten er vaak ook niet veel van. Sommige vrouwen wisten zelfs niet precies te vertellen waar de zaak van hun man stond: ‘Ergens buiten Rotterdam’, was dan het antwoord. Een interessante uitzondering is de hoog opgeleide nieuwkoomster die meewerkt in het verzekeringsagentschap van haar -eveneens hoog opgeleide- man. Ze vertelt dat in Turkse gezinnen man en vrouw samen over verzekeringen beslissen. Dus is het handig dat zij meegaat op cliëntenbezoek. Nationale Nederlanden zorgt voor bijscholing in de Turkse taal. Het vinden van werk in het ‘Nederlandse’ banencircuit verloopt meestal ook via contacten in eigen kring. De geïnterviewde vrouwen met een baan hadden hun baan te danken aan een vriendin of (schoon)zus. Die gaf hun informatie of tips, stimuleerde hen om stappen te zetten, stelde voor om samen op iets af te stappen, legde het eerste contact of was een inspirerend voorbeeld. Typerende uitspraken zijn: ‘Ik heb het via mijn vriendin gehoord. Zij kreeg een maandkrant voor migranten. Zij heeft de informatie daarin gelezen en ook gereageerd. In het begin twijfelde ik een beetje, maar daarna zei ik: ik ga me ook aanmelden.’ ‘Mijn vriendin had de advertentie in de banenkrant gelezen. Ze zei: dat is precies iets voor jou. Jij zoekt toch iets. Ga maar solliciteren’. ‘Mijn vriendin was twee, drie jaar eerder via Melkert op een school begonnen. Ik vond het leuk werk, goed te combineren met kinderen’. ‘Ik kwam tijdens het winkelen toevallig een oude vriendin tegen. We hadden het over werk. (…) Zij zegt toen: “Er is ergens een vacature. Zullen we wat doen?” Dus we hebben het samen gedaan’. ‘Mijn schoonzus zit in het onderwijs. Die bleef op mij inpraten. Ik had faalangst’. De rol van de professionele arbeidsbemiddeling is in vergelijking met deze vriendinnenhulp minimaal. Vrijwilligerswerk is soms een tussenstap, dat loopt vaak ook via een vriendin. Het sociale netwerk van de vrouwen zonder baan schiet op dit punt tekort. Deze vrouwen missen die vriendin met contacten in en informatie over de Nederlandse wereld van opleiding en werk. Dat is echter geen statisch gegeven, er wordt genetwerkt, meer en minder gericht. Zo nemen vrouwen aan opvoedingscursussen deel met de belangrijke bijbedoeling om andere vrouwen of Nederlandse instellingen te leren kennen. Sommige vrouwen zoeken in eigen etnische kring naar vrouwen met gelijke ambities. Deze selecte vriendinnenkring geeft elkaar informatie en morele steun en biedt nieuwe sociale identificatiemogelijkheden. Zoals: wij Turkse vrouwen uit de stad of wij vrouwen met meer opleiding tegenover die vrouwen van het platteland of met weinig opleiding. Samen vormen ze een buffer tegen bepaalde morele 10
druk van ‘de gemeenschap’. Een voorbeeld is een goed opgeleide Turkse nieuwkoomster/ thuisvrouw die bewust contact onderhoudt met een aantal werkende Turkse vrouwen buiten de buurt. Nadat ze verteld heeft hoe moeilijk het is om contact te krijgen met Nederlandse buren, zegt ze: ‘Ik heb ook contact met Turkse buren. Dat is weer anders. Ik houd er niet van als ze ineens voor mijn deur staan en dan: “Hallo, mag ik binnenkomen en theedrinken”. Ze moeten eerst een afspraak maken. Een keer belde mijn buurvrouw aan. Ze zegt: “We willen langskomen”. Ik vraag: “Wanneer?” Ze zegt: “Vandaag”. Ik zeg: “Nee, ik kan niet. Ik ga weg. Jullie moeten het een paar dagen eerder zeggen. Ik moet even kijken welke dagen, welke tijd ik vrij heb. Ze keek naar mij met een gezicht: “Zo je bent een echte Nederlander geworden. De interpretatie van de (boze, verbaasde, teleurgestelde of …?) blik van de buurvrouw als een verwijt dat ze ‘Nederlander’ is geworden, laat zien dat ze de buurvrouw op zo’n moment ervaart als vertegenwoordigster van de Turkse moral community: ons soort mensen doet zo iets niet, wij zijn gastvrij en hebben niet zo’n afsprakencultuur zoals de Nederlanders. Omdat ze ook nog een ander (Turks) referentiekader heeft, is ze er echter niet zo gevoelig voor, dat