Lezing Jos van der Lans – Rotterdamse Kunst Stichting – 8 december 2002 Trefwoorden: multiculturaliteit, Fortuyn, integratie
De gesloten deuren van Mohammed Al weken kleeft er een beeld van een Marokkaanse jongen op mijn netvlies. Ik ben - en dat is al veelzeggend genoeg - zijn naam kwijt, maar ik zag hem 's avonds laat op de televisie op A1, een lokale Amsterdamse zender. Hij zag er keurig uit, een verzorgde disco-outfit. Hij - laten we hem voor het gemak Mohammed noemen - was een van de hoofdrolspelers in een door Marokkaanse jongeren gemaakte uitzending over het deurbeleid van discotheken in Utrecht. Met een kleine camera, zo'n handige handicam die steeds vaker te hulp schiet om onrecht vast te leggen, volgden ze drie Marokkaanse jongeren, waaronder dus mijn Mohammed, in hun pogingen om in een discotheek binnen te komen. In alle discotheken werd hen de toegang geweigerd, dan weer moesten ze een pasje laten zien dat ze niet hadden en ook niet zouden kunnen krijgen. Dan weer was het vol, dan weer moesten ze zonder uitleg opsodemieteren. En bij elke deur werden tijdens hun pogingen andere Nederlandse jongeren zonder slag of stoot wel binnen gelaten. De programmamakers vroegen Nederlandse discogangers wat ze daar nu van vonden. Ja, ze vonden het wel lullig, discrimineren zou niet mogen, maar nee, ze konden er niets aan doen. Het was niet hun probleem. De uitzending werd besloten met een soort studiodiscussie, waarin een aantal genodigden en deskundigen met de programmamakers en de drie afgewezen jongeren in debat gingen. Onder de genodigden was een vertegenwoordigers van een horicaorganisatie in Nederland. Natuurlijk, zei hij, zou discrimineren niet mogen, maar jullie moeten je wel realiseren - zo sprak hij de jongeren toe - dat er nogal eens problemen ontstaan met Marokkaanse jongeren in disco's en dat maakt zo'n horecaondernemers selectiever. Maar wat heb ik daarmee te maken, vroeg Mohammed hem, ik doe toch niets, ik ben ik. Dat is waar, zei de horecaman vriendelijk, maar begrijp je die ondernemer dan niet? Nee, zei Mohammed, ik ben toch ook een Nederlander. Sindsdien loop ik met Mohammed in mijn hoofd rond. Hoe zou dat nu met hem gaan? Wat is de invloed van deze stelselmatige uitsluiting gedurende een levensperiode waarin iemand de grens van jong-zijn naar volwassenheid overschrijdt? Wat blijft daarvan hangen? Hoe moet je daar op reageren? Aan de inburgering van Mohammed valt weinig op te merken. Hij spreekt prima Nederlands, want hij is hier geboren. Hij heeft - zo te horen - voldoende onderwijs genoten om vooruit te kunnen en hij heeft net zo'n hekel om als groepsdier gezien te worden als al zijn leeftijdsgenoten. Voor zijn examen 'individualisering' is hij ruimschoots geslaagd, getuige de overtuiging waarmee hij de magisch-Nederlandse formule 'ik ben ik' uitsprak. Alleen mag hij op zaterdagavond niet meedoen. Hij is weliswaar een echte Nederlandse 'ik' geworden, maar wij zien hem toch vooral als een Marokkaanse buitenstaander. Er worden in de discussie over integratie vaak grote woorden gebruikt. Ook in de uitnodiging die mij er toe heeft verleid om hier vanmiddag te spreken komen zulke grote woorden voor. Het zou er bijvoorbeeld om gaan dat in onze samenleving 'geen gedeeld vocabulaire is om morele intuities te articuleren'. En ik zou me de vraag moeten stellen of 'een uitwisseling tussen culturen wel mogelijk is zonder bindende waarden', waarbij we ons de vraag moeten stellen 'wat inspiratiebronnen zijn om zulke waarden te formuleren'? Ik wil aan die vragen op zichzelf niets afdoen, maar ze suggereren wel dat als we op dat
