1 DE DUISTERE MACHTEN GEBROKEN (2) HJM Sales Geliefde broeders en zusters, we zullen onze bespreking van de tien plagen over Egypte vervolgen, respectievelijk de machten die God bij onze wedergeboorte verbreekt. De zesde plaag Met de zesde plaag (slag) nam de intensiteit van Gods toorn op de goden van Egypte en hun volgelingen toe (Ex. 9:8-12). De voorgaande slagen hadden voornamelijk gevolgen gehad voor Egypte’s (comfortabele) levenswijze, de bezittingen en het dagelijkse voedsel. Met uitzondering dan van de plagen van jeuk door luizen en pijn door het steken van muggen, cq. vliegen. Maar nu raakte God de afgod Ptah, die voor gezondheid zorgde. Ptah was de hoofdgod van de oude Egyptische stad Memphis en de vakbekwame schepper, die op kunstige wijze alles zou hebben geschapen. Zoals we kunnen lezen, moesten Mozes en Aäron vuisten vol as uit de oven nemen en het voor Faraö’s ogen naar de hemel uitstrooien, waarna het als klein stof werd verspreid over geheel Egypte. Een epidemie van vreselijke zweren brak vervolgens uit. Ex. 9:10 – “En zij namen as uit den oven, en stonden voor Faraö’s aangezicht; en Mozes strooide die naar den hemel; toen werden er zweren, uitbrekende met blaren, aan de mensen en aan het vee; De Statenvertaling spreekt over zweren en blaren, maar de vertaling van J. Dasberg heeft het over huidontstekingen met etterende zweren. Zowel de dieren als de mensen werden besmet en in hun gezondheid aangetast. Nu is as in de bijbel een uiterlijk teken van berouw en vernedering (Jona 3:6; Luk. 10:13) om te trachten het spoedige oordeel van God af te wenden. De persoon, die tot berouw van zijn daden en zonden komt, neemt een vuist met as en strooit het uit over zijn hoofd. Waarmee Mozes en Aäron eigenlijk aan Faraö en zijn volk duidelijk maakten, dat deze plaag hen trof op grond van hun onbekeerlijkheid. Wijlen voorganger en bijbelleraar F.G. van Gessel legde uit, dat as het weinige is, dat overblijft nadat een voorwerp of substantie door het vuur is verteerd. As wijst daarom op diepe vernedering. Dit is Gods wil voor de mens. Diepe vernedering! Hij wil dat wij ons in geestelijke zin zwak voelen en Hem daarom dagelijks nodig hebben. Hij wil dat wij beseffen, dat wij van stof zijn gemaakt en dat wij, nadat wij zijn gestorven, weer tot stof zullen wederkeren. Hij wil dat wij ons realiseren, dat wij juist Hem nodig hebben als onze Genezer van elke kwaal en van elke ziekte. Hij wil dat wij vrij worden gemaakt van onze ijdele hoogmoed op basis waarvan wij denken, alles zelf wel af te kunnen of desnoods dan maar een aardse dokter te raadplegen. Hij wil dat wij op Hem leren te vertrouwen. Want Hij is de Heer, onze Heelmeester. Natuurlijk is het niet verkeerd om een aardse dokter te raadplegen, maar waarom komen we niet allereerst met onze ziekten bij Hem? Als het gaat om onze genezing, legt God rechtstreeks verband met Egypte. Ex. 15:26 – “En zeide: Is het, dat gij met ernst naar de stem des HEEREN uws Gods horen zult, en doen, wat recht is in Zijn ogen, en uw oren neigt tot Zijn geboden, en houdt al Zijn inzettingen; zo zal Ik geen van de krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb; want Ik ben de HEERE, uw Heelmeester!” Zodra wij Jezus als onze Zaligmaker hebben aangenomen en wij wedergeboren worden, verbreekt God de macht van ziekte en dood over ons leven. Hij maakt ons vrij van de macht die ijdele hoogmoed op ons kon uitoefenen. Als wij willen, kunnen wij ons nu in geloof aan Hem overgeven en vertrouwen op Jezus, door Wiens striemen wij zijn genezen. Ik wil benadrukken, dat een en ander afhangt van onze wil. De macht van hoogmoed, ziekte en dood is verbroken, zodat wij vrijuit op Jezus mogen vertrouwen. Maar om die vrijheid ook werkelijk te genieten, moeten we wél in geloof instappen. En schieten wij vaak niet juist hierin tekort?