ze zich van haar dagprogramma laat afbrengen. Een baan en de verandering van het sociaal netwerk Naast gebrek aan (erkende) diploma’s en kennis van de Nederlandse taal, discriminatie op etnische afkomst, leeftijd, sekse en uiterlijk, bureaucratische belemmeringen en een tegenstribbelende echtgenoot, is het gebrek aan betaalbare professionele kinderopvang een belangrijke externe hindernis om de werkwens te realiseren. Opvang van de kinderen door leden van het sociaal netwerk ligt namelijk ingewikkeld. Zolang vrouwen niet buitenshuis werken, gaat de onderlinge opvang van elkaars kinderen tamelijk vanzelfsprekend. Bij onverwachte, korte nood wordt de hulp ingeroepen van buurvrouwen, bij geplande uitstapjes kunnen de meeste vrouwen terecht bij zussen, vriendinnen of de (schoon)moeder. De Turkse vrouwen hebben daarin wel aanzienlijk meer keus dan de Antilliaanse vrouwen. Zodra vrouwen gaan werken, raakt dit systeem van dienst en wederdienst uit evenwicht. De vrouwen moeten een te groot beroep doen op hun netwerk en kunnen onvoldoende wederdiensten verrichten. ‘Vroeger heb ik wel ingevallen voor een zieke vriendin. Daar heb ik nu geen tijd meer voor. En dan komen ze ook niet voor jou invallen. Je wordt echt in je eentje losgelaten. Als jij geeft, kan je terugnemen. Als je niks geeft, dan neem je ook niks terug’. (Schoon)moeders houden de boot af, omdat ze de ene (schoon)dochter niet willen bevoordelen boven de andere. Het kinderopvangprobleem heeft ook met hun reputatie van goede moeder te maken. De werkende vrouwen hebben het gevoel dat ze niet alleen aan hun eventuele echtgenoot, maar ook aan hun omgeving moeten laten zien dat het huishouden nog steeds op rolletjes loopt en dat de kinderen niets tekortkomen (vgl. Morée, 1992). ‘Je moet niet alles in handen van familie laten. Anders gaan ze zeggen dat je niet georganiseerd bent en dat je teveel hooi op je vork hebt genomen, dat je het niet aan kan.’ In een sociale omgeving met alleen thuisvrouwen is het dus spitsroeden lopen voor de starters op de arbeidsmarkt. Ze kunnen niet te veel hulp vragen, er mag thuis niets fout gaan en klagen over vervelende toestanden op het werk, over druk-druk-druk of over schuldenproblemen (bijvoorbeeld ontstaan door de armoedeval van 11
een Melkertbaan9) ligt moeilijk. Door deze spanning kan een verwijdering ontstaan van familie en vriendinnen die de stap naar werk niet gezet hebben, of een toenadering tot vriendinnen/collega’s/klasgenoten in vergelijkbare omstandigheden, ‘vrouwen die er ook allemaal hard voor moeten knokken’. Omdat de geïnterviewde vrouwen werk vonden in een etnisch niche van de arbeidsmarkt (de assistentbanen in het onderwijs en het welzijnswerk) zijn dat voornamelijk immigrantenvrouwen. Dat nieuwe sociale netwerk biedt hun diverse vormen van ondersteuning. Ze maken met elkaar afspraken over het halen en brengen van kinderen van en naar school. Ze kunnen bij elkaar met hun twijfels en problemen over de combinatie kinderen en werk terecht. Ze peppen elkaar op om de opleiding af te maken. Ze besluiten met elkaar of ze meedoen aan vakbondsacties of een protestbrief aan de werkgever of gemeente ondersteunen. Er worden afspraken gemaakt om elkaar ook buiten het werk te zien, maar dat komt er niet van. Melkertbanen zijn (bijna) fulltime banen en naast de combinatie van arbeid en zorg hebben deze vrouwen een druk sociaal programma. De gezelligheidscontacten met familieleden gaan op een iets lager pitje, daar hebben ze nu een legitieme reden voor. De Turkse tussengeneratievrouwen met een baan verlenen in hun schaarse vrije tijd echter nog steeds veel informatieve diensten aan familieleden en vriendinnen. De Antilliaanse vrouwen met een baan zijn in hun vrije tijd actief in de vrouwengroep of met andere Antilliaanse zaken in de wijk of met individuele hulpverlening aan landgenoten. Ze voelen dat als een morele verplichting, maar ze krijgen er ook iets voor terug: waardering (emotionele