theoretische niveau een antwoord zouden vinden dat de problemen daarmee van de baan zijn. Was het maar waar. Ik denk dat we er met dit soort discussies niet uitkomen. Naar mijn mening moeten we op een andere manier naar onze cultuur kijken. In plaats van op zoek te gaan naar een kern, moeten we onze cultuur zien als een speelveld, dat omgrensd wordt door de grondwet, de in eeuwen gevormde beginselen van de rechtsstaat, en de meer recente culturele verworvenheden van individualisering en emancipatie van groepen. Daar hoort de scheiding van kerk en staat bij, de vrijheden van meningsuiting, godsdienst, vergadering en onderwijs, maar ook het gegeven dat een van deze vrijheden niet gebruikt mag worden om een andere vrijheid te kleineren en te ondermijnen. De vrijheid van godsdienst kan dus geen excuus zijn om homohaat aan te wakkeren, zoals angst voor de islam op zichzelf geen reden kan zijn om islamitische scholen tegen te houden. Als we zo naar onze cultuur zouden kijken, dan zou onze aandacht zich kunnen richten op waar het eigenlijk om gaat: namelijk op wat er op het speelveld gebeurt, dan kunnen we ons niet alleen inleven op wat er met die oude Rotterdammer gebeurt die zijn buurt ziet veranderen, maar ook wat er met Mohammed gebeurt als hij jarenlang op gesloten deuren stuit. Pas als we de grote vraagstukken - die eigenlijk nauwelijks betwist worden - aan de kant zetten, kunnen we ons concentreren op de wereld van de kleine psychologie, de hardnekkige microcosmos waarin de sociologische wetten van in- en uitsluiting regeren, de wereld van woede en frustatie, van stagnerende identiteitsvorming, van gevoelens van onveiligheid, van de moderne kwetsbaarheden van het bestaan. Want het is juist op dat terrein van de dagelijkse ervaring, waarin de ongenoegens toenemen, de woede op vele manieren manifest wordt, niet alleen van brave witte burgers, maar ook - en nog heel besmuikt - van jongens als Mohammed. Op dat terrein zal de politiek, zullen instituties, en zullen burgers antwoorden en perspectieven moeten ontwikkelen. En in dat opzicht is de aanpak die in het Rotterdamse collegeakkoord is neergelegd beperkt. Het doet denken aan een soort plan van aanpak dat erop uit om in vier jaar zoveel mogelijk onkruid op het speelveld te wieden. Daar was Rotterdam kennelijk aan toe, dus daar valt veel voor te zeggen. Maar wat ontbreekt is wat daarvoor in de plaats komt, wat voor soort plantjes er gezaaid worden en vooral - om in hovenierstermen te blijven spreken - wat voor soort kunstmest er door de lokale overheid gebruikt gaat worden. Daar maakt het collegeplan maar erg weinig woorden aan vuil, waardoor zij het risico loopt dat het onkruid geheel getrouw aan het gezegde dat onkruid niet vergaat - links en rechts weer de kop opsteekt, precies op die plaatsen waar het eerder afwezig was. De oplaaiende discussie over het zogenaamde waterbedeffect wijst daar overigens al op. Daar komt bij dat in dat speelveld mensen op elkaar reageren, ze zoeken een houvast, een perspectief, een groep, een identiteit om zich er een leven eigen te maken. Dat geldt voor de mensen in Hoogvliet, maar ook voor jongens als mijn Mohammed, waarvan ik voetstoots aanneem dat er velen in Rotterdam rondlopen. Hoe gaan zij om met de krenking van het voortdurend aangeken en afgewezen te worden? Met het gevoel niet mee te tellen, ook al heb je alle individualiseringsdiploma's op zak? En hoe gaan overheden, insituties, en ondernemingen als discotheken met hem om? Welke mogelijkheden hebben zij om zich een identiteit aan te meten, die hen een plek geeft in de Nederlandse samenleving en hen toch een gevoel van eigenheid geeft? Daar kun je op meerdere manieren je licht over laten schijnen. Laat ik beginnen met de wat meer positieve, historische benadering. Want Nederland, en zeker ook Rotterdam, heeft in zeker opzicht vaker met dit bijltje gehakt. Toen in de tweede helft van de negentiende eeuw als gevolg van de industriele revolutie de bevolking van de steden in een paar decennia explodeerde. Het aantal Rotterdammers groeide tussen 1870 en 1890 van 136.000 tot