2 1 Petr. 2:24 – “Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout; opdat wij, der zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden; door Wiens striemen gij genezen zijt.” Leest u ook Jes. 53:5. De zevende plaag Met de zevende plaag (slag) zond God een zeer zware, alles vernietigende hagelbui over Egypte (Ex. 9:13-35). Nu trof God de hemel- of weergodin Noet, die zich over de aarde zou heenbuigen om slechts met vingertoppen en voeten de aarde aan te raken. De hemellichamen zon, maan en sterren bewogen zich langs haar lichaam. U kent allen ongetwijfeld de foto’s of televisiebeelden van de grote schade, die hagelbuien kunnen aanrichten. Sommige hagelstenen kunnen werkelijk gewoon grote brokken ijs zijn. Mijn zoon kwam ooit met zijn auto in zo’n hagelbui terecht. De hele auto (dak, kofferdeksel en motorkap), notabene van metaal vervaardigd, was ingedeukt met diepe putjes en moest worden hersteld. Kunt u zich voorstellen wat er daar in Egypte gebeurde? De hagelbui gepaard gaande met donder en bliksem betrof de zwaarste die er ooit was geweest. De hagel vernietigde alle bomen en alle gewassen en de mensen en dieren die buiten vertoefden, werden zwaar getroffen en stierven (Ex. 9:19,24-25). Met deze plaag bewees God dat Hij de Almachtige God van de gehele aarde is, Die de natuurelementen in Zijn hand houdt en dat Zijn Naam over de gehele aarde dient te worden verheerlijkt en dat iedereen op aarde Zijn Kracht zal aanschouwen. Ex. 9:14,16,19b-21 – “Want ditmaal zal Ik al Mijn plagen in uw hart zenden, en over uw knechten, en over uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk Ik, op de ganse aarde. ……………………….….. Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde……………. ……………. alle mens en gedierte, dat op het veld gevonden zal worden, en niet in huis verzameld zal zijn, als deze hagel op hen vallen zal, zo zullen zij sterven. Wie onder Faraö’s knechten des HEEREN woord vreesde, die deed zijn knechten en zijn vee in de huizen vlieden; Doch die zijn hart niet zette tot des HEEREN woord, die liet zijn knechten en zijn vee op het veld.” Wat mij zo bijzonder aanspreekt is vers 14: “Want ditmaal zal Ik al Mijn plagen in uw hart zenden.” God zou met deze plaag de harten van de mensen raken. Wat kan dat anders betekenen, nu God spreekt over het verkondigen van Zijn Naam over de gehele aarde, dan dat dit oordeel verband hield met de overtuiging in de harten? Deze plaag was een oordeel omdat men God niet als zodanig wilde erkennen. De meerderheid van de mensen tegenwoordig wil onze Heiland Jezus Christus ook niet als Heer en God erkennen. Neen, men geeft zich liever over aan eigen overtuigingen, men vertrouwt liever op eigen kracht en arbeid, men gaat liever te rade bij exotische goeroe’s. Maar God bewijst dat Hij de Almachtige Schepper is en met Zijn Kracht bestuurt Hij ook de natuurelementen. Hij is zo machtig, dat Hij alle op eigen kracht gebaseerde menselijke prestaties kan verpulveren. En uiteindelijk zal ieder, die weigert Hem als de grote God en Schepper te aanvaarden, sterven. Maar wie Hem aanneemt en gelooft in het Verlossingswerk van Jezus, zal worden gered en zal over gaan naar het eeuwige leven. Zo is ook iedere bekering van een ongelovige een krachtig getuigenis aan de wereld, dat de duistere machten van de dood over dat leven verbroken zijn. De bekeerling is overgegaan naar het ware leven. De achtste plaag Ook de achtste plaag (slag) was vreselijk en betrof een gigantische zwerm van vraatzuchtige sprinkhanen. Zó groot als er nooit eerder was geweest (Ex. 10:1-20). Het gehele land Egypte werd er mee bedekt en de hemel werd er zelfs door verduisterd. De sprinkhanen vraten alles wat groen was op, alle gewassen en kruiden en alle vruchten. Er bleef niets meer over.