ondersteuning) en het gevoel iets voor hun gemeenschap te betekenen (morele ondersteuning). Een jaar na het interview waren alle Antilliaanse vrouwen verhuisd, onder andere vanwege de toegenomen drugscriminaliteit in de buurt, veroorzaakt door de komst van een –als bedreigend ervaren- nieuwe groep alleenstaande Antilliaanse mannen en probleemconcentratiebeleid van de politie. Ze verhuisden naar omliggende wijken. De vrouwen die de bijeenkomsten van de vrouwengroep in de buurt bezochten, doen dat echter nog steeds. Tenslotte zijn de Turkse en Antilliaanse werkende vrouwen voor de laag opgeleide thuisvrouwen uit eigen etnische kring nuttige contacten en inspirerende voorbeelden: ‘Toen ik in de buurtkrant van N las, dacht ik: dat moet ik ook kunnen.’ De noodzaak van een andere academische en politieke common sense In de inleiding van dit artikel heb ik een opmerking gemaakt over de dominantie van Amerikaanse begrippen in het Nederlandse debat over achterstandsbeleid en de sociale verbanden in immigrantengroepen en ‘achterstandswijken’. Hoewel het mooi zou zijn als Nederlandse academici meer uit andere buitenlandse vaatjes zouden tappen, is niet zo zeer de eenzijdige gerichtheid op Amerikaanse toestanden en analyses het probleem, maar het common sense gebruik van deze begrippen in (de discussie over) het beleid. In een eerder nummer van Migrantenstudies (1991) is al eens het begrip ‘onderklasse’ (Wilson, 1987), en zijdelings ook het begrip ‘armoedecultuur’ (Lewis, 1966), onder handen genomen. Verschillende auteurs constateerden dat in Nederland een neiging bestaat om dit soort begrippen te verengen tot mentaliteitskwesties en structurele uitsluitingsmechanismes te veronachtzamen. Dat is in verband met deze vrouwen zeker een heel terechte kritiek. De ruimte ontbreekt om hier uitgebreid op in te gaan, maar de nadruk die de werkende vrouwen leggen op ‘het doorzettingsvermogen’ dat nodig was om te bereiken waar ze nu zijn, spreekt 12
boekdelen. En dan nog zitten ze in een Melkertbaan, tegenwoordig 'in- en doorstroombaan' geheten, met zeer slechte betaling, een negatief imago en onduidelijke perspectieven. De hoop op een baan in het ‘gewone bedrijfsleven’ hebben ze opgegeven. Een andere vorm van buitensluiting die ik in dit artikel slechts zijdelings heb aangestipt is de woonsegregatie. De Turkse vrouwen uit de wijk Feijenoord klaagden over het vertrek van Nederlanders en Surinamers uit hun buurt, ook al willen ze vanwege hun Turkse sociaal netwerk niet verhuizen. Sommige scholen in deze wijk hebben bijna uitsluitend Turkse leerlingen. Daarin nemen deze vrouwen in toenemende mate wel stappen. Scholen met een slechte naam verliezen leerlingen. Sommigen plaatsten hun kinderen over naar een school op de Kop van Zuid, de nieuwe naburige wijk voor welgestelde Rotterdammers. Over de verhuisbewegingen van Antilliaanse vrouwen heb ik het al gehad. Voor zover ‘mentaliteitskwesties’ wel aan de orde zijn, laat de ontleding van de interacties binnen persoonlijke netwerken in verschillende typen ondersteuningsvormen en belemmeringen zien hoe praktische en informatieve ondersteuning (of het ontbreken daarvan) en andere vormen van ondersteuning (en belemmeringen) op elkaar kunnen inwerken. Door als invalshoek de door de onderzoeksgroep zelf gedefinieerde ambities te nemen, komt een andersoortige sociale dynamiek binnen sociale netwerken naar voren dan in onderzoeken naar het al of niet bestaan van een onderklasse, armoedecultuur of getto. In de gevonden dynamiek zitten elementen van empowerment. De ondersteuning die deze Turkse en Antilliaanse vrouwen elkaar bieden, helpt hen om meer greep te krijgen op hun eigen leven, verschillende belemmeringen van elkaar te onderscheiden en hun situatie te verbeteren en vervolgens anderen daarvan weer te laten profiteren. Daarnaast bleek echter dat de uitwisseling tussen mensen met heel weinig middelen en de individuele sociale stijging spanningen en