318.000. Deze bevolkingsexplosie deden de steden werkelijk uit de voegen barsten, de hele stad en vooral de gegoede burgerij trilde op haar grondvesten. Het afgrijzen was enorm, hele gebieden waren onbegaanbaar, we zouden ze nu no-go-ares noemen. De criminaliteit nam hand over hand toe, jongeren die zich in de betere wijken ophieldn werden met harde hand verwijderd. In die omstandigheden ontwikkelde zich de eerste grote emancipatiebeweging van Nederland, die van de arbeidersklasse. Er ontstond een trots zelfbewustzijn, men creeerde eigen ruimten, men kwam in actie voor hun rechten en langzaam maar zeker - we spreken hier over een periode van bijna een halve eeuw - verhief zich het volk, daarbij in toenemende mate terzijde gestaan door de overheid die zich meer en meer over hun lot ontfermde. Hun leiders werden eerst als oproerkraaiers afgedaan, als staatsgevaarlijke revolutionairen, hun vergaderingen werden verboden, maar langzaam maar zeker veroverden ze een plaats aan de tafel van de macht en op het speelveld van de Nederlandse cultuur. Nederland heeft sindsdien vele kleine emancipatiegolfjes gekend, die ruwweg allemaal hetzelfde patroon volgden: van onderdrukking, via het creeren van eigen ruimten en een daarbij horende vorm van zelfbewustzijn, naar acceptatie. Of het nu om jongeren, vrouwen of homo's ging, keer op keer werden de eerste leiders voor provocateurs uitgemaakt, voor enfants terribles, niet zelden werden ze door de politie opgepakt, wat altijd een belangrijke stimulans betekende voor de emancipatie van de groep waarvoor ze stonden. En steeds opnieuw stolde mede als gevolg van het meebuigen van de overheden de strijd op het speelveld van de Nederlandse cultuur in nieuwe opvattingen, voorzieningen en gewoonten die uiteindelijk in het grensgebied van het speelveld terecht kwamen en daar piketplaatjes vormden voor wat wij vagelijk als de nederlandse identiteit ervaren. Lange tijd heb ik gedacht, dat allochtonen in Nederland dezelfde weg zouden bewandelen, niet zo snel als jongeren, vrouwen of homo's, want dat waren kinderen van onze eigen ouders, maar wel volgens dezelfde dynamiek. Sinds 11 september, Pim Fortuyn en het inbranden van de troosteloze Mohammed op mijn netvlies, ben ik niet zo zeker meer van de goede afloop. Dat ligt niet eens zozeer aan de islam, of het fundamentalisme - elke culturele breuk kent zijn doorgeslagen wanhoopssectarisme - maar vooral aan het feit dat er een klimaat ontstaat dat zich afwendt van de eigen geschiedenis, dat cultuur niet als een voortgaand proces op een speelveld ziet, als een strijd desnoods, maar als een gestold gegeven, een vaststaand feit, zeg maar een gesloten deur, die voor de neus van Mohammed en de zijnen stevig in het slot gegooid wordt. Dat is vragen om moeilijkheden. Als bestuurders geen interesse meer tonen in de vraag waarom Nederland eigenlijk nooit enig rassenrel van formaat heeft gekend, geen toestanden als in de Franse suburbane buitenwijken, geen rellen als in Engelse steden, dan moeten we niet verbaasd staan op te kijken als we er alsnog op getracteerd worden. Antwerpen is wat dat betreft vlakbij. Het Vlaams Blok heeft daar voor een ijzige wind gezorgd, die het klimaat in de stad heeft verkild. En ineens duikt daar de raadselachtige, welbespraakte, en keurig ingeburgerde Abou Jahjah op, die met zijn Arabisch-Europese Liga meldt dat de Mohammeds van Antwerpen rechten hebben, dat ze een eigen identiteit hebben, dat ze zich niet neer hoeven te leggen bij de systematische vernedering. Hij predikt trots en zelfbewustzijn, zoals alle voorgangers van emancipatiebewegingen voor hem hebben gedaan. Hij meldt dat het niet normaal is dat ze tien keer sneller worden opgepakt voor dezelfde feiten als een doorsnee Antwerpenaar. En hij verzint een provocatieve tegenstrategie. Meteen gaan alle registers open. Jahjah is een staatgevaarlijke gek, een extremist, een fundamentalist. De Belgische premier Verhofstadt meldt zelfs dat de AEL verboden moet