3 Ex. 10:14-15 – “En de sprinkhanen kwamen op over het ganse Egypteland, en lieten zich neder aan al de palen der Egyptenaren, zeer zwaar; voor dezen zijn dergelijke sprinkhanen, als deze, nooit geweest, en na dezen zullen er zulke niet wezen; Want zij bedekten het gezicht des gansen lands, alzo dat het land verduisterd werd; en zij aten al het kruid des lands op, en al de vruchten der bomen, die de hagel had over gelaten; en er bleef niets groens aan de bomen, noch aan de kruiden des velds, in het ganse Egypteland.” Natuurlijk werd ook Osiris als god van de vruchtbaarheid met deze slag indirekt getroffen, maar in direkte zin werd Serapis, de beschermgod tegen sprinkhanen geraakt. En u begrijpt, broeders en zusters, dat grote hongersnood het gevolg is als álle gewassen zijn opgevreten. Sprinkhanen zijn in de bijbel vaak middelen waarmee God oordeelde. Als de akkers onder een zwerm terechtkwamen, werd werkelijk alles opgevreten. Met grote hongersnood als gevolg. Zo kunnen we in Joël 1:4 over een sprinkhanenplaag lezen: “Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.” We lezen hier wel over rups, sprinkhaan, kever, respectievelijk kruidworm, maar de originele Hebreeuwse grondtekst spreekt over de vier verschillende stadia van de sprinkhaan. En als we Joël 1 grondig lezen, dan ontdekken we dat de door de sprinkhanen aangebrachte verwoesting een geestelijke betrof en dat er zware, geestelijke hongersnood was gekomen. God bewees met deze plaag, dat duistere machten de mensen niet kunnen beschermen, noch tegen materiële voedseltekorten, noch tegen geestelijke hongersnood. De mensen die Jezus weigeren aan te nemen, zullen niet kunnen terugvallen op Jezus als grote Voorziener in nood. Op Degene, Die zei: “Zoekt eerst het koninkrijk der hemelen en alle dingen zullen u worden toegeworpen” (Matt. 6:33). Ook zullen zij geestelijke hongersnood ervaren, wat nog erger is! En dientengevolge zullen zij uitbotten in een dierlijk, vleselijk leven. Maar zij die uit genade Gods kinderen zijn geworden, zullen én op Jezus mogen vertrouwen in tijden van materiële nood én geestelijk worden gevoed (met Gods Woord als levend Brood). Hallelujah! De negende plaag De dikke duisternis die God als negende plaag (slag) zond, lijkt op het eerste gezicht en vergeleken met de andere plagen relatief onschuldig (Ex. 10:21-29). Maar we moeten ons hierin niet vergissen. Drie dagen (en nachten) was de duisternis zo dik, dat men geen hand voor de ogen meer kon zien. Men kon elkaar absoluut niet meer zien, zowel buitenshuis als binnenshuis niet en men durfde zich zelfs niet van z’n plaats te verroeren. Alle bedrijvigheid en de gehele samenleving, inclusief de economie, kwamen uiteraard tot stilstand. Het was duisternis die, zoals God zei, zelfs tastbaar was. Ex. 10:21-23 – “Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel, en er zal duisternis komen over Egypteland, dat men de duisternis tasten zal. Als Mozes zijn hand uitstrekte naar den hemel, werd er een dikke duisternis in het ganse Egypteland, drie dagen. Zij zagen de een den ander niet; er stond ook niemand op van zijn plaats, in drie dagen; maar bij al de kinderen Israëls was het licht in hun woningen.” Nu raakte God de zonnegod Ra, of ook genoemd Amon-Ra cq. Amon-Re met volle kracht. Alsof Hij wilde zeggen, dat het licht dat een afgodische schijngod mensen kan bieden slechts diepe duisternis is. Alsof Hij de mensen wilde zeggen: “Jullie verkiezen de duisternis van de zonde toch liever? Wel, dan hebben jullie hier duisternis!” Maar alleen Jezus is het ware Licht. Joh. 8:12 – “Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.” We kunnen in ons leven nóg zo aktief zijn. We kunnen van alles ondernemen. Maar uiteindelijk is alles wat in eigen kracht tot stand kwam toch ijdelheid (Pred. 1:2-3,14) en daarom aan verval onderhevig en dus geestelijke duisternis. Maar ieder die Jezus aanneemt en Gods