onzekerheden teweeg kunnen brengen. Hoewel deze vrouwen voornamelijk in en door de eigen etnische kring rondkomen en vooruitkomen, laat mijn analyse tevens zien, dat empowerment niet automatisch gekoppeld is aan etniciteit in de zin van behorende tot dezelfde immigrantengroep (vgl. Yuval-Davis, 1994). De onderlinge ondersteuning en verbintenissen van deze vrouwen zijn ook gebaseerd op onderscheid tussen hoog en laag (opleiding en sociaal milieu), en op identificaties op basis van regio, stad-platteland en gelijksoortige ambities. De referentiegroep is bovendien veranderlijk en niet etnisch begrensd. Zodra vrouwen gaan werken, voelen ze zich gesteund door en verbonden met een groep die breder is dan de eigen etnische groep. Mede door de etnische segmentering van de Nederlandse arbeidsmarkt wordt ‘allochtone vrouwen’ voor hen een nieuwe identificatiegroep.10 Tenslotte maakt dit verhaal duidelijk hoe belangrijk het is om in studies over sociale netwerken onderscheid te maken tussen de seksen. Veel macro- en meso-verhalen over de rol van zelforganisaties van immigranten in verband met sociale integratie en participatie gaan feitelijk over mannenorganisaties: de moskeeën, de meeste politieke organisaties, de meeste bedrijven, de omroeporganisaties, de criminele organisaties en veel soorten sport. Dit soort verbanden is gezien vanuit de vooruitkomwensen van de vrouwen maar in beperkte mate interessant. Het gaat dan ook veel te ver om op basis van dit soort sociale kaart-onderzoek te concluderen, dat Turken wel en Antillianen geen eigen organisaties en netwerken, en 13
gemeenschap hebben en dat de eerste groep dus wel steeds beter zal gaan participeren en presteren en de tweede niet (vgl. Tillie in Contrast, 16 december 1999). Om uit te vinden in welke sociale verbanden vrouwen functioneren en hoe hen dat helpt om in Nederland vooruit te komen, zijn onderzoekers genoodzaakt ‘af te dalen’ naar de praktische en financiële organisatie van het huishouden, de verbanden in de buurt, rondom bepaald opleidingen en bepaalde types werk. Zo’n benadering kan ook een ander licht werpen op de ‘mannenwereld’, bijvoorbeeld op de financiële basis en de sociale vooruitkomfunctie van zelfstandige ondernemers of de reikwijdte van de religieuze organisaties. Daarnaast is het serieus nemen van de eigen ideeën en manieren van rondkomen en vooruitkomen van vrouwen, en de sociale verbanden die daarin ondersteunend zijn, ook van belang in verband met het nadenken over de toekomstkansen van de volgende generatie. Uit onderzoek, in Nederland en wereldwijd, komt altijd weer naar voren dat de ontwikkelingskansen van vrouwen/moeders in opleiding en werk de beste voorspellers zijn van goede onderwijsprestaties van de kinderen (Dronkers & Ultee, 1995). Om die reden is een van mijn praktische beleidsconclusies voor de gemeente Rotterdam om wat minder nadruk te leggen op opvoedingscursussen en wat meer te investeren in het creëren van gelegenheden waarin immigrantenvrouwen hun netwerk kunnen uitbreiden met nuttige contacten in de richting van opleiding en werk. Literatuur Anderson, B. (1983). Imagined communities. Reflections on the origin and spread of nationalism. London: Verso. Berkel, R., Brand, A., & Maaskant, J. (1996). Uitgeschreven of afgeschreven? Werklozen door de tijd gevolgd. Utrecht: Van Arkel. Blokland-Potters, T. (1998). Wat stadsbewoners bindt. Sociale relaties in een achterstandswijk. Kampen: Kok Agora. Böcker, A. (1994). Turkse migranten en sociale zekerheid. Van onderlinge zorg naar overheidszorg? Amsterdam: Amsterdam University Press. Bourdieu, P. (1979/1984). Distinction. A social critique of the judgement of taste. Cambridge: Harvard University Press. Brands, J. (1992). ‘Die hoeft nooit meer wat te leren. Levensverhalen van academici met laaggeschoolde ouders. Nijmegen: Sun. Busschots, M., & Lauwers, J. (1994). Familiale en sociaal-culturele netwerken. Amersfoort/ Leuven: Acco. Cochran, M., et