worden en dat desnoods de grondwet en de rechtsastaat daarvoor moeten worden aangepast. Het is een wonder dat de rellen na de moord op de Marokkaanse leraar in de wijk Borgerhout niet groter waren. Toen in een volksbuurt in Den Bosch een paar jaar geleden een man door de politie werd doodgeschoten ging het er vele malen heftiger aan toe. Mij zou het niet verbazen als vergelijkbare confrontaties ook het speelveld van de Nederlandse cultuur zullen gaan betreden. Want kijk naar mijn Mohammed. Wat moet hij doen? Hij kan zijn uiterlijk niet maskeren, hoe hip hij verder ook gekleed gaat. Hij is wie hij is. Ik ben ik, zegt hij. Maar wij zien hem vooral als lid van een groep, als potentieel probleem en zo behandelen wij hem ook. Wat moet hij zeggen als hij een stencil van de Arabische Europese Liga afdeling Rotterdam in zijn handen gestopt krijgt? Sodemieter op? Nee, waarschijnlijk voelt hij hetzelfde als de arbeiders in de negentiende eeuw die voor het eerst een toespraak hoorden van Domela Nieuwenhuis, hij voelt herkenning. Hij krijgt de woorden aangereikt voor zijn zelfbewustzijn die hij eigenlijk allang zelf verzonnen had. Hij is geen slachtoffer, maar een burger, en hij wil ook als zodanig behandeld worden. Er zijn organisaties die het op de vriendelijke welwillende weg hebben geprobeerd, zoals de organisatie TANS (Towards A New Start), een organisatie die een paar jaar geleden Marokkaanse jongeren bijeenbracht om als tegenwicht voor de negatieve beeldvorming te fungeren. Veel zoden aan de dijk hebben ze niet kunnen zetten, sinds 11 september heb ik zelfs niet meer van ze mogen vernemen. Is het vreemd dat zich dan nieuwe organisaties zullen melden die het op een veel dwingender en provocatieve wijze gaan doen? Erg uitgebreid zal hun actieprogramma niet zijn, want ze eisen maar een ding: respect. Misschien kan ik dat met een klein voorbeeld verduidelijken. Een tijdje geleden speelde het voetbalelftal van mijn zoontje tegen een team met veel marokkaanse jongetjes. Na afloop vroeg ik hen welke Nederlandse voetballer ze nu het beste vonden. Ze antwoordden eenstemmig: Seedorf en Davids. Waarom? Ja, omdat ze goed waren. Maar waarom dan niet Bergkamp of Van Nistelrooij, vroeg ik ze. ja, die waren ook heel goed, maar toch anders, zeiden ze, voor hen was het makkelijker. Het is een mooi voorbeeld van een bijna ongereflecteerd zelfbewustzijn wat in deze jongens groeit. Want ze kiezen niet toevallig Seedorf en Davids als hun helden. Het zijn beide voetballers die in hun ogen overeind blijven in een vijandige witte wereld zonder er aan toe te geven. Davids werd als middenvelder van het Nederlands Elftal in 1996 tijdens het Europees Kampioenschap naar huis gestuurd, omdat hij zich onwelgevallig had uitgelaten over de bondscoach. Het meest opmerkelijk woord in deze affaire was het woord `respect'. Of beter het gebrek er aan. Seedorf heeft sindsdien het woord bij elke hem onwelgevallige vraag laten vallen. Je ziet het steeds vaker bij succesvolle gekleurde voetballers, op een of andere manier voelen zij zich, ondanks hun ontegenzeggelijke succes, miskend, nog steeds anders behandeld dan anderen. Maar in plaats van lijdzaam toe te zien, eisen zij - vaak even krampachtig als koppig - waardering, om de simpele reden dat ze het gevoel hebben dat hen dan niet automatisch ten deel valt. Waar een doorsnee gekleurde Nederlander nog in lijdzaamheid op tegenslagen reageert, zijn voetballers als Seedorf, Davids inmiddels een stap verder. Als ze zich weggezet voelen, maken ze van hun hart niet langer een moordkuil. Achteraf gezien zou je kunnen zeggen dat de affaire-Davids de voorbode was van een type conflicten dat zich steeds vaker zal voordoen. Het kondigde een fase aan, waarin steeds meer gekleurde Nederlanders lijdzaamheid zullen vervangen door eigendunk en trots en - met alle daarbijhorende conflicten - steeds nadrukkelijker de plek zullen opeisen waar ze recht op menen te hebben en aangezien niet iedereen tot dezelfde conclusie zal komen, ligt hier menig conflict op de loer. Het maakt tevens duidelijk, dat integreren niet zoiets is als zich gedragen zoals