4 kind wordt, wordt uit het duistere rijk van satan overgebracht naar het Koninkrijk van Licht van Koning Jezus. Col. 1:13 – “Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde;” 1 Joh. 1:5 – “En dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben, en wij u verkondigen, dat God een Licht is, en gans geen duisternis in Hem is.” Alle werken tot opbouw van dat Koninkrijk, uit liefde voor Jezus en onder leiding van Gods Geest verricht, zullen blijven bestaan en vruchten voortbrengen. De les is derhalve dat God de macht van de geestelijke duisternis in ons leven bij onze wedergeboorte heeft verbroken. En voortaan wandelen we in het ware Licht. De zonde heeft geen macht meer! De tiende plaag Voor het begrijpen van de tiende plaag (slag), waaraan maar liefst twee hele hoofdstukken (Ex. 11-12) zijn gewijd, dienen we Faraö’s harde, scherpe reactie naar aanleiding van de negende plaag in ogenschouw te nemen. Ex. 10:28-29 – “Maar Faraö zeide tot hem: Ga van mij! wacht u, dat gij niet meer mijn aangezicht ziet; want op welken dag gij mijn aangezicht zult zien, zult gij sterven! Mozes nu zeide: Gij hebt recht gesproken; ik zal niet meer uw aangezicht zien!” Negen kansen had Faraö gehad om zich te bekeren en het volk Israël te laten gaan, maar hij had geweigerd en zich verhard. Dit alles ondanks de steeds toenemende zwaarte van de plagen. Het uiteindelijke resultaat was, dat hij niets meer met Mozes en Aäron, de gezanten en vertegenwoordigers van de Allerhoogste God, te maken wilde hebben. In feite wilde hij niets meer met Israëls God te maken hebben. Hij verkoos liever zijn eigen afgoden. Faraö’s reactie is daarmee het typebeeld van lastering tegen de Heilige Geest. Als Hij keer op keer tot ons hart spreekt en ons tot bekering oproept en we weigeren steeds weer, waarna we op een zeker moment de deur van ons hart keihard in Zijn Gezicht dichtgooien en ons op besliste wijze tégen Hem uitspreken, dan is dat op te vatten als lastering van de Heilige Geest. En dan is geen vergeving meer mogelijk. Mark. 3:28-29 – “Voorwaar, Ik zeg u, dat al de zonden den kinderen der mensen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen, waarmede zij zullen gelasterd hebben; Maar zo wie zal gelasterd hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels.” Broeders en zusters, als vergeving niet meer mogelijk is, dan is wedergeboorte ook niet meer mogelijk. En het is om deze reden, dat de tiende plaag bestond uit de dood van alle eerstgeborenen. Want in het Woord van God is eerstgeboorte altijd een schaduwbeeld van wedergeboorte, zoals blijkt uit het leven van Ezau. Leest u Gen. 25:29-34; Ex. 13:2; Mal. 1: 2-3; Hebr. 12:16. De tiende plaag moést zich voltrekken in het midden van de nacht, op het moment van de diepste duisternis. Ja, wie de Heilige Geest afwijst, Die vol liefde de mensen tot God terug wil brengen, die verkeert in inktzwarte duisternis. Ex. 11:4-6, 12:29-30 – “Verder zeide Mozes: Zo heeft de HEERE gezegd: Omtrent middernacht zal Ik uitgaan door het midden van Egypte; En alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Faraö’s eerstgeborene af, die op zijn troon zitten zou, tot den eerstgeborene der dienstmaagd, die achter den molen is, en alle eerstgeborenen van het vee. En er zal een groot geschrei zijn in het ganse Egypteland, desgelijke nooit geweest is, en desgelijke niet meer wezen zal. ………………………………………………….. En het geschiedde ter middernacht, dat de HEERE al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Faraö af, die op zijn troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van den gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten. En Faraö stond op bij nacht, hij en al zijn knechten, en al de Egyptenaars; en er was een groot geschrei in Egypte; want er was geen huis, waarin niet een dode was.”