al (1990). Extending families: the social networks of parents and their children. Cambridge: Cambridge University Press. Davies, K. (1989). Women and time. Weaving the strands of everydaylife. Lund: University of Lund. Dijke, A. van, Hulst, H. van, & Terpstra, L. (1990). Mama Soltera. De positie van alleenstaande Curaçaose en Arubaanse moeders in Nederland. Den Haag: Warray. Dronkers, J., & Ultee, W.C. (Red.) (1995). Verschuivende ongelijkheid in Nederland. Sociale gelaagdheid en mobiliteit. Assen: Van Gorcum. Finch, J. (1989). Family obligations and social change. Cambridge: Polity Press. Heelsum, A., & Tillie, J. (1999). Turkse organisaties in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis. 14
Harré, R. (1979). Social being. A theory for social psychology. Oxford: Basil Blackwell. Karsten, L. (1992). Speelruimte voor vrouwen: zeggenschap over vrije tijd en vrijetijdsbesteding. Amsterdam: SUA. Knijn, T., & Wel, F. van (1999). Zorgen voor de kost. Alleenstaande moeders en de nieuwe bijstandswet. Utrecht: SWP. Lewis, M. (1984). Beyond the dyad. New York: Plenum. Lewis, O. (1966). La vida: a Puerto Rican family in the culture of poverty, San Juan and New York. New York: Random House. Lindo, Ph. (1996). Maakt cultuur verschil? De invloed van groepsspecifieke gedragspatronen op de onderwijsloopbaan van Turkse en Iberische migrantenjongeren. Amsterdam: Het Spinhuis. Lyman, M.J. (1985). Social support networks developed by immigrant women. Social science and medicine, 21 (3), 327-333. Morée, M. (1992). ‘Mijn kinderen hebben er niets van gemerkt.’ Buitenshuis werkende moeders tussen 1950 en nu. Utrecht: Van Arkel. Ogbu, J.U. (1974). The next generation: an ethnography of education in an urban neighbourhoud. New York: Academic Press. Rapp, R. (1982). Family and class in contemporary America: notes toward an understanding of ideology. In B. Thorne & M. Yalom (Red.), Rethinking the family (pp. 168-187). New York/London: Longman. Reay, D. (1997). Feminist theory, habitus, and social class: disrupting notions of classlessness. Women’s Studies International Forum, 20 (2), 225-233. Regt, A. de, (1993). Geld en gezin. Financiële en emotionele relaties tussen gezinsleden. Amsterdam: Boom. Reijndorp, A. (1997). Vooruitkomen in achterstandswijken’. In K. Schuijt (Red.) Het sociaal tekort. Veertien sociale problemen in Nederland (pp. 127-141). Amsterdam: De Balie. Reijndorp, A., & Zwaard, J. van der (1997). Sociaal Investeren Rotterdam. Kijken naar sociale processen. Nadenken over het perspectief. Rotterdam: Gemeente Rotterdam. Roelandt, T., & Schuster, J. (Red) (1991). Een etnische onderklasse in Nederland? Themanummer Migrantenstudies, 7 (3). Roschelle, A.R. (1997). No more kin. Exploring race, class, and gender in family networks. London: Sage. Rosen, E.I., (1987). Bitter choices: blue collor women in and out of work. Chicago: University of Chicago Press. Rubin, L.B., (1985). Gezinnen op de armoedegrens. De invloed van klasse en sekse op het dagelijks leven. Baarn: Ambo. Sansone, L. (1992). Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klassen in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam: Het Spinhuis. Skeggs, B. (1997). Formations of class and gender. Becoming respectable. London: Sage. Stack, C. (1974). All our kin: strategies for survival in a black community. New York: Harper & Row. Steedman, C. (1986). Landscape for a good woman; a story of two lives. London: Virago Press. 15
Wilson, W.J. (1987). The truly disadvantaged. The inner city, the underclass and public policy. Chicago: University of Chicago Press. Yanagisako, S.J. (1977). Women-centered kin networks in urban bilateral kinship. American Ethnologist, 4 (2), 207-226. Yuval-Davis, N. (1994). Women, ethnicity and empowerment. Feminism & psychology, 4 (1), 179-197. Zwaard, J. van der (1999). Met hulp van vriendinnen. Moeders uit lage inkomensgroepen over rondkomen en vooruitkomen. Utrecht: SWP.