Nederlanders - who ever those may be - zich gedragen. Waarom zouden deze jongeren, die de toegang tot dicotheken geweigerd wordt, dat doen? Ze zullen hun eigen nissen en plekken creëren, hun eigen verbanden, die hun eigen charme zullen hebben en waarvan sommige wellicht als vanzelf aantrekkelijk worden voor autochtone generatiegenoten. Ze zullen hun eigen geuzenliederen schrijven, zoals de hit Kut Marokkanen, waarin ze vernedering omvormen tot zelfbewustzijn. En wie het wil zien, kan zien dat dat proces al in volle gang is. Te beginnen op straat, waar in de oude volkswijken jongeren van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Nederlandse afkomst een nieuw soort straattaal hebben ontwikkeld, die door zijn mengeling van woorden uit verschillende talen voor de buitenstaander onverstaanbaar is. Hier wordt, tot grote zorg van de zedenmeesters van de Nederlandse cultuur, een nieuwe taal toegevoegd die jongeren in staat stelt onderling te communiceren en `eigenheid' te ontwikkelen. Of bezoek in Amsterdam-Noord de discotheek The Empire, de discotheek voor Turkse jongeren. Hier creëren deze jongeren hun eigen plek, dansen ze op hun eigen muziek, die ze niet alleen veel zwoeler vinden dan de hiphop- en technodreunen uit de Nederlandse discotheken, maar waar ze bovendien ook nog lekker kunnen meezingen. Bovendien kunnen ze hier, in de woorden van een vaste bezoekster, `een beetje flirten en leuke Turkse jongens leren kennen. In Nederlandse discotheken gaat dat erg rechtstreeks. Wij kijken hier eerst uit onze ooghoeken en besteden veel tijd in het leren kennen.' Het zijn niches die - o gruwelijk misverstand - niet het bewijs vormen van een gebrek aan integratie, maar daar juist de basis voor leggen. Vergelijkbare plekken worden in de literatuur, de kleinkunst, de beeldende kunst, op voetbalvelden, in andere takken van sport en in de buurten en wijken tot stand gebracht. Daar ontwikkelen allochtonen zich, in termen van Chris Keulemans, die er een paar jaar geleden in de Volkskrant een intrigerende beschouwing aan wijdde, `als de buitenspelers van de Nederlandse cultuur'. Keulemans probeerde in zijn reportage het functioneren van vier jonge Marokkanen te duiden: schrijver en kleinkunstenaar Abdelkader Benali, het toenmalige Amsterdamse gemeenteraadslid Fatima Elatik, tweevoudig voetbalinternational Dries Boussatta en Mohammed Fenich, twee jaar geleden het middelpunt van de rellen in de Amsterdamse wijk Slotervaart-Overtoomse Veld. `Deze vier bieden een staalkaart van methoden om een plek in de Nederlandse samenleving te verwerven, van aantrekkelijk tot agressief. Op alle niveaus gebruiken ze de gegeven ruimte anders dan waar hij voor bestemd was. De PvdA was er niet voor godsdienstige jonge vrouwen. De Nederlandse literatuur was er niet voor mediterrane schelmenromans. En het Allebé-plein in Amsterdam-West was er voor winkelende gezinnen in de jaren van de wederopbouw, niet voor Marokkaanse pubers. Die op hun beurt de studiebeurs gebruiken om er scooters van te kopen en de gsm om er guerillatactieken mee uit te voeren. Ze schikken zich niet in de gegeven ruimte. Al was het maar omdat ze altijd ook het besef van een andere ruimte meedragen, de kleuren en warmte van de Nador en Tetouan zelfs als ze die alleen uit de overlevering kennen. Zo doorbreken de jonge Marokkanen de codes van de Nederlandse sportcultuur, literaire cultuur, politieke cultuur en straatcultuur. Hun optreden stelt soms pijnlijke of hardhandige vragen, soms veroorzaakt het pure opwinding.' Hoezeer het culturele klimaat toen anders was, blijkt uit Keulemans conclusie van drie jaar geleden. Hij schreef toen: 'Het is hoe dan ook boeiend om te zien hoe alle sociale en culturele circuits naar een antwoord zoeken, door zich te reorganiseren, door mee te geven, door hen in te kapselen of botweg uit te sluiten.' Zo is het op het speelveld van de Nederlandse cultuur ook altijd gegaan, met de dynamiek van schrapzetten en meebewegen is steeds het hoofd geboden aan emancipatieprocessen. Kenmerkend daarvoor was het bestuurlijke vermogen om zich niet in