5 Maar in de huizen van de Israëlieten viel niet één dode te betreuren. Het volk van Israël mocht blijven leven. Want zij hadden de deurposten van hun huizen met het bloed van een geslacht lammetje bestreken, zodat de doodsengel hen voorbijging. Ex. 12:22-23 – “Neemt dan een bundelken hysop, en doopt het in het bloed, dat in een bekken zal wezen; en strijkt aan den bovendorpel, en aan de beide zijposten van dat bloed, hetwelk in het bekken zijn zal; doch u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deur van zijn huis, tot aan den morgen. Want de HEERE zal doorgaan, om de Egyptenaren te slaan; doch wanneer Hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zo zal de HEERE de deur voorbijgaan, en den verderver niet toelaten in uw huizen te komen om te slaan.” Israël mocht nu Egypte verlaten, want Faraö liet hen eindelijk gaan. Ex. 12:31 – “Toen riep hij Mozes en Aäron in den nacht, en zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zo gijlieden als de kinderen van Israël; en gaat heen, dient den HEERE, gelijk gijlieden gesproken hebt.” Door hun praktische geloof in een onberispelijk lammetje, onschuldig geslacht, bleef Israël leven en mocht nu de slavernij van Egypte verlaten. Wat een heerlijk schaduwbeeld van het Offer van Gods Lam, Jezus Christus, aan het kruis van Golgotha. Hij stierf voor onze redding, voor onze wedergeboorte tot kinderen Gods en voor de daarop volgende vrijmaking van alle duistere machten in de wereld. Hallelujah! De finale klap Broeders en zusters, in verband met de vele banden die ons in onze onbekeerde staat aan de wereld binden, bespraken we de tien plagen, die Egypte en in het bijzonder de relevante Egyptische afgoden hebben getroffen. Maar er is nog één belangrijk punt onbesproken gebleven, namelijk de zogenaamde godheid van Faraö. Hij was de absolute heerser van Egypte. Zijn wil was wet. Hij besliste en hij was degene, die voortdurend weigerde om het volk van Israël te laten vertrekken. Faraö werd in Egypte als een god beschouwd en niet als een sterfelijk mens. En het was niet zo, dat hij op een zeker moment als goddelijk werd beschouwd. Neen, hij wás een godheid, hij wás god. En hij werd als zodanig vereerd. De mensen moesten hem eren en aanbidden. Maar wat zegt de bijbel over de identiteit van Faraö? Ezech. 29:3 – “Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Faraö, koning van Egypte! dien groten zeedraak, die in het midden zijner rivieren ligt; die daar zegt: Mijn rivier is de mijne, en ik heb die voor mij gemaakt.” Ezech. 32:2 – “Mensenkind! hef een klaaglied op over Faraö, den koning van Egypte, en zeg tot hem: Gij waart een jongen leeuw onder de heidenen gelijk; en gij waart als een zeedraak in de zeeën, en braakt voort in uw rivieren, en beroerdet het water met uw voeten, en vermodderdet hunlieder rivieren.” Gods Woord noemt Faraö een draak, waarmee ons duidelijk wordt dat áchter Faraö in werkelijkheid satan schuilgaat, de grote, rode draak. Satan regeerde via Faraö in het land Egypte, het schaduwbeeld van de wereld. Immers, na de zondeval van Adam en Eva had hij de wereld in zijn greep gekregen (Gen. 1:28; Luk. 4:6). Openb. 12:3,9 – “En er werd een ander teken gezien in den hemel; en ziet, er was een grote rode draak, hebbende zeven hoofden, en tien hoornen, en op zijn hoofden zeven koninklijke hoeden……………………. En de grote draak is geworpen, namelijk de oude slang, welke genaamd wordt duivel en satanas, die de gehele wereld verleidt, hij is, zeg ik, geworpen op de aarde; en zijn engelen zijn met hem geworpen.” De bijbel zegt dus dat satan een draak is én vergelijkt Faraö met die draak. Maar toen Israël op grond van het bloed van het paaslam het doodvonnis niet hoefde te ondergaan, maar Faraö wel getroffen werd, toen kón hij niet anders dan Israël laten gaan. Want ook zijn eerstgeboren zoon en beoogde troonopvolger werd gedood. Zijn vrucht, zijn zoon, die ook als god