16
Noten * Dr. Joke van der Zwaard is ontwikkelingspsychologe en werkt als zelfstandig onderzoekster en publiciste op het terrein van onderwijs, opvoeding en sociale ongelijkheid.
17
1
Het onderzoek werd gefinancierd door de gemeente Rotterdam en is een vervolg op de notitie Sociaal investeren Rotterdam. Kijken naar sociale processen. Nadenken over het perspectief van A. Reijndorp & J. van der Zwaard (1996). 2
De groepsgesprekken en de interviews werden door Alexia Solassa en mijzelf in het Nederlands, in het papiamento of met een Turkse tolk gevoerd. De analyse is gebaseerd op volledige transcripties van deze interviews. Na uitkomst van het boek heb ik opnieuw groepsgesprekken georganiseerd om aan de geïnterviewde vrouwen mijn analyses en conclusies voor te leggen. 3
In huishoudens van kleine zelfstandigen ligt de financiële scheiding tussen privé en zakelijk meestal niet zo scherp. De wankelijke financiële basis van het bedrijf en tekort aan kennis van de Nederlandse taal en regelingen maken het voor deze nieuwkoomsters extra ingewikkeld om een eigen financieel gezinsbeleid te voeren. 4
Volgens Yanagisako (1977) hechten mannelijke ‘gezinshoofden’ meer aan het imago van een selfsupporting huishouden en zijn vrouwen daardoor genoodzaakt om onder het mom van gezelligheid de onderlinge praktische hulp te organiseren. 5
Voor vrouwen met huwelijksproblemen is de Nederlandse overheid als leverancier van inkomensgarantie via de bijstandswet ook een belangrijke bron van praktische en sociale ondersteuning. Turkse vrouwen, ook de oudere eerste generatie deelneemsters aan de groepsgesprekken, waardeerden deze financiële zekerheid als ‘meer vrouwenrechten’. Ze beschouwden dat als een van de belangrijkste voordelen van Nederland boven Turkije (vgl. Böcker, 1994). 6
De Turken in Feijenoord komen voornamelijk uit het midden van Turkije, de streek rondom Ankara. Een vrouw afkomstig van de Zwarte-Zeekust werd vrij snel na aankomst in Nederland opgezocht door een voor haar onbekende overbuurvrouw die daar ook vandaan kwam. Dat is sindsdien haar beste vriendin en oppas voor haar kinderen. 7
Het woord thuisvrouw heb ik overgenomen van de Turkse vrouwen. Het is volgens mij een betere aanduiding van vrouwen zonder betaald werk dan huisvrouw of ‘vrouwen die thuis zitten’. Vrouwen zonder baan zitten niet altijd en vrouwen met een baan zijn meestal ook huisvrouw.
8
Overigens had de kleine groep Nederlandse vrouwen in ons onderzoek het ook over zussen of buurvrouwen die hun stap naar opleiding en werk beoordelen als ‘te hoog in de bol krijgen’ (vgl. Brands, 1992; Steedman, 1986). 9
Vrouwen met een Melkertbaan verzwijgen soms tegenover familieleden en vriendinnen dat ze een Melkertaanstelling hebben. Zo’n aanstelling heeft een lage status en door de slechte betaling vervalt het financiële argument om te gaan werken. 10
Verschillende Surinaamse respondenten vertelden dat zij zichzelf tijdens de opleiding voor het eerst als ‘allochtone vrouw’ gingen zien. Daarvoor zagen ze zich als Surinamer en Nederlander en ervoeren ze vooruitkomproblemen als individuele problemen.