het eigen gelijk te verschansen, maar contact te leggen en bruggen te bouwen. Ook in cultureel opzicht was Nederland altijd een polderlandschap. Dat vermogen lijkt zijn beste tijd gehad te hebben. Als ik deze week zie met welk fanatisme de kamerleden Eurlings en Van Aartsen met sweeping oneliners voor de camera roepen dat een Nederlandse afdeling van de AEL al verboden moet worden voordat deze is opgericht dan kan ik weinig anders concluderen dan dat elk inlevingsvermogen in wat er in het hoofd van mijn Mohammed omgaat lijkt te zijn verdwenen. Het is kennelijk oorlogstijd. En - hoewel wat beschaafder - ademt het Rotterdamse collegeprogramma dezelfde geest: we gaan aan de boorden van de Maas schoon schip maken. Het werk van vele professionals in de stad, die ervoor verantwoordelijk waren dat Rotterdam in sociaal en cultureel opzicht een van de meest vernieuwende centra van nederland was geworden, wordt weggehoond. Zachte heelmeesters maken immers stinkende wonden. Maar als we voor het gemak even alles wat met drugs te maken heeft (want dat is een wereldprobleem dat niet de maat kan zijn voor een integratiebeleid) uit deze stad wegdenken, hoe onleefbaar zou die stad dan zijn? Ik kan het niet helpen, maar het laatste jaar is bij mij de herinnering weer levend geworden aan een bezoek aan Nederland eind jaren tachtig van de Amerikaanse socioloog Wilson, de uitvinder van het begrip `underclass'. Wilson werd bij die gelegenheid door een leger ambtenaren en professionals door de ergste achterstandswijken van Rotterdam geleid. Toen het verzorgingsstaatpeletonnetje al een half uur met de Amerikaanse zwarte professor op stap was, vroeg hij: `Wanneer begint het nu?' Toen hem vervolgens duidelijk gemaakt dat hij er midden in stond, barstte hij in lachen uit: `You're kidding.' Een groter compliment valt eigenlijk niet te maken. Daarmee wil niet gezegd zijn dat gevoelens van onveiligheid niet serieus genomen moeten worden, integendeel zelfs. Wat ik alleen maar duidelijk wil maken is dat je meer moet doen dan onkruid wieden. Je moet tegelijkertijd zaaien en kunstmest strooien. Je moet ruimte maken voor een actief cultuurbeleid, voor vindingrijke samenlevingsopbouw. Je moet streng zijn, maar tegelijkertijd bruggen bouwen. De kunstmest bestaat dan wat mij betreft uit een actief emancipatiebeleid voor nieuwkomers, want inburgeren is niet alleen de Nederlandse taal leren, maar vooral ook het openen van deuren waardoor mensen voor zichzelf een weg kunnen uitstippelen om een plek te vinden in het speelveld van de Nederlandse cultuur. Wat mij betreft gaat het daarbij om vier toegangspoorten: - allereerst moeten mensen reele kansen worden geboden in het onderwijs en op de arbeidsmarkt; discriminatie moet bestreden worden en er moeten doeltreffende instrumenten komen om mensen op deze terreinen vooruit te helpen; - mensen moeten cultureel ruimte krijgen om in onze samenleving een eigen identiteit vorm te geven; een stimulerende cultuurpolitiek moet hen gelegenheden bieden om in de wereld van vermaak, kunst, muziek en vrije tijd een plek te veroveren; - door het positieve te benoemen: succes leidt tot navolging, wat betekent dat het zoeklicht op die mensen gericht moet worden die voor zichzelf verandering hebben bewerkstelligd; - door het bieden van een ontsnappingsroute als mensen gevangen gehouden worden door culturele verstarring; dat betekent opvangvoorzieningen voor jongens en meisjes, en vrouwen die thuis tegen een muur oplopen. Zo'n aanpak is Nederland aan zijn culturele traditie verplicht. Zo'n aanpak heeft er in de twintigste eeuw altijd voor gezorgd dat potentiele conflicten altijd in de kiem gesmoord konden worden. Want het gaat er niet alleen om dat de stad in statistisch opzicht veiliger wordt, het gaat er om dat iedereen er zich in cultureel en psychologisch opzicht thuis kan
voelen. Het gaat er ook om dat mijn Mohammed op zaterdag niet met zijn ziel onder zijn arm over de straten moet zwerven, omdat alle deuren voor hem gesloten blijven.