6 werd beschouwd, werd gedood. De macht van Faraö als schaduwbeeld van de oude slang, de draak, werd hier verbroken, zoals door Jezus’ volmaakte Kruisoffer satan werd verslagen. Gen. 3:15 – “En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.“ Col. 2:15 – “En de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd.” Hebr. 2:14 – “Overmits dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden, opdat Hij door den dood te niet doen zou dengene, die het geweld des doods had, dat is, den duivel;” Maar bij de doortocht van het volk van Israël door de Rode Zee op weg naar het Beloofde Land sloeg de draak en slang nogmaals met zijn staart. Faraö probeerde in een laatste poging te beletten, dat Israël uit Egypte zou vluchten. Maar, prijst God, Hij is almachtig! Faraö (en vergeet u niet dat hij satan typeert) achtervolgde met een keur van soldaten het volk van Israël. En toen hij zag, dat God voor hen een weg door de Rode Zee had geopend, dacht hij, dat hij die weg ook zou kunnen nemen. De achter Faraö verscholen satan dacht dit in z’n opgeblazen hoogmoed, want hij meende Israël op eigen terrein te kunnen verslaan. Want satan is immers de zeedraak die, zoals we lazen, in de zeeën vertoeft. Maar hij had buiten God, de Almachtige en alleen waarachtige God en Schepper, gerekend. Ex. 14:22-31 – “En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee, op het droge; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechterhand en aan hun linkerhand. En de Egyptenaars vervolgden hen, en gingen in, achter hen, al de paarden van Faraö, zijn wagenen en zijn ruiteren, in het midden van de zee. En het geschiedde in dezelfde morgenwake, dat de HEERE, in de kolom des vuurs en der wolk, zag op het leger der Egyptenaren; en Hij verschrikte het leger der Egyptenaren. En Hij stiet de raderen hunner wagenen weg, en deed ze zwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israel, want de HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. En de HEERE zeide tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, dat de wateren wederkeren over de Egyptenaars, over hun wagenen en over hun ruiters. Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee; en de zee kwam weder, tegen het naken van den morgenstond, tot haar kracht; en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet; en de HEERE stortte de Egyptenaars in het midden der zee. Want als de wateren wederkeerden, zo bedekten zij de wagenen en de ruiters van het ganse heir van Faraö, dat hen nagevolgd was in de zee; er bleef niet een van hen over. Maar de kinderen Israëls gingen op het droge, in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand. Alzo verloste de HEERE Israël aan dien dag uit de hand der Egyptenaren; en Israël zag de Egyptenaren dood aan den oever der zee. Ook zag Israël de grote hand, die de HEERE aan de Egyptenaren bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en geloofde in den HEERE, en aan Mozes, Zijn knecht.” Faraö, schaduwbeeld van satan, en zijn soldaten, schaduwbeeld van horden van demonen, verdronken jammerlijk in de Rode Zee. Broeders en zusters, wat heeft dit alles ons te zeggen, als wij voorts bedenken dat de doortocht door de Rode Zee volgens de bijbel een beeld is van onze waterdoop (1 Cor. 10:1-2)? Het leert ons, dat wij na onze waterdoop volkomen vrij zijn gezet van elke macht van satan. De invloed die hij nadien nog in onze levens kan uitoefenen, is enkel en alleen afhankelijk van de ruimte en de gelegenheid die wij hem nog geven. Wanneer we alsnog in zijn leugens geloven, heeft hij invloed en daardoor ook macht over ons. Geloven we hem echter niet en laten we ons niet meer door hem misleiden, dan kan hij ons niets meer doen. De draak kan ons aanklagen, de slang kan ons beliegen, satan kan van alles proberen, maar tevergeefs. Want God heeft al zijn koppen verpletterd. Ps. 74:13 – “Gij hebt door Uw sterkte de zee gespleten; Gij hebt de koppen der draken in de wateren verbroken.”
7 Geliefde broeders en zusters, God is geweldig groot. Wij dienen een ontzagwekkende en machtige, de énige God en Schepper. Maar wie kan toch Zijn grote liefde doorgronden? Want Hij is ook een liefhebbende Vader, Die zijn eigen, eniggeboren Zoon Jezus prijsgaf om voor verloren mensen te sterven. En Hij is de Voorziener, Die alle demonische machten verbrak, opdat wij voortaan in vrijheid des Geestes kunnen leven. Prijst Zijn wondervolle Naam en dankt Hem met heel uw hart. Moge Hij u en mij zegenen. Amen.